| |
| |
| |
Toponymie van de Vrijheid Lommel
door Victor Mennen
Verslag van de heer K. Roelandts, eerste beoordelaar
De ingediende dissertatie is een omvangrijke monografie over de oude en moderne plaatsnamen van een uitgestrekte Kempense gemeente die o.m. in historisch en dialektgeografisch opzicht een bijzonder interessant grensgebied vormt. Het werk bestaat uit twee delen en een reeks van negen kaarten.
Deel I bevat vooreerst een inleidende beschrijving van het verrichte onderzoek en een uitvoerige lijst van bronnen en geraadpleegde literatuur (blz. I-LXXV); vervolgens een veelzijdige studie van het onderzochte gebied (blz. 1-427), die grotendeels is opgesteld volgens het traditionele plan, maar doorgaans breder is uitgewerkt. Voor de behandeling van de gemeentenaam vind ik de opstelling als laatste rubriek van de ‘Geografische schets’ een minder gelukkige keuze. In de ‘Historische schets’ is ruim gebruik gemaakt van het persoonlijk archiefonderzoek en bijzondere aandacht besteed aan naamkundig interessante aspekten van de sociaal-ekonomische ontwikkeling, de nederzettingsgeschiedenis en het verloop van de opeenvolgende ontginningsaktiviteiten van de middeleeuwen tot in de 20ste eeuw. Het hoofdstuk over het dialekt van Lommel is een veelvoud van de traditionele dialektschets en is bovendien geïllustreerd met een ruime keuze van voorbeelden uit het namenmateriaal. Daarbij komt nog een aparte beschrijving van de in het dialekt gangbare antroponymische vormtypes en betekeniskategorieën, volgens het model dat door W. Van Langendonck is ontworpen. De laatste drie hoofdstukken (blz. 265-427) handelen meer in het bijzonder over de Lommelse plaatsnamen. Hiervan is een vrij groot aantal afgeleid van persoonsnamen. In aansluiting bij J. Molemans wordt dit naamgevingstype nader onderzocht naargelang van de aard en de vorm van het toponiem, de aard van de persoonsnaam enz.
Het zwaartepunt van dit eerste deel ligt in Hoofdstuk VI: een systematisch overzicht van het toponymisch materiaal, ingedeeld in tien betekeniskategorieën die respektievelijk betrekking hebben op het onbebouwde land, de bodemgesteldheid en begroeiing, begrenzing en om- | |
| |
heining, bouwland, hooiland, weiland, waterlopen, wegen, gebouwen, oude en jongere woonkernen. Binnen elke kategorie worden de desbetreffende bestanddelen niet alleen met het oog op hun toepasselijke betekenissen onderzocht, maar bovendien met hun bepalende elementen in de voorkomende composita formeel ontleed en beschreven. Doorgaans zijn de specifieke betekenissen van elk bestanddeel overtuigend gemotiveerd, rechtstreeks steunend op excerpten met korresponderende appellatieve toepassingen, of onrechtstreeks verwijzend naar een overeenkomstige hoedanigheid van de benoemde plaats. Soms is het moeilijk uit te maken in hoever de betekenisontwikkeling van een bestanddeel gepreciseerd kan worden met behulp van de plaatsbeschrijvende kontekst van de ermee gevormde veldnamen. De aard of de bestemming van een perceel kan immers veranderen en de naam behouden blijven. Herhaaldelijk wordt dat aangetoond, maar een enkele keer toch niet in acht genomen. Een excerpt als ‘wei en bouwland, genaamd de Bogt’ (ao 1830) volstaat niet om aan te nemen dat het woord bocht in de toponymie - behalve ‘een door heggen besloten perceel, meestal bouwland’ - hier ‘ook gedeeltelijk grasland’ heeft betekend (blz. 347, vgl. blz. 406). In zo'n geval is de kritische zin van de auteur blijkbaar verschalkt door de drang naar volledigheid. De laatste paragraaf handelt over de dia- en synkronische distributie van de lokalizerende voorzetsels bij de respektieve nederzettingsnamen. Daarop volgt ten slotte nog een hoofdstuk om duidelijk te maken in hoever de dialektgeografisch relevante grensligging van Lommel ook in de keuze van bepaalde
toponymische bestanddelen tot uiting komt.
