Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Belgen / Les Belges
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De letterkunde in de zuidelijke Nederlanden onder het Franse bewindHet toonaangevend literair centrum van Vlaanderen op het einde van de achttiende eeuw was ongetwijfeld Gent. Drukker Jan Frans van der Schueren (1751-1804) kreeg er in 1782 het drie jaar eerder opgerichte tijdschrift Den Vlaemschen Indicateur in handen en bouwde het uit tot het orgaan van de vernieuwende krachten, ook al heeft het maar tot 1787 bestaan. Een jonge generatie kwam er aan het woord, die in eigen land een eigen Nederlands kultuurleven tot bloei wilde brengen. Het tijdschrift volgde o.a. op de voet de ontwikkeling op toneelgebied in Gent, waar enkele burgers in 1783 de planken betraden met de bedoeling, het monopolie van de Franse acteursgroep in het Grand Théâtre te doorbreken. Uit dat initiatief ontstond een groep die de naam van de kwijnende, of wellicht zelfs ter ziele gegane rederijkerskamer De Fonteine overnam, maar die eigenlijk een merkwaardig modern literair genootschap vormde, met een toneelafdeling die weldra het Vlaams theaterleven domineerde. Naar aanleiding van de omwenteling tegen keizer Jozef II (1789-1790) kwam in dit Gent een opvallend vrijzinnige en antiklerikale jozefistische kern aan het woord, gevormd door de artsen Jan Baptist Vervier en Bernard Coppens en de juristen Karel Lodewijk Diericx, Ignaas van Toers en Jozef Bernard Cannaert. Ze zijn verantwoordelijk voor heelwat bijtend antiklerikale pamfletten, waaronder Dits die excellente Print-Cronike van Vlaenderen (1791). In Brugge waren de traditionele krachten sterker. Drie rederijkerskamers waren er actief op het gebied van de dichtkunst, maar lieten de Franse alleenheerschappij inzake toneel (met dezelfde reizende troep als te Gent) onaangetast. Van de drie kamers was wel die van het Heilig Kruis de nieuwe ideeën toegedaan. Aan zijn dichtwedstrijden (een vijftal per jaar, evenveel als bij de Heilige Geest en de Drie Santinnen) nam dan ook de verlichte rederijker Pieter Joost de Borchgrave (1758-1819) uit Wakken deel - medewerker van de pasgenoemde Vlaemschen Indicateur - alsook de te Brugge verblijvende Hollander Bernardus Détert. Als progressistisch drukker, o.a. van Déterts tijdschrift De Rapsodisten (1784-1785), bekleedde Jozef Bogaert (1752-1820) een positie, vergelijkbaar met die van Van der Schueren te Gent. Hij werkte o.a. voor de Heilig-Kruiskamer en voor de jacobijnse club. In Kortrijk lijkt dan weer eerder het toneel op de voorgrond te zijn gekomen. De kamer der Kruisbroeders beoefende het met veel geest- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drift. Haar voorman Jan Baptist Jozef Hofman (1758-1835) schreef tussen 1788 (De ware Vaderlanders) en 1815 enkele tientallen toneelwerken, veelal in de lijn van het burgerlijk treurspel. Heelwat toneelstukken schreef ook de kunstschilder Karel Lodewijk Fournier (1730-1803) te Ieper. De leidinggevende figuur bij de rederijkers aldaar was echter de arts Frans Donaat van Daele (1737-1818). Hij werd door de ‘spraakkunstenaar’ Janssens in 1775 als enige Vlaamse dichter naast Vondel, Huygens en Cats geplaatst. Dat tussen hem en de Hollander Van der Palm persoonlijk contact bestond, zoals dikwijls wordt beweerd, blijkt door niets te worden gestaafd (eenzelfde opmerking geldt overigens de even vaak vermelde vriendschap tussen De Borchgrave en Van Alphen). Het meest opvallende fenomeen op het domein van de achttiende-eeuwse literatuur in Vlaanderen is de intensieve toneelbeoefening in dorpen en steden. Rederijkerskamers en (dikwijls zeer jeugdige) gelegenheidsgroeperingen brachten het liefst heiligenspelen, met uitgesproken voorkeur voor de laatste levensstonden van martelaren, en pseudohistorische stukken met veel wapengekletter. Dat repertorium was zoals de volksboeken en de volksliederen op eeuwenoude leest geschoeid. Bewuste deelgenoten aan het maatschappelijk en geestelijk emancipatieproces van de Verlichting wendden zich van die volkskultuur af. Classicistisch georiënteerd, verkozen ze vertalingen uit de hoog aangeschreven Franse toneelliteratuur, met Voltaire voorop, of het meer eigentijdse burgerlijk drama, naar de recepten van een Lessing, Diderot, Mercier, waar ze zichzelf herkenden in een hoofdrol die voorheen vorstelijke en adellijke figuren toekwam, en waarin burgerdeugden als ouderliefde, huwelijkstrouw of vaderlandse verantwoordelijkheidszin zegevierden. De Borchgrave en Hofman, die deze richting uitgingen, waren allebei in de eerste plaats geboeid door voorbeelden uit Holland, waar vanaf 1770 een beweging voor een eigen vaderlands repertorium was van de grond gekomenGa naar voetnoot(1). In 1788, het jaar van Hofmans eerste drama, deed in Brussel J.B.C. Verlooy in zijn Verhandeling op d'Onacht der moederlyke Tael in de Nederlanden een oproep tot het schrijven en spelen van zulke vaderlandse stukkenGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Karel Broeckaert in 1815
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit betere theater was het voorwerp van een in 1769 te Belle (Frans-Vlaanderen) gestarte reeks toneelwedstrijden. Niet toevallig drukte de Gentenaar Van der Schueren veelal de tekstboekjes en programmafolders. Enkele van de bij die wedstrijden aan bod gekomen titels: Zelmire en Mérope (allebei in Geraardsbergen, 1776), Caliste (Sint-Niklaas, 1777), Cleopatra (Poperinge, 1782), Mahomet (Kortrijk, 1783), De weduwe van Malabar (Gent, 1785, vertaald door Van der Schueren zelf), Ferdinand Cortez overwinnaar van Mexico (Diksmuide, 1785), Amelia (Zomergem, 1786), Pyrrhus (Menen, 1786), Zaïre (Tielt, 1787), De dood van Caesar (Oudenaarde, 1787)... De organisatie was in al de aangehaalde gevallen in handen van de plaatselijke kamer van rhetorica. Het repertorium geeft te kennen, dat de rederijkerij in de tweede helft van de achttiende eeuw niet zomaar de in middeleeuwse tradities vastgeroeste aangelegenheid was, die sommigen er blijven in zien.
* * *
De literatuurbeoefening kwam tussen 1789 en 1796 even in het gedrang. De opstand van 1789-1790 ging niet voorbij zonder scheuring binnen sommige kamers, en de echte moeilijkheden kwamen er pas met de Franse inval van 1792, gevolgd door de Oostenrijkse restauratie van 1793 en de tweede Franse inval van 1794. De Zuidelijke Nederlanden werden op 1 oktober 1795 bij de Franse Republiek gevoegd. Enkele weken later nam in Parijs het vierjarig bewind van het Directoire een aanvang. J.F. van der Schueren drukte vanaf september 1794 de sinds juli (bij de terugkeer der Fransen) niet meer verschenen Gazette van Gend. Daarnaast kwamen de Gentse republikeinsgezinden naar buiten met eigen kranten, waarin linksen en rechtsen elkaar bekampten: Den Demokraet (1795) kreeg het aan de stok met De Sysse-panne (1795-1798) van de Directoire-propagandist Karel Broeckaert, een zeldzaam taalvaardig talent. De Protocole Jakobs van Jacob Jan Antheunis had wat later (1799) af te rekenen met een vervolgreeks op de genoemde Sysse-panneGa naar voetnoot(3). De Gentse rederijkerskamer De Fonteine mocht al vanaf juni 1795 als enig genootschap in Vlaanderen zijn voorstellingen hervatten, omdat de Fransen zijn toewijding aan de revolutionaire idealen erkenden, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toen het jaar daarop een voorheen nooit gekende communicatievrijheid doorbrak, hebben de stads- en dorpsgilden uit het oud bestel massaal hun bedrijvigheid hervat, veelal op de oude leest, met de titels uit het traditionele repertorium van martelarenstukken en historiespelen, bijvoorbeeld rond Diederik van de Elzas en het Heilig Bloed te Sint-Blasius-Boekel, in hetzelfde dorp de martelie van de patroonheilige Blasius (‘met eenen Broederlyken wensch opgedraegen aen onsen Heer en Godt, alsmede aen onse Geestelyke en Weireldlyke Overheden wie ons regeren’, zegt het programmablad), in Merchtem een stuk over de martelares Barbara, in Oosterzele De Val van 't menschelyk geslagt, afgunstig uytvrogt van den weêrspannigen Satan, enzoverder. Deze verbazende toneelexplosie van 1796-1797 bewijst dat in de literatuurgeschiedenis een overdreven belang wordt gehecht aan de kortstondige afschaffing van de rederijkerskamers onder het nieuwe Franse bewind. In het Scheldedepartement, waar het oude, volkse, in religie verankerde toneel meer dan in andere gewesten ingeburgerd moet zijn geweest, heeft de overheid er wel op 13 december 1797 paal en perk aan gesteld, een maatregel die kaderde in de linkse koerswending van het zgn. Tweede Directoire (4 september 1797 e.v.). De genoemde maatregel diende op 7 februari 1799 te worden hernieuwdGa naar voetnoot(4). Toen verkeerde het hele kultuurleven in een tijdelijke faze van verlamming, het gevolg van o.a. de repressiemaatregelen naar aanleiding van de Boerenkrijg. Ook de in 1796 hervatte wedstrijdenreeks die het betere theatergenre propageerde (met naast de vele uit het Frans vertaalde stukken nu ook enkele moderne Duitse auteurs, August von Kotzebue in het bijzonder) kende in deze zgn. beloken tijd een inzinking. De toestand verbeterde na de staatsgreep van Napoleon Bonaparte (9 november 1799). Zijn vredespolitiek en zijn concordaat met paus Pius VII (15 juli 1801) brachten rust. Het literaire leven in Vlaanderen trad nu een druk decennium in, door het verfranste openbare leven blijkbaar veeleer tot vlijt gewekt dan verlamd. Zowel het traditionele volkstoneel als de eigentijdse genres werden weer volop gespeeld en bekeken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frans Donaat van Daele (pseud. Vaelande) laat in zijn tijdschrift protest horen tegen de uitslag te Wakken, 29 juni 1806.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De literaire productie van het pasgenoemde decennium 1801-1810 is anders van middelmatige kwaliteit. Van V.A.C. le Plat (1762-?) verscheen een berijmde satire tegen de opstandelingen van 1789, Virgilius in de Nederlanden (Brussel, 1802). De volkse veeldichter J.A.F. Pauwels (1747-1823) publiceerde in drie delen Het nuttig Tyd-Verdryf, of geestelyke punt-dichten (Antwerpen, 1802, 1804, 1807). Kanunnik S.M. Coninkx (1750-1839) gaf twee delen Fabelen in het licht (Sint-Truiden, 1806-1808). De Gentenaar Jan Antoon Stichelbaut (1746-1814) schreef de uitvoerige dichtwerken Heylzaem oogslag op het onbloedig Slagt-offer, in XII zangen (Gent, 1806) en De heylige Maget ende Moeder Godts Maria, in het helder daglicht gestelt tot haere verdeediging, in VI zangen (Gent, 1810). Zijn veel begaafder broer Alberic Stichelbaut (1754-1837) schreef het epos Jerusalems Herstelling (Brugge, 1811). In Mechelen legde W.F.G. Verhoeven (1738-1809) in zijn sterfjaar de laatste hand aan zijn Belgiade oft Mannus (in 15 zangen, begonnen rond 1796). Het epos bleef ongepubliceerd. Enig verband met de Aalsterse belgenwedstrijd van 1807-1810 komt nergens aan het licht. Al werden te Kortrijk in 1806 onder de titel Nederduitsche Tooneelpoëzy zes stukken van Hofman gedrukt, toch ging meer en meer de voorkeur naar de poëzie. Dat is o.a. merkbaar aan de reeks dichtwedstrijden die (naast de weliswaar verderlopende reeks toneelwedstrijden) in 1803 van stapel liepGa naar voetnoot(5). Het is opvallend hoe deze hele wedstrijdliteratuur beperkt bleef tot het oude graafschap Vlaanderen, terwijl tussen Antwerpen en Maastricht het aantal begaafde dichters zeker niet schaarser was, wat trouwens blijkt uit de publikatielijst van daarnet voor het decennium 1801-1810. Aan deze lijst moeten, voor wat het genoemde oude graafschap betreft (onder Frans bewind de departementen van Leie en Schelde), de gedrukte wedstrijdbundels worden toegevoegd, waar van Rumbeke-1803 tot Gent-1812 ongeveer jaarlijks een specimen bij kwam.
* * *
De Borchgrave bleef in die dichterlijke ontmoetingen de dominerende figuur. Naast hem en zijn streek- en leeftijdgenoot Hofman debuteerden nieuwe krachten, maar met uitzondering van de jongeren Leo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d'Hulster (1784-1843, winnaar te Wakken in 1806 dankzij de afwezigheid-ter-proclamatie van de blinde Hollandse deelneemster Petronella Moens) en Jan Frans Willems (1793-1846, op 19-jarige leeftijd laureaat te Gent in 1812) was het talent dun gezaaid. Franciscus Ludovicus Norbertus Henckel (1753-1835), Jan Jacob Lambin (1765-1841), Pieter Johan Robyn (1768-1823), Jan Baptist Frans Hoffmans (1772-1821), Pieter Albert Priem (1773-1829), Augustijn d'Huygelaere (1774-1849), Thomas van Loo (1777-1851), David de Simpel (1778-1851) en Pieter Jan Renier (1795-1859) zijn de meest gelauwerde tweederangsfiguren onder de wedstrijddichters van deze tijd. Ook de al genoemde Karel Broeckaert (1767-1826) nam volop aan die prijskampen deel. Hij muntte er niet uit, maar onmiddellijk na het vertrek van de Fransen herontdekte hij zichzelf met almanakstukjes die aansloten bij zijn pittige proza van vroeger. Het verhaal Jellen en Mietje (1815) blijft een onvolprezen pareltje. Met Broeckaert en De Borchgrave behoorde de eveneens al genoemde Ieperling F.D. van Daele tot de begaafden. Hij publiceerde in 1805-1806 onder het pseudoniem Vaelande het literair en taalkundig tijdschrift Tyd-Verdryf, met sappige pleidooien voor een Westvlaams getinte taalGa naar voetnoot(6). Ook hij mengde zich overigens in de rijmtornooien. Broeckaert, De Borchgrave, Van Daele zijn sleutelfiguren met betrekking tot de in 1807 te Aalst uitgeschreven tweetalige dichtwedstrijd die het onderwerp vormt van ons onderzoek. Ze behoren tot de vele Vlaamse schrijvers die in de Franse tijd een overheidsambt hebben aanvaard. Dit aspect van de Zuidnederlandse letterkunde tussen 1794 en 1814 werd nog nooit bestudeerd, maar we kunnen er, met een thema als De Belgen, niet omheen. Naast het genoemde drietal verleenden nog andere literatoren hun medewerking aan Republiek en Keizerrijk. Zoals Van Daele namen ook Verhoeven en Verlooy al heel vroeg onder Frans bewind plaats in het bestuur van hun stad. Onder het Directoire waren Van den Poel in Wakken, Robyn in Herzele (en van 1798 tot 1800 in Zele) en de bekende drukker en pamflettist C.M. Spanoghe in Oosterzele plaatselijk commissaris van de uitvoerende macht, niet te ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
warren met politiecommissaris (welk ambt de genoemde Robyn, eveneens te Zele, van 1800 tot 1803 heeft bekleed). Rond dezelfde tijd was Spanoghe burgemeester van Kallo. De Borchgrave was in Wakken belastingontvanger, en Broeckaert, in zijn journalistiek werk van 1792-1800 de republikeinse idealen zeer toegedaan, werd griffier van het Vredegerecht in Aalst. Daarnaast moet ook een P.A. Priem worden vermeld die in Brugge bediende was op de prefectuur van het Leiedepartement. Zelfs J.B.J. Hofman heeft als stadsomroeper van Kortrijk zijn plaats in dit rijtje. Tot slot weze even opgemerkt, dat de vrij verspreide mening, als zou de letterkunde in de Zuidelijke Nederlanden tussen 1790 en 1815 haar historisch dieptepunt hebben bereikt (‘de donkere Franse periode’), door de feiten en de publikaties wordt weerlegd. Er kan van een dieptepunt geen sprake zijn, wel van een bescheiden bloei die volgde na een crisis van meer dan een eeuw, en die een zo mogelijk nog diepere inzinking voorafging die zou duren van rond 1815 tot rond 1825 (toen de generatie Ledeganck-Van Duyse-Doolaeghe aan het woord kwam). Wel moet hier onmiddellijk worden aan toegevoegd, dat aan het einde van de Franse overheersing (1810-1814) censuurmaatregelen het literair leven in Vlaanderen (zoals overal elders in het keizerrijk) kunnen hebben gehinderdGa naar voetnoot(7). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een drievoudige wedstrijdHet bestuur van de rederijkerskamer der Catharinisten te Aalst besloot op 15 november 1807 tot het inrichten van een drievoudige wedstrijd. (Nederlands) toneel, Nederlandse dichtkunst en Franse dichtkunst, in deze volgorde zijn in de prijskaart de drie onderdelen gerangschikt. Tot de toneelwedstrijd werden uitgenodigd ‘alle Kunst-genootschappen en liefhebbers van het Nederland’. Er zijn geen aanwijzingen dat met ‘het Nederland’ iets anders bedoeld was dan wat in de hedendaagse geschiedschrijving meestal de Zuidelijke Nederlanden wordt genoemd, d.w.z. de gebieden die tot 1792/1794 onder de Oostenrijkse keizer waren geweest en die sinds 1795 de meest noordelijke departementen van Frankrijk vormden. De deelnemers mochten ofwel een drama opvoeren, ofwel een zangspel (in de wedstrijddocumenten ook opera genoemd) ofwel een drama én een zangspel. Het drama diende te worden gekozen uit het werk van de toen zeer succesrijke Duitse toneelschrijver August von KotzebueGa naar voetnoot(1). Van een gelijkaardige verplichting was geen sprake in het genre zangspel, maar hier werd dan wel benadrukt, dat de deelnemende groepen geen beroep mochten doen op acteurs, verbonden aan ‘publieke theaters’. Zowel de groepen die een drama opvoerden, als de groepen die voor zangspel kozen, dienden na hun stuk een komisch ‘naspel’ te brengen. Voor ieder onderdeel werden aantrekkelijke geldprijzen opzijgelegd. De beurtloting zou plaatshebben op zaterdag 6 december 1807, mits een inleg van 30 frank. De organisatoren rekenden op minstens tien deelnemende gezelschappen, en voor de prijsuitreiking kozen ze de eerste zondag van augustus 1808Ga naar voetnoot(2). Waarom alleen stukken van Kotzebue? Deze bepaling moet in het reglement opgenomen zijn ter wille van Jozef Sacré. Dit lid van de Catharinistenkamer, zoon van een bekend uurwerkmaker, was te Aalst als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boekhandelaar gespecialiseerd in de verkoop van Hollandse vertalingen van de nieuwmodische Duitse toneelwerken, met de zeer vruchtbare Kotzebue op kopGa naar voetnoot(3). De man betrok zijn gerief van een boekhandelaar uit Amsterdam, en hij zou de rederijkersgilde van zijn stad een wederdienst bewijzen door te zorgen voor het contact met de letterkundige instelling te Amsterdam, die als jury diende op te treden voor de dichtwedstrijd.
* * *
Tot de wedstrijd voor Nederlandse dichtkunde waren toegelaten ‘alle nederduydsche Dichters’. Met ‘nederduydsch’ (Nederduits) is niet een natie aangeduid, maar een taal. Het was de gewone naam voor wat thans het Nederlands wordt genoemd. Al wie Nederlands schreef was dus welkom. Hier moet echter onmiddellijk worden aan toegevoegd dat, voor zover we weten, geen aankondigingen werden geplaatst in het toenmalig Koninkrijk Holland (voorheen Bataafse Republiek). De deelnemers dienden tegen 15 mei 1808 een dichtstuk in te sturen op het onderwerp De Belgen, minimum 300 en maximum 500 heldenverzen (alexandrijnen) langGa naar voetnoot(4). Voetnoten mochten aan de tekst worden toegevoegd: ‘Het is niet verboden het Dicht-stuk met aenteekeningen te verryken’. De inzendingen zouden, weliswaar vergezeld van het oordeel van een eigen Aalsterse jury, worden voorgelegd aan een (hier niet met name genoemd) ‘bataefsch Genoótschap’Ga naar voetnoot(5). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een opmerkelijk punt is het spellingsvoorschrift: ‘De geéne die den vlaemschen schryf-trant willen volgen, zullen, om alle letter-ziftery te voórkoómen, hunne spelling gelieven te schikken na het woórden-boek van Des Roches, en de geéne die dan hollandschen stiel verkiezen, na het woórden-boek van Halma of Winkelman’Ga naar voetnoot(6). Sommige Vlaamse voorstanders van een Hollandse spelling gaven zeker de voorkeur aan het stelsel-Siegenbeek, sinds 18 december 1804 in het Noorden als de officiële spelling in zwang, maar de organisatoren waren misschien van oordeel dat nog te weinig Vlamingen met dat nieuwe systeem vertrouwd waren. Drie medailles werden uitgeloofd, één in goud, een in verguld zilver en één in zilver, alle ter grootte van een vijffrankstuk. De uitreiking zou samenvallen met de proclamatie van de toneelwedstrijd op de eerste zondag van augustus 1808. Data van inzending en prijsuitdeling, aantal en aard van de prijzen en ook het onderwerp - Les Belges - waren dezelfde voor de Franse dichtwedstrijd. Duidelijk was hier aangestipt dat enkel autochtone inwoners van het ‘Belgische’ gedeelte van het Franse keizerrijk mochten deelnemen. Ingeweken Fransen van buiten de negen departementen waren bijvoorbeeld ongewenstGa naar voetnoot(7). De Franse inzendingen zouden ter beoordeling worden voorgelegd aan drie ‘professeurs de Lycée’Ga naar voetnoot(8). De inrichters dachten zeer waarschijnlijk aan geboren Fransen, werkzaam in de Lycées van Brussel, Gent, Brugge en Luik.
* * * | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze groots opgevatte wedstrijd werd aangekondigd via de persGa naar voetnoot(9). Als bestuursleden staan vermeld J.J. de Ruddere, F. de Craecker, Ch.J. Servaes, Dominicus Frans Limpens, J.B.J. van der Gucht, Van der Gucht-Claessens, Guillaume de Clercq en Dominicus de Vos (secretaris van de Catharinistenkamer). Daarnaast werden twee plaatselijke dichters tot secretarissen van de onderneming benoemd, met name Karel Broeckaert en Jan Baptist Frans Hoffmans. Broeckaert, geboren te Gent in 1767, had zich tussen 1792 en 1800, zoals we al zegden, in zijn vaderstad laten opmerken als redacteur van enkele republikeinsgezinde blaadjes: Dagelyks nieuws van Vader Roeland pendant van Père Duchêne (na enkele nummers: Dagelyks nieuws van Klokke Roeland), december 1792 - maart 1793, De Sysse-panne ofte den Estaminé der Ouderlingen (1795-1798), en een soort vervolg op deze satirische Sysse-panne, onder afwisselende titels, in 1799-1800. Hij had zich daarin een (overigens zeer republikeins) voorstander betoond van ideologische tolerantie en allerlei linkse excessen gehekeld. Zijn Sysse-panne was trouwens gesticht om het Gentse blad Den Demokraet te bestrijden. Hij verkreeg in 1800 het ambt van griffier van het Vredegerecht te AalstGa naar voetnoot(10). Jan Baptist Frans Hoffmans (Aalst 1773-1821) was een minder opvallende persoonlijkheid, maar de tijdgenoten vonden hem een beter dichter. In de grote wedstrijd van Wakken in 1806, waar het onderwerp de Kruisdood van Christus was, had hij de vierde van de vijf uitgeloofde prijzen behaald, terwijl Broeckaert met ledige handen was naar huis gestuurdGa naar voetnoot(11).
