| |
| |
| |
Verslagen over bekroonde prijsantwoorden
Historisch-vergleichende Phonologie des Mittelalterlichen Niederländisch und Deutsch
door Luc Draye
Verslag van de heer J. Goossens, eerste beoordelaar
In deze studie gaat het om de vergelijkende afleiding van de fonologische systemen van het Middelnederlands en het Middelhoogduits uit een gemeenschappelijke grondtaal, het Westgermaans. Het Middelnederduits wordt buiten beschouwing gelaten, zodat de titel enigszins misleidend is.
Het uitgangspunt is dus de fonologie van het Wg. Het gaat om een geïndividualiseerd (segmenteel) systeem, dat met veel geduld, grote acribie en in strenge systematisering wordt uitgebouwd. Het fungeert als referentiesysteem, niet alleen in die zin dat het middeleeuwse Nl. en Hd. door hun relatering eraan onderling kunnen worden vergeleken, maar ook in de zin van gemeenschappelijk voorstadium van die twee talen. Draye beschrijft de elementen van dit systeem en hun sequenties, aan de hand van deze gegevens bouwt hij dan een matrix op, hij formuleert een aantal fonologische regels die daarop werken en bespreekt alle denkbare morfologische alternanties (die hij ‘Lautverbände’ noemt); tenslotte behandelt hij uitvoerig de inperkingen van de sequentiestructuren der consonanten. Het theoretische kader van deze en de volgende beschrijvingen is zo weinig mogelijk met oncontroleerbare presupposities belast. Er wordt gebruik gemaakt van beschrijvings- en regelmechanismen die tot de waaier van generatieve formaliseringstechnieken behoren, maar zij worden in principe ondogmatisch gehanteerd, wat niet wil zeggen dat het werk geen behoorlijke theoretische onderbouw zou hebben. De gebruikte beschrijvingseenheid is de klank (‘Laut, Lauttyp, Lautklasse’). Deze wordt volgens de fonometrie van Zwirner als een overdraagbare en historisch verschuifbare norm gedefinieerd, die auditieve, fysiologische en acoustische aspecten vertoont. Draye wil niet met de ‘theoriebelaste’ taxonomische beschrijvingseenheden allofoon, foneem en ook niet met het generativistische morfofo- | |
| |
neem (segment) opereren. Ik heb met dat standpunt enige moeite, maar geef graag toe dat de auteur binnen het kader van zijn opvattingen zeer consistent werkt en erin slaagt, zeer nauwkeurige beschrijvingen van situaties en ontwikkelingen te geven. Zijn statistisch-fonetisch aandoende werkwijze krijgt een opvallende concretisering in de spelling van de Wg.
klanken (vooral van de klinkers) en van hun opvolgers, die aan een relatief verfijnd fonetisch schrift doet denken. Natuurlijk gaat het slechts om zones in b.v. vocaaldriehoeken die slechts bij de gratie van naburige zones bestaan en waarin het absolute normpunt niet is gefixeerd, maar toch verwekken zulke schrijfwijzen de indruk dat de auteur er met een registreerapparaat bij zou hebben gestaan toen de Westgermanen hun klanken produceerden.
In zijn behandeling van het Wg. getuigt de auteur van een grondige beheersing van de oudgermanistiek, hij is trefzeker, hij kan in de literatuur over het onderwerp uitstekend het kaf van het koren scheiden en levert waardevolle bijdragen tot de discussie van specifieke problemen. Dat gebeurt o.a. in kritieken, b.v. op Antonsens visie op de ontwikkeling van oerg. ei (p. 30-34), Fullertons behandeling van syncope- en apocopeverschijnselen in het Noord- en Wg. (p. 48-56), een aantal stellingen in verband met de Wg. consonantengeminatie (p. 57-74). Deze kritieken zijn scherpzinnig, zij leggen niet alleen de zwakke punten in de argumentatie van anderen bloot, maar dragen ook constructief tot de oplossing van de behandelde problemen bij. Soms krijgt men de indruk dat de exhaustieve behandeling van de genoemde aspecten der Wg. fonologie in zijn consequente systematisering tot overdreven gedetailleerdheid leidt (dat is vooral bij de ‘Sequenzstrukturbedingungen’ het geval), maar het valt niet te ontkennen dat op die manier een volkomen sluitende beschrijving tot stand komt, waaraan in geen geval fragmentarisme kan worden verweten.