Het onderzoek is degelijk uitgevoerd en getuigt van een grondige vakkennis. Toch zijn er een paar verbeteringen aan te brengen, vooral in technisch opzicht. De gebruikte afkortingen van de onuitgegeven bronnen en kaarten zijn moeilijk in de bibliografie (blz. XII e.v.) terug te vinden, omdat ze daar niet in alfabetische volgorde zijn opgesteld. In die lijst ontbreekt V = volksmond (de gebruikelijke afkorting die wel vooraf op blz. VIII genoemd wordt) en bovendien lijken de daar bij de archivalia aangegeven datums niet in alle gevallen overeen te komen met die van de nadien geciteerde excerpten uit de bedoelde bronnen. Voorts kan de studie van het dialekt (blz. 138-237) sterk ingekort worden, met een meer beperkte keuze van historisch strikt verantwoorde voorbeelden, maar natuurlijk met behoud van het relevante toponymisch materiaal. In een naamkundige dissertatie verwacht men immers geen dialektmonografie, die alleszins beter afzonderlijk wordt uitgewerkt. In het overigens voortreffelijke overzicht van de nederzettingsnamen (blz. 393 e.v.)
| |
| |
duiden de erbijgevoegde bepalingen ‘primair’, ‘secundair’ enz. op de kronologische lagen in het ontstaan van de respektieve woonkernen. Dit is op het eerste gezicht hinderlijk en misleidend, omdat ‘primaire’ resp. ‘secundaire nederzettingsnamen’ in de internationale vakliteratuur als geijkte termen gelden, die specifiek betrekking hebben op de naamvorming en naamgeving, o.m. in de diskussies over de stratifikatie van naamtypes, niet van nederzettingen als zodanig. Uit grammatikaal standpunt slaat een ‘primaire nederzettingsnaam’ trouwens niet op de nederzetting, maar op de naam, i.c. een naam die gevormd is om de nederzetting direkt te benoemen. Daarentegen wijst ‘secundair’ in deze samenhang op een naam die in strikte zin b.v. eerst het terrein heeft aangeduid en van daar secundair op de nederzetting is toegepast. Blijkens de ‘Indeling van de nederzettingsnamen naar hun oorspronkelijke betekenis’ (blz. 399-400) gaat het in Lommel haast uitsluitend om secundaire nederzettingsnamen, gebruikt voor gehuchten of woonkernen waarvan het ontstaan in de vier bedoelde periodes rechtstreeks in verband wordt gebracht met de agrarische en recentere industriële expansie. In bijlage is op de korresponderende verbreidingskaart terecht de term ‘nederzettingen’ gebruikt, omdat niet de namen worden bedoeld.
Deel II bestaat uit een omvangrijk glossarium (1063 blz.) waarin de oude en moderne Lommelse plaatsnamen onder 2570 lemmata zijn opgesteld en zoveel mogelijk gelokaliseerd, topografisch gedefinieerd en taalkundig geïnterpreteerd. Het is de vrucht van vele jaren volgehouden opzoekingen en onderzoek, uitgevoerd volgens de beproefde metode die traditioneel sedert Jan Lindemans in een groot aantal toponymische monografieën is toegepast. De technische afwerking is uitstekend, op enkele details na, waar het gaat om bepaalde grens- of twijfelgevallen bij de schifting van het materiaal, het al dan niet lemmatiseren, de vormkeuze van de trefwoorden en het aanbrengen van (kruis)verwijzingen. Het aantal verwijzingen is opvallend groot, vele zijn overbodig (bij gering alfabetisch of grafisch verschil), maar soms ontbreken er toch: vooral bij toponiemen of hoofdbestanddelen die ook in (administratieve) voorzetselbenamingen voorkomen en afzonderlijk op het voorzetsel (Aan..., Achter..., enz.) gelemmatiseerd zijn. Soms is het hoofdbestanddeel alleen onder het voorzetsel opgenomen en zelf niet op zijn alfabetische plaats in het glossarium terug te vinden. Dat gebeurt een enkele keer ook bij de antroponymische plaatsbenamingen die op de voornaam gealfabetiseerd zijn en waarnaar niet altijd op de familienaam wordt verwezen, hoewel deze in een plaatsaanduiding gemakkelijker
| |
| |
zonder voornaam een propriaal karakter kan krijgen. Buiten de genoemde types ontbreekt b.v. nog bij Scheldersveken een verwijzing naar Geldersveken en eventueel een trefwoord Scheldersgoed dat terloops bij nr. 2010 wordt vermeld. In al zulke gevallen is de alfabetische afstand te groot om de samenhang op te merken of het grondwoord te ontdekken.