* * *
In de voorbije jaren hadden in Vlaanderen veel toneelwedstrijden en dichtwedstrijden plaatsgevonden, maar het samengaan van die twee dis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ciplines, zoals te Aalst geschiedde, is voor de nieuwere tijd (18de en 19de eeuw) een unicum. Wat de Catharinisten hun drievoudige prijskamp noemden was een uitzonderlijk ambitieus project: een dubbele toneelwedstrijd gekoppeld aan een dichtwedstrijd met een onderwerp van nationale allure in twee taalsecties en onder toezicht van de hoogste letterkundige instanties tot buiten het Zuidnederlands gebied. Vond de kamer de aanleiding in de (vermeende) zevenhonderdste verjaardag van zijn bestaan? Hieromtrent zijn enkel de zinspelingen van twee deelnemers bekendGa naar voetnoot(12). Velen hebben beweerd dat de Franse overheid de inrichters ertoe heeft gedwongen, de dichtwedstrijd ook voor Fransschrijvenden open te stellenGa naar voetnoot(13). Enig steekhoudend bewijs is nergens te vinden. Alles wijst erop dat de organiserende kamer die beslissing vrij heeft genomen. Tweetaligheid droeg in ieder geval bij tot de glans van de onderneming. Een confrontatie tussen Nederlands schrijvende en Frans schrijvende Belgen rondom de lotgevallen van het eigen volk was bovendien geen oninteressant denkbeeld. (Tweetalig waren overigens ook andere activiteiten van de Catharinakamer, zelfs onder Willem I, zoals toen in november 1818 een gouden jubilaris werd gevierd met een Nederlandse toespraak door de pastoor-deken van Aalst en een Franse door een geestelijke uit BrusselGa naar voetnoot(14). De organisatoren hebben zich, bij monde van Broeckaert, gericht tot de prefect van het Scheldedepartement om zijn instemming te vragen. Ze wisten toen al dat prefect Faipoult aan maatregelen dacht om alle | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toneel in de Nederlandse taal uit zijn bestuursgebied te bannen. Zijn gunstig antwoord van 21 december 1807 betrof overigens enkel de dichtwedstrijd. Hij gaf geen blijk van afkeuring voor het gebruik van het Nederlands, maar hij had wel speciale woorden van lof voor het feit dat het initiatief de beoefening aanmoedigde van het FransGa naar voetnoot(15). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Belgen en VlamingenDe benaming Belgen zal velen aan iets anders doen denken dan wat onze voorouders in 1807 voor ogen stond. Wanneer Vlamingen, Brabanders en inwoners van nog andere Zuidnederlandse gewesten in het begin van de negentiende eeuw hun verzamelnaam gebruikten, was dat nog altijd de oude naam Nederlanders. Zo ook noemden ze hun woongebied (het) Nederland. Dat die grond sinds enkele jaren door Frankrijk was ingepalmd veranderde daar niets aan. De artificiële humanistenterminologie Belgium, Belgica was tegen het einde van de achttiende eeuw wel doorgedrongen in de Franse taal, waar vooral het adjectief belgique in gebruik kwam, maar het Nederlandse equivalent Belgisch bleef alleen in overdrachtelijke zin gebruikt, zij het vanwege de antiquiserende tijdgeest nu ook niet zomaar een enkel keertjeGa naar voetnoot(1). Dat poëticum Belg riep nog volop herinneringen wakker aan de door Caesar geroemde dapperen van destijds, en waarom zou dat bij de organisatoren te Aalst anders zijn geweest? Tot voorbeeld strekten hun ongetwijfeld publikaties zoals Les Francs, door Lesur in 1797 te Parijs in het licht gegeven als ‘poëme héroïque en dix chants’, of De Batavieren, ten tijde van Cajus Julius Caesar, wegens het hun voorgeslagen staatsverbond der Romeinen door Cornelis Loots (Amsterdam, 1805). Als Karel Broeckaert en zijn vrienden een herbronning naar de (volgens toenmalige consensus) zuivere volksaard voor ogen stond, zullen ze wel in dezelfde lijn hebben gedacht als twee theoretici van het nationaal gevoel in de Zuidelijke Nederlanden, Willem F.G. Verhoeven en J.B.C. VerlooyGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de term Belg zich nog niet had verplaatst van de literaire sfeer naar de omgangstaal is o.a. waarneembaar in de Aalsterse prijskaart van 15 november 1807, waar sprake is van het Nederland terwijl in de passage die de Franse wedstrijdkategorie betreft alleen te lezen staat ‘il faut être Belge né’.
* * *
Als Broeckaert in de keuze van het onderwerp De Belgen een belangrijk aandeel heeft gehad, wat we vast geloven, dan zal een kleine terugblik naar het tien jaar vroeger door hem onder woorden gebracht nationaal gevoel niet geheel nutteloos zijn. We kiezen een samenspraak tussen zijn alter ego Bitterman en het met goedkope truukjes (zoals dialektpraten) als achterlijk ten tonele gevoerde Gysken in De Sysse-panne van 19 november 1797. Gysken: Maer my denkt, da da noyt niet effen en zal gaen tusschen de Franschen en de Vlaemingen. - Ze schillen te veel van gemoet om over een te komen, 'k en kan dat azoo niet zeggen gelyk of ik het gevoele, maer daer es daer iets dat steekt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit uittreksel bevestigt dat de naam Nederlanders voor ons volk gewoner was dan de naam Belgen, maar wat ons meer interesseert is, dat het in een notedop de ideeën geeft die Broeckaert zelf tien jaar vóór de wedstrijd in een dichtwerk over de Belgen zou hebben kunnen neerschrijven. Hij legt een kritische instelling omtrent zijn volksgenoten aan de dag zoals we in geen enkele inzending zullen ontdekken. Hem irriteert met name grofheid en bijgelovigheid. Een opvoedingsideaal zweeft hem voor de geest, waar een sterk nationaal bewustzijn, of althans een sterke nationale fierheid aan ten grondslag ligt: onze historische heldendaden en het hoge peil van onze landbouwproduktie moeten het aankomend geslacht tot navolging en ijver wenken. Een roemrijk verleden en een bloeiende landbouw: de bekroonde inzendingen van de belgenwedstrijd zullen precies dezelfde twee themas aansnijden. Voor de rest | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stellen we vast dat voor Broeckaert in 1797 de opname bij Frankrijk de meest vanzelfsprekende zaak ter wereld is, waar Tacitus' citaat omtrent de Belgen in Romeinse dienst met dezelfde vanzelfsprekendheid bij past.
* * *
Aan het schrijven van gedichten op een onderwerp als De Belgen blijkt geen enkel persoonlijk risico te hebben vastgezeten. Geruchten omtrent zulk risico zijn evenzeer uit de lucht gegrepen als de hoger weerlegde bewering, dat het gouvernement de wedstrijd pas liet doorgaan als ook de Franse taal er zou worden gebruikt. Overigens was de Aalsterse prijskamp niet de enige, en zelfs niet de eerste literaire krachtmeting waar in het bij Frankrijk aangehechte Vlaanderen enig nationaal gevoel aan bod kwam. Iets in dezelfde zin had zich enkele maanden eerder voorgedaan te Ieper, en het was de letterlievende arts Frans Donaat van Daele die daar het initiatief had genomen. Van Daele beraamde namelijk, na de stopzetting van zijn tijdschrift Tyd-Verdryf (1805-1806), andere middelen om zijn puristische en particularistische ideeën inzake taal en spelling ingang te doen vindenGa naar voetnoot(3). Hij vond de rederijkerskamer Getrouwe van Herten in zijn woonplaats bereid, een wedstrijd uit te schrijven, door hemzelf gereglementeerd en met prijzen begiftigd, en het genootschap verklaarde de kamp voor geopend op 5 juni 1807. Mecenas Van Daele liet de deelnemers een episode kiezen uit de geschiedenis van het graafschap VlaanderenGa naar voetnoot(4). Hij suggereerde hen daarbij, een greep te doen uit het bestuurlijke ofwel uit het kulturele verleden van genoemd vorstendom. Eigenlijk droomde hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een nationaal Vlaams epos met in de hoofdrol een held of kunstenaar van eigen bodemGa naar voetnoot(5): Kóm, kunste-voeder, kóm nae 't NEDERLAND geségen,
Besproey den Vlaemschen bóm met een gewyden régenGa naar voetnoot(6)
Geput uyt Castalis, maek, dat ons lauwergroenGa naar voetnoot(7)
Geen uytheemsch voedsel noch vremde aerde heb van doen.
Gy déd weleer Homér de veldtrompette stéken
Den Griek ter eer, gy déd soo hoog in konst uytspréken
Den onverwelkten lof van Trooy-italiaen
Doór den onsterfbren sang der Mantuaensche swaen:Ga naar voetnoot(8)
Wie toefde Camoëns, toen hy met hooge toonenGa naar voetnoot(9)
en uytgeleerden trant den lof van Lusus Soonen
Te samen synen naem de weireld doór verbreyd
Uyt vaderlandsche sucht gewydde aen d'eewigheyd?
Wie ging in 't kerker slot Voltaire geesten langenGa naar voetnoot(10)
Ter eer van Vorst en land in nooyt volprése sangen?
Wie? wie dan gy? wel sték ons ook nu in de hand
Der Helden Lofbasuyn tot roem van 't vaderland.
'T sal syn: ik sie de Maegd door myn versoek bewogen
Soo snel als een gepeys hier komen aengevlogen...
Tot hier Van Daeles poëtische smeekbede dat de muze eindelijk ook in Vlaanderen iemand zou inspireren tot een nationaal epos dat zou mogen prijken naast de meesterwerken van Homerus, Vergilius, Camoes en Voltaire... Voor hem was minstens even belangrijk, dat dit Vlaamse heldendicht zou geschreven zijn volgens de door hem ontworpen spelling, en dat het die spelling in de toekomst verder zou helpen propageren. Daarom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kreeg iedere mededinger een exemplaar van de twee jaargangen van Tyd-VerdryfGa naar voetnoot(11). Hij had in het ontwerpstadium van deze wedstrijd gedacht aan een beschrijving van de veldslag bij Pevelenberg in 1304, en met name aan het optreden aldaar van de Ieperse stadsmilitie, die een nieuw soort katapult van de Fransen onschadelijk had gemaaktGa naar voetnoot(12). Die krachttoer van zijn stadsgenoten kan hem bij nader inzien zijn voorgekomen als te eng plaatsgebonden om alle Vlaamse dichters aan te spreken. Of zou hij het onderwerp laten varen hebben omdat het, om zijn regelrecht antifrans karakter, inopportuun kon uitvallen? Merkwaardig is zowel het lokaalhistorisch als het fransvijandig karakter van dat eerste idee, zeker als men vergelijkt met de tijdgenoten Jacob Goethals-Vercruysse, de Kortrijkenaar die zich toen toelegde op de eerste wetenschappelijke studie van de Guldensporenslag (die in 1302 nabij zijn stad had plaatsgevonden), en Norbert Cornelissen, de Gentenaar die in 1812 zijn middeleeuwse stadsgenoot Jacob van Artevelde in de belangstelling bracht. Goethals en Cornelissen werkten in eenzelfde geest van rehabilitatie, ingaande tegen algemeen voor waarheid geslikte stellingen van Franse origineGa naar voetnoot(13). De inzendingen moesten op 15 juli 1808 te Ieper binnen zijn. De enige prijs was een medaille ter waarde van 61 gulden, wel niet teveel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor een epos van acht, tien of twaalf zangen, elke zang tussen 600 en 1000 alexandrijnen langGa naar voetnoot(14).
* * *
Wie zou op zijn minst niet vermoeden, dat een nationaal Vlaams epos, zoals op 5 juni 1807 in de gewezen hoofdstad van het voormalig Westvlaams gewest vanuit taalparticularistisch standpunt was gevraagd, de Aalstenaren op 15 november datzelfde jaar op het idee heeft gebracht, als ruimer onderwerp De Belgen te kiezen, met toelating van welomschreven Hollandse en Vlaamse spellingssystemen, te weten Halma of Winckelman en Des Roches, en dus met impliciete uitsluiting van het eigenzinnige stelsel-Van Daele? Voor de verstaanders toen misschien niet eens zo impliciet, want het reglement maakte duidelijk dat ‘letterziftery’ de inrichters niet interesseerde. In een uitnodigingsgedicht te Ieper n.a.v. een verlenging van Van Daeles wedstrijd in 1808, kwam een vers voor dat aantoont hoe de Ieperlingen de rivaliteit uit Aalst hebben aangevoeld: ‘men wacht geen oordeel van uytheemsche Kunstelingen’Ga naar voetnoot(15). De Aalstenaren zaten tot augustus 1809 inderdaad te wachten op de terugkeer van de naar Parijs gestuurde Franse gedichten, terwijl de Nederlandse toen pas enkele maanden uit Amsterdam terug warenGa naar voetnoot(16). Van Daele schreef daar bovenopGa naar voetnoot(17): Hernémt op niews den moed roemwaerde Apollos soonen
Toont dat gy syt getéld uyt schrander Belgisch bloed,
Dat ge aen den Batavier noch Franken wyken moet,
Op dat me u mag met noyt verwelkb're Lauw'ren kroonen.
Het is mogelijk dat de spotvogel met de term Belgisch, die hij anders zeer zelden gebruikte, zinspeelde op de belgenwedstrijd van Aalst, waar men de deelnemers door Batavieren en Franken wilde doen lauweren. (Let in het voorbijgaan op het naast elkaar plaatsen, blijkbaar satirisch bedoeld, van de archaïserende namen Belg, Batavier en Frank.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Aalsterse zijde is de stilte van het doodzwijgen de informatiebron, maar het zou al te absurd zijn, te veronderstellen dat Broeckaert en zijn medecatharinisten geen weet zouden hebben gehad van Van Daeles initiatief. Aan oorzakelijk verband tussen Ieper en Aalst was in de geschiedschrijving nog niet gedacht, al had Snellaert oog voor de gelijkenis en gelijktijdigheid van de twee onderwerpenGa naar voetnoot(18). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dichtwedstrijden en taalpurismePrijskampen zoals de kamers van Ieper en Aalst in 1807 organiseerden, waren toen in Vlaanderen pas een viertal jaren in zwang. In de pas voorbije achttiende eeuw lijken ze bijzonder zeldzaam te zijn geweest (in tegenstelling tot de toneelwedstrijden waarover in volgend hoofdstuk zal worden gehandeld), maar vanaf 1803 was de talloze rijmers nauwelijks tijd gegund om van de ene plaats naar de andere te hollenGa naar voetnoot(1). Het begon in Rumbeke bij Roeselare. Op het programma stonden o.a. berijmde lofspraken voor eerste consul Bonaparte en voor de katolieke Kerk, wat zo kort na het Concordaat geen verwonderlijke keuze kan worden genoemd. Het winnend antwoord op één van de vragen was van David de Simpel uit Staden, lid van de kamer van rhetorica van Hooglede, en de Hoogledenaren waren het, die tegen het volgende jaar de dichters opriepen voor een nieuwe krachtmeting. Hier werden o.a. rederijkers uit Ieper en Torhout bekroond, en een jaar later (1805) had zowel in Ieper als in Torhout een dichtwedstrijd plaats. Daar te Ieper behaalde Pieter Joost de Borchgrave de overwinning. Het genootschap van zijn woonplaats Wakken kwam daarop met een dichtwedstrijd aan de beurt het volgend jaar, 29 juni 1806. De winnaar, of eigenlijk de kamer waar hij toe behoorde, nam dus de taak op zich, de rijmbroeders een nieuwe gelegenheid tot kamp en samenzijn te bieden. In principe moet zulks tot de afspraken hebben behoord. Af en toe organiseerde iemand echter ook wel eens een wedstrijd op eigen houtje, bijvoorbeeld om uiting te geven aan een of andere vorm van ongenoegen. Ongenoegen op het gebied van taal en spelling bewoog niet enkel F.D. van Daele tot zo'n initiatief. Priester Franciscus Ludovicus Norbertus Henckel had het hem in 1805 te Brugge voorgedaan door een prijskamp uit te schrijven bij wijze van protest tegen de volgens hem zowel door bastaardwoorden als Hollandse ingrediënten uit de hand lopende taal van laureaat De Borchgrave te IeperGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frans Donaat van Daele was zeker zo puristisch ingesteld als Henckel, maar daarnaast veel enger afgestemd op de taal van zijn woongebied, het westen van het voormalig graafschap Vlaanderen. Hij spuide in zijn Tyd-Verdryf schampere kritiek op de uitslag van 29 juni 1806 te Wakken, en hij bracht bovendien een naamloos pamflet in omloopGa naar voetnoot(3). Hij beschuldigde de Wakkenaar De Borchgrave er onder andere van, de bekroonde tekst van D'hulster zelf te hebben geschrevenGa naar voetnoot(4). Daarnaast gaf hij weer ongebreideld af op Hollandse woorden en wendingen in de gelauwerde gedichten.
* * *
Naast Van Daele zou ook Henckel het zwart schaap worden van de organisatoren van de belgenwedstrijd. De prijskampenreeks uit het eerste decennium van de negentiende eeuw heeft maar al te duidelijk de felste passies doen oplaaien, en wel niemand zal na al die tijd nog bij machte zijn om te bepalen welke factor het sterkst doorwoog: meningsverschil inzake taal en spelling, of frustratie na wedstrijddeelname die geen lauwerkrans opleverde. Het meest waarschijnlijke lijkt ons, dat het ene gevoel van het andere leefde. Het zal intussen opgevallen zijn hoe zowel Henckel als Van Daele, de twee voormannen van het Vlaamse taalpurisme en particularisme van die tijd, hun kritiek concentreerden op De Borchgrave, primus inter pares | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Zuidnederlandse poëten. De Aalsterse belgenwedstrijd zou misschien wel eens voortgesproten kunnen zijn uit een doelbewuste verstandhouding tussen de vijanden van het genoemde particularisme, met zowel De Borchgrave als Broeckaert onder de prominenten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toneelwedstrijden en toneelverbodDe aan de dichtwedstrijd gekoppelde toneelwedstrijd van Aalst was voorafgegaan door een reeks van tientallen zulke krachtmetingen, met aanvang te Belle in Frans-Vlaanderen in 1769Ga naar voetnoot(1). Tot 1790 hadden in verschillende lokaliteiten minstens dertig van die ontmoetingen plaats gehad, waarbij de prijzen werden betwist door telkens gemiddeld een dozijn gezelschappen. Op zo'n wedstrijd vertoonden de deelnemende groepen, in een door het lot bepaalde volgorde, allemaal dezelfde tragedie. Bijna altijd een vertaald stuk van een Franse schrijver. Daarop volgde doorgaans een komisch nastuk van eigen keuze. De reeks werd na de politieke troebelen hervat in 1796 te KortrijkGa naar voetnoot(2). In 1797 volgde Middelburg-in-VlaanderenGa naar voetnoot(3). In ditzelfde jaar was Wetteren aan de beurt, en Voltaires Mahomet, al om prijs gespeeld te Kortrijk in 1783, was weer aan de orde in 1798 te Zeveneken. Dat jaar organiseerde in Aalst ‘het Konst-Genootschap van Rhetorica’, waaronder de Catharinistenkamer schuilging, een wedstrijd waarbij de deelnemers hun stuk vrij mochten kiezen, als het maar, naar de eis van het Directoirebewind, vaderlandse en republikeinse gevoelens opwekte. De Gentse Fonteinisten behaalden er de overwinning met Brutus naar VoltaireGa naar voetnoot(4). In Ledeberg in 1799, waar Zarucma, naar Cordier, op het programma stond, nam weer een kamer uit Aalst, heel zeker dezelfde groep van daarnet, aan de beurtloting deel. Gent (De Fonteine), Evergem, Zomergem en Geraardsbergen hebben de toneelgezelschappen uitgenodigd in 1801. In laatstgenoemde stad hadden de deelnemers de vrije keuze, maar er werd hen wel een lijst van aanbevolen stukken voorgelegd, met o.a. Nathan de Wijze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(G.E. Lessing), Zoé (L.S. Mercier) en verschillende titels van Kotzebue. In 1802 waren Eeklo en Gent aan de beurt, in 1803 Steenvoorde (Frans-Vlaanderen), in 1804 Sint-Winoksbergen (Frans-Vlaanderen) en Roesbrugge in de Westhoek. De Vlaamse rederijkers uit het tijdvak van de Franse overheersing beleefden hun gouden jaren. In 1805 loofden de Kruisbroeders van Kortrijk prijzen uit voor de beste opvoering van Philoctetes op het eiland Lemnos van J.F. de la Harpe (naar Sofokles). Eens te meer won De Fonteine van Gent. In ditzelfde jaar was er ook in Evergem bij Gent weer een wedstrijd. Eeklo voerde er De Corsikaen van Kotzebue op. Evergem nodigde de toneelmaatschappijen opnieuw uit in 1806, terwijl nu ook Mariakerke, in dezelfde onmiddellijke buurt van Gent, zo'n prijskamp op touw zette. Een initiatief te Leisele, in de Westhoek, werd in 1807 afgeremd door een te laag deelnemersaantal. In dit jaar riep ook Drongen, in de schaduw van Gent, de liefhebbers op. Wedstrijden hadden in 1808 plaats in Tielt, nogmaals Evergem en Aalst (met name onze Catharinisten met hun ‘drievoudige prijskamp’), terwijl het in Veurne bij plannen bleef omdat maar één genootschap daar de oproep beantwoordde. In dit jaar 1808 zou de reeks toneelwedstrijden een voorlopig eindpunt vinden, tot ze na het heengaan van de Fransen weer opgenomen zou worden. Die voorlopige beëindiging was het onrechtstreeks gevolg van een maatregel uit Parijs. Op 8 juni 1806 was daar een keizerlijk decreet uitgevaardigd, onder andere bepalende dat in de grootste steden van het rijk hoogstens twee schouwburgen en toneelgezelschappen mochten voorzien in de theaterbehoeften van het publiek, en in de andere steden maar één. Gent behoorde tot de steden waar één schouwburg in werking mocht blijven. Prefect Faipoult deelde de minister van binnenlandse zaken op 29 juli 1806 mee, dat de Fonteinisten enkel in het Nederlands speelden, wat automatisch wilde zeggen dat dit gezelschap niet de minste kans kon hebben om het enige toneelgezelschap van Gent te worden. Die positie was uiteraard voor de troep Franse acteurs van het Grand Théâtre voorbehouden. De prefect voegde daaraan toe, dat van de stukken die De Fonteine opvoerde de minst slechte gewoon vertalingen waren van het middelmatigste uit het Franse repertorium, en dat daarnaast de eigen Vlaamse stukken, op weinig uitzonderingen na, enkel geschikt waren om de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mensen van alle goede smaak te berovenGa naar voetnoot(5). Faipoult was nu van plan, de schouwburg van de Fonteinisten bij herberg De Parnassusberg vanaf 1 januari 1807 te sluiten, en hij bracht de burgemeester in november van dat voornemen op de hoogteGa naar voetnoot(6).