Uit dat Wg. leidt Draye dan in twee fasen en vergelijkend de middeleeuwse Nl. en Hd. systemen af. Die fasen zijn het Onl. resp. het Ohd. en het Mnl. resp. het Mhd. De stappen naar het Nnl. en het Nhd. worden niet gezet. Zij waren ook niet onderwerp van de prijsvraag, maar zij behoren wel tot de toekomstplannen van de auteur (p. 372). Bij de vier onderzochte fasen gaat het vanzelfsprekend weer om idealiseringen van systemen, waarbij het gekozen standpunt duidelijk is: de systemen van de moderne Nl. en Dt. standaardtalen moeten er direct uit kunnen worden afgeleid. De behandelingen van deze vier fasen hebben dezelfde opbouw als die van het Wg., met natuurlijk telkens in het begin een toegevoegde paragraaf waarin de klankhistorische
| |
| |
ontwikkeling wordt beschreven die tot het ontstaan van de betreffende fase heeft geleid. Over de inhoud en de gestalte van deze afdelingen van het werk kan evenveel en hetzelfde goeds worden gezegd als over die van het Wg. deel. De diasystematische vergelijking van beide talen komt iets minder uit de verf: het afsluitend hoofdstuk, ‘Ergebnisse und Ausblick’, is zeer beknopt, maar het laat wel zien hoe de klankhistorische computer van de auteur werkt. Vanuit een gemeenschappelijke Wg. input komt hij deels via gemeenschappelijke, deels via gescheiden wegen, waarin de volgorde van de trajecten strikt bepaald is, tot de juiste dubbele output, waarbij hij niet alleen het aan germanistische taalhistorici intuïtief bekende feit constateert dat het Duitse consonantensysteem meer eigen metamorfosen heeft ondergaan dan het Nederlandse, maar ook het in hun hoofden veel minder bewuste dat het Nederlandse vocaalsysteem het produkt van meer eigen vernieuwingen is dan het Duitse.
In een verslag van deze aard is het eigenlijk ongebruikelijk om te polemiseren, maar dat zal wel komen doordat inzenders van antwoorden op prijsvragen niet de behoefte voelen om met hun vermoedelijke beoordelaars in de clinch te gaan. Dat Draye een stuk van mijn theorie over de i-umlaut in het Nl. dat ik zelf voor essentieel houd, verwerpt, vind ik sympathiek, omdat het van een lovenswaardige zelfstandigheid getuigt. Dat wil echter niet zeggen dat hij mij overtuigd zou hebben. Het gaat om mijn stelling dat de verdeling van de i-umlauten in het Nl. taalgebied, die op zichzelf niet wordt aangevochten, op een tegenstelling tussen primaire en secundaire umlaut berust, waarbij de primaire in dat hele gebied gewerkt heeft en de secundaire alleen in zijn oostelijke helft is gefonemiseerd. Dat Draye deze stelling niet kan aanvaarden (p. 174-179) hangt met twee van zijn uitgangspunten samen. Het eerste is al genoemd: hij verwerpt de synchronische begrippen allofoon en foneem en dus ook de diachronische allofonisering en fonemisering, die in mijn taxonomische behandeling, zoals overigens in andere structuralistische studies over de umlaut, een centrale rol spelen. Het tweede is de overname van het standpunt van die oudgermanisten, ‘die die Umlauterscheinungen in den gm. Sprachen als die Reflexe eines 'ganzheitlichen' Prozesses betrachten, d.h. als die Reflexe ein und desselben Lautwandels, den sie in die urgm. Periode einstufen’ (p. 22). Aan die twee principes kan men geloven net zoals men aan de realiteit van fonemen en allofonen evenals aan de spreiding in de tijd van klankhistorische processen die op elkaar gelijken kan geloven. Wie een keuze moet doen, kan zich afvragen welke uitgangspunten tot de ade- | |