Wat de inhoudelijke bewerking aangaat, is het glossarium rijkelijk voorzien van topografische en lokaalhistorische gegevens, ontleend aan archivalische en uitgegeven bronnen, aangevuld met veldwerk en een grondige kennis van het bestudeerde terrein. Met de toponiemen (in de breedste zin) werden ook de relevante persoonsnamen en appellatieven in een verhelderende kontekst geëxcerpeerd, om de naamverklaringen in vergelijking met de vakliteratuur zo goed mogelijk te kunnen opsporen en verantwoorden. Veel aandacht gaat daarbij naar de soms meerzijdige betekenissen van de courante toponymische bestanddelen, die ook al in Deel I bestudeerd werden. De versnippering en de herhalingen van die interpretaties - inzake uitvang, maai, stee, euzel, dries enz., ook rijt, volgens blz. 764 en 766 homoniem met riet, maar tevoren (op blz. 757) daarvan gescheiden - waren gemakkelijk te vermijden door elk bestanddeel op een enkele plaats kompleet te behandelen en daarnaar op de andere plaatsen (met een summiere uitleg) te verwijzen. Een soortgelijke concentratie is ook in acht te nemen bij het citeren van toponymische excerpten: zij horen alle thuis in het glossarium en zijn als zodanig niet relevant voor de overzichten in Deel I (o.a. blz. 114-133 en passim); daar kan men bij de plaatsnamen telkens zonder meer naar de bewijsplaatsen in het glossarium verwijzen. Op details in de interpretatie van bepaalde namen hoef ik hier niet verder in te gaan.
In bijlage is gezorgd voor een stel grootschalige en volledige toponymische kaarten. Op 5 bladen worden de respektieve kadastrale sekties weergegeven, aangevuld met twee afzonderlijke kaarten van de ontginningsgebieden in de Lommelse Wateringen die in de 19de eeuw werden aangelegd. Een aparte (al terloops vermelde) kaart geeft een overzicht van de evolutie der bewoning, ingedeeld in vier periodes vanaf de middeleeuwen tot na 1930. Ten slotte is het huidige stratennet eveneens afzonderlijk in kaart gebracht.
De auteur heeft het terrein in alle hoeken en kanten, zowel in zijn historische ontwikkeling als in de moderne situatie, met grote vlijt en onmiskenbaar meesterschap bestudeerd. Het betreft een uitgestrekte grensgemeente, met een landschap waarin ‘zich eeuwenlang weinig ingrijpende wijzigingen voorgedaan hebben’ (blz. XI). De jongere ont- | |
| |
ginningen maken het mogelijk de evolutie van de naamgeving van nabij te volgen. Een meer specifiek kenmerk van de Lommelse toponymie ligt nog in de invloeden van de 175-jarige Nederlandse soevereiniteit (tussen 1648-1831), die hier - evenals de toponymische weerslag van het teutenbedrijf - duidelijk in het licht worden gesteld. De dissertatie van de heer Mennen is een verdienstelijke en interessante monografie die als antwoord op de gestelde prijsvraag ongetwijfeld voor bekroning in aanmerking komt. Voor de publikatie zou heel wat gesnoeid kunnen worden, zoals hierboven is aangegeven, zowel in elk deel afzonderlijk als in de koördinatie van beide delen.