* * *
Voor de Franse kolonie in de hoofdstad van het Scheldedepartement was het keizerlijk decreet een gedroomde kans om een hinderlijke toneelrivaal uit de weg te ruimen. De Fonteine oogstte immers met haar Nederlandse opvoeringen succes, en liet overigens in haar zaal De Parnassusberg tussen 1800 en 1808 ook geregeld een troep uit Holland optredenGa naar voetnoot(7). En dat terwijl datzelfde Gent voor het Frans gezelschap van het Grand Théâtre niet leefbaar was. Het lokale Franse almanakje van 1805 schreef dus maar dat de Fonteinisten het aantal toeschouwers in hun zaal berekenden op basis van de leeggedronken kroezen. Voor de loop van het jaar 1806 diende het succesrijke gezelschap van De Parnassusberg daarenboven de som van 700 frank af te dragen aan de directeur van het Grand Théâtre ten einde de schade te vergoeden die het de Franse toneeltroep door zijn concurrentie berokkendeGa naar voetnoot(8). Heeft de prefect zich met zijn plan, om zich van die Fonteine op 1 januari 1807 te ontlasten, vergaloppeerd? Het keizerlijk decreet van 8 juni 1806 zou pas van kracht worden door een uitvoeringsbesluit van 25 april 1807Ga naar voetnoot(9). Faipoult zou vervolgens op eigen houtje de verbodsbepalingen uitbreiden tot alle Nederlandse toneel in zijn hele bestuursgebied. Deze maatregel formuleerde hij op 27 november 1807, en hij zou hem uiteindelijk na ministeriële goedkeuring van kracht zien worden op 14 juni 1808. Tot zolang is in het Scheldedepartement nog in het Ne- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derlands geacteerd. Dat de Fonteinisten bv. nog tot 1808 actief bleven, wordt bevestigd door hun deelname aan de toneelwedstrijd van Aalst, en overigens zijn de ter sprake gekomen Hollandse acteurs tot datzelfde jaar in De Parnassusberg blijven spelen. De Gentse toneelhistoricus Claeys heeft ten onrechte gemeend dat alle theateractiviteit in de Nederlandse taal vanaf 1 januari 1807 uit het Scheldedepartement was gebannen. Velen zijn hem daarin gevolgdGa naar voetnoot(10).
* * *
Die 27ste november 1807, toen Faipoult zijn maatregel neerpende, was de beslissing van de Aalsterse Catharinisten tot het inrichten van hun toneel- en dichtwedstrijd twaalf dagen oud, en de bekendmaking in de Gazette van Gend pas vier. De prefect stipte aan, dat hij zijn (door het keizerlijk decreet vereiste) goedkeuring enkel al gegeven had aan het Grand Théâtre van Gent. In de hoofdstad geen probleem dus, de Fonteine zou verdwijnen. Maar de beleidsman wilde, zoals gezegd, het hele departement met zijn beschavingswerk bestrijken. Vooral in plattelandsgemeenten werden stukken gespeeld, zo schreef hij, die in strijd waren met de goede smaak, en enkel geschikt om het volk ondergedompeld te houden in onwetendheid, dwalingen en vooroordelen. Hier kwam nog bij, dat de schouwburgen, die de scholen van de zedelijkheid moesten zijn, waar wellevendheid en deftig vermaak dienden te heersen, overal op het platteland vergaderplaatsen waren waar ongebondenheid troef was, en waar de meest bedroevende buitensporigheden al waren geschied. Tijd dus om in te grijpen. Prefect Faipoult schreef dan ook voor, dat al de niet door hem goedgekeurde schouwburgzalen door de burgemeesters verzegeld zouden worden. Aanvragen voor openstelling en gebruik dienden via diezelfde burgemeesters de prefect te bereiken, en wie zon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der deze toestemming zou spelen stelde zich bloot aan de strengste sanctiesGa naar voetnoot(11). Deze maatregel zou, zoals gezegd, pas op 14 juni 1808 in werking treden. De toneelwedstrijd van Aalst was tegen die tijd al achter de rug, maar nog niet de prijsuitreiking. Voor Jozef Sacré, de boekhandelaar die zich te Aalst had gespecialiseerd in Hollandse Kotzebue-vertalingen, moet het besluit van Faipoult het verlies van een broodwinning hebben betekend. Hij lijkt een uitweg te hebben gevonden in de muzieksectorGa naar voetnoot(12). De instrumentale muziekbeoefening kende in dat eerste decennium van de 19de eeuw overigens een zeer snelle opmars. Er mag zeker niet over het hoofd worden gezien dat Faipoults maatregel zowel tegen het plattelandstoneel als tegen het stadstheater was gericht. Doordat de tekst van zijn besluit tot nog toe in de theatergeschiedenis onbekend is geblevenGa naar voetnoot(13), heeft zich de opvatting verbreid, dat de prefect het Nederlands toneel alleen uit de steden heeft verbannen. Deneckere dacht zelfs dat de genoemde maatregel buiten de steden niet nodig was omdat het Vlaamse plattelandstoneel door gebrek aan belangstelling zijn natuurlijke dood nabij zou zijn geweestGa naar voetnoot(14).
* * * | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De al sinds 1769 lopende reeks toneelwedstrijden is niet met die van Aalst geëindigd. Er kwam één prijskamp achter, met name te Evergem. De inrichters aldaar hebben als enigen van enkele tientallen indieners van verzoekschriften Faipoults toestemming gekregen om alsnog tot 1 december 1808 in het Nederlands te spelenGa naar voetnoot(15). Een zekere Jean Ferrary, afkomstig van Toulouse en belastingontvanger voor een gebied waar Evergem toe behoordeGa naar voetnoot(16), was door de organisatoren aangesproken om bij de prefect te bemiddelen. Ferrary vond het resultaat blijkbaar ook voor hemzelf een succes. Hij kwam er in ieder geval op terug met een satirisch gedichtje in zijn Petit Almanach sans prétention, dédié aux jolies femmesGa naar voetnoot(17). Het ging over een in lompen gehulde Vlaamse muze die bij hem was komen aankloppen. De welgeklede belastingontvanger voegde daar de stelling aan toe, dat het Vlaams toneel ten ondergang was gebracht door le bon goût en le bon sens. Een normale dosis goede smaak en gezond verstand volstaat om in te zien dat die ondergang door een dwangmaatregel was teweeggebracht. De Kersouwieren van Oudenaarde hebben in december van dat jaar 1808 geprobeerd, de toestemming te verkrijgen voor een nieuwe toneelwedstrijd, maar ook zij botsten op een veto als de stukken niet in het Frans zouden worden gespeeldGa naar voetnoot(18). Wat in zulke omstandigheden de rederijkers van Geen Konst zonder Nyd te Deinze heeft bezield om in 1810 op hun beurt voor de dag te komen met plannen voor een toneelwedstrijd, is onduidelijkGa naar voetnoot(19). Misschien de nieuwe prefect d'Houdetot, sinds het begin van 1809 Faipoults opvolger, lichtelijk onderschat. In ieder geval hebben de Deinzenaren hun gedachten gauw genoeg op een dichtwedstrijd gezet, en niet minder dan vijfendertig rederijkers uit heel Vlaanderen scherpten bijgevolg hun pen op het offer van Abraham. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het Leiedepartement zou nooit zo'n radikaal verbod op het Nederlands toneel zijn uitgevaardigdGa naar voetnoot(20). Toch waren ook daar tussen 1808 en 1815 geen toneelwedstrijden meer te beleven. Een reden kon alvast zijn, dat uit het aangrenzend departement van de Schelde geen deelnemers zich nog meldden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Steun uit BruggeHet gerucht deed de ronde als zouden, in strijd met de geplogenheid, ook leden van de organiserende kamer aan de belgenwedstrijd deelnemen. Er werd bijverteld dat de Hollandse jury niet al de inzendingen te zien zou krijgen, maar dat van die mensen enkel werd verwacht dat ze hun instemming zouden betuigen met het oordeel van de eigen jury te Aalst. Een logenstraffing, met datum 24 maart 1808, verscheen in de pers, aangevuld met de opmerking dat de in het vooruitzicht gestelde bundel niet enkel zou bestaan uit de bekroonde gedichten, maar uit de beste twaalf, of zelfs, wanneer de belangstelling voldoende groot zou zijn, uit alle inzendingenGa naar voetnoot(1). Ook op dat punt was dus roddel verkocht. Deze reactie kwam onder de ogen van Jan Baptist Dienberghe, onderpastoor van de Sint-Annaparochie te Brugge en gewezen geestelijk proost van Kunst en Eendragt (de nieuwe naam van de vroegere rederijkerskamer van het Heilig Kruis)Ga naar voetnoot(2). Hij volgde het literaire leven in Vlaanderen op de voet. Op 9 april zond hij naar Aalst de boodschap, dat hij ter compensatie twee zilveren medailles wenste te schenken voor mensen van de Catharinistenkamer die wilden ‘de Belgen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezingen’. Ze moesten hun werk tegen 15 mei maar naar hem sturenGa naar voetnoot(3). Hij ontving een antwoord van Broeckaert en een antwoord van Hoffmans. Dit gebrek aan taakverdeling maakt een vreemde indruk. Beide wedstrijdsecretarissen zouden enkele jaren lang met de Brugse geestelijke een briefwisseling voeren, die dikwijls alleen hun persoonlijke belangen raakte. Broeckaert antwoordde de eerste (20 april). Hij wees de onverwachte mecenas op de onvervulbaarheid van zijn aanbod. Geen enkel Aalsters dichter was immers een gedicht op de Belgen aan het schrijven. Wel bereidden hijzelf en Hoffmans zich voor om bij de prijsuitreiking op passende wijze het woord te voeren. Hoffmans schreef zes dagen later. Ook hier een beleefde afwijzing, maar vergezeld van een nogal omvangrijk manuscript, met name een vertaling van Conseils d'un père, een opvoedkundig rijmwerk door N.L. François de Neufchâteau. Deze gewezen minister was sinds enige tijd door Napoleon benoemd tot titularis van de senatorerie Brussel, omvattende de departementen Dijle, Twee Neten, Jemappes, Schelde en Leie. Hoffmans was wellicht op het idee gekomen toen de senator op 25 augustus 1806 een bezoek bracht aan de school van Aalst. Zijn vertaling dagtekent althans van 19 september van hetzelfde jaar. De leerlingen hadden de bezoeker natuurlijk verwelkomd met aanhaling van enkele verzen uit zijn bedoeld werkGa naar voetnoot(4). Ofschoon een Nederlandse vertaling door C.M. Spanoghe enkele jaren tevoren al was verschenenGa naar voetnoot(5), vertaalde Hoffmans het werk dus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog een keer. Dienberghe zond hem ter aanmoediging een zilveren medaille met inscriptie, en ging bovendien zelf voor een uitgever zorgen. De brief waarin de kapelaan dat alles meedeelde (3 mei) bevat een postscriptum dat aangehaald verdient te worden: ‘P.S. Belieft te weten Mynheer, al ist dat ul. maetschappie de Belgen niet en zingtGa naar voetnoot(6), zullen de eerpenningen tot dit eynde geschikt aen haer geworden, want te betragten de Belgen te zingen dunkt my naest het opperwezen te beminnen het godvrugtigste voorwerp des werelds. Mishaegt dit eenen verstaenderGa naar voetnoot(7) der fransche taele dat dien eens hoort wat Pels, die groote kenner zoo van zyne eyge als andere taelen in zyn gebruyk en misbruyk des tooneels, vers 331 zegtGa naar voetnoot(8): De nederlandsche Maegd heeft niemand dank te weeten,
ô Amsterdam! dan uw doorluchtige poëeten,
en zuyv're schryv'ren, dat zy, treedende onverminkt
in hooge laarzen, zich laat hooren dat zy klinkt,
in haare moedertaal, en dat ze zich durft roemen
met eigen woorden, al, wat weezen heeft, te noemen,
't geen Engeland, noch Spanje, Itaalje, Portugaal,
Noch Vrankryk doen kan dan met hulp van vremde taal.’
* * *
De twee medailles bleven de inrichters dus toegezegd. Over het probleem van hun bestemming zou nog menig briefje tussen Aalst en Brugge worden gewisseld. Tussen allerlei andere tijdingen door, want letterlievend Vlaanderen was een dorp vol nieuws. Dienberghe bezorgde de twee wedstrijdsecretarissen enkele uittreksels uit de Guicciardini-uitgave van Petrus Montanus, die hij ‘mynen zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ouden oom’ noemdeGa naar voetnoot(9), en Hoffmans deelde hem heet van de naald mee dat de greffier der Aalsterse Catharinisten, Dominicus de Vos, ‘met wiens koddige vaerzen de geheele stad hier de spot dryft’, nu ter ere van mecenas Dienberghe een dichtwerk had voltooid ‘waerdig van de tyden van Melis Stoke’Ga naar voetnoot(10). Intussen zorgde de geestelijke ervoor, dat in Brugge met bekwame spoed Hoffmans' vertaling van het werkje van François de Neufchâteau werd gedruktGa naar voetnoot(11). De milde man hield zelfs een medaille klaar voor de onderwijzer die het grootste getal exemplaren voor zijn school zou bestellen. De correspondentie met Hoffmans was tot nu toe uitvoeriger en hartelijker dan met Broeckaert. Deze sloeg weldra de weg in die zijn vriend en rivaal met zijn Neufchâteau-vertaling zo succesrijk bewandelde. Hij stuurde met name een gedichtje op voor de aanstaande intrede van de pastoor van Aalst, met verzoek tot het aanbrengen van correcties. Op 31 mei van dit jaar 1808 was er eindelijk weer nieuws over de dichtwedstrijd. Hij was nu afgesloten. Eén van de drieëntwintig inzendingen droeg als kenspreuk Schilderend-Dicht-Muziek, wat, zo merkte Broeckaert in zijn brief op, in de dichtwedstrijd van Wakken twee jaar vroeger vermeld stond als het devies van een deelnemer uit Brugge. Dienberghe ontsluierde in zijn antwoord feiten die zijn soms raadselachtige bemoeienissen met literaire prijskampen in een verrassend daglicht plaatsen. Hij liet weten dat de genoemde kenspreuk toebehoorde aan ‘zekeren Priem vreemden schryver in de prefecture der LeyeGa naar voetnoot(12), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die zyne werken bekleed met de vederen van andere dichters gelyk ondervonden is in verscheyde vonnissen door onverschillende regters geveylt; hy schynt of wilt bezitten een hoogdravenden hollandschen styl’. De eerwaarde briefschrijver had een pijnlijk half jaar achter de rug, en de oorzaak van alle ellende was die Priem geweest. Het was begonnen met de dichtwedstrijd van 29 november 1807 voor de leden van de Brugse Heilig-Kruiskamer ofte Kunst en Eendragt, zo'n binnenskamerse wedstrijd zoals dat genootschap er sinds mensenheugenis een stuk of vijf per jaar organiseerdeGa naar voetnoot(13). Proost Dienberghe schonk die keer de prijzen en schreef de opgave. De volgende verzen kwamen erin voor: Waerom regtvaerdigheyd minst aller deugden bloeyd In onze Brugsche stad, en wat haer takken snoeyd. De uitdrukking ‘in onze Brugsche stad’ was in de plaats gekomen van wat Dienberghe eerst had geschreven (‘Alom by vele liên’), en dat op voorstel van Eugeen van Damme, kunstgreffier van het genootschap (en in de Vlaamse literatuurgeschiedenis bekend gebleven om zijn tweede plaats na Jan Frans Willems in de Gentse dichtwedstrijd van 1812 ter ere van keizer Napoleon). Het medelid Priem, zoals gezegd bediende op de prefectuur van het Leiedepartement, had ter attentie van prefect Chauvelin de verzen van die prijskaart vertaald, al was hij daar ex officio helemaal niet toe genoopt. Maar de uitslover had ‘regtvaerdigheyd’ vertaald door justice, inplaats van vertu of équité te schrijven, met het gevolg dat de prefect de wedstrijd liet verbieden wegens het toebrengen van smaad aan het Brugse gerecht. Dienberghe werd als geestelijk proost van het genootschap ontslagen, en kreeg door al die plotse ellende een beroerte die hem op de rand van het graf bracht. Hij leefde sindsdien met het bestuur van het genoemde genootschap in onmin. Misschien sproot zijn initiatief van april 1808, om de Catharinisten van Aalst twee medailles te schenken, voort uit zijn wrok tegen die eigen Brugse kamer, die hem, zijn mecenas, in het conflict had laten vallen. Men moet hierbij weten, dat hij in 1808 en 1809 zijn morele steun en zijn metalen aan nog meer rijmgenootschappen schonk, zoals | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die van de kleine plaatsjes Moorsele en IzegemGa naar voetnoot(14). Hij legde het klaarblijkelijk erop aan, de Bruggelingen te doen aanvoelen wat ze nu als gevolg van hun trouweloosheid moesten missen.
* * *
Wat ook in zijn hoofd lijkt te hebben gespookt is het wereldwijde succes van de Duitse toneelschrijver August von Kotzebue. Toen hij op 10 juni Broeckaert de titels mededeelde van de negentien stukken die hij van die dramaturg al bezat, zal hij bij de bestemmeling en in heel Aalst wel sensatie hebben gewekt met het bericht dat hij Kotzebue persoonlijk had ‘gekend en gezien’Ga naar voetnoot(15), en meer nog met de toevoeging dat de beroemde man, naar een vriend hem verzekerde, onlangs gestorven was. Hij dichtte een toepasselijke klaagzang die zonder dralen Aalst bereikte. Broeckaert suggereerde veertien dagen later voorzichtig, dat de eerwaarde Brugse vriend zich vergist moest hebben. Kotzebue was namelijk nog in leven. Als bewijs gold een brief van hem, de voorbije maand geschreven aan de Amsterdamse boekhandelaar Esveldt-Holtrop, die commerciële contacten had met de Catharinist Jozef Sacré. Mede op grond van nog andere plaatsen in de correspondentie waar een zekere onevenwichtigheid aan de dag treedt, durven we Dienberghes zonderlinge vergissing omtrent Kotzebue toeschrijven aan de ziekelijke toestand waarin hij (voor zover we weten) sinds zijn beroerte leefde. Toen hem uit Aalst duidelijk was gemaakt hoe voorbarig hij om de grote man had gerouwd, reageerde hij: ‘Mynheer, ik ben verblyd dat Apollo gemist is over de dood van Kotzebue den tweeden ik, in 't sterven, want myn cabinet en goed was over acht maenden al verdeelt en god lof ik leef nog’Ga naar voetnoot(16). In de eerste dagen van juli heeft Karel Broeckaert van een reis naar Oostende gebruik gemaakt om zijn vriend in Brugge op te zoeken. Zijn vrouw en haar zuster waren mee. Ze legden het traject tussen Gent en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brugge af met de trekschuit, zoals in die tijd gebruikelijk. De priester wachtte zijn gasten op met ‘verscheyde geestige vrienden en poëten, genoodigt om de overkomste te vereerlyken’. In de eigen woonst aan de Stalijzerstraat kwam ‘eene flassche zeer goeden en ouden rynsschen wyn’ op tafel. De gastheer kreeg een door Hoffmans gepenseeld portret van de vereerde Kotzebue, alsmede het al ter sprake gekomen huldegedicht dat Dominicus de Vos voor de nieuwe mecenas van de Catharinistenkamer had geschreven. Het gezelschap bezocht de Jeruzalemkerk, het Hoveken van Plaisance en het lokaal van Kunst en Eendragt. Laatstgenoemd pand zou de kapelaan wel eens opzettelijk betreden kunnen hebben om, geflankeerd door de vermaarde schrijver uit Aalst, de heren eens te laten zien wat dat weggestuurde proostje van hen in de Vlaamse letterwereld wel betekende. De gasten vertrokken bevracht met geschenken, onder andere voor Hoffmans de Guicciardini-uitgave van betovergrootoom Montanus, en voor Dominicus de Vos een zilveren medaille met het opschrift ‘Aen Mynheer Den Grooten Vos van Aelst’. Broeckaert stelde persoonlijk zijn pasgenoemde stadsgenoot het versiersel ter hand. ‘Ik hebbe my op het plegtigste ten zynen huyze begeven en hem in zoo vele poëtique uytdrukkingen als het my mogelyk was UE. geschenk aengeboden’, seinde hij achteraf Bruggewaarts. ‘Ik kan UE. geen denkbeeld geven van de gestaetheyd waer in hy zig bevind, geduerende acht daegen heeft hy niet opgehouden van huys tot huys zyne lauwers rond te draegen en ter zelver tyd by elkeen zyner vrienden een ballotGa naar voetnoot(17) versen voor te zingen. Eyndelinge is hy geraekt in onze Societeyt litteraire, waer zig een groot getal onzer confraters bevonden, en waer men zyn paerdjen een uer of dry in gang hield, maer ongelukkig ontfutselde men hem aldaer eenige rollen digten, en ter zelver tyd zyne medaille.’ De drommel leek zinneloos geworden. Hij beweerde dat hij nog liever zijn huis had zien afbranden. ‘Eyndelinge’, zo vertrouwde Broeckaert zijn pennevriend toe, ‘nam die badinage een eynde en alles wierd hem wedergegeven. Zedert hebbe ik hem in verscheyde dagen niet gezien zoo dat ik meyne dat hy aen een groot werk bezig is.’ De kornuiten maakten plannen voor ‘een plegtige inhulding zyner lauweren’ tijdens het feestmaal na de proclamatie van de belgenwedstrijd, om Dienberghe ‘het vermaak te geven hem in zyne grootste originaliteyt te leeren kennen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verloop van de toneelwedstrijdNiet alle groeperingen die aan de toneelprijskamp deelnamen zijn gekend. Er is zekerheid omtrent drie genootschappen die zowel een drama van Kotzebue als een opera of zangspel hebben opgevoerd, en omtrent drie andere die alleen met een drama zijn aangetreden. Naar de beide prijzen dongen de Fonteinisten van Gent, de Kersouwieren van Oudenaarde en de rederijkerskamer De Wyngaerd van Brussel. Tot het opvoeren van een drama beperkten zich de genootschappen van Lebbeke, Deinze en ZottegemGa naar voetnoot(1). Een groep uit Kortrijk had wel aan de beurtloting deelgenomen, maar daagde verder niet op. Al evenmin bekend zijn de begindatum en de einddatum van de reeks voorstellingen. De groep uit Deinze was aan de beurt op 15 mei 1808Ga naar voetnoot(2). Een algemene apotheose voor de toneelprijskamp en de dubbele dichtwedstrijd was oorspronkelijk voorzien op de eerste zondag van augustus 1808, maar die plechtigheid werd dan verschoven naar de tweede zondag van septemberGa naar voetnoot(3), waarvoor via de pers als reden werd opgegeven dat de Franse dichtwerken, voorgelegd aan het Institut impérial te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Parijs, niet tijdig konden worden teruggestuurd, laat staan tijdig gedruktGa naar voetnoot(4). In werkelijkheid was ook van een terugkeer van de Nederlandse gedichten uit Amsterdam nog lang geen sprake. Op die tweede zondag van september zou dus alleen de proclamatie van de toneelwedstrijd plaatshebben.