| |
quaatste beschrijving van de feiten leiden. Ik ben nog steeds van mening dat dit met de mijne het geval is. Immers, de geografische verdeling van de i-umlaut in de Nl. dialecten kan met
behulp van de begrippen primaire en secundaire umlaut en de toepassing van de begrippen allofonisering en fonemisering daarop als ordelijk beschreven en bovendien in die zin historisch verklaard worden dat het resultaat niet toevallig is. In Drayes assumptie is die verdeling daarentegen willekeurig en slechts door het toeval verklaarbaar. Hij meent verder dat zijn analyse van mijn beschrijving hem tot consequenties verplicht, die hem ertoe nopen aan mijn stelling een nieuwe formulering te geven. Die analyse (p. 176-178) is op zichzelf juist, maar met de consequenties loopt het verkeerd: hij meent dat in mijn opvatting van het ogenblik af dat de primaire umlaut van a zich tot een secundaire van ε (ë) ontwikkeld heeft, ‘[e] als Allophon von /ε/ und als Allophon von /a/ betrachtet werden (kann)’ (p. 178). Dit is kennelijk onjuist: [e] is dan wel met /a/ complementair verdeeld, maar hij is er geen allofoon van, aangezien de /ε/, die met de /a/ opponeert, ertussen zit. Er is dus geen sprake van moeilijkheden die ‘auf der phonemischen Ebene nicht gelöst werden (können)’. Het feit dat [e] een intralexemische complementariteit met /a/ vertoont, is evenmin een moeilijkheid. In de vervoeging zijn er genoeg voorbeelden te vinden van zulke complementariteiten bij vocalen die verder uit elkaar liggen. Ik begrijp ook niet goed wat het argument van de negatieve teleologie van klanksystemen (een tendens om niet slechter te functioneren), waaraan overigens geen absolute geldigheid mag worden toegekend, hierbij komt doen. Verder is de verwijzing naar een theoretische moeilijkheid waar ik zelf op gewezen heb (noot 1 bij p. 179), niet ter zake. Tenslotte is niet in te zien waarom mijn beschrijving moeilijkheden zou opleveren door een tegenstelling die er in het Ohd. zou bestaan tussen de niet-weergave in de spelling van alle secundaire umlauten die nog allofonen waren op
één na en het wel weergeven van de secundaire umlaut van û door het grafeem <iu> (p. 175). Daarvoor heeft Moulton in PBB 83, 1961, 27 al een verklaring gegeven: deze secundaire umlaut is vroeger gefonemiseerd dan de andere, juist door de monoftongering van de diftong iu tot ü̂, waarmee hij samenviel. Ik geloof met Draye en Antonsen (en anderen) ook aan de ‘Rechtschreibetradition’, d.w.z. aan een conservatisme in de spelling waardoor het lang zou duren (in mijn opvatting: ook na de fonemisering van umlautopposities) eer alle umlauten ook grafisch min of meer systematisch werden weergegeven. Maar de umlauten van û en a (hier de primaire) laten zien hoe schrijvers bij fonemiseringen van um- | |
| |
lauten tengevolge van foneemsamenval te werk gingen: in dat geval stond er vanzelf een teken ter beschikking om de umlaut weer te geven, en daar werd dan ook onmiddellijk gebruik van gemaakt. Het conservatisme werkt alleen bij fonemiseringen tengevolge van distributiesamenval, d.w.z. bij een aantal secundaire umlauten.