| |
Verslag van de heer Gysseling, tweede beoordelaar
Dit is een enorme en tegelijk zeer degelijke toponymische monografie. De weinige opmerkingen die ik heb, betreffen meestal moeilijke namen:
30 Aard: voor de etymologie zie mijn bijdrage over de naam Oudenaarde in het Hulde-album Hoebeke. |
102 Adelberg (1446 Aderberch): ik zie hierin niet ader met jongere betekenis ‘waterstraal, waterloopje’, maar veeleer een oud woord dat ook in persoonsnamen voortleeft (bv. 649 Adroaldus); denkelijk IE. adh-waarvan een variant at- als superlatiefprefix optreedt in persoonsnamen, dus hoogstwaarschijnlijk met de betekenis ‘hoog’. |
238 Blakke goren: niet bij Oudengels blāc dat immers beantwoordt aan Nl. bleek. Ik kan het oude woord blak ook moeilijk beschouwen als ontstaan uit vlak. Veeleer blak ‘schitterend, helder’, bij blekken, blaken en met nasaalinfix blank, blinken. Vergelijk het door Mennen zelf aangehaalde Blakenberg te Beigem. |
256 Bocht ‘omheinde weide’: ik geloof niet aan etymologische samenhang met buigen, omdat de woorden met de betekenis ‘omheinen’ doorgaans teruggaan op een oudere betekenis ‘behoeden’. Uitbreiding van IE. bhew- ‘behoeden, omheinen’. |
447 Duinenhoeve: de eenmaal optredende variant met ie wordt ten onrechte vergeleken met de variatie ie-uu in Duren koop. |
517 Eltenbos kan wegens zijn t noch uit helde ‘helling’ noch uit ald ‘oud’ ontstaan zijn. Veeleer een substraatnaam Altinon bij IE. alt ‘hoog’, zie mijn bijdrage over de naam Oudenaarde. |
741 Hagelkruis, doorgaans een stenen veldkruis. Ik vraag mij af of de huidige associatie met hagel niet op een volksetymologische reïnterpre- |
| |
| |
tatie berust en of we niet veeleer moeten uitgaan van een oudere betekenis van hagel ‘steen’; dit woord is namelijk verwant met kei en met Grieks kachleks ‘steen’. |
772 Haneneuzels en 914 Hinneputten: ik zie hierin veeleer haan en hen dan een persoonsnaam. Vergelijk Hanepuze in mijn Toponymisch Woordenboek. |
789 Heerbaan ‘grote verkeersweg’: niet heer ‘feodale heer’ (zoals in 's heren straat ‘openbare weg’), maar heer ‘leger, volk’. |
799 Heester: niet, in navolging van Tavernier-Vereecken, een samenstelling met triu ‘boom’, doch een afleiding met suffix -dra-. |
855 de vrouwennaam Mabelia (in mijn materiaal reeds 1130 Mabilia) komt van Latijn Amabilia, niet van Madelberta. |
876 Hertebos: veeleer diernaam hert dan herde ‘kudde’. |
1013 Horenloos: de gegeven uitleg hoer + ‘zeug’ bevredigt niet, maar hoe ‘zonder horens’ moet geïnterpreteerd worden, weet ik ook niet. |
1033 hult is niet heul + paragogische t, maar Nl. holte. |
1111 Joos is Judocus, niet Johannes. |
1893 locht is m.i. een ander woord dan loch-tuun, dat blijkens Oudengels leac-tūn een moestuin is. |
2255 Vaarakker (1340 Veracker): ik geloof niet aan verband met varen ‘rijden’, maar zie ook geen oplossing. Germaans ferhō ‘steeneik’ (zie mijn Toponymisch Woordenboek s.v. Veerle)? |
2340 Vlutters (1689 Vleuters), appellatief ter aanduiding van hoogliggende onvruchtbare akkers. Eventueel uit vluchters? Cf. Vliegend zand. |
2554 Zille ‘dagwand’: niet, in navolging van Tavernier-Vereecken, bij Oudengels sulh ‘vore, ploeg’, Latijn sulcus ‘vore’, wel bij Oudfrans seillon, Frans sillon ‘vore’, Oudfrans silier ‘ploegen’, uit IE sel-ej-, selj-, dus een substraatwoord. |
Dit werk verdient ruimschoots bekroning door de Academie. Het zou echter beter uitgegeven worden door het gemeentebestuur van Lommel.
| |
Verslag van de heer M. Hoebeke, derde beoordelaar.
Het uitvoerige verslag van de heer Roelandts over het voorgelegde werk in al zijn aspekten en de deskundige beoordeling van het glossarium door de heer Gysseling hebben mijn taak ten zeerste verlicht en ik kan mij aansluiten èn bij de woorden van waardering èn bij de kri- | |
| |
tiek van de eerste en de tweede beoordelaar en het verder houden bij enkele persoonlijke beschouwingen en enkele kanttekeningen bij het glossarium.