* * *
Zo trok op zondag 11 september vanaf twee uur in de namiddag een feestelijke stoet door Aalst, geëscorteerd door gendarmerie. De Fonteinisten van Gent kregen de eerste prijs voor het drama. Tweede was Geen Konst zonder Nyd uit Deinze, derde waren de Lebbekenaren. Dezelfde Gentse groep kreeg ook voor het zangspel de eerste prijs. De Wyngaerd uit Brussel was tweede, en de Kersouwieren uit Oudenaarde waren derde. De enige prijs voor het nastuk ging naar de genoemde Brusselaars. Winnaren van individuele prijzen waren de juffrouwen Hanssens en Van Santen en de heren Watthée, Van Geert, Van Loo en Hanssens uit Gent, juffrouw De Visscher en de heer De Pauw uit Brussel, de heer Brandt uit Lebbeke, de heer Michiels uit Deinze, juffrouw De Blon uit Oudenaarde en juffrouw Ceuterick uit ZottegemGa naar voetnoot(5). Deinze kreeg de prijs voor het van verst komende genootschapGa naar voetnoot(6). De prijs voor de beste kledij was voor De Wyngaerd van BrusselGa naar voetnoot(7). Na de plechtige overhandiging van al die prijzen bracht De Fonteine Kotzebue's Menschenhaet en Berouw ten tonele, en daarop volgde tot laat in de nacht souper en balGa naar voetnoot(8). Een Frans lied is bewaard, bij het souper gezongen door een lid van het dubbelgelauwerde Gentse genootschap. De auteur, en ongetwijfeld ook de zanger, was Norbert CornelissenGa naar voetnoot(9). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Broeckaert sprak de feestrede uit: ‘Ontfangt, geroemde kunstenaers, onzen gullen dank; volherd in uwen iver; dat eens uwen naem nevens die der berugste Bataven in het boek der onsterfvelykheyd mag geschreven staen en boven al geeft aen onze gewesten het voorbeeld van goeden smaek in den keus der tonneelstukken, verliest noyt uyt het geheugen het gene den heer prefect van ons departement, ridder en lid van het Legioen van Eere, in zyn merkwaerdig besluyt van den 27 november lest gezeyd heeft. De tonneelen, zegt hy, zyn de schoolen van zedigheyd, welgemaniertheyd en goeden smaek en alwaer een heusch en stigtend vermaek alleen mag heerschen. Ook is het onder de vleugelen zyner edele bescherming dat onze beschryvingGa naar voetnoot(10) gerust heeft, eene bescherming die hy aen geene genootschappen zal weygeren indien de goede zeden hunner vergaederingen en den keus hunner tonneel-spelen met zyne zuyvere en weldoende inzigten overeenkomen’Ga naar voetnoot(11).
* * *
Die vleiende bewoordingen aan het adres van prefect Faipoult zullen wel wat verbazing hebben gewekt. De feestredenaar heeft zich trouwens vergist. Het merkwaardig besluit van de prefect tegen Nederlands toneel, dat op 14 juni 1808, na goedkeuring door de minister van binnenlandse zaken, van kracht was geworden, werd streng toegepast, en de toestemming die er moet geweest zijn om op die Aalsterse proclamatiedag van 11 september eens te meer een stuk van Kotzebue naar voor te brengen, behoorde werkelijk tot de allerzeldzaamste uitzonderingen. Tussen juni en september hadden tal van toneelinrichters in het Scheldedepartement, gehoor gevend aan de bepalingen van het besluit, ter prefectuur een aanvraag ingediend om in hun taal te mogen blijven spelen. We hebben al gezien dat een genootschap van Evergem bij wijze van uitzondering nog tot december het Nederlands mocht laten horen op zijn planken. Bij de indieners van zo'n verzoekschrift waren ook de Catharinisten van Aalst. Ze kregen enkel toestemming om in het Frans te acterenGa naar voetnoot(12). We | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben de indruk dat ze dat hebben gedaan, net zoals ook de rederijkerskamer van DeinzeGa naar voetnoot(13). Voor de Fonteinisten van Gent stond die mogelijkheid niet eens open. Het enige toneelgezelschap dat krachtens keizerlijk besluit in hun stad mocht bestaan, was de Franse troep die optrad in het Grand Théâtre. Ook de rederijkerskamer van Lebbeke had bij Faipoult het vereiste verzoek ingediend om te mogen blijven spelen. Dat was op 20 augustus gebeurd via de onderprefect. De sollicitanten haalden aan hoe hun groep was geëvolueerd van de traditionele ‘barbaarse’ stukken naar toneelwerken die ‘le Premier Siècle du monde, le siècle de Napoléon le Grand’ waardig waren. Stukken dus van de grote Franse dramaturgen, vooral Corneille, Racine en Voltaire, die echter wel in vertaling dienden te worden gespeeld omdat de inwoners van Lebbeke ‘ne sont pas encore à la hauteur pour goûter les beautés du Théâtre français’. De Lebbekenaren zullen Broeckaert op de plechtigheid van zondag 11 september graag horen verkondigen hebben dat zulke verantwoorde stukken de prefect zouden vermurwen. Ze kenden twee dagen later de waarheid. Faipoult antwoordde namelijk op 13 september dat het opvoeren van de door hen voorgestelde stukken van Franse auteurs in ‘la langue flamande’ strijdig was met de geest van de theaterdecreten en theaterreglementen. Een bijna gelijkluidende aanvraag werd op 13 februari 1809 ingediend en op 4 maart op haar beurt afgewezenGa naar voetnoot(14). Tot slot brengen we nog even in herinnering dat de Oudenaardse Kersouwieren in december 1808 vergeefs toestemming hebben gevraagd om op hun beurt een toneelwedstrijd in te richten. Het heeft dus een tijd geduurd vooraleer iedereen besefte dat voor theater in de moedertaal het doodvonnis was getekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amsterdam en ParijsDe inrichters wensten vanaf de aanvang, dat het eindoordeel over de Nederlandse inzendingen zou worden uitgebracht door een Hollands genootschap, en dat drie professeurs de Lycée over de Franse gedichten uitspraak zouden doen. Aan welke personen daar in Aalst toen werd gedacht, is niet duidelijk, maar Broeckaert richtte op 25 mei 1808, tien dagen na afsluiting van de inzendtermijn, een verzoek tot de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten te Amsterdam. Die Tweede Klasse was de Klasse der LetterenGa naar voetnoot(1). Deze hoge instelling, de gezagvolle nationale academie naar Frans model, was toen pas opgericht, nl. door koninklijk decreet van Lodewijk Napoleon op 4 mei 1808. Het schrijven uit Aalst is de eerste brief, door de Tweede Klasse in de loop van haar bestaan ontvangenGa naar voetnoot(2). De Aalstenaren hadden aanvankelijk misschien gedacht aan de Bataafsche Maatschappij, de instelling die door de genoemde Tweede Klasse werd opgeslorpt. De meeste leden waren zo uit die Maatschappij overgestapt: Willem Bilderdijk, Jeronimo de Bosch, Rhijnvis Feith, Paulus van Hemert, Cornelis Loots, Johan Meerman, Jonas Daniël Meijer, Jan Hendrik van der Palm, Jan Scharp, Matthijs Siegenbeek en Petrus Weiland. Aan deze elf werden bij de omvorming van mei 1808 toegevoegd de heren Herman Bosscha, David Jacob van Lennep en Jacobus ScheltemaGa naar voetnoot(3). De Catharinisten zouden zich al gelukkig prijzen, zo schreven ze, als maar enkele leden van dat geleerde gezelschap op hun verzoek wilden ingaanGa naar voetnoot(4). De Tweede Klasse hield haar eerste werkvergadering op 6 juli. De heren bevestigden er het lidmaatschap van de genoemde drie bijkomende leden, waarna diende te worden gewacht op bekrachtiging van de zijde van koning Lodewijk Napoleon. Zolang dat niet was gebeurd, kon de vergadering geen wettige initiatieven nemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De op de dichtwedstrijd betrekking hebbende stukken kwamen intussen al aan bij de Amsterdamse boekhandelaar J.S. van Esveldt-Holtrop, de Kotzebue-specialist over wie we het al even hebben gehadGa naar voetnoot(5). Dit gebeurde in het begin van augustus via Jozef Sacré. De Amsterdammer werd ertoe verzocht, als de definitieve installatie van die Tweede Klasse te lang mocht uitblijven, enkele van de leden persoonlijk te willen aanspreken om hun mening over de gedichten te kennen. Tot zulke ongerustheid bleek alras geen reden te bestaan, want op 30 augustus meldde secretaris Meijer het Aalsterse genootschap, dat de Tweede Klasse haar werking officieel kon beginnen. Meteen kreeg Esveldt-Holtrop van het Catharinistenbestuur tot opdracht, de documenten te bezorgen aan dezelfde heer MeijerGa naar voetnoot(6).
* * *
In tegenstelling tot wat in den beginne was voorzien, werd ook de beslissing inzake de Franse gedichten toevertrouwd aan een zeer hoge instantie buiten de Zuidelijke Nederlanden. De al genoemde N.L. François de Neufchâteau, bekend literator en agronoom, titularis van de senatorerie Brussel, werd aangesproken in zijn functie van lid van het Institut impérial, wat een nieuwe naam was voor de Académie française. Hij werd ertoe verzocht, enkele leden van de genoemde instelling bijeen te roepen om onder zijn voorzitterschap een oordeel uit te brengen. Voor de rest bevat de aanvraag inhoudelijk veel gelijkenis met het verzoek dat naar Amsterdam was gestuurd. De senator heeft op 3 juni vanuit Parijs zeer gevleid ingestemdGa naar voetnoot(7). Zowel in Amsterdam als in Parijs zou zoveel vertraging optreden dat, zoals al gezien, de prijsuitreiking voor de twee dichtwedstrijden niet kon samenvallen met die voor de toneelwedstrijd. Af en toe kwam in de correspondentie van Broeckaert en Hoffmans met kapelaan Dienberghe die vertraging ter sprake. In afwachting bleven de brieven tussen Aalst en Brugge elkaar kruisen, want op de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlaamse Parnas was wel altijd iets te beleven. Zo was tussen juli en september 1808 niets minder dan weer zo'n prijskamp voor de poëten aan de orde, en het ging dan nog om een initiatief van Dienberghe zelf, al berustte de organisatie officieel bij het Brugse Kunst en Eendragt, de gewezen Heilig-Kruiskamer. Dit genootschap poogde er zogezegd het conflict met zijn gewezen geestelijke proost mee goed te maken. Daarom was het onderwerp De LasterGa naar voetnoot(8). Broeckaert maakte Dienberghe wijs dat hij niet zou deelnemen zolang de Brugse kamer geen eerherstel had gepleegd voor de onheuse behandeling van zijn eerwaarde proost. Het spreekt vanzelf dat de man deelnam, net zoals Hoffmans. Beiden met alle denkbare succes, daar zorgde Dienberghe voor. Broeckaert voegde voor de aardigheid voetnoten in spiegelschrift bij zijn gedicht, en Dienberghe antwoordde onmiddellijk dat hij van de 27 gegadigde letterhelden veruit de beste wasGa naar voetnoot(9). De twee Aalstenaren kwamen op 4 september te Brugge hun eerste prijs afhalen, Broeckaert voor de heldenverzen op De Laster, Hoffmans voor het liergezang (het genre dat traditiegetrouw als nevenwedstrijd gold) op De Vriendschap. Toen het dichterpaar enkele dagen later met deze verse lauweren zijn vaderstad betrad, bleek een spoedbericht van Dienberghe de burgemeester en de pastoor al te hebben bereikt. Versierde straten vol fiere burgers waren daar de vrucht van. De Brugse onderpastoor vergat ook Dominicus de Vos weer niet, duidelijk met de bedoeling dat de viering zou uitdraaien op dol vermaak ten zijnen koste. ‘Hadde den grooten De Vos medegekomen, hy zoude zonder twyffel de eerste prys der kamervraege bekomen hebben’, liet hij burgemeester Terlinden verstaanGa naar voetnoot(10). Om het cynisme van de briefschrijver ten gronde te kunnen smaken, moet men weten wat zo'n kamervraag inhield. Het was een traditionele test bij prijsuitreikingen, in theorie bedoeld om te kontroleren of iedereen zijn ingediende teksten wel zelf kon hebben geschreven. De deelnemers dienden daarom een kort gedicht te improviseren op een thema waar ze vooraf geen weet van hadden. Zo kon bij de niet aanwezige De Vos uiteraard van een kamervraag geen sprake zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De literaire loopbaan van die De Vos, pas laat begonnen, was kort maar hartstochtelijk. Hij was al door de vijftig, en zou als notaris een gerespecteerd man zijn gebleven, als de snel groeiende roem van zijn stadsgenoten Hoffmans en Broeckaert in hem niet een verterende ambitie had doen oplaaien. Filip Rogghé, een satiricus die zijn kuren al had getoond in het almanakje Den Aelsterschen Guychelaer, kleedde de nieuwbakken poëet genadeloos uit. Dit hekelschrift was blijkbaar ook een late afrekening tussen voor- en tegenstanders van keizer Jozef IIGa naar voetnoot(11).
* * *
Een erg verontrust deelnemer aan de dichtwedstrijd op De Belgen was intussen eerwaarde heer Josse Bernard de Clerck, pastoor van Denderwindeke bij NinoveGa naar voetnoot(12). In zijn geboortestad Aalst ging hij halfweg september bij de al meer genoemde Dominicus de Vos polsen wanneer de prijsuitreiking nu eindelijk plaats zou hebben. De rijmzieke secretaris van de Catharinistenkamer moet zich tegenover zijn bezoeker erg geestdriftig hebben uitgelaten over Dienberghe, wat resulteerde in een brief van de pastoor aan de Brugse onderpastoor. Het was het eerste stuk van een drukke correspondentie. De Clerck wantrouwde de inrichters: ‘...ja, men begint te zeggen dat de heeren van Aelst die [gedichten] zelve gaen examineren ende de plaetsen stellen. Ook hebbe ik reeds onderhoord dat zy de pryzen volgens caprice toeschryven aen de harmonie der versen en niet aen de historie der Belgen’Ga naar voetnoot(13). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot de nieuwtjes die Broeckaert dezelfde Brugse correspondent intussen doorseinde, behoorde het feit dat hij in Ninove het feest had bijgewoond waarmee pastoor Jan Baptist Luyckx, nog zo'n wedstrijddichter uit die dagen, zijn overwinning in het Westvlaamse Moorsele vierdeGa naar voetnoot(14). Op 22 november stuurde Broeckaert Dienberghe het ontwerp van een episch gedicht, waaraan hij tijdens de komende winter zou werken, getiteld Diederik van Elsatien, en handelende over de historie van de relikwie van het Heilig Bloed in Brugge. Dienberghe, die al enkele maanden met ongeduld zat te wachten op een gedicht over hetzelfde Heilig Bloed dat Dominicus de Vos hem had beloofd, vernam in dezelfde brief dat de man op aandringen van vrouw en vrienden het dichten vaarwel zegde, en al zijn handschriften had verbrandGa naar voetnoot(15).
* * *
Uit Amsterdam en Parijs intussen nog altijd niets, en de prijsuitreiking voor de toneelwedstrijd was allang achter de rug. Pastoor De Clerck van Denderwindeke vertrouwde zijn Brugse confrater van de Sint-Annaparochie in januari 1809 toe, dat de organisatoren te Aalst niet meer in goede verstandhouding leefden: ‘inter se divisi sunt, omdat 'er eenige wat buytengewoonelyke zaeken begeeren, deze zyn oorzaek dat de stukken zyn gezonden naer de batavische academie, van waer zy noyt antwoord zullen bekomen’. Het is de eerste keer dat ik aan een wedstrijd deelneem maar het zal ook de laatste keer zijn, verzekerde de zieleherderGa naar voetnoot(16). Nog tot 11 mei 1809 zou het duren eer Broeckaert dan toch kon juichen: ‘Eyndelinge zyn dezen morgent onze prysstukken uyt Holland, na lang op de douaenen gereden te hebben en veel aengewende moeyte, alhier gearriveert, dog alzoo de zelve nog niet geopent zyn (het gone met ceremonie moet gebeuren) zal par naesten den uytslag daervan aen UE. discretie mededeelen’Ga naar voetnoot(17). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De man liet het pakket dus ongeopend tot de bestuursleden van de Catharinistenkamer er plechtiglijk omheen stonden geschaard. De ceremonie waarmee het openmaken dan geschiedde, zal wel in een scène omgeslagen zijn toen van beoordeling door een Hollandse jury geen snipper te vinden bleek. De stapel was teruggekeerd zoals hij een jaar tevoren was verstuurd. Weldra kwam aan het licht, dat het pak al die tijd de woning van boekhandelaar Esveldt-Holtrop in Amsterdam niet had verlaten. Geen enkel lid van het Koninklijk Instituut had dus iets van de inhoud onder ogen gekregen. Dit verzekerde op 25 juni ook Jacobus Scheltema, dienstdoend secretaris der Tweede Klasse. De schuldige was gauw ontdekt. Het was boekhandelaar Jozef Sacré. Bij de Catharinisten om ‘onstuimig gedrag’ aan de deur gezet, had hij zich gewroken door zijn Amsterdamse zakenrelatie Esveldt-Holtrop ertoe te bewegen, de dichtstukken in te houden. Dat was althans de uitleg die Broeckaert gafGa naar voetnoot(18). Ook tussen Broeckaert en Hoffmans boterde het al een tijd niet meer, maar nu gingen op laatstgenoemde verdenkingen wegen, gewoon omdat hij met de weggejaagde Sacré bevriend was gebleven. Was Dienberghe de Catharinisten in juli van dat jaar 1809 in hun Abdera niet gaan opzoeken, dan zouden ons via de brieven alleszins meer inlichtingen over die zaak hebben bereikt. De twee Aalsterse poëten trokken wel tegen 30 juli naar Oostende, voor één van de vele Vlaamse letterkampen van die dagen. De reis zullen ze wel samen hebben ondernomen, maar dan in een min of meer omvangrijk gezelschap van medecatharinisten. Tot overmaat van ramp voor de lichtgeraakte Broeckaert werd daar van hen beiden weer eens alleen Hoffmans met een prijs bedacht, zij het dan met een wel niet zo buitengewoon eervolle tweede plaats voor de lierzangGa naar voetnoot(19). De minst fortuinlijke van de twee kwam enkele dagen later tegen de avond thuis en schreef 's anderendaags naar zijn eerwaarde vriend uit Brugge: ‘D'heer Hoffmans is kinderagtig genoeg geweest, hem voor zoo eenen geringen prys te laeten inhaelen. Hy was te Oordeghem blyven slaepen en zynen boezemvriend Sacré dede de boodschap’Ga naar voetnoot(20). Dit zegt meer over Broeckaert dan over Hoffmans. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze laatste klaagde op 25 september bij het bestuur van de Catharinistenkamer zijn medesecretaris aan van pogingen om hem uit te sluiten uit de zaken rakende de belgenwedstrijd. Broeckaert heeft daar daags nadien droog op geantwoord: ‘Den heer Prins heeft my gelieven mede te deelen UE. brief van gisteren in welken gy niet voor de eerste mael uwe onbezonne gevoelens te mynen opzigte durft onderteekenen. Lang hebbe ik ondervonden en genoegzame bewyzen hebbe ik reeds ter hand van de heymelyke en kruypende lasterrol die gy ten mynen opzigte speelt... De byeenkomst van den eed gisteren, op myn verzoek, had enkel betrekking op het onbeoordeelde terugkeeren van onze stukken uyt Holland, en waerlyk zonder UE. in iets te beschuldigen, gy moet bekennen daer gy op het naeuwste in vriendschap met d'heer Sacré verknogt zyt, niets gedaen te hebben om ons in die zaeke eenen gewenschten uytslag te doen hebben. Dit is het goone ik u voor zoo veel my betreft te zeggen heb...’Ga naar voetnoot(21).
* * *
Even terug naar Dominicus de Vos, die de lier had weggeborgen toen hij begon door te hebben welk figuur hij met zijn verzen sloeg. De lezer zal zich herinneren dat Dienberghe Broeckaerts wrede spel had meegespeeld. Op 9 augustus 1809 betuigde Dienberghe dezelfde Broeckaert, hoezeer hij de beklagenswaardige De Vos, die, naar men zegde, op het punt stond uit Aalst te verhuizen, ‘een treffelyke en geleerde man’ vond, in het geheel niet beantwoordend aan het karikaturale beeld dat was opgehangen ‘door Hoffmans en sommige guychelaers van Aelst’Ga naar voetnoot(22). Sommige guichelaars betekent sommige giechelaars, spotvogels. Niet te verwarren met sommige huichelaars. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Broeckaert en het Koninklijk InstituutDe dienstdoende secretaris van de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut van Amsterdam, Jacobus Scheltema, had bij zijn antwoord van 25 juni 1809 een persoonlijk schrijven gevoegd, bestemd voor Broeckaert. Hij sprak in die brief zijn belangstelling uit voor het literaire leven in Vlaanderen, vooral voor de geschiedenis van de rederijkerskamers, een onderwerp dat sinds de Schets eener geschiedenisse der rederijkeren, door Willem Kops in 1774 bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden gepubliceerd, menigeen in Noord en Zuid sterk boeide. Broeckaert heeft deze kans tot blijvend contact met de Amsterdamse letterwereld niet laten liggen. Zijn antwoord was al klaar op 27 juniGa naar voetnoot(1): ‘De bezondere en hoogstvereerende letteren waar mede UE my gelieft te begunstigen in dato 25 dezer, zyn veel te vleiend om aan UE. voorstel niet door alle myne vermogens te beantwoorden; geern zal ik alle de oogenblikken die myn ampt my overlaat ten dienste van het Koninglyk Instituut besteden, en UE een nauwkeurig berigt geven van de gestaatheid en voortgang der schoone Letteren en Wetenschappen in deze Landstreken; ik steun hierin op de egte aanteekeningen die de verscheide genootschappen en geleerde onzer provintien, met meest alle welke ik in verstandhoudinge ben, my dienaangaande konnen geven. De wetenschappen zyn in deze gewesten zedert de gebeurtenissen van de 16de eeuw byna in eene staat van kindsheid gebleven, als te zeer aan gewetensdwang onderworpen zynde; thans zedert de leste omwentelingen en den aanvang der nieuwe MonarchyGa naar voetnoot(2), meer vrye lucht gekregen hebbende, schynen de BelgenGa naar voetnoot(3) met sterke schreden voort te stappen om het punt van kennissen, door de nabuerige volken bereikt, ook te naderen. De Rhetorique kamers hernemen hunnen eersten luister, en beroepen elkander beurtelings op schoone prys-vraegen; op het einde van de ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
passeerde zomer waaren tot Brugge in Vlaanderen (waar ik het geluk had de gouden eerpenning te winnen) zeventhien der oudste rethorique kamers te zaamen gekomen. Ik neme den grootsten intrest in de voortgang van het nieuw bataafs woordenboek; lang liep het gerugt dat men de Nederlandsche grondtaal ook in Holland wilde versmagten, dog myn vrees verdween toen ik in de leste werken van de heeren Siegenbeek en Weiland en het nationaal decreet van den 18 december 1804Ga naar voetnoot(4), de nieuwe grondsteenen tot het herstellen der taal gelegd zag: ik kon my des tyds niet weerhouden op de rug van het tytelblad van Siegenbeeks spelling te schryven deze oude vaarsjes van AnsloGa naar voetnoot(5): O neerland, wie is u in spraak gelyk?
Zo kort, zo net, zo zin-, zo woordenryk?
Niet dat ik, van een ydele waan bezeten,
wil onze taal de paradystaal heeten;
maar 't dunkt my vriend, dat gy uw zuivre spraak
besmet, en vind in een onzuivre smaak:
wilt gy uw goud voor zilver gaan opzetten
en wisselen uw zyd' voor vuile sletten?
Zoo komt het, als ge uw eige taal versmaad,
dat gy u zelf nocht anderen verstaat.
Ik belaste my dan met vermaak aan UE vraag zoo veel het in myn vermogen is te zullen beantwoorden, met over te schryven alles wat by ons tot de historie der Schoone Letteren eene gevoeglyke betrekking kan hebben, en ik zal het my voor eene hoogste eer rekenen wanneer mynen yver en neerstigheid zoo veel mogen verdienen dat ik my onder de uitlandsche geaffilieerde correspondenten van het Koninglyk Institut mag gesteld zien (...)’.
