Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Het meervoudige ik-verhaal in de Nederlandse letterkunde
| |
[pagina 282]
| |
focussen, een krachtige invloed uitgeoefend kunnen hebben op het verhalend proza van deze eeuw vanaf het Interbellum, in het bijzonder wat de verspreiding van de meervoudige ik-techniek betreft. Zoals ik verder nog betoog, wens ik zeer omzichtig met de term ‘invloed’ om te springen, en wil ik de hele proliferatie van dit fenomeen niet uitsluitend op rekening van William Faulkner schrijven, maar hoe meer feitelijke gegevens verzameld worden, des te plausibeler lijkt de uitgangshypothese voor de dag te komen. Faulkner heeft het procédé zeker niet uitgevonden. De roman Drei Federn van Wilhelm Raabe, gepubliceerd in 1865, is al helemaal geconstrueerd volgens het zogenaamde Faulknerprocédé van verscheidene en verschillende, in dit geval: drie, nevengeschikte ik-vertellers. Het procédé zoals het in zijn meest strikte vorm binnen dit onderzoeksproject afgebakend werd, de zogenoemde ‘Faulkner device’ of Faulknertruuk, duikt dus al lang voor deze eeuw op. Misschien is er zelfs in de evolutie van verhaaltechnieken weinig nieuws onder de zon, en zijn alleen nieuw de doseringen en de frequenties die dan aanleiding geven tot door ons achteraf onderkende codes, modes of zelfs ‘rages’. Om zo'n reeks van ‘creatieve imitaties’ die na de Tweede Wereldoorlog tot een ware ‘rage’ uitgestulpt zijn, gaat het in dit korte verslag. In deze eeuw is het oudste mij bekende voorbeeld een roman van Rabindranath Tagore, The House and the World, uit 1919, die misschien ook bij ons in de expressionistische en post-expressionistische jaren van het Interbellum enige bekendheid kan genoten hebben. Nog iets dichter bij ons ligt de roman Climats van André Maurois uit 1928, een liefdesgeschiedenis in de vorm van een dubbel ik-verhaal. André Maurois is allicht een geschikt referentiepunt voor Maurice Roelants die bij mijn weten het oudste meervoudige ik-verhaal in de Nederlandse literatuur geschreven heeft, met name de roman Alles komt terecht uit 1937. Roelants zal de door en door Franse romans d'analyse van Maurois wel gekend en geapprecieerd hebben. Komt in zijn verhaal De Jazzspeler (1928) niet een Ariël-figuur voor die hij ontleend kan hebben aan het boek Ariël ou la vie de Shelley (1923) van André Maurois, vermits Roelants zijn verhaalpersonage, een burgerlijk meubelfabrikant, oplaadt met een dosis romantisch-agressieve anti-burgerlijkheid die Maurois in Shelley als opstandige Ariël geprojecteerd heeft? Roelants heeft het procédé dus evengoed kunnen erven van Maurois als van Faulkner. Feit blijft inmiddels dat er alvast twee klinkende namen, Tagore en Maurois, met meervoudige ik-verhalen voorafgaan aan de publicatie van Faulkner's meest geruchtmakende specimen van de soort, met name de | |
[pagina 283]
| |
ikjes-roman bij uitnemendheid As I Lay Dying uit 1930. Toch blijft voor mij aannemelijk dat Faulkner's zo pas genoemde roman aan de basis ligt van de echte rage van ikjes-verhalen na 1945, ook in onze literatuur.