Met collega Roelandts ben ik van oordeel dat in het eerste deel, de Inleiding, het hoofdstuk over het Lommelse dialekt (hfst. III, blz. 138-237) sterk ingekort kan worden ‘met een beperkte keuze van historisch strikt verantwoorde voorbeelden, maar natuurlijk met behoud van het relevante toponymisch materiaal’. Ik wil echter wat verder gaan dan collega Roelandts en stellen, dat het hoofdstuk over de ‘klankleer’ van het Lommels te weinig en te veel biedt. Te weinig omdat wat voor een toponymische studie nuttig kan zijn, nl. een overzicht van de klankwetten voor zover dat voor het Lommels dialekt nodig is, eigenlijk ontbreekt; te veel omdat wat nu geboden wordt overbodig is, de uitkomsten van het strukturalisme negeert en niet voor een fonologie van het Lommels kan doorgaan. Het valt trouwens op, dat Mennen op zijn klankleer, niet of zelden een beroep doet om in twijfelgevallen te proberen via de klanken van het moderne dialekt uit te maken welke wgm. klank, inz. welke vokaal achter de grafieën schuilt. Ter illustratie verwijs ik naar nr. 283 Bonenven en nr. 529 Endels achter Boonen. Zijn de oude o (o)- spellingen te interpreteren als ō of als ô (< wgm. au)? De familienaam Boone met ô bestaat en wordt niet door iedereen afgeleid van de naam Bonifacius. Met de gegevens die Mennen verstrekt, kan ik ook niet uitmaken of er in het Lommels, voor n een (groot) verschil is tussen |o| en |ô|. Een beetje meer toelichting zou niet misstaan en die zou best t.g.v. de behandeling van de lemmata en de ‘etymologieën’ worden gegeven.
Voorts vind ik ook dat de auteur wat meer aandacht had kunnen besteden aan de kronologie en de stratificatie in de betekenisontwikkeling: er was daar immers herhaaldelijk gelegenheid toe, zoals bij de bespreking van de betekenisontwikkeling van de woorden hoeve en hof (zie beneden bij nr. 917-952) duidelijk wordt gemaakt.
Wat het uitvoerige en degelijke glossarium betreft, zal de auteur wel - zoals iedereen - zijn voordeel kunnen doen met de wenken en vernieuwende etymologische beschouwingen van collega Gysseling. Mijn rol kan beperkt blijven tot een klassieke benadering van het glossarium en beoordeling van bepaalde etymologische uitspraken.
477 EGELSWEG: het verband tussen een paal als grensteken en een egel of een echel is mij niet duidelijk.
543 ENNEVEN (< endenven): volgens Mennen zou in mnl. eynde, ende (een mogelijk mv. van aent, ent, eynt, ‘eend’) de d in intervoka- | |
| |
lische positie gestaan hebben en o.i.v. assimilatie in de volksmond verdwenen zijn. Bij Van Loey, Mnl. Spraakkunst II, Klankleer, 1980, blz. 112 (§ 115) waarnaar verwezen wordt, leest men echter heel wat anders. In e(e)nde(n) en var. staat de d niet intervokalisch, maar na nasale dentaal en Van Loey heeft het t.a.p. over de assimilatie van d aan n tot nn zoals in mnl. behennichede uit behendighede. En waar Mennen gevonden heeft, dat eynde en ende het mv. van eent, ent, eynt zijn, zegt hij niet, hoewel dat hier wenselijk is.
917 en 952 HOEF en HOF: de omschrijvingen van de primaire betekenis van hoef (< hoeve ‘mansus’) en van hof zijn beide juist. N.a.v. hoef spreekt Mennen evenwel van twee sekundaire betekenissen, nl. ‘bouwlanden op matig droge heidegrond’ (ev. uit natte heidegrond) en ‘boerderij, erf’ en een ‘derde’, nl. ‘woonkern’. Het zal hier echter wel gaan om een sekundaire, een tertiaire en een quartaire betekenis. In welke orde?
Voorts blijken hoeve (hoef) en hof ook te Lommel voor een deel synoniemen te zijn geworden, doordat beide woorden mettertijd, zoals elders, ook ‘boerderij, boerenhoeve’ zijn gaan betekenen, bij welke betekenis ook hofstadt, -stede (nr. 956) zich heeft aangesloten. Wanneer is dat gebeurd? En wanneer heeft hof de betekenis van bouwland gekregen? Een poging om de kronologie vast te stellen zou hier van pas komen en de stratifikatie van de betekenissen kunnen blootleggen.