* * *
Op het ogenblik dat Broeckaert dit schreef telde de Tweede Klasse vijf corresponderende leden uit de Zuidelijke Nederlanden, geleerden met een faam waar de gewezen redacteur der Sysse-panne en winnaar van die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ene medaille te Brugge wel niet aan tippen kon: de Gentenaren Karel van Hulthem en kanunnik Maarten de Bast, de te Parijs verblijvende Bruggeling Jozef van Praet, de Brusselaar Georges Joseph Gérard en Jan Jozef Raepsaet uit Oudenaarde, welke laatste als dank voor de benoeming het Instituut in 1810 zijn Mémoire sur l'origine des Belges opdroeg, een nieuw bewijs voor de belangstelling die leefde voor het oudste verleden van het eigen volk. Broeckaert stuurde binnen de kortste keren de recente studie van De la Serna Santander naar Amsterdam, met de aantekeningen van Gérard over de oude rederijkerskamers in de Zuidelijke NederlandenGa naar voetnoot(6), en hij hengelde bij vriend Dienberghe naar informatie over de Brugse kamers voor zijn ‘rapport aan de koninglyke Academie van Amsterdam waer in ik UE geern met aenzienelykheyd zoude noemen’Ga naar voetnoot(7). Het contact met de Tweede Klasse was helaas al dadelijk weer verbroken. Scheltema verhuisde in 1810 van Amsterdam naar Zaandam en is van toen af uit de geleerde vergaderingen weggebleven. Pas op 2 februari 1815, na de eenmaking der beide Nederlanden, schreef Broeckaert hem voor het eerst weer een brief, en daar komt duidelijk tot uiting dat hij al die tijd zonder nieuws was gebleven. Wat hij in het begin van 1815 zo dringend te melden had, was de publikatie van zijn verhaal Jellen en Mietje in een Gentse almanak. Hij stuurde twee exemplaren, en ondertekende het begeleidend schrijven als secretaris van het Genootschap der Catharinisten in Aalst, in VlaanderenGa naar voetnoot(8): ‘Zedert eenige jaaren is onze onderhandeling afgebroken geweest, door de onderdrukkingen die wy in de leste afgeloopen tyden hebben uitgestaan: byna wierd de yver tot Schoone Letteren alhier uitgedooft en de genootschappen en Rethorique kamers gingen langzaam te niet. Dog thans zedert de leste gelukkige gebeurtenissen en onze vereeniging met Holland beuren zy te gelyk het hoofd wederom op, en zullen wel haest in eenen grooteren luister als ooit erbloeyen, zoo dat ik hoope indien UE zig wel wilt verwaardigen onze oude briefwisseling te ernemen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik aan UE nu en dan iets belangryks nopens den voortgang der Schoone Letteren in deze landstreken zal konnen mededeelen. Een myner vrienden die onlangs een speelreysje in Holland gedaen heeft, verzekert my dat eenige leden van het Instituut zig bezig houden met een tractaatje over de verscheyde Dialecten dezer gewesten. In dien zin zende UE een kleyn werkje dat ik in dezen geest bereid hebbe; ik zende UE hetzelve niet als een voortbrengzel van vernuft, maar als een bewys van de smaak des grootste gedeelte der vlaamsche lezers! zoû UE konnen gelooven, dat het maar alleen onder het kleedzel van triviaale praatjens is, geschreven in de bezondere spraakwyze van het land, dat men eenige zedige of staatkundige stellingen, over het algemeen niet kan doen doorgaan, wanneer men het bestaan durft in de nederlandsche taal te schryvenGa naar voetnoot(9). Tot zoo ver heeft het fransch de moedertaal in deze gewesten ten onderen gebragt, dat deze even als de doode taalen maar van eenige geleerde gekend is en verstaan word, en om in het nederduitsch gelezen te worden, moet een schryver zig alhier zoo ver onder zyne gewoone denkwyze buigen, als hy zig elders daar boven moet verheffen, dog alles doet verhoopen, indien de Batafsche Academien en genootschappen hunne nieuwe broeders onderschraagen, dat welhaast niet alleen een algemeen nationaal Caracter, maar ook eene zelfste Dialecte, de twee vereenigde volkeren op het nouwste en voor altoos zal verbinden.’ Voorzitter Bilderdijk bracht in de vergadering van 23 februari 1815 dit schrijven en de twee exemplaren van de almanak ter tafel. Broeckaert kreeg een afgemeten dankbrief, en schijnt die Academie van Amsterdam voor de rest uit zijn hoofd te hebben gezet. Het is goed mogelijk dat Bilderdijk, Van Lennep en de anderen niets van zijn Gentse verhaal van Jellen en Mietje hebben verstaan, maar het behoort tot de weinige leesbaar gebleven Nederlandse geschriften van die tijd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Parijs en LeuvenSenator N.L. François de Neufchâteau stuurde op 22 augustus 1809 uit Parijs de gevraagde beoordeling omtrent de Franse gedichten naar AalstGa naar voetnoot(1). De door hem in de schoot van het Institut impérial gevormde jury wees eenparig gedicht nr. 2, met kenspreuk Salve magna parens frugum (...) magna virum, als het beste aan, en gedicht nr. 6, met kenspreuk Je mettois mon plaisir à célébrer mes frères, als verdienende een accessit. De auteur van het eerste werk was Philippe Lesbroussart en het tweede was van Adrien J.J. le Mayeur, maar de organisatoren waren geacht de identiteit van de deelnemers tot op het ogenblik van de prijsuitreiking niet te kennen. Over een derde prijs werd door de Parijse jury blijkbaar niet gesproken. Hij zou wel worden toegekend, blijkbaar door eigen beoordelaren te Aalst, aan Pierre Benau. Omtrent de winnaren en hun werk zal verder meer worden gezegd. De Franse gedichten, die aanvankelijk zouden beoordeeld worden door een jury van drie (waarschijnlijk uit Frankrijk afkomstige) lyceumleraren, hadden dus de weg naar het buitenland gevonden, maar de Nederlandse inzendingen verging het net andersom. Toen in mei 1809, na bijna een jaar wachten, de gedichten ongelezen uit Amsterdam waren teruggekeerd, namen de organisatoren hun toevlucht tot twee geleerden uit Leuven, die ook als dichter enige faam genoten, met name Hubert Collin, regent van het nieuw college aldaar, en Emmanuel Balthazar van den Gheyn, priester en gewezen hoogleraar aan de voormalige katolieke universiteitGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het oordeel van Collin en Van den Gheyn klonk hard: geen enkele deelnemer verdiende eigenlijk een prijs. Het strenge tweetal merkte ook op, dat in het door de Aalstenaren zelf als het beste gekwoteerd gedicht het geloof werd aangerand. Kon een genootschap dat de katolieke leer beleed aan zo'n werk een prijs toekennenGa naar voetnoot(3)? De onvoorziene jury wraakte hiermee de beslissing van Broeckaert en compagnie om Pieter Johan Robyn te bekronen. Deze had erg lovende dingen geschreven aan het adres van de vrijheidsstrijders van de 16de eeuw. Willem de Zwijger was zijn held, Egmont en Hoorn waren in zijn ogen martelaren. Bij een Hollandse jury zou het gunstig oordeel van de Aalstenaren niet op bezwaar zijn gebotst, maar voor priester Van den Gheyn en zijn gezel was de bewuste passage onduldbaarGa naar voetnoot(4). Het nieuws sijpelde lang voor de proclamatie door tot een deel van het publiek. Zo kon pastoor De Clerck, Dienberghes zeer ijverige correspondent, in oktober in volle opwinding schrijven dat hij zich ‘den geheelen bras van de Aelstersche fantasie’ niet meer aantrok, nu ‘ongetwyffeld het stuk behelsende de leeringe contrarie aen onse religie gekroont ende gedrukt [zou] worden’. Hij moet gedacht hebben dat de Catharinisten het bezwaar van de Leuvense beoordelaren naast zich neer zouden leggen, en verontwaardigd besloot hij: ‘quidquid sit dat ze met hunne klodde welvaeren’Ga naar voetnoot(5). Ook Robyn wist geruime tijd voor de prijsuitreiking wat er gebeurd was, en hij was beter ingelicht dan De Clerck, want hij werd inderdaad uit de uitslag geschrapt en hij eiste daarop zijn inzendingen (hij had twee gedichten ingestuurd) terug. Om welke reden of onder welke druk was het genoemde Leuvense tweetal uitgenodigd om in de plaats van de Hollanders het eindoordeel te vellen? Al stonden Collin en Van den Gheyn als dichters ongetwijfeld in aanzien, ze hebben de Zuidnederlandse muzenberg van hun tijd niet in die mate gedomineerd, dat aan hen niet kon worden voorbijgegaan. Dat de Aalstenaren bij hen aanklopten is des te merkwaardiger, omdat ze op zijn minst konden vermoeden, dat hun eigen gunstig oor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deel omtrent Robyn zou worden gewraakt. Wat een zwenking, van het aan het katholicisme geheel vreemde Amsterdamse gezelschap naar dit klerikale tweetal. Zeker is wel, dat de Catharinisten de gemiste inbreng van het hoogstaand Amsterdams Instituut maar konden goedmaken door een beroep te doen op mensen van vergelijkbaar academisch niveau. Maar ze kunnen daarnaast ook hebben geluisterd naar protesten van kerkelijke zijde tegen hun eerste keuze. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Intermezzi met Henckel en Van DaeleToevallig verbleef in 1809 te Aalst Franciscus Ludovicus Norbertus Henckel. Deze geestelijke, die we in 1805-1806 te Brugge met een dichtwedstrijd zagen reageren tegen de taal van de in Ieper bekroonde De Borchgrave, naar zijn smaak te zeer verhollandst en verbasterd, was in de Denderstad opgedoken als leraar in het stedelijk middelbaar onderwijsinstituut. (Directeur Jean Baptiste Lesbroussart had via de Gazette van Gend van 20 april 1809 gezocht naar een priester van rijpe leeftijd voor de klassen van grammatica en syntaxis. Het betrof waarschijnlijk de opvolging van zijn zoon Philippe.) Henckel was met zijn wedstrijd in Brugge een onmiddellijke voorloper geweest van Frans Donaat van Daele, de Ieperse arts die in 1807 de literaire krachtmeting had ingericht waartegen de Aalstenaren hun belgenwedstrijd hadden op touw gezet. Henckel en Van Daele moeten elkaar hebben gekend. Ze hebben allebei een rol gespeeld in het ‘wonderbaer en ruchtbaer leven’ van pater VervischGa naar voetnoot(1). Het is ons echter niet bekend of hun strijd tegen Hollandse taalbeïnvloeding in onderling overleg werd gestreden. In ieder geval was de priester-leraar bij velen in het Vlaamse schrijverswereldje een onpopulaire figuur. Hij had veel vijanden gekregen door in zijn genoemde Brugse wedstrijd van 1805-1806 de eerste prijs aan zichzelf toe te kennen. Broeckaert herinnerde bovendien niet ongaarne aan 's mans jeugdzonden, zoals ze destijds door pater Vervisch aan het klokzeel waren gehangenGa naar voetnoot(2). Heel recent nog had Henckel zich weer op zijn smalst getoond met een hekelschrift, nu tegen de in Moorsele bekroonde pastoor Luyckx van NinoveGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij schreef op 31 juli 1809 een wedstrijd uit op het onderwerp Den Jongsten Dag des OordeelsGa naar voetnoot(4). De inzendingen dienden tegen 30 september binnen te komen in ‘de Oeffen-school van Mynheer Lesbroussart, Aelst’. Net zoals enkele jaren voordien te Brugge was de initiatiefnemer gedreven door bekommernis om taalzuiverheid. Gedichten, ontsierd door wat hij onduytsche woorden of onegtelingen noemde, zouden, hoe verdienstelijk ook geschreven, in geen geval voor bekroning in aanmerking komen. Als onecht of onduits, lees onnederlands, beschouwde hij ieder woord dat niet vermeld stond in het woordenboek van Des Roches. De prijsuitreiking had al plaats op zondag 22 oktober 1809. J.B. Gobrecht uit Hazebroek in Frans-Vlaanderen was eerste, Augustijn Eugeen van den Poel uit Wakken tweede en L.J. van Huffel uit Brussel derde. Van den Poel zou de eerste prijs hebben gekregen, indien hij niet het bastaardwoord solfer had gebruikt inplaats van zwavelGa naar voetnoot(5). Karel Broeckaert was op de plechtigheid aanwezig en slingerde Henckel enkele verwijten naar het hoofd: onder de fictieve naam Gobrecht ging de eerwaarde heer inrichter zelf schuil, wat betekende dat zijn smakeloze frats van enkele jaren vroeger te Brugge een herhaling kreeg, en bovendien stond in één der uitgaven van Des Roches' woordenboek solfer als goed Nederlands geboekt, maar was metael, een woord uit het zogezegd vlekkeloze werk van de zogenaamde Gobrecht, daar als bastaardwoord gebrandmerkt... Het laatste wat we over de zaak vernemen is, dat Broeckaert in opdracht van Van den Poel priester Henckel voor de rechter daagdeGa naar voetnoot(6). Henckels methode om de Vlaamse dichters het gebruik van bastaardwoorden af te leren mag bizar lijken, toch dreven de tegenstanders de zaak wel op de spits door de man te doodverven als iemand die alleen maar wedstrijden inrichtte om zichzelf te kunnen bekronen. En wat Broeckaert betreft met zijn afgebeten reactie, die lijkt het slecht te hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Feestrede door F.D. van Daele
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verteerd dat Henckel met zijn op 31 juli geopende en in oktober al afgesloten blitzprijskamp de inrichters van de al meer dan twee jaar aanslepende belgenwedstrijd de les scheen te spellen.
* * *
Drie weken na Henckels incidentrijke prijsuitreiking had in Ieper de slotplechtigheid plaats van de door die andere purist uitgeschreven letterkamp. Het merkwaardige verband tussen deze organisatie van F.D. van Daele en de belgenwedstrijd hebben we al ruim besproken. Even merkwaardig was het parallelle verloop. Zowel in Ieper als in Aalst had de voorziene proclamatie in 1808 niet plaats kunnen vinden. Terwijl te Aalst het wegblijven van de naar Amsterdam en Parijs gestuurde stukken de oorzaak van alle vertraging was, gaf de Ieperse initiatiefnemer de mededingers een bijkomend jaar om hun inzending bij te schaven. Hij vond de teksten namelijk in onvoldoende mate geschreven volgens de taal- en spellingsopvattingen die hij in zijn Tyd-Verdryf had gepropageerd. Uiteindelijk kon de prijs dan worden uitgereikt op 12 november 1809, en Van Daele sprak de feestrede uitGa naar voetnoot(7): ‘Is Vlaender het minste, het slechtste, het verworpenste onder alle landdeelen? syn de Vlàmingen het uytschot der volkeren? en wy naementlyk westerlingenGa naar voetnoot(8) syn wy soo ver gebragt, soo seer vervallen, dat wy geen aensicht meer durven toonen, dat wy als voet-slépers, als slépdraegers achter den rug staen niet alleen van inwónders van groote en verlichte RykenGa naar voetnoot(9), maer selfs van onse gebuermannen de Hollanders? - Den tyd is gewést, dat den naem der Vlàmingen in de alsdan bekende weireld met beruchtheyd gemeld wierd...’ Van Daele verdedigde zijn spellingssysteem, en zal wel aan de Aalstenaren met hun tegenwedstrijd hebben gedacht: ‘hier sullen wéderom de aenhangers van dólingen, uytberstende, misschien in schamper woorden schreewen van kibbeling en lettervitterye...’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En dan klonk weer zijn vaste refrein: ‘D'aenporring tot dése aenspraek is eene sterke, misschien buytenspoorige, liefde tot d'eer der Westvlaemingen ten opsichte der wetenschappen; eene vaste inbéldinge gevoed door overtuygende bewysen, dat Westvlaender geensins den minsten is onder de stammen van Néderland (...); vervolgens dat het eene domheyd van désen tyd is syne oude gebruyken af te stappen...’.
* * *
De enige prijswinnaar was Pieter Albert Priem, de van Hooglede afkomstige bediende op de préfecture van het Leiedepartement te Brugge. Hij had tot held Liederik de Buck gekozen, volgens oude kronieken de grondlegger van de grafelijke dynastie van VlaanderenGa naar voetnoot(10). In ieder geval een representatieve Vlaamse protagonist van het wijdverbreide fenomeen stichtingslegende. Met dit dichtstuk, dat overigens in alles behalve zijn omvang tekort schiet, bewandelde Priem de oude weg van mythe en dynastie. Met zijn belgengedicht te Aalst, want ook daar nam hij deel, ging hij gelijktijdig de nieuwe weg op van geschiedenis en volk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De prijsuitreikingDe Catharinisten beleefden hun grote dag op zondag 14 januari 1810. De schouwburgzaal liep vol, op het podium zetelde plechtig de eed (het bestuur) van het genootschap, en notaris Evit, depositaris van de wedstrijd, las het proces-verbaal voor. Tussen enkele toespraken door, waarover straks meer, werden voor de beide taalrollen drie prijswinnaren bekendgemaakt. De gelukkigen (of in minstens één geval van afwezigheid een vertegenwoordiger) stonden achter een deur of een gordijn dat ogenblik af te wachten, en terwijl buiten een kanon vreugdesalvo's vuurde, de beiaard klepelde en de grote klok aan het luiden ging, kregen ze om beurten een medaille om de hals en een lauwerkroon op het hoofd. Daarna kwam de voorlezing van hun werk. Terwijl vervolgens burgemeester Terlinden de genodigden ten stadhuize een verfrissing aanbood, werd het podium van de schouwburg herschikt voor een zangspelGa naar voetnoot(1). Een feestmaal voor zestig personen en een bal besloten de gevulde dagGa naar voetnoot(2). De man die als groot laureaat in de Nederlandse dichtkunst krans en medaille in ontvangst mocht nemen was Pieter Joost de Borchgrave uit Wakken. Tweede was David de Simpel uit Staden en derde Augustijn Eugeen van den Poel, dorpsgenoot van de primus, en enkele maanden eerder in de actualiteit gekomen door de betwiste deklassering in de wedstrijd van Henckel in hetzelfde Aalst. Van dit drietal was alleen De Simpel niet opgedaagd. Broeckaert stuurde zijn medaille naar Dienberghe, die ze doorgaf aan graaf de Carnin, heer van Staden, met winterverblijf te Brugge. Het was de bedoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling dat de graaf de bestemmeling, die te Staden in één van zijn eigendommen woonde, het metaal ter hand zou stellenGa naar voetnoot(3). Over de Fransschrijvende laureaten hebben we het al even gehad. De winnaar van de eerste prijs, Philippe Lesbroussart, een jonge man van 29, had sinds kort de Aalsterse school van zijn vader verlaten en woonde nu als leraar te Gent, terwijl vader Jean Baptiste rond het tijdstip van deze proclamatie eveneens verhuisde, maar dan naar Brussel, waar hij tot hoogleraar was benoemd aan de nieuw opgerichte Keizerlijke Academie. Jean Baptiste Lesbroussart, een geboren Fransman die in de Oostenrijkse Nederlanden onder Maria Theresia een schitterende loopbaan was begonnen in het onderwijs, en die toen ook de onderwijshervorming van de overheid in een interessante publikatie had verdedigdGa naar voetnoot(4), verdiepte zich al vroeg in de geschiedenis van zijn nieuwe vaderland, zoals verscheidene titels bewijzenGa naar voetnoot(5). We vragen ons af of deze kenner van het Zuidnederlandse verleden als Aalsters schooldirecteur in 1807 niet betrokken kon zijn geweest bij de keuze van het wedstrijdonderwerp De Belgen / Les Belges. Zoals laureaat Philippe Lesbroussart woonde ook de winnaar van de derde prijs, de jonge Pierre Benau, in Gent. De winnaar van de tweede prijs, de Henegouwer Adrien Jacques Joseph le Mayeur werd rond dat tijdstip benoemd in hetzelfde nieuwe Brusselse instituut voor hoger onderwijs als vader Lesbroussart. Ook de twee destijds door Dienberghe geschonken borstmetalen vonden hun bestemming. Ze gingen naar de Nederlandse inzendingen met de beste geschiedkundige voetnoten. Een troostprijs bijgevolg voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pastoor De Clerck van Denderwindeke, en met hem werd ook zekere Bataille, brouwer te Avelgem, voor zijn voetnoten beloondGa naar voetnoot(6).
* * *
De eerste redenaar van de dag was Karel Broeckaert geweest. De aanhef is nog het horen waard: ‘In den stond dat alle kunsten en wetenschappen hunne poogingen verdobbelen om het roemrugtigste tydperk der geschiedenis met de eeuwige kransen hunner ontdekkingen te omstringelen, en het nakomelingschap met verbaestheyd te doen bewonderen hoe hoog het vernuft kan klimmen, wanneer het op arendsvlerken den geleygeest, die onze wereld een nieuw wezen gaf, wilt nazweven, en een gedeelte van zyne onsterfvelykheyd herlangenGa naar voetnoot(7), wilde onze maetschappy die in de gulden tyden van Philippus den GoedenGa naar voetnoot(8) zoo aenzienlyk was, en zedertGa naar voetnoot(9) zoo vele eeuwen van rampen en wederwaerdigheden overleeft heeft, ook een kleyn kransken vlegten dat tot de groote keten der gebeurtenissen zoude mogen ingeschakelt worden. Hiertoe besloot zy in haere buytengewoone vergaederinge van den 15 van SlagtmaendGa naar voetnoot(10) 1807 alle de nog in wesen zynde genootschappen voor dicht en tonneelkunde op een viervoudigeGa naar voetnoot(11) pryskamp uyt te noodigen.’ Na een vrij onvolledige opsomming van de hinderpalen waarmee te kampen was geweest en een dankwoord voor de niet aanwezige Dienberghe, volgde dit slot, een merkwaardig getuigenis van wat aan nationaal gevoel heeft geleefd in de man die hoogstwaarschijnlijk voor de keuze van het wedstrijdonderwerp verantwoordelijk wasGa naar voetnoot(12): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Hooggeachte Kunstbroeders, gy die deel in onzen letterstryd genomen hebt en aen uw vaderland een gedenkzuyl hebt opgeregt waervan de afgeloopen eeuwen geen voorbeeld opleveren, gy die door het zingen van den heldenmoed, aerd en schranderheyd der Belgen uwen eygen naem onsterfvelyk maekt, verdobbelt uwen yver voor de voortplanting der konst, betragt boven al de ongeschondentheyd onzer moedertael te behouden, en zyt zeker indien dikwyls onze dichters op vaderlandsche voorwerpen zig beoeffenen, dat de zuyvere zeden onzer voorouderen, die de Romeynen overleeft en de sterkste dwingelanden wederstaen hebben, noyt zullen uytgeroeyt worden, ja dat tot aen het laetste der tyden onze naneven trots op hunne geboorte voor het oog aller volkeren zullen mogen uytroepen: wy, wy zyn Belgen.’ Sprekers opvatting omtrent ongeschondenheid of zuiverheid van taal en zeden is de echo van gedachten die een generatie vroeger ook door een Willem Verhoeven onder woorden waren gebrachtGa naar voetnoot(13). Het is merkwaardig hoe Broeckaert die zo nodig te beveiligen zeden doet opklimmen tot vóór de Romeinse overheersing, wat als de logica zelve uitmondt in de slotverzuchting dat onze mensen tot het einde der tijden diezelfde Belgen dienen te blijven. Een puur stuk goudentijdperkmythe, waarin de hedendaagse onderzoeker zich niet kan verplaatsen zonder een aanzienlijke vracht kennis omtrent de geschiedkundige symbolen van de negentiende-eeuwse Vlaamse Beweging van zich te hebben afgeschud. Tot slot merken we op, dat achter de formulering ‘en de sterkste dwingelanden wederstaen’ ongetwijfeld velen een zinspeling op keizer Napoleon zullen zoeken. Het bedoelde stukje toespraak lijkt inderdaad maar geheel tot zijn recht te komen wanneer men er de doortrekking in ziet van de vroegstbekende vreemde overheersing, i.c. de Romeinse, tot die van de eigen tijd. De aanwezigen hoorden vervolgens J.B.F. Hoffmans' Aenspraek by de uytdeeling der Eer-pryzen in vierentwintig kwatrijnen: ....
De midden-eeuw herleeft, wanneer m'op land juweelen
Apollos zoonen zag verciert met 't eer metael,
Wanneer gansch nederland daer in om stryd wou deelen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En ieder roemde op zoo schoonen zege-prael.