3. Precies dat historische proces van proliferatie wil ik over een afstand van ongeveer een halve eeuw in onze literatuur kort overlopen. De termini zijn: 1937, de publicatiedatum van Alles komt terecht, en 1986, de publicatiedatum van Vrouwen voor Bakelandt. Een apologie, door Paul Vanderschaeghe. (Het kan best zijn dat ik tegenwoordig het zoeken naar ikjesverhalen een beetje beu ben, maar sindsdien heb ik er in onze literatuur althans geen meer gevonden.) Ik wil er nog eens op wijzen dat ik niet de bedoeling heb, direkte filiaties of ‘invloeden’ te demonstreren. Zoals ik al suggereerde, kan Faulkner niet de enige bron van de proliferatie van de meervoudige iktechniek geweest zijn, hoewel ik ervan overtuigd blijf dat verder onderzoek de ‘links’ tussen Faulkner en het optreden van de bewuste Faulkner-truuk in ons naoorlogs verhalend proza meer en meer evident zou kunnen maken. Veel moet immers nog onderzocht worden. Mijn eigen opzoekingen bestonden er tot dusver voornamelijk in, ongeveer 150 exemplaren op te sporen en te beschrijven; in een verder stadium van het project zouden ook allerhande meta-teksten (zoals kritieken, correspondenties, interviews, dagboeken) betrokken moeten worden. Voorlopig partieel onderzoek van het Nederlandse tijdschriftenwezen in het Interbellum laat al uitschijnen dat Faulkner daar praktisch afwezig is. Gerard Walschap, bij voorbeeld, betrekt in z'n ‘voorpostgevechten’ voor de vernieuwing van het Vlaamse proza wel Russen, Skandinaven, Fransen en Engelsen, maar zeer zelden Amerikanen. In Walschaps verhandeling voor de Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding, Uitingen in de moderne Wereldletterkunde, onder invloed van Eduard Engel, Was bleibt (1928) geschreven en gepubliceerd in 1930, komt de naam Faulkner niet voor. Faulkner wordt voor de oorlog wel al vertaald in het Nederlands en na z'n Nobelprijs in versneld tempo veelvuldig vanaf 1951, maar een Nederlandse vertaling van As I lay Dying onder de titel Uitvaart in Mississippi verschijnt niet vóór 1955. Kort na de oorlog kunnen Claus en Boon dus de tekst in het Frans gelezen hebben. Het hele literaire systeem in de Nederlanden na de Tweede Wereldoorlog zou moeten doorgelicht worden, en meer in het bijzonder: het import van vertalingen van eigentijdse Amerikaanse romans. Belangrijke mutaties in het verhalend proza in de Nederlanden, en niet het minst in Vlaanderen, zowel in thematisch als in structureel opzicht, voltrok- | |
[pagina 284]
| |
ken zich na 1945 immers onder impuls van de kennismaking met en vertalingen van Amerikaanse romanciers als Hemingway, Steinbeck, Dos Passos, Caldwell en Faulkner. Die teksten hadden toen niet de status van perifere curiosa, maar hadden wel degelijk postgevat in het centrum van het systeem. Onder meer dankzij de pocketbookformule werd er toen in hoofdzaak en bij voorkeur Amerikaans gelezen en vrij vlug ook geschreven, terwijl de kritiek die nieuwe geluiden enthousiast opving en versterkte. Dat was toen overigens niet alleen bij ons het geval, maar in heel West-Europa. Een belangrijke ‘bemiddelaar’ in dit canoniseringsproces van de eigentijdse Amerikaanse roman is Jean-Paul Sartre geweest. In de periode onmiddellijk na de oorlog kwamen existentialisme, hardgekookt Amerikaans realisme en zogenaamde ‘device novels’ van Amerikaanse makelij tesamen op de Europese scène. Sartre heeft in dat proces gefunctioneerd als een versterkend doorgeefluik. Zijn gezag op verschillende terreinen (als filosoof, auteur en criticus) beïnvloedde het gunstige image van de nieuwe ‘hardboiled novel’ uit de Verenigde Staten, zowel in de sectoren van de produktie als van de receptie in de kritiek. In Augustus 1946 publiceerde hij in de Atlantic Monthly een artikel getiteld American Artists in French Eyes, waarin