Opmerkelijk zijn ook de grafieën hoff voor hoef (< hoeve) (zie nr. 1254: Kleine Hoff, 16e e.), waarbij men zich kan afvragen wat de klankwaarde van de vokaal voor de dubbele f-spelling is. In de voorbeelden met hoff, -hoff blijkt hoff overigens een ander genus te hebben dan hoeve, hoef, nl. m. versus vr. Kan dat geen aanwijzing zijn voor een verschil in oorsprong?
968 HONGERIJEN: Deel I, blz. 325, rangschikt Mennen het woord hongerijen (mv.) onder wat hij noemt ‘volkshistorische benamingen voor droge onrendabele percelen’. Wat bedoelt hij met ‘volkshistorisch’? De vrij vaak voorkomende naam moge voor sommige veldnamen (en ook wel nederzettingsnamen) opgaan, er zijn stellig plaatsen die Hongerie, Hongerij of Hongerije heten, waarop het woord volkshistorisch niet van toepassing is: zie mijn opstel ‘Het toponiem Hongerie’ in: Wortes anst-verbi gratia, donum natalicium gilbert a.r. de Smet, H.L. Cox, V.F. Vanacker & E. Verhofstadt (eds.), Leuven, 1986, 217-226, waar op blz. 217 een vrij volledig overzicht is te vinden van de eerder voorgestelde verklaringen, maar waar een verwijzing naar het boek van R. Rentenaar (Vernoemingsnamen... (1984)) ontbreekt,
| |
| |
omdat mijn artikel al geschreven was toen het werk van Rentenaar verscheen. Met vernoeming naar de naam van het land Hongarije is natuurlijk rekening te houden, zeker in gevallen waarin het suffix -erie zich ontwikkelde tot een suffix -erië, -arije, met evolutie van tweesyllabisch -ië tot -ije.
Ik ben het evenwel met Mennen eens, dat te Lommel de benaming Hongerijen het best wordt verklaard ‘als slechte percelen van land dat honger doet lijden’.
1013 HORE(N)LOOS: ao 1394 arnoldus hoereloos; ao 1426 in loco dicto Jan shoere(n)loze(n) houe, etc. De verklaring van Mennen is inderdaad niet aanvaardbaar. Kan hierbij niet gedacht worden aan hoir (hoer, oer, oir), m., vr. en o. uit Fr. hoir, Lat. heres, in de betekenis ‘erfgenaam’? Als bijnaam zou Hore(n)loos ‘zonder erfgenamen’ m.i. niet onmogelijk zijn. In het Mnl. had het woord hoir met m. of vr. genus en in concrete betekenis en in tegenstelling met het Ndl. wel een meervoud: zie het MW, III, 528-529 en vgl., MW, III, 528 het voorbeeld ‘met zinen oiren’.
1334 KOEVOORT: ao 1394 in die koesuoert, ao 1429 in de coesvoirt, etc.: De vorm coes- (van mnl. coe ‘koe’) wordt vergeleken met oe. cús, genitief enk. van oe. cū, en de auteur denkt daarbij aan ingweoonse invloed te Lommel. Deze invloed zou nader dienen te worden geadstrueerd of gaat het om een relikt uit de oud-westgermaanse tijd?
Het tweede bestanddeel -voort (< voorde) komt ook als -hoort voor (ook als -hoork en zelfs als -hoorn, dit laatste wel terecht verklaard als volksetymologische associatie), evenwel zonder dat iets gezegd wordt over de verhouding v-h in -voort vs. -hoort. Elders komen in het werk geen gevallen met -hoort voor -voort meer voor.
1488 LAPVOIRT: de verklaring van lap- uit een psn. overtuigt mij niet. Het element lap- is in onze toponymie geen onbekende, en zonder dat aan een psn. kan worden gedacht. Zie b.v. het toponiem lapscheure, dat in Vlaanderen op ten minste twee plaatsen voorkomt.
1554 LOKE (naast Leuk(e)): de bewering dat mnl. loke afgeleid is van luken ‘sluiten’ is fout: het woord hoort wel bij dezelfde wortel als luken. Het MW (IV, 339) spreekt trouwens van een afleiding van de stam van luken.
1574 MAAI: mnl. māde en mâde: maaien is een van de verba pura en daarom is het juister te zeggen dat ze afgeleid zijn van de wortel van maaien, nl. * mē i.p.v. ‘van de stam van het ww. maaien’.