Die kunst-min, schoon gebluscht, door binnenlandsche krygen,
Door ramp van 't vaderland, was dog noit uytgedooft;
De burgers des Olimps die schenen wel te zwygen,
Maer noit wierd vlaendersch jeugd van haere harp berooft.
Z'haelt adem, overal bloeid weêr die kwynend iever,
Wyl ook onz' maetschappy des neêrlands dichters nood
Te zingen Belgis Kroost,...
...
ô Barden onzer eeuw! gy hebt naer eysch gezongen
Grootvaders oude deugd, den roem van Nederland;
...
De termen Nederland(sch), Belgis (en Belgen), Vlaenderen (naast Vlaendersch) zijn, zoals bij meer auteurs uit die tijd, door elkaar gebruikt. De dichter handelt in een historisch overzicht eerst over het niet meer te achterhalen begin van ons volksbestaan, en vervolgens over de welgekende ‘kloekste van de Gallen’ (naar Caesars woord) en hun strijd tegen de Romeinen. Daarop komen de kruisvaartheld Godfried van Bouillon en de in Gent geboren Keizer Karel op het voetstuk. De vrijheidsstrijd tegen Filips II en Alva wordt niet uit de weg gegaan, en de auteur kiest in het volgende fragment van zijn aenspraek tot de gelauwerden duidelijk de zijde van de opstandelingen: Uw vindingryk pinceel verbeeld ons naer het leven
Der oud'ren vryheyds-min, hun dorst naer helden-daên,
Die 't spaensche juk verbrak, den grooten Phlips deed beven,
En 't monster Alba durfd' manmoedig wederstaen.
Na een eresaluut aan Egmont en Hoorn vestigt hij vluchtig de aandacht op koophandel, landbouw, kunsten en wetenschappen in verleden en heden, om de deelnemers vervolgens te verzekeren: Uw kunst bouwt 't vaderland, voor alle na-geslachten
Een eer-zuyl, die den tyd uyt eerbied voor u spaert;
Een pronk-stuk, 't welk uw' naem voor altyd zal doen agten,
Zoo lang ons land en tael bestaen zal op der aerd.
Een aantal kerngedachten zijn geput uit de inzendingen van De Borchgrave en Robyn. De dertig inleidende verzen, en de twintig die het geheel afronden, zijn onmiskenbaar schatplichtig aan het begeleidend gedicht dat eerstgenoemde, zoals hij ook als deelnemer aan andere dichtwedstrijden placht te doen, aan zijn inzending had toegevoegd. Ook de opsomming van tegen de Romeinen strijdende Belgen, Godfried van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bouillon en Keizer Karel verraadt invloed van Wakkens veelgeprezen puikpoëet. De acht verzen waarin de strijd tegen Spanje wordt behandeld zijn anderzijds zo goed als zeker geïnspireerd door Pieter Johan Robyn. Hij is althans de enige Nederlands schrijvende deelnemer, voor zover we weten, die de bedoelde gebeurtenissen in noemenswaardige mate heeft uitgewerkt. Dat Hoffmans een aantal elementen zo duidelijk overnam uit het werk van de beste kandidaten is de logica zelve, want hen spreekt hij de hele tijd in de tweede persoon aan. Hij legt hun bij wijze van hulde hun eigen woorden in de mond. Interessant is voor ons uiteraard dat hij dit lofdicht dus geschreven moet hebben toen nog vaststond dat naast De Borchgrave ook Robyn zou worden bekroond. Het mag zeker merkwaardig worden genoemd, dat het stuk in de wedstrijdbundel werd opgenomen zonder aanpassing aan de nieuwe situatie die door Robyns verwijdering was ontstaan. We durven niet verzekeren of Hoffmans ook heeft geplukt uit de inzending van nog een derde dichter. De veronderstelling dat hij dat gedaan heeft, klinkt op het eerste gezicht aannemelijk, maar we herkennen niet direct brokstukken of ideeën uit het werk van De Simpel of Van den Poel. We hebben wel de indruk dat de Aalstenaren zowel op de Nederlandse als op de Franse taalrol twee werken, en geen drie, boven alle andere hebben gewaardeerd (met name enerzijds De Borghgrave en Robyn, anderzijds Lesbroussart en Le Mayeur).
* * *
Als laatste spreker nam de 26-jarige Gentenaar Jean-Baptiste Wallez het woord in het Frans. Deze leraar aan het Lycée van zijn vaderstad, collega dus van Philippe Lesbroussart, prees het proclamatiefeest als iets unieks in de geschiedenis der letteren: voor de allereerste keer liet alhier een literair genootschap werk van eigen bodem beoordelen door een jury die niet was samengesteld uit Zuidelijke Nederlanders. Hij weidde daarop even uit over de bloei van de Nederlandse dichtkunst (la poésie Belgique) in de periode die voorafging aan wat hij bestempelde als de Spaanse tyrannieGa naar voetnoot(14). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een politieke en godsdienstige scheidingsmuur tussen ons en het noorden van Nederland, de gewapende invallen van de Fransen en de vreedzame opmars van hun onweerstaanbare taal, dat waren volgens hem vanaf de tijd der aartshertogen (begin-17de eeuw) tot rond het einde van de regering van Lodewijk XIV (begin-18de eeuw) de oorzaken van het verval van rederijkerij en letterkunde. In de loop van de 18de eeuw, en onverminderd tot op heden, worden de Nederlandse taal en dichtkunst in Vlaanderen gelukkig weer met alle zorg gecultiveerd, zoals de Catharinisten hier op schitterende manier demonstreerdenGa naar voetnoot(15). Na dit alles hernam de spreker wat hij in de aanhef van zijn rede had aangestipt, om daarmee te beklemtonen dat van al het goede dat van het Aalsterse genootschap gezegd kon worden, niets zo voortreffelijk was als het openstellen van zijn dichtwedstrijd voor de Franse taalGa naar voetnoot(16). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een nieuwe historische terugblik diende dan om aloude uitingen aan te halen van Franstaligheid in onze streken. Prinsen, edelen, geleerden en staatslieden plachten volgens hem bijvoorbeeld al vanaf de twaalfde eeuw naar die taal te grijpen. Toegegeven, vijftien jaar terug kostte het hemzelf veel inspanning om ze op zijn beurt onder de knie te krijgen, maar het resultaat loonde volgens hem de moeiteGa naar voetnoot(17). Deze met zijn taalkennis zo gelukkige feestredenaar stond model, toen Van der Elst schreef dat de rederijkerskamers onder het Keizerrijk werden ‘ingeschakeld in de Franse propagandapolitiek’: ‘Franse agenten ziet men op rederijkersfeesten optreden als propagandisten voor de verfransingspolitiek; zij voeren er het woord als feestredenaars’Ga naar voetnoot(18). Dat Wallez de Franse taal stond op te hemelen is onloochenbaar, maar op grond daarvan hoeft hij nog niet als Frans agent te worden bestempeld, en van inschakeling van de rederijkerskamers in de Franse propagandapolitiek kan geen sprake zijn, daar in de geschiedenis van de rederijkerij tijdens de Franse overheersing, met meer dan veertig gekende dichtwedstrijden voor dichters uit heel Vlaanderen, deze toespraak een volstrekt uniek geval is (tenzij ook Norbert Cornelissen met zijn redevoering op de Gentse Fonteinistenwedstrijd van 1812 als Frans agent zou zijn opgetreden, wat in ieder geval nog af te wachten valt). Een tweede door Van der Elst naar voren gebracht argument, inhoudende dat naast ieder Nederlands stuk ook een Frans stuk moest worden opgevoerd of voorgedragen, is al eerder in onze studie ongegrond gebleken.
* * * | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat Wallez daar kwam vertellen contrasteert zo sterk met de strekking van Broeckaerts rede dat de vraag rijst hoe twee zo uiteenlopende stellingnamen op eenzelfde manifestatie naar voren konden worden gebracht. Die vraag kunnen ook wij niet beantwoorden. Wel hebben we nog niet eens het sterkste staaltje geciteerd, met name Wallez' uitroep: ‘il n'y a plus de Belges’Ga naar voetnoot(19). Onder het Verenigd Koninkrijk als drukker en uitgever in Den Haag gevestigd, zou hij het land uitvluchten om te ontsnappen aan een sanctie voor overtreding van de perswet. Hij kreeg na de scheuring een functie op de Belgische ambassade in Londen, waar Sylvain van de Weyer met grote luister resideerde. Acht jaar later nam hij, in de mening dat een promotie hem was onthouden, ontslag, en bestookte vervolgens vanuit Parijs zijn vaderland met wrokkige pamfletten tot zijn dood in 1847Ga naar voetnoot(20).
* * *
We keren nog even terug naar zijn toespraak omdat hij daar een uitval in deed tegen de auteur van een anonieme brochure, verschenen in 1808, waarin ‘de meest eerbare schrijvers van de Zuidelijke Nederlanden’ op een schandelijke manier waren onder handen genomen. Hij gispte die publikatie om haar beledigende taal, haar sarkastische toon en haar insinuaties. We vragen ons af of hier niet de aantijgingen waren bedoeld waartegen het bestuur van de Catharinisten op 24 maart 1808 protest had aangetekend, en waaromtrent we al hebben verondersteld dat het een zoveelste initiatief van F.D. van Daele betrofGa naar voetnoot(21). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De twee bundelsOp die feestelijke veertiende januari kwam rond de middag een aantal wedstrijdbundels aan van bij de drukker te GentGa naar voetnoot(1). Het duurde echter nog tot donderdag de vijfentwintigste vooraleer in de Gazette van Gend onder de titel Leeskundig bericht een eerste aankondiging verscheen voor de beide bundels, de Nederlandse en de Franse: ‘...Deze beyde boek-deeltjens bevatten de belangrykste gebeurtenissen onzer jaerboeken, en de aengelegenste omstandigheden die betrekking hebben tot den aerd, de schranderheyd, zeden, konsten en wetenschappen der Belgen; en daer de voornaemste dichters van het Nederland hunne poogingen vereenigt hebben om den lof hunner voorvaderen na verdiensten op te haelen, mag men met recht van deze twee werkjens zeggen, dat noyt in de afgeloopene eeuwen een schoonder gedenkzuyl voor ons vaderland is opgerecht geworden’.
* * *
De Nederlandse bundelGa naar voetnoot(2) bevat vooraan een afbeelding van de vereerde grootheid uit eigen midden Willem Caudron (Aalst 1607-1692), en een aantal Latijnse epigrammen, waaronder de namen prijken van de beoordelaren Collin en Van den Gheyn. De ware auteur was pastoor De Clerck van DenderwindekeGa naar voetnoot(3). Eén van deze epigrammen trok de aandacht van enkele auteurs omdat er een besef van de relatie tussen taal en zeden uit spreekt. Ze citeerden slechts de eerste vier van het zes verzen tellende gedichtjeGa naar voetnoot(4): Carmina sed merito quis te celebrabit, Alostum,
Quum patriam gaudes sic decorare tuam?
Ut facis, ô linguam Flandrorum perge fovere,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Flandrorum mores si retinere cupis!
Virtutesque sequere, artesque et decora alta parentum:
Exemplum serae posteritatis eris.
(Wie zal u naar verdienste bezingen, Aalst,
Hierachter komt de berijmde Aenspraek by de uytdeeling der Eerpenningen, vier bladzijden lang, zonder auteursnaam, geschreven door J.B.F. Hoffmans, en daarop volgen de drie bekroonde gedichten, ieder afzonderlijk gepagineerd. Dat van De Borchgrave beslaat 24 bladzijden (met inbegrip van twee bladzijden inleidende opdracht aan het organiserend genootschap en twee bladzijden voetnoten). Het gedicht van De Simpel is 16 bladzijden lang, en dat van Van den Poel 20. Alleen de bekroonde gedichten zijn dus gedrukt. Dat was, waarschijnlijk helemaal niet zo toevallig, één van de lastergeruchten geweest die de inrichters via de pers in maart 1808 hadden gemeend te moeten logenstraffen. Ze hebben allicht inderdaad gedroomd van een uitgave met al de ingestuurde gedichten, naar het voorbeeld van de wedstrijden in Rumbeke in 1803, Hooglede in 1804 en Wakken in 1806, maar zoiets moet al vroeg onuitvoerbaar zijn gebleken, alleen al omdat de enkele tientallen ingestuurde werken met hun tussen de 300 en 500 varierend aantal verzen een al te omvangrijk geheel vormden (en wellicht haalden heelwat meer deelnemers dan De Borchgrave, Van den Poel en Robyn het maximum van 500). Er is dus een kans verloren gegaan om het nationaal gevoel in onze gewesten bij het begin van de negentiende eeuw te leren kennen uit een rijke voorraad literaire getuigenissen. Opvallend aan de bundel is de ongelijke spelling van zijn onderdelen. De titel, het inleidend gedicht van Hoffmans en het dichtwerk van Van den Poel zijn met ae gespeld, De Borchgrave en De Simpel hebben de spelling met aa verkozen. Dat betekent dat de winnaars van de eerste en tweede prijs het systeem van Halma of Winckelman hebben gevolgd, en de winnaar van de derde prijs dat van Des Roches. Dat De Borchgrave ‘vanaf 1810 reeds de Hollandse spelling (aa) gebruikte’, is één van de vele onjuistheden die omtrent deze dichter de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bundel met de inzending van De Borchgrave, De Simpel en Van den Poel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ronde doenGa naar voetnoot(5). Al in 1804 te Hooglede en in 1805 te Ieper schreef hij aa, zijn Aalsterse prijsstuk met aa is van 1808 en niet van 1810, hij zou in 1811 in de wedstrijd van Deinze ae schrijven en in 1812 in die van Gent opnieuw aa, hoewel de brieven die hij de inrichters van deze laatste prijskamp toestuurde weer met ae zijn gespeldGa naar voetnoot(6).
* * *
De Franse bundelGa naar voetnoot(7) bevat vooraan, net zoals de Nederlandse, het portret van de 17de-eeuwse Catharinist Caudron. De feestrede van Wallez neemt 18 bladzijden in beslag. Niet minder dan 43 bladzijden kreeg vervolgens Lesbroussart toebedeeld (het gedicht: 1-21, de voetnoten: 22-43). Ook het werk van Le Mayeur valt met zijn 30 bladzijden vrij lang uit (gedicht: 1-19, voetnoten: 20-30), en Benau's stuk beslaat 28 bladzijden (gedicht: 1-21, voetnoten: 22-28). Zo is deze bundel met zijn ruim 120 bladzijden bijna dubbel zo omvangrijk als de Nederlandse. De ijver van deze Fransschrijvende auteurs om met voetnoten te werken inspireerde Norbert Cornelissen, dezelfde van het feestlied bij de bekroning der Fonteinisten in de toneelwedstrijd van 1808, tot één van die leuke opmerkingen waarvoor hij een zekere faam genootGa naar voetnoot(8). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gelauwerde dichters van de BelgenPieter Joost de Borchgrave, 52 jaar en ontvanger van de directe belastingen te Wakken aan de Mandelmonding, als dichter herkenbaar aan het devies Myd altyd Nyd, betoogde in de inleidende verzen van zijn Bespiegeling over de Belgen (zo klonk inderdaad de door hem gekozen titel), hoe hij niet ‘langs een fabelweg’ tot de verste oudheid zou trachten door te dringen. Dan had hij in weinig tijd veel bijgeleerd, want pas in 1806 had hij, in zijn Oorsprong der Belgen, de geheel verzonnen versie van Marcus van Vaernewyck (1518-1569) nagevolgd omtrent de stichting van de stad Belgis door de Trojaanse held BavoGa naar voetnoot(1). De meer wetenschappelijke weg kan hem gewezen zijn door Jacob Goethals-Vercruysse, de Kortrijkse industrieel en bibliofiel die hij van op de schoolbanken moet hebben gekend, en die vooral faam heeft verworven als pionier van de studie van de Guldensporenslag bij Kortrijk op 11 juli 1302Ga naar voetnoot(2). De dichter heeft ter voorbereiding van zijn deelname aan de wedstrijd de geleerde man opgezocht en met hem gecorrespondeerdGa naar voetnoot(3). Onder een motto naar Ovidius (‘Het is een loffelyken arbeid / De daaden des Vaderlands te verhaalen’) en zinspelend op de Roomsche Monarchy door Abraham Bogaert (Amsterdam, 1700) steekt De Borchgrave van wal: Laat Bogaerts schrandre veêr aan Berg en Tiber-zoomen,
Den roem van Romlus vest, het trotsch en edel Roomen,
Vry schetsen vol van zwier, in keur van heldendicht,
Ja, Roomens Monarchy doen schittren in 't gezigt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik zing, ontvlamd van drift, myn' dierb're landgenooten!
Ik zing het heldenbloed, waar uit ik ben gesprooten!
Kortom, ik zing den Belg, zyn onverschrokken trouw,
Zyn kunst, zyn koopmanschap, zyn land- en akker-bouw.
....
Wat hier aan ‘daaden des Vaderlands’ op volgt is niet zeer uitgebreid: de strijd tegen de Romeinen, de kruistochten (met Robrecht II van Vlaanderen, Godfried van Bouillon en Diederik van den Elzas), de Guldensporenslag, Keizer Karel, en daarbij alleen nog het dapper gedrag van landgenoten die in Franse legerdienst de jongste jaren de hoogste onderscheiding (het Cordon de la Légion d'honneur) wisten te verwerven. Het handvol verzen dat over de Slag der Gulden Sporen handelt, overigens al door veel auteurs geciteerd, is voorzien van een verwijzing naar Dewez, die zopas zijn boek over de geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden had op de markt gebracht. De Vlaamse overwinning van 1302 was daarin, geheel volgens de traditionele Franse versie, voorgesteld als het resultaat van een onwaardige listGa naar voetnoot(4). De verwijzing naar deze auteur doet vreemd aan, omdat het gedicht die antivlaamse voorstelling der feiten volstrekt niet volgt, en omdat we al weten dat de dichter te Kortrijk de man had geraadpleegd die met de fransgezinde versie heeft afgerekendGa naar voetnoot(5). Hier volgen De Borchgrave's bedoelde (armtierige) verzen: Men vliegt, ontzelfd van woede, in d'armen van de dood:
Een kenmerk, uit wat bloed onz' Belgen zyn gebooren!
Een' luister, dien het goud, de vier paar duizend spooren,
ontrukt met eigen hand aan Vrankryks ruitery,
Hoe schoon, hoe luisterryk, zet allen luister by.
Wat een afstand had de dichter ogenschijnlijk afgelegd, toen hij, wellicht kort voor zijn schielijk overlijden (1819), zijn dichtwerken met het oog op een bundeling herzag en ‘Frankrijks ruiterei’ (sic) deed rijmen op ‘uw Vaderland wierd vry!’Ga naar voetnoot(6). In werkelijkheid greep hij met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze wijziging terug, over de napoleontische en republikeinse tijdvakken heen, naar zijn vrijheidsverheerlijking van 1790, toen hij, in het kader van de opstand der Zuidnederlandse gewesten tegen keizer Jozef II, de guldensporenhelden Breydel en De Coninck (naast Artevelde) had opgeroepen als strijders voor de politieke onafhankelijkheidGa naar voetnoot(7).
* * *
Wat vrijheid voor onze Wakkense dichter onder het regime van Napoleon betekende, lijkt ons onmogelijk te definiëren. We laten liever enkele brokstukken volgen zonder ons te verliezen in speculaties: 'k Zie in dit moedig volk, in die doorluchte telgen,
Die met den ed'len naam, die met den naam van Belgen
Door Caesar zyn beëerd, het overheerlyk bloed,
Waar aan ons Vaderland zyn' oorsprong danken moet.
Gelyk de held're zon, met donkerheid bedoken
En na een lange wyl, aan 't sterflyk oog ontbroken,
Haar goud en hemelgloed spreid met een' nieuwen glans,
Zoo gloort myn Vaderland, omzwagteld met een krans
Van eik, van mirthegroen en kraakende eerlauwrieren:
Zoo schitterd zynen moed, in schaduw der banieren,
Die zich van agter 't gaas der tydsgordynen toont
En tot dit heuglyk uur ons vrye ziel bewoont.
‘Dit heuglyk uur’ betekent de dichtwedstrijd van Aalst.
....
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geen' Albe, geen' tyran, geen' snooden Attila,
Dat schrikdier van zyn' tyd, die well' van ongenâ
(...)
Konde aan onz' Heldenschaar noch schrik noch yzing geven. Deze vermelding van Alva en Attila heeft al iemand de opmerking ontlokt dat De Borchgrave ‘ter nauwernood een blad voor de mond nam om op Napoleon af te geven’Ga naar voetnoot(8). Wij zijn veeleer van mening dat, als hij hier inderdaad de Franse keizer op zijn nummer wou zetten, hij dat nauwelijks met een groter blad voor de mond had kunnen doen. Maar aan afgeven op Napoleon zal onze letterlievende belastingontvanger, benoemd door het Franse bestuur, wel niet in de verste verte hebben gedacht. Hij rondt zijn overzicht van vaderlandse heldendaden liever af met een eresaluut aan volksgenoten, die in dienst van Napoleon de hoogste Franse militaire onderscheiding hebben behaald. Dit is dan wel de konsekwente uitkomst van een korte passage die was gewijd aan het feit, dat Belgen destijds dienst hadden genomen bij de Romeinse troepen. Niets wettigt het kommentaar van Blommaert bij de gedichten die De Borchgrave en de verder te bespreken Robyn naar Aalst hadden gestuurd: ‘Het was eene enkele stem, welke zich uit het midden der Natie tegen de overheersching verhief, en de gevoelens der gansche bevolking te kennen gaf; gevoelens welke eenige jaren later den Belg de wapenen in de hand gaven, om, ter behouding zyner onafhankelykheid, te Waterloo zoo moedig te stryden’Ga naar voetnoot(9). Latere auteurs namen dergelijke interpretaties des te gemakkelijker over omdat het door kleinzoon Ivo geschetste portret van De Borchgrave (1861) in dezelfde lijn lag. De dichter verschijnt daar bijvoorbeeld als iemand die in zijn streek een gewapende opstand tegen de Franse bezetter organiseerde, en die om zijn notoir antinapoleonisme aan opeenvolgende huiszoekingen heeft blootgestaan. We blijven maar liever op bewijzen wachten.
* * * | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij het hierboven aangehaald vers ‘Geen' Albe (Alva), geen' tyran...’ zullen Collin en Van den Gheyn wel de wenkbrauwen hebben gefronst, maar buiten deze luttele woorden is de dichter de godsdienststrijd en de scheuring der Nederlanden uit de weg gegaan. De voor de hand liggende werkwijze voor een katholiek die een protestantse jury niet voor het hoofd durfde stoten, en die desgevallend naar buiten wilde komen met een bekroond dichtwerk dat ook zijn geloofsgenoten aangenaam kon zijn. Zijn roomse gezindheid uitte zich liever met minder controversiële materie, bijvoorbeeld te vinden in de katholieke universiteit van Leuven of bij enkele geloofszendelingen, onder wie streekgenoten uit Pittem en Kortrijk, met name Verbiest en Griffoen (waarvoor weer Goethals-Vercruysse de nodige inlichtingen had verstrekt). Deze vijfhonderd verzen lange Bespiegeling over de Belgen eindigt aldus: Ga voort, ô lang berucht, ô glorieryk geslagt!
Toon uit wat heldenbloed, wat stam gy zyt gesprooten,
Bezoedel noit den naam der vroegste landgenooten,
Zoo zal den ed'len Belg, met onverwelkb're blaân,
By 't laatste nageslagt, nog in zyn grootheyd staan.