hij de invloed van Amerikaanse romans in hoofdzaak situeerde op het technische vlak: ‘een technische revolutie’, aldus SartreGa naar voetnoot(2). Twee artikels van hem over Sartoris en The Sound and the Fury van William Faulkner, daterend uit 1938 en 1939, werden herdrukt in de essaybundel Situations I van 1947, een toen veel gelezen volume, waar een jong auteur als Hugo Claus, toen in het spoor van Jan Walravens in het existentialistische vaarwater, mee vertrouwd kan geweest zijn. Existentialistisch verlorenheidsgevoel en Faulkneriaanse thema's zoals de incestueuze broerzus-relatie, zwakzinnigheid en zwoele sensualiteit worden verbonden in zijn eerste roman De Metsiers van 1950, een authentieke Faulkneriaanse ‘device novel’ en een schoolvoorbeeld van een imitatie van de meervoudige ik-techniek. De naam van de niet zo snuggere Bennie in De Metsiers klinkt zelfs ongeveer als die van de zwakzinnige Benjy in The Sound and the Fury...Ga naar voetnoot(3). Sartre sprak in het genoemde opstel van | |
[pagina 285]
| |
1946 van Faulkner's ‘trick novels’, die hij aan jonge Europese schrijvers voorstelde als een nieuwe, originele en stimulerende techniek. In 1947 vertegenwoordigde die Faulkneriaanse ‘truuk’ om zo te zeggen de heel aparte aantrekkelijkheid van de zo pas ontdekte en enorm populaire literatuur uit de USAGa naar voetnoot(4). De Franse ‘nouveau roman’ die in de jaren 1950 tot volle bloei zou komen, exploiteerde maximaal de techniek van losgehaakte interne monologen en onverhoeds verspringende perspectieven en focalisaties. De ‘nouveau roman’ ging een verhaal vertellen vanuit verscheidene gezichtshoeken tegelijk die allemaal een verschillend maar evenwaardig facet van een stuk ‘werkelijkheid’ lieten zien. Een verhaal werd bekeken met een ‘facettenoog’ (zoals het een aantal jaren later in de titel van een essaybundel van Paul de Wispelaere, gewijd aan dergelijke fenomenen, zou staan), een sluitende visie op een ‘geheel’ was al lang opgegeven. Dat multiperspectivisme van de ‘nouveau roman’ lag heel dicht bij de ook formeel volledig voltrokken opsplitsing van ikken in de Faulkneriaanse ‘device novel’. Een reden te meer om al die ikjesverhalen niet uitsluitend te verbinden met Faulkner's ‘device’ als unieke stimulus; voorzichtiger is het in vele gevallen, te gewagen van convergerende lijnen dan van direkte ontleningen of nabootsingenGa naar voetnoot(5). Vaststaat evenwel dat de verschuivende gezichtspunten of focalisaties in The Sound and the Fury en nog meer expliciet in As I lay Dying de kaleidoscopische manipulaties van het gezichtspunt bij ‘nouveaux romanciers’ als Claude Mauriac, Nathalie Sarraute, Robert Pinget, Claude Simon en een paar anderen voorafspiegelen, en dat het spoor van de meervoudige ik-techniek in het bijzonder het makkelijkst van al naar As I Lay Dying terug gevolgd kan worden, en niet zozeer, bij voorbeeld, naar het werk van James Joyce of Virginia Woolf, die weliswaar de romanstructuren nog radikaler dan Faulkner in de jaren 1920 en 1930 vernieuwden, maar die ‘trick structure’ van de onderscheiden ikken niet zo systematisch en als het ware zo nabootsingsvriendelijk uitgewerkt hebben. Vergeten we niet dat de roman The Sound and the Fury, hoezeer die geboudeerd geworden was door de Amerikaanse kritiek, in Frankrijk op slag zeer populair werd. Hij werd er in 1938 vertaald. Ook As I Lay Dy- | |
[pagina 286]
| |