Tenslotte ga ik nog kort kritisch op twee andere punten in. In zijn bespreking van de Wg. consonantenrekking verwerpt Draye Moultons opvatting dat het Wg. na de apocope van finale onbetoonde klinkers lange finale occlusieven gehad zou hebben (p. 39-41). Hij doet dit op ‘fonetische’ gronden: geminaten zouden per definitie over twee syllaben verdeeld zijn. Bij apocope van auslautende klinkers zouden daaraan voorafgaande geminaten automatisch verkort worden. Het eerste lijkt mij niet juist: het is zeer wel mogelijk op het einde van een klanksequentie een gegemineerde occlusief te realiseren. Het tweede herinnert mij aan een polemiek die ik vroeger in verband met een ander gevolg van apocopes heb moeten voeren over het voorkomen van finale stemhebbende obstruenten in de voorgeschiedenis van het Nederlands, wat geloochend werd door opponenten die bij de apocope van een klinker een automatische verscherping van de medeklinker die daaraan was voorafgegaan, aannamen. Zedeles: Laten we niet te vlug op grond van een beperkte ervaring automatische begeleidingsverschijnselen aannemen wanneer aan het achterste eind van een taalhistorische salami schijfjes worden afgesneden. Door zijn assumptie blijft Draye met een moeilijkheid zitten: Ohd. woorden als kropf, scaz, stoc, met een auslautende affricata of een k, die in het Wg. een auslautende (gegemineerde) consonant gehad moeten hebben. Hij lost die op de volgende manier op: in het paradigma zou hier telkens een auslautende korte consonant met een lange inlautende gealterneerd hebben. In de analoge nivellering van het consonantisme tussen het Wg. en het Ohd. zou dan helaas telkens die medeklinker verdwenen zijn die de stelling van de automatische finale geminatenverkorting had kunnen staven (d.w.z. de korte occlusief resp. - na de tweede klankverschuiving - fricatief die hier in zwakke positie had moeten ontstaan). Een zekere steun krijgt die veronderstelling door de
constatering dat bij -jan-werkwoorden in de 3e pers. ind. pres. in het Ohd. even goed een affricata of een k verschijnt als in de infinitief. Met het tweede argument om de niet geattesteerde ontwikkeling aanvaardbaar te maken heb ik meer moeite. Er bestaat een Vroegmhd. doublet stock/stoch, waarin de geminatie ouder moet zijn dan het Wg. en wel zo dat het paradigma hier geen wisseling tussen lange en korte consonant kende. Dus, zegt Draye, gaat hier de verkla- | |
| |
ring van uitsluitende rekking van de consonant bij direct contact met de rekkingsfactor en ontbreken van die rekking bij indirect contact niet op. Daartegen kan geargumenteerd worden dat het in die visie juist verwonderen moet dat in een geval van een vroeger tot stand gekomen geminatie, waar dus meer tijd tot verkorting moet hebben bestaan, de twee elementen van het doublet zijn overgeleverd, terwijl dat bij jongere geminaties niet het geval is. Zou het niet veeleer zo zijn dat juist die langere levensduur van de geminaat hier meer kans tot doubletvorming heeft geboden, b.v. - waarom niet? - door verkorting in de auslaut?
De geminatieregel wordt op p. 57 in proza geformuleerd en ook geformaliseerd. In de prozaformulering (‘Im Wgm. werden Konsonanten im Inlaut des phonologischen Wortes durch prävokalische Sonoranten (j,w,r,l,m,n) gedehnt’) is tussen durch en prävokalische het woord nachstehende in te voegen. De geminatiefactor staat immers steeds achter de gegemineerde consonant, en wel zoals de formalisering aangeeft onmiddellijk er achter. Hij staat bovendien, zoals het citaat zegt, (aanvankelijk) voor een vocaal. Met dit laatste lijken mij in tegenspraak de structuren nr. 9 -VOSSV- op p. 86, nr. 17 -VSOSSV- op p. 89 en nr. 25 -VOOSSV- op p. 91 (O = obstruent, S = sonorant), waarbij telkens wordt aangenomen dat de (in nr. 25 de tweede) obstruent wordt gegemineerd. De obstruent wordt hier immers telkens door twee sonoranten gevolgd, waarvan volgens de regel slechts de tweede als geminatiefactor kan fungeren.
Het merendeel van de hier geformuleerde kritiek heeft niet het karakter van voorstellen tot verbetering in een rapport, maar wel van discussiebijdragen in een recensie. Dit is zo te interpreteren dat ik de ingediende studie voor een uitgerijpt werk van zeer goede kwaliteit houd, waarmee men inderdaad in discussie kan treden. Ik kan dan ook zonder voorbehoud voorstellen het te bekronen en aanbevelen om het uit te geven.
| |
Verslag van de heer O. Leys, tweede beoordelaar
Dit werk biedt een beredeneerde inventaris van alle klanken en klankverbindingen vanaf het Westgermaans tot en met het Middelnederlands en het Middelhoogduits. Wanneer de lijn eens zal zijn doorgetrokken tot aan het huidige Ndl. en Dt. - iets wat de auteur op blz. 372 laat verhopen! - zullen we over een hoogst waardevol referentiekader beschikken voor verdere al dan niet vergelijkende studies op het gebied
| |
| |
van de klankleer van de betrokken talen en taalperioden. Ook nu reeds zullen op grond van dit werk de bestaande handboeken over historische klankleer van het Ndl. en het Dt. op heel wat punten verbeterd of aangevuld kunnen worden. Dit werk is dus belangrijk. Doordat bovendien het teoretisch kader van de beschrijving sober wordt gehouden, zal het voor vakgenoten uit de meest diverse scholen en richtingen toegankelijk en bruikbaar zijn.