1692 MUYSBERCH: de verklaring muys uit Meus (onder 1695) is niet onmogelijk, maar overtuigt niet: toponiemen als musebroec zijn vaak oude toponiemen.
| |
| |
1883 LOCHT (vr. en o?) in Poortermans Locht: het woord locht kan formeel uit lookt verklaard worden, nl. via de overgang van kt > xt; vgl. nr. 1511, ao 1394: int loect. Het is evenwel de vraag of de betekenis met de werkelijkheid strookt.
1930 REIKE, diminutief mnl. ree (MW, VI, 1167) en mnl. reye, reie (MW, VI, 1211) ‘waterloop, gracht’: Mennen zegt dat mnl. reie en varianten ontleend zijn aan Ofr. raie, reie, zelf uit latijn riga, afgeleid van rigare ‘bevloeien’ en verwijst daarbij naar Schönfeld 1980 (volgens M. = Veldnamen in Nederland2), 258.
Wat Mennen hier zegt is in velerlei opzicht onjuist: 1. De verwijzing naar Schönfeld 1980 is fout. Schönfeld behandelde de kwestie niet in zijn Veldnamen, maar wel in zijn Nederlandse Waternamen (1955); 2. Schönfeld zegt daar ook niet (p. 258) wat Mennen hem laat zeggen; 3. Wie zegt Latijn moet ook zeggen welk Latijn hij bedoelt: klassiek Latijn riga bestaat niet, wel Middellatijn riga ‘voor, lat. sulcus’, dat ontleend is aan Keltisch (Gallisch) rica, zelfde betekenis. Wel juist is dat mnl. ree, reie, reye en Westvlaams reie, ree ontleend zijn aan ofr. raie, roie, pikardisch rwè en rey (parallel met Luikerwaals rôye, te Namen ruy en in Henegouwen roye, roie). Voor de etymologie van ofr. raie, reie zie W. von Wartburg, Französisches Etymologisches Wörterbuch, X, 1962, 386-394 en de voorbeelden; voor mlat. riga, teruggaand op Keltisch rica ‘sulcus’, zie ook J.F. Niermeyer, Mediae Latinitatis Lexicon Minus, i.v. riga.
Wat (klassiek!) Latijn rigare ‘bevloeien’ betreft, het is een rechtstreekse afleiding van een idg. wortel reĝ-, req ‘feucht, bewässern; Regen’: A. Walde-J. Pokorny, Vergleichendes Wörterbuch der Indogermanischen Sprachen, Berlin-Leipzig, 1930/1973, II, 365.
2027 SCHIEVELVEN: het eerste lid wordt door de auteur verklaard uit de persoonsnaam Sceyvel (ao 1380 en later), evenwel zonder dat de fonetische samenhang van de ie van Schievel met de ei van Sceyvel wordt toegelicht. Indien in de naam Sceyvel mnl. scheef, scheyf ‘scheef’ schuilgaat, verdient de ie voor ê uit wgm. ai de aandacht en een verantwoording.
Hoewel er in de Academie een afspraak bestaat om bij de beoordeling van prijsantwoorden geen kommentaar te leveren op de taal, wil ik toch de aandacht vestigen op een paar eigenaardigheden en afwijkingen in het taalgebruik. Een formulering als ‘voor het lokaliseren van de toponiemen maakten we gebruik van de volksmond’ voor: steunden we ook op gegevens die we uit de volksmond optekenden, of iets dergelijks (I, X-6.1), maakt een zonderlinge indruk. De vormen personificering
| |
| |
(personifikatie), blz. 447 en personificeren, dat herhaaldelijk voorkomt voor personifiëren, doen vreemd aan en vind ik niet in Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, noch in het Groot Woordenboek hedendaags Nederlands. En het meervoud driezen van dries, met s uit sx (< sk) voelt een Vlaming uit het Westen nog als een afwijking aan, maar het is mij bekend, dat het meervoud driezen in de Kempen heel gewoon is.
Tot slot wil ik er nog op wijzen, dat in mijn exemplaar in het eerste deel de blz. 369 en 373 niet bedrukt zijn.
De verhandeling van de heer Mennen is een verdienstelijk werk, waarin veel tijd, veel moeite en veel arbeid is geïnvesteerd, ze beantwoordt aan de gestelde prijsvraag en komt stellig voor bekroning in aanmerking, maar ze is zo lijvig (bijna niet handelbaar), dat er aan een uitgave door de Academie niet kan worden gedacht.
|
|