ing werd praktisch onmiddellijk vertaald, met name in 1934, en uitgegeven in de Collection ‘Du Monde entier’ van Gallimard met een Préface van Valéry Larbaud. Diezelfde vertaling van Maurice E. Coindreau onder de titel Tandis que j'agonise werd nog eens gedrukt in 1946. Met de vermelde essays van 1946 en 1947 kon Sartre over het intermezzo van de Wereldoorlog aanknopen bij een onbetwistbaar ‘succès d'estime’ van Faulkner's romans. In de buurt van Jan Walravens kunnen Hugo Claus en Louis Paul Boon de Franse vertalingen ervan, als ook het biezonder gunstige respons in de kritiek, hebben leren kennen. Rond 1950 verbleef Claus twee keer voor een min of meer lange tijd in Parijs. Via het Franse intellektuele milieu zal hem ook de mode-auteur William Faulkner, die in 1949 de Nobelprijs voor Literatuur kreeg, wel vertrouwd geworden zijn. Het lijkt me zelfs waarschijnlijker dat hij, al of niet door bemiddeling van Sartre, de ‘trick structure’ van De Metsiers van Faulkner overgenomen heeft dan van onze eigen Maurice Roelants of Arthur van Schendel, die respektievelijk 13 en 12 jaar vroeger beiden een voortreffelijke toepassing van die techniek hadden afgeleverd. Zoals dat met zovele avant-gardefenomenen in onze literatuur het geval geweest is, stemden de jongeren toen hun ontvangstapparaten liever af op het buitenland. Het klonk toen (en allicht nu nog) ‘chiquer’ te zeggen: ‘Ik heb dat van Faulkner’, dan: ‘Maurice Roelants heeft ook al eens zo iets gedaan’. Behoort het niet bij de strategie van zelfaffirmatie van elke avantgarde, bepaalde, eventueel zelfs misleidende, sporen over te profileren om er andere, misschien banalere, uit te kunnen wissen? | |
[pagina 287]
| |
4. De chronologische distributie van de 61 teksten in de Nederlandse literatuur wordt weergegeven in de blokken van het diagram. Het eerste blokje (romeinse I) strekt zich over 13 jaar uit en levert 6 voorbeelden op waarvan de bekendste zijn, naast de al vermelde romans van Roelants en Van Schendel: De duivel vaart in ons van Piet van Aken uit 1946 en De wereld verandert van Frans van Isacker uit 1948. Als vroege voorbeelden verdienen zeker een vermelding het toen zeer experimentele romantechnische hoogstandje Polyfoto van Jan Schepens (1939) en de roman Het zwakke verzet uit 1942 van Hendrik Prijs, van wie men dergelijk structureel modernisme niet zo direkt zou verwachten. De vraag naar de herkomst van het procédé kan met betrekking tot Van Aken en Van Isacker even pertinent gesteld worden als straks voor Claus en Boon. Het modelkarakter van De duivel vaart in ons en van De wereld verandert lijkt me echter niet zo dwingend te hebben ingewerkt als de specimens van Claus en Boon een paar jaar later. Het tweede tijdssegment van 6 jaar tussen 1950 en 1955 levert maar 4 exemplaren op, maar welke! Naast een roman van P.H. Dubois, Een vinger op de lippen (1952), twee verhalen van Hugo Claus, de roman De Metsiers en het verhaal Gebed om geweld in de bundel De zwarte keizer, en Louis Paul Boons Menuet, dat vrij vlug de status van klassieker in het genre zou verkrijgen. Met de publicatie van De Metsiers en Menuet begint de ‘device’ pas echt goed aktief te worden in het systeem. De Metsiers kreeg haast onmiddellijk een krachtige promotionele push mee van recensenten met naam als Maurice Roelants in Elsevier's Weekblad (21 april 1951), Simon Vestdijk in Algemeen Handelsblad (21 juli 1951) en Paul Rodenko in Critisch Bulletin (1951). Alle drie onderstrepen en verwelkomen de ‘Amerikaanse slag’ in dat boek. Rodenko spreekt zelfs van een ‘Amerikaanse injectie’ in ons verhalend proza en vermeldt wel de monologues intérieurs van Faulkner's The Sound and the Fury als referentiepunt, maar niet As I Lay DyingGa naar voetnoot(6). Roelants vernoemt Erskine Caldwell en John Steinbeck, maar niet Faulkner. De techniek van dat boek met z'n opeenvolging van ‘monologues intérieurs’, zo zegt hij nogal inadekwaat, doet hem denken aan... Arthur van Schendel. In 1953, na de publicatie van De Hondsdagen, vermeldde Louis Paul Boon in een bespreking van Claus' eerste twee romans de Amerikanen Ernest Hemingway, William Saroyan | |
[pagina 288]
| |