Dit werk is met rigoureuze konsistentie opgebouwd. Als basis van de beschrijving neemt de auteur de klank, niet het foneem. Wie met deze aanpak akkoord kan gaan, zal m.i. verderop nog bitter weinig op dit werk aan te merken hebben. De auteur kent de vakliteratuur; hij neemt er het relevante uit om dan telkens met grote trefzekerheid bewijsvoeringen voor of tegen een of andere stelling op te zetten. De resultaten van zijn besprekingen worden ook telkens weer samengevat in regel- en konstruktieschemata waarvoor diegenen die in die ‘kunst’ zijn ingewijd wel niets anders dan respekt zullen kunnen opbrengen.
Ik heb dus niets opgemerkt dat de voortreffelijkheid van dit werk zou kunnen aantasten. Ik kan hier dan ook slechts enkele kanttekeningen plaatsen die, zoals men zal kunnen vaststellen, niets meer behelzen dan wat voorzichtige vragen of aanbevelingen waarmee de auteur bij de uitgave van zijn werk al dan niet rekening kan houden.
* * *
Wat allereerst de lay-out van het werk betreft, wil ik het volgende laten opmerken. Het Wgm., het Ondl. en het Mndl., het Ohd. en het Mhd. worden alle volgens hetzelfde streng symmetrische patroon behandeld. Dat vergemakkelijkt uiteraard de vergelijkende studie, maar het dwingt de auteur anderzijds ook tot herhalingen, die bv. i.v.m. de konsonantverbindingen zeer lang uitvallen. Het zou aanbeveling verdienen de beschrijving van deze verbindingen samen te brengen aan het eind van het werk, waarbij dan door typografische markeringen wordt aangeduid wat typisch is voor het Ndl. of voor het Dt.
Verder zouden hier en daar nog wat verduidelijkingen aangebracht moeten worden. De term fonologisch woord (blz. 11 en elders), die in een andere zin gebruikt wordt dan in de generatieve fonologie, zou om misverstanden te vermijden gedefinieerd moeten worden. De pijltjes die de elementen van de diftongen verbinden (blz. 36, 191, 259, 320 en 350), zouden best ook de nummers dragen die de diftongen elders krijgen toegewezen. De kommentaar op de ontwikkeling van vokalen en
| |
| |
konsonanten valt soms wat al te abstrakt uit doordat weinig of geen voorbeelden ter illustratie gegeven worden (vgl. blz. 245). Van sommige konsonantverbindingen in het Wgm. heet het dat ze fonetisch uitgesloten zijn (bv. blz. 87); er had, zoals bij de behandeling van het Ndl. en het Dt., toegevoegd kunnen worden waarom. Op blz. 290 zou een toelichting best verduidelijken hoe men de tabel moet lezen.
Tenslotte heb ik een paar typ- of onoplettendheidsfouten opgemerkt die zeker hun weg niet zouden mogen maken tot in een definitieve publikatie. Op blz. 117 staat onder V64 als ausgleichsvorm tioxan i.p.v. tioγan. Op blz. 251 verschijnt in de tweede tabel als verschuivingsprodukt van t de lange affrikaat i.p.v. de korte.
* * *
Wat de inhoud van het werk betreft, is het natuurlijk altijd mogelijk het een of het ander te bedenken dat toegevoegd of weggelaten zou kunnen worden zonder dat daarmee echt kritiek op het werk wordt uitgeoefend. In die zin zijn ook de volgende bedenkingen te verstaan!
De term analoge umlaut, die van Antonsen wordt overgenomen (blz. 27 en elders), verhult jammer genoeg het feeding-mechanisme dat hier aan het werk is. Daar zou mogen op gewezen worden.