* * *
Met die vroegste landgenoten treedt nog eens aan de dag hoe letterlijk de Belgen uit de opgave werden geïdentificeerd als het volk van achttien en meer eeuwen geleden. Hedendaagse lezers zullen de Wakkenaar met meer genoegen volgen als hij rustieke paden inslaat, zolang hij tenminste niet dat agronomisch comparatisme beoefent waarin vertegenwoordigers van cultuurarme naties zich specialiseren. Dat onze landbouwvoortbrengselen de overzeese produkten over de hele lijn overtreffen, is een redenering die in bijna alle inzendingen haar plaats heeft gekregen, en het doet hier niet veel ter zake dat de Vlaamse landbouw toen inderdaad op een zeer hoog peil stond, want het blijft appelen met citroenen vergelijken: ó Veld! ó lust-prieel! ó Eden onzer dagen!
Waar voert gy mynen geest door uw aanvallig schoon,
Het geen van plant tot plant zoo cierlyk staat ten toon!
Hier ziet men 't goud-geel graan en oog en geest verrukken!
't Gewigt van zyne bloem doet aar en halem bukken
En blinkt door 't donzig vlies, dat haar besloten houd!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar ziet men een gezigt, een' stroom van golvend goud,
Een uitgestrekte vlakt' schier zonder perk of paalen,
Met ryp en ryzig vlas, in vollen luister praalen.
Ginds levert ons het veld een koolzaad schildery,
Zoo heerlyk voor natuur, zoo nut en vol waardy
Die overvloeit en giet een zee van oliedroppen,
Terwyl de klimmend' hopp' haar' groene malsche toppen
Voert hutslend langs de stang gedreven door de lugt.
ó Ciersel van het veld! ó wonderbaare vrugt!
Wie zal, hoe afgerigt, de duist en duizend bellen,
Geslingerd door elkaâr, aan uwe ranken tellen!
Myn Zangster moet verrukt in uwe reien staan,
Omschaduwd van uw groen, en schoon gepaarde blaân.
Dat vry Oostindiën zyn roem draage op muskaaden,
Japan en Borneo met Kamfer overlaaden,
Zich kroonen met de bloem van dit welriekend hout:
Dat Tymor en Solor in 't schoone zandelwoud,
Het geen hun eiland ciert, een trotschen toon doen hooren:
Ja, dat America zyn kakauw sta te vooren,
En Java zich verheffe in zyne koffy plant;
De vrugt, die 't lagchend veld van 't dierbaar Vaderland
Verschaft uit zynen schoot, en reikt door duizend handen,
Trotseert, in heerlykheid, die roostende Oosterlanden,
Ja, streeft hun vremd gewas, hun heete specery,
En geurig balsemhout oneindig ver voor by.
....
* * *
David de Simpel uit Staden, een veel krachtiger temperament dan de laureaat en twintig jaar jonger, had enkele jaren Franse legerdienst achter de rug, gevolgd door een korte studieperiode in Eeklo onder leiding van een Franciscaner monnik die zijn aanleg enige ontwikkelingskans had gegeven. David las in die tijd naast Racine, Voltaire, Rousseau, Corneille en andere vermaarde Fransen ook Hollanders zoals Vondel, Cats, Abraham Bogaerd, Antonius van der Goes, Versteeg, Hoogvliet, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nomsz, Feitama en ‘de klinkdichten van Agatha Deken en Maria Bos’Ga naar voetnoot(10). Hij werd De Borchgraves grote rivaal in de dichtwedstrijden. In Ieper, waar tegen 15 september 1805 de Verwoesting van Jeruzalem op de dagorde stond, en waar de uitslag ook 1. De Borchgrave, 2. De Simpel luidde, had hij de winnaar, die gedrukte exemplaren van zijn prijsstuk ter plaatse uitdeelde of verkocht, in het publiek betrapt op plagiaat naar de Hollander Johannes le Francq van BerkheyGa naar voetnoot(11). De Simpel stuurde zijn dichtwerk uit Staden naar Aalst onder de titel Lauwerdingende Vaarzen op de Belgen, en onder de rederijkerskenspreuk Door Tyd en Vlyd. Hebben al vrij veel auteurs de guldensporenpassus in het gedicht van De Borchgrave opgemerkt, minder opvallend is een overeenkomstige (maar zo mogelijk nog nietszeggender) passage bij De Simpel geblekenGa naar voetnoot(12). Hier volgt het bewuste fragment in een ietwat ruimer geheel, dat als proef van 's mans verbaal geweld moge dienen. De leestekens, een domein van de schrijfkunst waar de dichter niet goed in thuis was, zijn aangepast: Het overstulpt gebeent nog rustend in den grond,Ga naar voetnoot(13)
Getuigt, hoe den Romein hier 's levens eind-paal vond,
Of nouw door stroomen bloeds, geweld, en duurzaam rampen,
Kon dwars het spits der flits dees krygers neder kampen,
Alwaar hy vaak met schand door 't punt der lans gewond,
Moest braaken ziel en bloed, uit d'opgesperden mond.
De Gallen konnen meê zyn kragt en vroomheid tuigen,
Daar zy hoe fier, nog voor zyn moord-staal moesten buigen,
Als voor den kling gedaagt, in 't woedend heldenperk,
Zyn moed en reuzekragt hun dappr'heid viel te sterk.
Zy zien hem fluks hun kroon van bukkende hoofden rukken,
De klaauw zyns gulde leeuws de zilv're Leliën plukken
(Dien leeuw die in de vaân op 't hoofd der krygers grimt,
En schitterd toen de vraak in gloênde blikken glimt).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als 't zwangere metaal, d'ontrolde zege-stand'ren,
Gelast, getorscht, gevoert door d'arm der Nederland'ren,
Den kryg te velde uitriep, alwaar een kop're mond
De dood in blixems spoog, en vol salpeter zond,
Hoe zag men niet den Belg in 't bloed der Gallen rooken!
....
* * *
Het gedicht besteedt ongeveer het eerste derde van zijn inhoud aan de militaire deugden van dit volk. Dat gebeurt met een vrij uitvoerige evocatie van de strijd tegen de Romeinen, met de pasgeciteerde, eerder korte passage gewijd aan de strijd tegen de Fransen, en met een weer wat uitgebreider stuk, waarin de dapperheid van de kruisvaarders wordt bezongen. Ons volk heeft nooit gevochten uit baatzucht of uit staatszucht, nooit voor goud of voor schaamteloos genot, nooit uit zugt tot heillooze eer of met roof als oogmerk, zo vat de dichter zijn ongecompliceerde visie op dat wapengekletter samen, maar het trok er uitsluitend op uit voor 't heil des vaderlands, voor de vryheid en voor 't geloof. Een tweede groot onderdeel, ongeveer een kwart van het geheel, wordt ingeleid met de bekentenis dat de auteur liever tijden van vrede dan van oorlog bezingt, waarop een beschrijving volgt van de werklust van zijn volk en de daaruit voortgevloeide welvaart. Ongeveer even uitgebreid staat hij stil bij de godsdienstigheid die dezelfde bevolking doorheen de tijden aan de dag heeft gelegd. Toen van kerstening nog helemaal geen sprake was, vielen de Belgische stammen al op door hun zuivere zeden, hun huwelijkstrouw en hun gastvrijheid, zegt hij op gezag van Des Roches' Histoire ancienne des Pays-Bas, het enige werk dat hij in voetnoot aanhaalt. Courante gruwelen van het heidendom zoals mensenoffers hebben ten onzent nooit bestaan, en sinds hun kennismaking met het ware geloof boden onze mensen zijns inziens glansrijk weerstand aan elke vorm van ketterij. Na gedane opsomming van vaderlandse beroemdheden op het gebied van schilder- en beeldhouwkunst (Rubens, Teniers, Breugel, Van Dyck, en de tijdgenoten Suvée, Odevaere, Calloigne, drie Bruggelingen) erkent de dichter, allicht niet zonder nevenbedoeling ten aanzien van de aangekondigde Hollandse beoordelaren (maar daarom zeker niet op een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slaafse toon), de meerwaarde van de buitenlandse literaturen, die van Holland inbegrepen, maar hij hoopt op snelle beterschap: De hoef-bron, daar zo lang de snedige Bataven,
De Gal en Italiaan hun dorre borst aan laven,
De hoef-beek, waar hun pen voor lang wierd ingedopt
(Daar nog hun waan om zwelt ten boezem vol gepropt)
Laat haar berugten stroom ook voor der Belgen ved'ren
Van Pindus kronk'len, aan wiens voet wy ons verned'ren,
En stil ons weet-lust voên, grimlachend toen den nyd
Van spyt zyn smaad uytbraakt en op de vingers byt.
(....)
Den drift tot helden-toon en gulde maat-gezangen,
Schoon wy nog dorstig aan Minerva's boezem hangen,
Zal toonen of eerlang ons versch gesnaarde lier
De kunst-vlag stryken moet voor Gal of Batavier.
....
De lezer van vandaag heeft met deze De Simpel natuurlijk meer moeite dan met De Borchgrave. De Stadenaar forceerde zich voortdurend om alles zo krachtig mogelijk te verwoorden, en zijn inadekwate terminologie schept keer op keer onduidelijkheid. Die dorre borst van Bataven, Gallen en Italianen uit het tweede geciteerde vers heeft bij hem helemaal geen pejoratieve betekenis, het zich vernederen aan de voet van het Pindusgebergte houdt niets vernederends in, maar betekent gewoon neerzitten, en de schrijver heeft nooit vermoed dat zijn lezers achter het werkwoord grimlachen de minachtende, bittere of boosaardige lach zouden zoeken die Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse Taal erin ziet.
* * *
J.F. Willems heeft in zijn bekende Verhandeling De Simpels belgengedicht vergeleken met dat van De BorchgraveGa naar voetnoot(14). Hij vond dat het werk van laatstgenoemde ‘los en ongedwongen daerheen vloeyt’, maar merkte bij zijn rivaal ‘veél minder samenhang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en zuyverheyd van tael’. Dat hij zijn uittreksel uit De Borchgraves gedicht maar citeert na enkele minder geslaagde verzen te hebben weggesnoeid, is op zichzelf niet ergGa naar voetnoot(15), maar het fragment van De Simpel dat hij daar tegenover plaatst heeft hij dermate geamputeerd, dat een constructie, die ondanks al het retorikaal gedreun logisch in elkaar steekt, inderdaad als een brok wartaal overkomt. Hier volgt de hele passus, met cursivering van het door Willems geciteerde. Merk wel op, dat deze laatste zijn citaat begint met ‘Geen (i.p.v. een) dwaas strafwaarder stuk’, en dat het haakje op het einde van het daarop volgende vers bij hem een komma wordt: 't Verleidende gedrogt, met schellen voor 't gezigt:
Die 's waarheids zuiv're straal en held're fakkel zwigt,
De helsche kettery, (volleerd in snoode listen,
Om 't naakt geloofs-geheim te draaien, te betwisten;
Die leunt op 't zelf-begrip, en nimmer zal nog kan
Dien wierook zwaaien als aan d'eigen harssen-pan;
Een wezendlyker en meer onverdraagbre zotheid
Als t'off'ren voor een blind gedrogtelyke godheid,
Een dwaas strafwaarder stuk, als 't smettend outer-vier
't Ontsteken voor een beest, of menschverscheurend dier)
Uit 's afgronds zwelg-muil en zyn straf-kuil opgespogen,
Bezwangerd met een wrok van ziel-gif, gal en logen,
Zoo scherp als Babels kroes, een gruwel doemens waard,
Heeft noit der Belgen stam besmet, bezwalkt, ontaard,
Die als een doove rots, onbuigzaam tegens 't woeden
Van 't springend pekelschuim, en dolgejaagde vloeden
Wiens razend stormgeweld op haar al klotzend breekt,
Daar zy nog 't voorhoofd trots op 't ruischend vlak opsteekt
En tart op haare borst all' d'ongetemde baaren;
Blyft onverschrokt en pal in dreigende gevaaren.
Dezelfde Willems, die even tevoren in volle ernst van De Borchgrave een passus citeerde waar de superioriteit van niets minder dan koolzaad boven koloniale waren wordt gepostuleerd, waarschuwt snaaks geamuseerd dat hij nu aanhaalt ‘eenige regelen van diegenen waerin de heer De Simpel onze voorouderen vrypleyt van de aentyging, dat dezelve zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aen Egyptische afgodery zouden hebben overgegéven’. Hij kon natuurlijk niet vermoeden dat de man zijn opgewonden apologetische uiteenzetting wel in Staden zou hebben gelaten, als er die onroomse beoordelaren uit Holland niet waren geweest. Al gaf De Simpel toe dat nergens in de Lage Landen de letteren zo welig tierden als in het Noorden, toch mochten die heren van de jury nu eindelijk eens vernemen hoeveel malen hun dwaalleer verfoeilijker was dan heidens afgodendom. Dit en niets anders is de boodschap van het pasgeciteerd brokje. Dezelfde onbevangenheid spreekt onder andere uit het feit, dat hij ook geen enkele inspanning heeft geleverd om bij de Franse machthebbers in het gevlei te komen. Hij zag ze eigenlijk niet staan. Zowel bij hem als bij De Borchgrave weerspiegelt het hoofdstuk ‘Belgen onder de Romeinen’ de eigen mening omtrent de heerschappij van Frankrijk, maar De Simpel rept dan bijvoorbeeld met geen woord over Belgen in Romeinse krijgsdienst. Hem troost integendeel de gedachte dat de overweldigers hun uiteindelijke zege toen duur hadden betaald, dit wil zeggen met veel mensenlevens, en dat onze economie, ondanks veel nadeliger omstandigheden inzake bodem en klimaat, de Romeinse achteraf ver was voorbijgestreefd (wat ons onwillekeurig ook doet denken aan dergelijke voorbijstrevingsgedachte in zijn hoger aangehaalde vergelijking met andere naties op het gebied van literatuur): Waar schuilt gy Latium? waar steken zig die helden,
Die veld en akkerbouw voor Mavors eerkroon stelden,
Om wiens onkrenkbre deugd de mond der zwang're faam,
Het bochtig koper ronkte en blies hun grooten naam,
En aan wiens naarstige hand, Italien had te danken
Haar vrugt van aar en tros aan kronkelende ranken?...
Ei! al uw roem verwelkt als ge op ons Néerland ziet,
En zakt met u om laag in den vergetel-vliet.
Wanneer uw goudziek hart, vol gloriezugt al d'aarde
Bezat, toen gy uw zwaard op uitheemsche hoofden schaarde,
De krygs-tors in de vuist, naa 't roemryk Belgien trok,
En als verwoeden, met een fel gedreven schok,
Op 't brieschend oorlogs-paard, met kletterende klingen,
De dierb're vryheid aan de Belgen wou ontwringen,
Hoe duur hebt gy uw zege op dezen grond geboet,
Die nog uw beend'ren knaagt, geverft met stoltend bloed,
....
Ook in bijkomstigheden toont de man met de eenvoudige naam zich een persoonlijkheid die wars van kleine consideraties en speculaties zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weg volgt. Bij hem bv. nergens een speciale attentie voor Aalst (wat noch De Borchgrave, noch Van den Poel, noch Robyn hebben verwaarloosd). Bij hem ook niet dat vlijtig vijlen en lijmen tot vijfhonderd verzen rond (zoals zijn drie pasgenoemde mededingers deden). Hij houdt er al bij vers 376 mee op.
* * * De winnaar van de derde prijs, de chirurgijn Augustijn Eugeen van den Poel, meestal schrijvende onder de kenspreuk Suum cuique pulchrum, was een dorps- en leeftijdgenoot van de laureaatGa naar voetnoot(16). Geen volk heeft vasten stand: 't is beurt'lings vry of slaf.
Nu, daer den vromen Belg van in zyn' vroegste stonden
Dees' wispeltuerigheyd heeft veeltyds ondervonden,
En, als een weêrhaen heeft na alle zy gedraeyd,
Nadat den dwarlwind van 't noodlot heeft gewaeyd,
Hoe zal myn dicht-penceel by zulke omstandigheden,
Ontbloot van vasten stand, de Belgen dan ontleden?
zo vroeg Van den Poel zich in het begin van zijn dichtstuk af, diep
overtuigd dat ‘in elke eeuw den Belg toont ander aengezigt’.
In tegenstelling tot de andere twee bekroonden wijdt hij geen speciale aandacht aan de oorspronkelijke Belgen. Voor hem heeft de opgave betrekking op het volk gedurende zijn hele geschiedenis, en de eigentijdse landgenoten delen duidelijk in de eer wanneer hij 80 verzen lang de karaktertrekken van de Belgen bestudeert, kompleet vergetend dat ze zoveel verschillende aangezichten hadden vertoond als er eeuwen waren verstreken: Komt, laeten wy den Belg van lid tot lid ontleden;
Komt, stellen wy ten toon aert en hoedaenigheden,
Dat hunnen inborst thans voor 's werelds oog verschyn':
Beziet hun beeldtenis, ziet wie de Belgen zyn.
Goedaerdig, heus, beleefd, zagt en beschaafd in zeden;
Regtzinnig, gastvry, met een spraek vol minzaemheden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men word aen ed'len treed, gang, houding en gebaer,
Een groote ziel, en een verheven geest gewaar.
Welsprekend, schrander, rap, diepzinnig, opgetogen;
't Welk aenwyst overvloed van geest en denkvermogen:
Met een karakter, door geen laegheyd oyt gekrenkt,
't Welk voorgeeft dat de ziel iet groots, iet godlyks denkt.
Rondborstig, fraey, oprecht, vol moed, vol drift en leven:
Niets schuylt in 't hert of 't staet op 't aengezigt geschreven:
(....)
Gezellig, staetig, slim, gedienstig en rechtvaerdig,
Spitsvinnig, snel, doortrapt, blymoedig en goedaerdig;
In alles slinks en rechts, vol hupsheyd, braef en goed,
En ryklyk van natuer voorzien van helden-bloed.
Pas na dozijnen verzen meer van dat slag besluit onze dichter: En zoo volmaektheyd nog op onzen aerdbol zy,
Van alle volken grenst den Belg daer 't dichtste by.
Wie zal hem tegenspreken. Van hetzelfde gehalte zijn 's mans raadgevingen aan kunstbroeders met het penseel: Wie ondernemen wilt de Belgen af te maelen,
Moet 't edel en het grootsch doen door elkand'ren straelen,
Met eene verf die leeft, die opheft, die verrukt;
En dat manmoedigheyd op 't voorhoofd sta gedrukt:
Hunne oogen hemelwaerts, als in bespiegelingen,
Naer 't sterren-hof gerigt, als of zy wilden dringen
Op vleuglen van den geest in 't ongeschaepen licht,
Eer nog de dood hen heeft getroffen met den schicht.
....
De niet minder fabelachtige godsdienstigheid van deze Uebermenschen wordt vervolgens afgemaald in vijftien verzen en hun landbouwkundige bedrevenheid in ongeveer honderd. Documentaire waarde bezit dit stukje lofzang op de Vlaamse boeren: Gy, die door keur van mest de groeykragt op kunt beuren,
En op gepaste diept' de gronden weet te scheuren,
En afmeet, hoe veel jaer elk land te wagten heeft,
Voor dat het wederom de zelfde vrugten geeft.
Gy, die door zeker vogt het zaeygraen weet te prikk'len,
En naspeurt, op wat wys de keest best kan ontwikk'len,
Uw' herssen-veêren spant, om alles gâ te slaen,
't Zy wegens 't jaergety, of invloed van de maen:
....
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ruim vijftig verzen lang weergalmt dan de lof van enkele steden, waaronder Gent met Keizer Karel als beroemdheid en Leuven met zijn katholieke universiteit. Daarop stapt de Wakkense idealist over naar het domein van strijd en dapperheid, al van bij het begin verzekerend ‘dat id'ren Belg is eenen Hercules’. De lezer wordt wel even gewaarschuwd: Denkt niet, dat ik den Belg wil als barbaer opgeven,
Neen, neen 't is ondanks hem, als hy doet and'ren sneven,
Hy vegt maer, als het heyl van 't Vaderland zulks vergt;
....
Als bewijs voor deze laatste bewering gelden de kruistochten (met vermelding van Godfried van Bouillon) en de recente opstand van de Patriotten tegen Jozef II, een op zichzelf nochtans weinig roemrijke onderneming, waar De Borchgrave en De Simpel bijvoorbeeld stilzwijgend aan voorbijgingen. Onze geneesheer had zijn revolutionaire gezindheid in 1790 gedemonstreerd door (net als de opstandelingenleider Raepsaet) zijn oudste zoon de namen Leo Fidelis te gevenGa naar voetnoot(17). Van dat oproer gaat zijn dichtwerk over naar de Franse invallen van 1792 en 1794 en de Franse overheersing die sindsdien voortduurde. Voor hem zijn de Fransen bevrijders geweest. Ook met deze affirmatie staat hij ten opzichte van zijn medelaureaten alleen: Geen wonder, dat 't blazoen der Belgen leeuwen draegt,
Als Vrankryk op het eynd' van d'eeuwe, lest geleden,
Gedompeld in een' poel van netelagtigheden,
Al 't oorlogs wapen-tuyg van gansch Europa zag
Zyn grenzen naed'ren, daer het ingesloten lag:
Heeft Belgisch leger niet aen 't hoofd der Fransche schaeren,
Met 't blanke stael in d'hand, in 't yss'lykst der gevaeren
De leger-keten van den vyand doorgekapt?
En met het grof kanon ver vooren-uyt gestapt?
(....)
Ja, hebben Belgen niet, een korten tyd daer naer,
Op zynen eygen boom den trotsen Adelaer,Ga naar voetnoot(18)
Als Oostenryk dorst op der franschen neêrlaeg mikken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Zweerd uyt den klauw gerukt en helpen kortvleriken?
Wie evenaert den Belg in 't ondermaensch gewelf?
Hy kent geen weergaê, neen, ten zy zyn eygen zelf.
De gewezen uitvoerende commissaris van het Directoire in het kanton Wakken prijst wat verder Napoleons Continentale Blokkade: Den moed begeeve u niet, naer eenen korten tyd,
Uw trotsche nagebuer, den engelsman, zal moeten
Van op zyne oevers, u als oppermeesters groeten:
Toont aen, in weerwil hy op goud en zee-magt steunt,
Dat gy u zelven spyst, dat g'hem ontbeêren kunt.
....
Besteedt Van den Poel helemaal geen aandacht aan de vrijheidsstrijd in de zestiende eeuw tegen Spanje, hij heeft wel, zo goed verdoken dat bij ons weten geen vorser het al heeft ontdekt, een vluchtige vermelding van de Guldensporenslag ingelast. Dit maakt dat de drie bekroonden van de Nederlandse taalrol dit feit van 1302 wel degelijk hebben in herinnering gebracht, zij het geen van drieën gedreven door de nationale bezieling die enkele decennia later de dozijnen guldensporendichters kenmerken zou. Maar voor guldensporenromantiek kan Napoleons keizerrijk overigens ook niet de ideale voedingsbodem zijn geweest, zoals we al suggereerden bij de passus die De Borchgrave aan de Slag van 1302 heeft gewijd. Bij Van den Poel zijn het twee woorden: Daer is noch eeuw noch jaer, hoe ver terug men gaet,
Die van hun kloekheyd geen gedenkstuk na en laet:
Hier sleutels van klaer goud, aldaer vergulde spooren,
En ginds eer-schak'len voor hun helden-daên beschooren
....