en William Faulkner onder de schrijvers die de ‘bekende truk’ van de meervoudige ik-vertelling al jaren tevoren voortreffelijk aangewend haddenGa naar voetnoot(7). Nadat Claus zelf in tal van interviews Faulkner als model voor De Metsiers aangewezen had, is die uit de Claus-literatuur niet meer weg te denken. Toch moest onze collega Jean Weisgerber in 1970 nog als eerste expliciet de aandacht vestigen op The Sound and the Fury en vooral As I Lay Dying als onderliggende structurele rasters voor Claus' debuut als romancierGa naar voetnoot(8). Menuet, dat misschien niet zo druk gelezen werd als De Metsiers, werd spoedig in kritiek en essayistiek grondig uitgepluisd en werd als het ware het nieuwe paradigma van de modernistische vertelwijze op het raakvlak van een Franse thematiek en een Amerikaanse techniek. Na De kapellekensbaan van 1953, dat daar nog tussen zit, werd Boons werk, alvast in Nederland en allengs ook in Vlaanderen, ‘gecanoniseerd’ in het hartje van het systeem. En mét die algemene faam ook de Faulknertruuk uit Menuet, die sindsdien een enorme populariteit geniet en ten overvloede geïmiteerd gaat worden. Na de publicatie van Menuet is het hek van de dam, om het zo te zeggen, zoals het blok romeinse III laat zien, maar nog niet direkt. Na Menuet verlopen nog vier jaar eer De Dioskuren van Bernard Kemp verschijnt, een zeer zinvolle aanwending van het procédé tegen een achtergrond van levensbeschouwelijke discussies. Ik wil aan dat boek niet een belang toekennen dat het niet heeft, noch intrinsiek noch als schakel in een filiatie van impulsen en nabootsingen van nabootsingen. Sinds De Metsiers zijn nu al 10 jaar verlopen en de incubatie- of socialisatieperiode van het procédé is nu stilaan voltooid. De publicatie van De Dioskuren heeft daar wellicht niet zoveel gewicht meer aan toegevoegd. Toch moet er rekening mee gehouden worden dat Bernard Kemp in die jaren een alomtegenwoordig en smaakmakend criticus was in verscheidene weekbladen, tijdschriften en kranten, voor de radio en voor de TV. Hij wierp zich op als gezaghebbend pleitbezorger van het grensverleggende proza in de trant van Boon en Claus, al belette die gunstige vooringenomenheid voor de modernistische tekst hem niet, bepaalde waarden | |
[pagina 289]
| |
en structuren van de traditie te blijven in ere houden. Toen Kemp zelf met de Faulkner-truuk voor de dag kwam, bezegelde hij als creatief auteur al zijn kritische en essayistische pleidooien voor de vernieuwing van ons verhalend proza. Ook hij heeft dus op dubbele wijze de meervoudige techniek helpen ‘canoniseren’. Hoe dan ook, na die incubatietijd van ongeveer 10 jaar, vermenigvuldigen de voorbeelden zich in versneld tempo: het derde blok van 1955 tot 1969 telt niet minder dan 21 items, en het vierde blok, dat ik ook maar op de grens van de volgende decade afbaken, zelfs 22. De Clausen Boon-klassiekers stonden daar ongetwijfeld model voor, naar ik aanneem voortaan zelfs zonder de verder afliggende mediaties van Faulkner of Sartre, zelfs niet van Roelants of Van Schendel, misschien nog wel gedeeltelijk van Piet van Aken. In een verloop van twintig jaar werden 43 meervoudige ik-verhalen in de Nederlandse literatuur geschreven, zover ik zie een respectabel aantal in de internationale context. En allicht is die hoge frequentie toe te schrijven aan de paradigmatische statuur van De Metsiers en Menuet. Het laatste segment (romeinse V, van 1980 tot 1986) laat de slinkende aantrekkingskracht van het procédé zien: nog slechts 8 teksten in 7 jaar, dat is gemiddeld meer dan de helft minder dan in de twee vorige decaden. Dat verlies van aantrekkingskracht en prestige moet verbonden worden met de achteruitgang van de zogenaamde ‘experimentele literatuur’ in nagenoeg alle genres tijdens de laatste 10 à 15 jaar. Wat ik hier ooit trachtte