Door u-umlaut moet e allereerst een ongeronde velaar zijn geworden (blz. 27) die vervolgens gesloten werd en tenslotte, nadat u zijn effekt verloor, tot i evolueerde (blz. 180, 244). Deze gekompliceerde rekonstruktie gaat stilzwijgend uit van twee veronderstellingen die misschien best ergens in het werk gesignaleerd of zelfs besproken zouden worden. Ten eerste wordt het Wgm. niet alleen als een gereduceerd tertium comparationis gedacht, maar bovendien ook als een werkelijke taal met alle fonetisch-mogelijke ontwikkelingen vandien. Ten tweede wordt aangenomen dat de umlautsfaktor hier globaal en niet selektief via één kenmerk heeft gewerkt. Indien bv. alleen maar de sluitingsgraad van u een invloed had uitgeoefend, zou e zich zonder omwegen tot i hebben kunnen ontwikkelen.
Wat in de tabellen op blz. 31 en 32 een ontwikkeling zonder umlaut heet zou beter een ontwikkeling met syllabe-interne of homo-syllabische umlautung worden genoemd; de traditionele i-, a- en u-umlaut moet dan natuurlijk als syllabe-externe of hetero-syllabische umlautung gelden.
Op blz. 59 kan akker naast aker niet alleen voor de eikel maar ook voor het bouwland gelden (zie Schönfeld, Veldnamen blz. 15).
| |
| |
Op blz. 69 zou overwogen kunnen worden of de stemhebbende frikatieven in geval van rekking tenminste toch niet de tendens tot okklusivering vertoonden.
In verband met de zgn. aoristpraesentia verwerpt de auteur op blz. 107w de tesis van Kurylowicz als zou de lange u van bv. su:gan in het praet. plur. zelf ontstaan zijn en hij opteert dan meteen voor de oplossing van Hirt (later overgenomen door Van Coetsem en Born) dat u: in het praesens zou zijn ontstaan naar analogie van i: uit de 1ste klasse. Er is op zich zelf nog een andere denkpiste mogelijk, een compromisoplossing eigenlijk. Het praesens zou de korte u uit het praet. plur. hebben kunnen overnemen (een beweging die in het latere verloop van de ablautreeksen geregeld voorkomt, zie H. Paul en Born) en daar zou korte u dan analogisch gerekt kunnen zijn. Overigens, de oorspronkelijke aorist-teorie sprak van een overgeërfde lange u in het praesens. Wat dat precies betekende, zou eens moeten worden nagetrokken.
De syllabegrens wordt niet opgenomen in de notatie van de konsonantverbindingen (blz. 46 en elders), hoewel de syllabe naast het (fonologische) woord als domein van beschrijving geldt en de syllabegrens bovendien vaak onontbeerlijk is in de regelschemata. De uitspraak (op blz. 162 en 172) dat de sequentiële voorwaarden in de wgm. woordauslaut principieel dezelfde zijn als in de syllabe-auslaut zou ook beter gefundeerd geweest zijn indien de syllabegrens in de voorafgaande lijst van verbindingen was genoteerd. Overigens wordt over die auslaut niets meer in die zin gezegd bij de behandeling van het Ndl. en het Dt. en men vraagt zich af waarom niet eigenlijk.
De indeling van de alternanties (op blz. 275 en elders) had allereerst kunnen gebeuren volgens alternanties die op diachrone ofwel op produktief-synchrone regels berustten.
De auteur wenst lange vokalen en konsonanten niet als dubbele voor te stellen en dat is zijn goed recht. Anderzijds had deze alternatieve voorstelling wellicht af en toe bij de kommentaren betrokken kunnen worden, bv. op blz. 311. Op die manier kon nl. het mechanisme verhelderd worden dat werkzaam is bij monoftongering of diftongering.
Hoewel de auteur zijn studie wil beperken tot de segmentele aspekten van de betrokken talen, had hij i.v.m. de rekking van korte vokalen in open syllabe (blz. 311, 344) misschien toch kunnen wijzen op het parsing-probleem (syllabische dominantie vs morfemische).
Ter verklaring van het feit dat de gerekte gesloten vokalen niet gediftongeerd werden (blz. 344), overweegt de auteur de mogelijkheid dat die vokalen aanvankelijk met een licht kwalitatief verschil zouden heb- | |
| |
ben bestaan naast de vanouds lange, die wel diftongeerden. Hij had er nog kunnen aan toevoegen dat die gerekte vokalen achteraf dan natuurlijk in de plaats van de vroegere lange zijn geschoven, zodat het duidelijk wordt dat zijn verklaring van systematisch oogpunt eigenlijk niet wezenlijk verschilt van de verklaring die Born geeft. In beide gevallen komt het namelijk op een zgn. push-drain-mechanisme neer. Alleen wil de auteur nog een vertragingsmoment inbouwen waardoor problemen i.v.m. de chronologie van de fenomenen opgelost worden.