aan te tonen aan de hand van de vermageringskuur van het personage in het ‘experimentele verhaal’ en van het weer dikker wordende personage in een weer meer traditioneel voorkomende vertelling vanaf pakweg 1970/75Ga naar voetnoot(9), moge hier nog eens blijken uit de frequentietabellen van meervoudige ik-verhalen. De Faulkner-truuk behoort bij het arsenaal van modernistische technieken die het alternatieve schrijven van fictie domineerden tussen ongeveer 1960 en 1975. De pieken in ons diagram ondersteunen die stelling: voortgestuwd door de hele experimentele trend in het midden van het systeem gedurende ongeveer 15 jaar, kende de meervoudige ik-techniek haar hoogtepunt van populariteit in diezelfde tijdspanne, om dan zelfs vrij bruusk haar wervingskracht te verliezen, bij zover zelfs dat ze uit het centrum van het | |
[pagina 290]
| |
systeem verdrongen werd. Wie nu, tegen het eind van de jaren 1980, nog de Faulkner-device aan zou wenden, zou het risico lopen met een truuk uit de oude doos voor de dag te komen. In 1953 al sprak Louis Paul Boon in z'n ‘kleine studie’ over De Metsiers van ‘een zekere verhaaltrant, die niet meer zo modern is als men ten onzent meent, en die reeds gevaar loopt nog slechts als “bekende truk” te moeten dienen’Ga naar voetnoot(10). Hoeveel groter zou dat risico van ouderwetsheid nu niet kunnen zijn, een kwarteeuw later? Zo mobiel en dynamisch (en zo snel!) doen zich de verschuivingen voor tussen centrum en periferie in literaire systemen, zoals in alle communicatie- en gedragssystemen overigens waar factoren als saturatie, slijtage, mode- en codebewustzijn mee gemoeid zijn. Een zekere ‘retraditionalisering’, zo wordt gezegd, kenmerkt de jaren 1980. Langs Neorealisme, New Journalism, documentarisme en historisch narrativisme heeft het verhalend proza zich bijna overal in de Westerse litaraturen en ook bij ons weer ten dele ‘herbrond’ aan een hoe dan ook eigentijds bijgestuurde traditie. De nieuweromantechnieken hebben nu als dominanten in het systeem grotendeels afgedaan. De Faulkner-techniek, die zo stevig-centraal uitstraalde vanaf 1945 en, afgezien van z'n strikte observantie, zelfs op de nouveauroman-structuren verregaand inwerkte, werd inmiddels mede ‘abgedunkelt’ en is naar de periferie afgezakt.
5. Ik heb vandaag al een paar keer de unieke positie van William Faulkner in het geschetste proces gerelativeerd. Ik zou dat nu ten slotte ook met de dominante rol van Hugo Claus en Louis Paul Boon willen doen. Ze zijn onder hun beiden noch de enige twee initiators van het hele proces geweest, noch de enige stimulators ervan gedurende een tijdsverloop van twintig jaar. Zoals gezegd, zou het hele systeem met al zijn vertakkingen en met al zijn import moeten in kaart gebracht kunnen worden. Ik denk aan Jean-Louis Bory, Mon village à l'heure allemande, Prix Goncourt in 1945, een roman die technisch gezien niet voor de volle 100 percent aan het Faulkner-model beantwoordt, maar die door Louis Paul Boon in 1953 toch als een Faulkner-imitatie werd herkend; ik denk aan de roman van Heinrich Böll, Und sagte kein einziges Wort van 1953, ook een schoolvoorbeeld van een Faulkner-roman, en aan Degrés van Michel Butor, gepubliceerd in 1960 in het hoogseizoen van de | |
[pagina 291]
| |
nouveau roman. Ook werd de film van de Japanner Akiro Kurosawa Rashomon, gemonteerd volgens het meervoudige ikjes-procédé, in roulatie gebracht in 1950, het jaar waarin De Metsiers werd gepubliceerd. Ik wil maar zeggen dat er nog zoveel draden in dit onderzoek niet gesponnen en uiteraard nog niet geknoopt werden. Die meervoudige ikjes treden op als een steen in een vijver, en de rimpelingen zijn niet tegen te houden. Ze allemaal te beschrijven zou zowat de taak kunnen zijn van meervoudige ikkenGa naar voetnoot(11). |
|