* * *
Uit wat voorafgaat moge duidelijk geworden zijn dat ik van oordeel ben dat dhr. Draye de jury een uitstekend werk heeft voorgelegd, een werk dat ik zonder enig voorbehoud bij de Academie wens aan te bevelen voor bekroning en publikatie.
| |
Verslag van de heer V.F. Vanacker, derde beoordelaar
Bij de lof geformuleerd door de eerste twee beoordelaars van deze lijvige en systematische studie sluit ik me volmondig aan. Het is een zeer degelijk werk, nauwgezet uitgewerkt, waarbij de auteur diskussie niet uit de weg gaat, maar toch erin slaagt zijn eigen opvattingen te verdedigen en in te bouwen in zijn uiteenzetting.
In de eerste bladzijden situeert de auteur zijn onderzoek binnen het kader van de tegengestelde opvattingen over de verantwoording van de tweede klankverschuiving in het Rheinisch-Westmitteldeutsch. Om daarin een beslissing te kunnen nemen leek het de auteur noodzakelijk een systematisch vergelijkende fonologie van het Duits en van het Nederlands op te stellen. Voor beide talen behandelt hij de stadia oud- en middel-, uitgaande van het Westgermaans. Zeer systematisch, met zin voor het detail, maar toch met de nodige dosis overzicht, leidt de auteur de lezer door de moeilijke terreinen van de historische klankleer van het Duits en van het Nederlands. Als grens tussen oud- en middel-wordt 1200 genomen. Voor het Nederlands betekent dat het ontbreken van teksten die de overgang Wgerm.-Oudnl. zouden kunnen illustreren. De auteur is daardoor verplicht vaak met gerekonstrueerde vormen te werken.
Bij de inhoud van de studie zelf, kan ik zeer weinig bemerkingen maken. Meestal betreft het een randverschijnsel, wat dan ook impliceert dat
| |
| |
een dergelijk detail zeker niet de waarde van het werk van de heer Draye vermindert.
Bij de verklaring van sommige vormen wordt ter illustratie ook een Nnl. woord vermeld. Daar het ABN als vertegenwoordiger van de periode Nnl. wordt genomen, is het principieel niet verantwoord ook woorden uit Nederlandse dialekten op te nemen. Dat is o.m. het geval met diefte op pag. 199. Ik meen dat de auteur zijn standpunt t.o.v. het gebruik van dialektwoorden in die omstandigheden niet heeft bepaald.
Het is duidelijk dat het werk van de heer Draye sommige voorstellingen van de feiten in de historische grammatica's zal doen wijzigen. Belangrijk in dat verband vind ik dat de auteur een relatieve kronologie van de opgestelde regels om intern strukturele redenen mogelijk heeft gemaakt. Voor de vergelijkende studie van de evoluties in het Nederlands en in het Duits lijkt me die relativering zeer belangrijk.
Met de paginering en de nummering van de hoofdstukken heb ik moeilijkheden. In mijn eksemplaar volgt pag. 309 op pag. 243. Daar ontbreken dus de tussenliggende pagina's. 244-308. Die vindt de lezer terug na pag. 341. De hele zaak is echt verwarrend, hoewel na wat zoeken me duidelijk is geworden dat de auteur om een parallelle uiteenzetting te kunnen geven de oorspronkelijke volgorde heeft gewijzigd. Nu behandelen de drie boekdelen elk een deel dat te karakteriseren is als Westgermaans, als Nederlands en als Duits. Oorspronkelijk werden voor de twee talen de periodes oud- en nieuw- beschreven. Nadien heeft de auteur een andere schikking in de uitwerking toegepast. Bij de publicering van het werk zullen die verwarrende paginering en schikking weggewerkt moeten worden.
Deze erudiete studie dient door onze Akademie zeker bekroond te worden. Over de vraag in welke taal die publikatie zal moeten gebeuren, spreek ik me voorlopig niet uit.
|
|