Die vermelding van gouden sleutels naast gulden sporen heeft Van den Poel met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te danken aan kontakten met De Borchgrave. Ook uit nog andere overeenkomstigheden blijkt tussen beide Wakkenaren verstandhouding te hebben verstaanGa naar voetnoot(19). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pieter Johan RobynPieter Johan Robyn (Vrasene 1768-Gent 1823) behoort met Broeckaert tot de generatie tussen de ongeveer tien jaar oudere schrijvers De Borchgrave en Van den Poel, en de ongeveer tien jaar jongere De Simpel. Vanaf de Franse overheersing leek voor hem een loopbaan weggelegd zoals die van een Norbert Cornelissen: enkele maanden indoctrinatie te Parijs, in Robyns geval de Ecole normale, om vervolgens een sleutelpositie te bekleden in de administratie of de republikeinse propagandapers van het ingelijfd Zuidnederlands gebiedGa naar voetnoot(1). Wanneer in Zele in 1798 de plaatselijke uitvoerende commissaris van het Directoire door opstandelingen werd vermoord - het eerste dodelijk incident van de Boerenkrijg - werd uitvoerend commissaris Robyn uit Herzele overgeplaatst om de ongelukkige op te volgenGa naar voetnoot(2). Zijn gezindheid had zich al eerder gemanifesteerd met een Dichtstuk op de Vereeniging der Belg aen den Frank, in oktober 1795 te Gent gedrukt. In het Gentse blaadje De Sysse-panne waarmee Broeckaert zich vanaf 31 oktober 1795 bezighield, werd onze poëet af en toe op een scheutje sysse (saus) getrakteerd, o.a. als auteur van een schimpschrift tegen de in zijn ogen reactionaire Sysse-panne en ter verdediging van Den Demokraet, orgaan van de linkse vleugel bij de Gentse republikeinenGa naar voetnoot(3). Wat kan van zulke meningsverschillen tussen Broeckaert en Robyn tien jaar later nog hebben geleefd? Die vraag kan voorlopig niet worden beantwoord. Robyns loopbaan vanaf 1803 is immers een groot vraagteken.
* * *
Robyn wist al in de laatste maanden van 1809 dat het onvoorziene duo Collin-Van den Gheyn hem zijn prijs had ontfutseld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij kreeg na twee maanden aandringen zijn werk op 9 januari 1810 terug, en toch trachtte hij het nog tegen de proclamatieplechtigheid van vijf dagen later gedrukt te krijgen. Of hij met uitdeling of verkoop van dat afgewezen werk het letterfeest in Aalst is gaan storen is ons niet bekend, maar 's anderendaags verscheen al een aankondiging in de Gazette van Gend: ‘By den drukker dezerGa naar voetnoot(4) word verkocht een dicht-stuk, getytteld: de Belgen, handelende over de Belgen in het algemeen, door P.J. Robyn, het welk door den zelven van de tooneel- en dichtkunde maetschappy binnen Aelst is weder geeyscht, als hebbende deze heeren aen hunne uytgegevene voorwaerden van den 15 november 1807, niet weten te voldoen. Het tweede stuk, handelende over onze onnavolgelyke nederlandsche schilders, door den zelven, zal eerstdaegs te bekomen zyn.’ Robyn had inderdaad twee dichtwerken naar Aalst gestuurd. Aan zijn gedicht De Belgen had hij namelijk De Belgische Schilders toegevoegd, van dezelfde lengte, om de inrichters te bewijzen - zo klonk tenminste zijn uitleg achteraf - dat het door hen gevraagde onderwerp ‘de Belgen in het algemeen’ onmogelijk in 500 verzen kon worden behandeldGa naar voetnoot(5)... Op het tijdstip van de prijsuitdeling te Aalst was nog maar alleen zijn De Belgen gedrukt, een boekje van 16 bladzijden met op het titelblad een brok schimpend kommentaar aan het adres van de CatharinistenkamerGa naar voetnoot(6). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het dichtstuk draagt als motto: ‘Al wie zijn Vaderland bemint, en eert en acht, / Zal 't zingend' loven, geeft Apollo hem de magt.’ De aanhef volgt de klassieke redenering van laat anderen X bezingen, ik bezing Y, zoals we ook bij De Borchgrave hebben aangetroffen: Een ander mag den roem der dappre Franschen zingen,
En hunnen wakkren held door lucht en wolken dringen,
Bazuinen zijnen lof...
(de verzen 2 tot 12 zijn gewijd aan Napoleon) Mijn pluim is niet geschikt dien halven God te malen:
Mijn Zangnimf zou veellicht in dezen doolhof dwalen:
Maar 'k zing de Belgen; 'k vest op 't Nederland mijn oog,
(....)
Een evocatie van de oorspronkelijke Belgen komt neer op de paradijsmythe in een zoveelste nationale versie, met lieden in opperste zaligheid jagende den haas en 't wilde zwijn, verschalkende het schubbig vischjen en hoedende het wit gewolde vee in malsch begraasde dalen tot dit alles fataal ten gronde ging: Waarom, o goude tijd! vloodt gij zoo snellijk heen?
Waarom liet gij hen toch niet in dien heilstaat leven?
Waarom hen niet altoos, ja eeuwig, bij gebleven?
De snodaards waren de Romeinen. Voor het eerst in hun bestaan dienden onze voorvaderen te vechten. Met ruim 240.000 trokken ze erop los om te kampen voor hun Erf: ....
De krijg wordt heet als gloed; 't raakt alles aan den slag.
De Flitsen snorren, op deez' gruwelyken dag,
Verward en kruisgewys, gelijk de honingbijen,
Die uit hunn' stroeije hut, bij lent- en zomertijen,
Steeds hene en weder, en op wilg en linde vlien,
Om aan hunn' huisvoogd 't zoet der bloemen aan te bien.
Bij twintig duizenden, zoo Belgen als Romeinen,
Zijn reeds een prooi des doods; nog ziet men niet verkleinen
Den moed des krijgers, ook hoe fel de nood hen perst,
Elk spreekt zich wraak in 't hart; elk op zijn' tanden knerst;
En heet op eere en roem, gelijk den prins der dieren,
Ziet men ze kampen, schoon er duizend bloedrivieren
Reeds rond hen stroomen, door hunn' makkers opgepropt.
Al wie van deinzen rept word uit den rei geschopt.
Een sterke Belg, hoogst grof van spieren en van handen,
Durft Cesar, onversaagd, met dubble kracht aanranden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij grijpt hem bij den baard, en boft hem op den grond:
Ja scheurt zijn' Beuklaar weg. Hij had, ter zelver stond,
Het wreede schrikdier wis den bittren dood doen smaken,
Zoo niet een twintigtal Romeinen straks kwam naken,
'T welk hem hun Legerhoofd heeft uit de vuist gerukt.
....
Het is ons een raadsel hoe dit gerijmel voor een prijs in aanmerking is kunnen komen, en hoe ook Prudens van Duyse het achteraf nog ophemelen konGa naar voetnoot(7).
* * *
Na zijn kleurrijke weergave van de strijd van de Belgen tegen die Romeinse overweldigers - meer dan 100 verzen op een totaal van precies 500 - besteedt de dichter nog wat meer aandacht aan de economische welstand in heden en verleden. Zijn werk wordt op slag een stuk genietbaarder: Wat niet al Molens zoo met Wieken als met Rossen,
Of langgehorende en krachtrijke kempische Ossen,
Zijn steeds te Lokeren en Rijssel aan den gang!
Om vettige Olie, door de hei en spitse prang,
Uit 't gladde lijnezaad, bij beken, voort te teelen!
Wat lieve vingren zie ik niet, al dartlend', spelen,
Met ebben klosjes en den uitgekipsten twijn,
In 't vrolijk Brussel, en het sterke Valencijn!
Gij schrander Brittenland, zoo sterk in watermagten!
Zoo vol van konstwerk en van hooggevierde schachten,
Hier duikt gij echter voor het snedig Nederland;
Hier jaagt ge uw' guinjes heen voor zijn vermaarde kant,
Om uwe Ladys, op 't bekoorlijkst', te versieren.
....
Robyn, die weet wat Brugge onder keizer Maximiliaan geleden heeft, spreekt de Zwinstad aldus toe: Had gij dit wandier, toen 't bij u gevangen lag,
De hersenpan geknakt, met eenen enklen slag,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In steede van het weêr in 't wild te laten loopen,
....
Weer ruim honderd verzen heeft hij vervolgens nodig voor de vrijheidsstrijd tegen de Spanjaarden, waarna ongeveer de laatste honderd verzen gewijd zijn aan de schitterende culturele bloei van Hollands Gouden Eeuw. De tirades tegen Filips II, Alva en Inquisitie zouden een met puur literaire maatstaven metende Hollandse beoordelingscommissie zeker niet veel meer hebben bekoord dan de geciteerde verzen over het neerboffen van een baarddragende Julius Caesar: O! Alva! moet uw' naam ook uit mijn veder vloeijen,
Gij, die mijn vaderland zoo ijselijk dorst boeijen,
Zijn Burgers folteren en zengen door het vuur?
Gij afschrik van al de Aard', gij afschrik der natuur!
Gij die deez' vrijen staat bevrachtte met schavotten,
En Hoorn en Egmond 't hoofd deedt van het ligchaam knotten,
Door stapels beulen 't Land geheel hebt opgepropt,
En u aan 't Goud des Belgs, tot walgens toe, verkropt.
Hoovaardige!...
Het aan Egmont en Hoorn gewijde gedicht waarmee Tollens in 1806 bij de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde was bekroond, was Robyn misschien niet onbekend. Over het genoemde heldenpaar zou hij tien jaar later ook nog een toneelstuk schrijvenGa naar voetnoot(8).
* * *
In staatkundig opzicht stond hij als enige mededinger van de Nederlandse taalrol op een algemeen Nederlands standpuntGa naar voetnoot(9). Eigenlijk is zijn gedicht in zijn eerste helft een louter Zuidnederlandse aangelegenheid, maar verplaatst zich alles vanaf de moeilijkheden met Spanje naar het Noorden. ‘Juicht! Fraaie letteren, juicht! gij hebt niet meer te duchten’, jubelt hij, ‘schoon gij, uit Vlaanderen, naar Holland heen moet vluchten’. De voetnoot bij dit laatstgeciteerde vers staaft dan toch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn standpunt dat de Hollanders tot het volk der Belgen behorenGa naar voetnoot(10). En dan volgen ongeveer vijftig namen uit het Hollandse glorietijdperk, dat samen met de politieke vrijheid aanbrak, beginnend met de schrijvers, Erasmus als lichtend voorbeeld aan het hoofd. Uit het Zuiden zijn aan die lijst enkel wat namen van schilders toegevoegd. Een stoet van vijftig namen, dat is Robyn. Laat de vreemde snoeshanen die hier de plak zwaaien daar maar eens iets naast proberen te plaatsen, moet hij gedacht hebben. Des te begrijpelijker wordt zijn idee, een apart dichtstuk te wijden aan het kunstdomein waar volksgenoten inderdaad de hoogste toppen hebben bereikt. Met de volgende verzen neemt hij afscheid: 'K weet 'er zijn vlegels die het neêrlands durven doemen;
Die rijke en zuivre taal, als hoog ontuchtig noemen;
Maar daarom niet gevreesd; zij zal de proef doorstaan,
Wat Domoor of 'er ooit de klaauwen aan durft slaan.
Zij is oorspronkelijk; zij wist zich zelv' te teelen;
Daar andre het Latijn en 't Grieksch, op 't snoodst, bestelenGa naar voetnoot(11).
Stijgt dus ten zangberg op; o Belgen! snaart uw lier,
En zingt de schilderkunst met eenen eedlen zwierGa naar voetnoot(12).
Homeer, uw' Landgenoot, zal mild u onderschraagenGa naar voetnoot(13),
En 't helikonsche vuur in alle uwe adren jagen.
Sa, wakker! niet gedraald! Aalst strekt u tot een steun;
En slaakt zoo hoog een' toon dat Frankryk 'er van dreun. (Einde)
* * * | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat later dan gepland zag Robyns tweede gedicht, De Belgische Schilders, het lichtGa naar voetnoot(14). Een lofzang voor Van Eyck, Rubens, Van Dyck, Jordaens, Rembrandt en de meer modernen, zowel uit Noord als Zuid. De oproep tot de jonge kunstenaars van de eigen gewesten, waarmee dit gedicht eindigt, is het aanhalen waard, omdat hier eenzelfde stem wordt gehoord als in het besluit van het andere stuk. Vlegels en domoren noemde Robyn de waanwijze Fransen daar, hier heten ze zwetsers: Gy jonge Belgen, door een edel vuur aan 't blaken,
Streeft deze meesters na, op 't onverganklyk spoor;
Maakt dat gy éénmaal tot die steilte ook kunt geraken;
Maakt dat ge ook éénmaal stygt in 't hooge Schilderkoor!
Toont dat dier mannen vuur, hoe of de nyd moog' lastren,
In uw ontvonkte brein, in volle vlamme gloeit;
Toont dat hun ware kleur by u niet zal verbastren,
Al word' ze somtyds, door een weetniet, vuil beroeid.
Wacht u die doodsche verw der gallen ooit na te apen,Ga naar voetnoot(15)
Het is geen vleesch, 't is kleem dat zy ons laten zien.
Gy moet het MOLLIG VLEESCH der Flaamsche school, betrapen,
En, van die anders leert, als voor de pestplaag vlien.
Toont dat me ook een werf van uw' namen moog' gewagen,
Op dat men uwe daan, met waar genoegen, pryz':
Ja tracht als Odevaer den palmtak weg te dragenGa naar voetnoot(16)
In 't kunst opwekkend', weidsch en schilderziek Parys.
Wilt steeds die zwetsers, die zoo zwaar en windrig blazen,
Doen bukken voor den BELG; vertrapt ze in 't drabbig slyk.
Wilt hen als Rubens, weer op nieuw, ten top verbazen;
Ja doet ze zwichten voor uw hand, als voor Van Dyck!
(....)
Merkwaardig is de agressiviteit waarmee Robyn in zijn ene dichtwerk de taal van zijn volk, in zijn andere de schilderkunst van dat volk hooghoudt tegen de opdringerige buren uit het Zuiden. De lyrisch vervoerde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorstander van de annexatie in 1795 had na ruim tien jaar samenleven die zendelingen der beschaving door. We kunnen daarbij de indruk niet van ons afzetten, dat hij bij deze uitvallen tegen domoren en zwetsers het Gentse wereldje van echte en ingebeelde Fransen voor ogen had.
* * *
Hij kon zijn achteruitstelling te Aalst moeilijk verwerken. De Borchgrave zat daar zeker voor niets tussen, maar Robyn, voor wie het lijkt te hebben vastgestaan dat hij de eerste en De Borchgrave de tweede prijs had moeten krijgen, heeft misschien verwacht dat de man van Wakken hem met een sportief gebaar de medaille toe zou sturen. Hij nam het volgende jaar al weerwraak in de dichtwedstrijd van Deinze, waar Het Offer van Abraham aan de beurt was. De jury had De Borchgrave de eerste prijs toegekend, maar de ter proclamatie aanwezige mededingers kregen ook hun stem in het kapittel - een bedenksel van Henckel - en Robyn, zelf slechts derde gerangschikt (en overigens voor die eer bedankend), maakte van de gelegenheid gebruik om te wijzen op een paradoxale formulering in het aanvangsvers van zijn rivaalGa naar voetnoot(17). Hij vond daarmee gehoor, zodat De Borchgrave werd gedeklasseerd naar de tweede plaats. Een jaar later zetelde Robyn in de jury van de dichtwedstrijd ter verheerlijking van Napoleon, ingericht door de Fonteinisten te Gent (27 juli 1812). Hij liet zijn tegenstander nu struikelen over het laatste vers van zijn inzending. ‘Die groote Scaevola voor volk en Vaderland’, zo had De Borchgrave van zijn keizer bewonderend afscheid genomen. Robyn kwam aandraven met de opmerking dat Scaevola een held was uit het republikeinse tijdvak van Rome, en dat zijn roem op een moord berustte. De Borchgrave, die blijkbaar met zekerheid wist dat de lauwerkrans voor hem was bestemd, heeft vruchteloos geprotesteerdGa naar voetnoot(18). Volgens Van Duyse is Robyn zijn slachtoffer tot in de dood blijven achtervolgen. Dus tot 1820, toen de rederijkerskamer van Deinze het recente overlijden van de Wakkense prijsdichter herdacht met een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wedstrijd voor rouwverzen. ‘Robyn, met diens dichtery niet zeer hoog loopende, vierde zyne vitzucht ook by deze gelegenheid bot, en zyn werk werd letterlyk achter de deur der kamer gehangen’Ga naar voetnoot(19). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gelauwerde dichters van les BelgesPhilippe Lesbroussart (Gent 1781 - Elsene 1855) gaf na een korte administratieve loopbaan te Brussel vanaf 1804 les in de middelbare school van Aalst waar zijn vader directeur was. Dat deed hij blijkbaar ook nog in 1807, toen de plaatselijke rederijkerskamer de tweetalige dichtwedstrijd op De Belgen uitschreef. In datzelfde jaar verscheen zijn eerste publikatie in boekvorm, een Franse vertaling van de Engelse roman Fanny Seymour (Parijs, drie delen). In 1809 werd hij in Gent leraar van het Lyceum, en in die functie ontving hij in januari 1810 te Aalst de gouden medaille voor zijn inzending Les BelgesGa naar voetnoot(1). Al valt zijn stuk wat dor uit om een geslaagd dichtwerk te mogen heten, het is misschien de interessantste tekst geweest van alles wat was ingestuurd. Dit land moet het stellen zonder edelmetaal in zijn bodem, zonder watervallen en vuurspuwende bergen, zonder hemelhoge rotspieken, zonder gifslangen, en uithongering blijft zijn grote steden bespaard, zodat de klassieke onderwerpen voor epische taferelen niet voor het grijpen liggen, zo overpeinst de auteur in de aanhef. De natuur is integendeel mild en lief, de beekjes murmelen vreedzaam, de streek van Aalst en het Waasland munten uit door hun rijke landbouw, en heerlijk is in de buurt van Brussel het Zoniënwoud. In dit Zoniënwoud waar de gecultiveerde stadsmens graag wat geïdealiseerd landelijk geluk komt inademen, leven de autochtone bewoners nog volop in strenge deugdzaamheid. Van deze uit onze verdorven tijd ontsnapte lieden verglijden de gedachten van de dichter als vanzelf naar de Belgische stammen uit het grijs verleden, alsof daar in de schaduw van Brussel hun primitief bestaan al twintig eeuwen ongemoeid was gebleven: Mais de ce sol chéri si notre oeil enchanté
Admire la richesse et la fertilité,
Au peuple dont les mains cultivent ce rivage
Qui pourroit refuser un légitime hommage?
Qui n'admireroit pas ces austères vertus,
Beaux débris, échappés à nos temps corrompus!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Que de nobles exploits rappelle à la mémoire
Le nom fameux du Belge et son antique histoire!
Lorsqu'on voyoit aux fers des superbes Romains
(....)
Een opstand tegen de Romeinse bezetter in het bloed gesmoord, dan weer Vandalen en Franken die moordend en brandend binnenrukken... Het verleden biedt wel ten overvloede de stof voor heroïsche scènes die het heden ons onthoudt. Gelukkig voor de voorvaderen brak weldra een langdurige periode van vrede aan, waarin ze door eigen prinsen werden bestuurd en waarin duizenden op kruisvaart trokken... De laatstgenoemde dapperen werden op de duur weer uit het Oosten verdreven, maar onze mensen verwierven nieuwe glorie door winstgevende koophandel onder het bestuur van prinsen, die eerder beschermers dan vorsten waren. Het was een tijd van voorspoed, helaas al te kortstondig, want het monster oproer stak de kop op. Hier behandelt de dichter, die zijn kinderjaren te Gent had doorgebracht, zijn stadsgenoot Jacob van Artevelde, leider van de opstand tegen graaf Lodewijk van Nevers (1337-1345). Hij doet dat op een manier die al wat inkt heeft doen vloeien. Nu is bij Lesbroussart opletten geblazen. Lof voor de loyauteit van onderdanen voor hun vorst loopt juist als een rode draad door het dichtwerk. Tegen de bloedige twisten in de middeleeuwse steden heeft hij bovendien het soort humanitaire afschuw dat de verfijnde achttiende-eeuwse mens ten zeerste kenmerkt, en dat bijvoorbeeld ook in het geschiedkundig werk van Willem Verhoeven valt waar te nemen. Zo'n auteur nam onwillekeurig de geschiedkundige traditie van de in vorstendienst geschreven kronieken over, als zou Jacob van Artevelde een woesteling van lage komaf zijn geweest, na een kortstondige machtsusurpatie door ‘zijn gelijken’ om het leven gebrachtGa naar voetnoot(2). Er wordt gewoonlijk over het hoofd gezien dat de dichter deze traditionele Franse versie heeft opgedist terwijl hij minstens twijfelde aan haar juistheid. In een voetnoot verklaart hij immers zelf, dat de alge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meen verspreide mening, als zou Jacob brouwer zijn geweest, op een vergissing berust: de opstandelingenleider behoorde namelijk tot een edel geslachtGa naar voetnoot(3). Lesbroussart heeft dus de in zijn ogen foutieve versie verkozen boven de juiste, omdat zo'n woelige duisterling beter aan de filosofie van zijn gedicht beantwoordde dan een nobel staatsman. Na Artevelde komt de andere Gentenaar Keizer Karel aan de beurt. Hij legde zijn scepter ‘in fatale handen’, die van zijn zoon Filips, ‘tyran en beul’, die ‘iedere burger zijn geloof wilde opdringen’. Tyrannie en terreur wettigden die ene keer de opstand, vindt de dichter. De zeventiende en achttiende eeuw bieden hem de gelegenheid om over te stappen naar de wereld van de kunst, met Rubens, Teniers, Wauwermans, Jordaens, Van Dyck en ‘l'énergique Rembrandt, Shakespeare de la peinture’. Er is misschien ruggespraak geweest met de in schilderkunst gespecialiseerde Robyn, die in zijn gedicht over de Belgische Schilders dezelfde Rembrandt met Milton had vergeleken. Ook de musici Méhul, Gossec en Grétry krijgen hun plaats. De groten uit de literatuur ontbreken, maar deze lacune wordt via een verwijzing naar voetnoot 32b - wat wijst op een laattijdige inlassing - goedgemaakt met een lange verhandeling, deels geput uit aantekeningen van de Brusselse geleerde Gérard. Enkele bladzijden over de vrij recente opbloei van handel en nijverheid vormen aanleiding voor een loftirade aan het adres van keizerin Maria Theresia (1740-1780) en haar landvoogd Karel van Lorreinen. Voor Jozef II toont de dichter niet veel begrip, maar ook de patriotten kunnen daar, zwak door tweedracht als ze waren, niet op rekenen. Naar het einde toe vinden we verzen gewijd aan het feit dat onze jeugd optrekt met de alom zegepralende Franse troepen, en zinspelingen op de vrije Scheldevaart en de vrijmaking van de wereldzeeën uit Britse overheersing. Het is echter duidelijk dat de auteur de vele aanslepende oorlogen verafschuwt. Na die oorlogen, zo verzekert hij, ontrolt zich voor ons volk der Zuidelijke Nederlanden een heerlijke toekomst. Al te lang heeft de slaap van die ‘afstammelingen van Rubens’ geduurd, maar nu klinkt de wekroep van ‘de beschermengel uit het rijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der kunsten’: de kunst is het voorbestemde domein waarin ons volk zijn verloren grootheid herwinnen zal. Lesbroussart leefde blijkbaar, zoals zoveel andere deelnemers, in de euforie van enkele recente successen door Vlaamse kunstenaars in Parijs behaald. Zijn slotbeschouwing doet een beetje denken aan het standpunt van Robyn. Hij geeft wel nergens blijk van een zo sterke wrok tegen de Fransen, wat voor de zoon van een ingeweken Fransman natuurlijk niet vreemd is, maar we vinden anderzijds niet dat zijn gedicht eruit ziet als het werk van iemand die met de Franse overheersing en het regime van Napoleon vrede nam. Daarvoor heeft hij het net iets te vaak over de zegeningen van een bewind met eigen vorsten, en de naam van de Franse keizer komt in het stuk zelfs niet voor. Biograaf Quetelet vond dit gedicht over de Belgen ‘misschien Lesbroussarts beste werk’. Hij voegde daar ten onrechte aan toe, dat de verdiensten alleen op het vlak van de verwoording liggen aangezien de structuur de deelnemers was opgelegdGa naar voetnoot(4). Er was de deelnemers helemaal geen structuur opgelegd, wat iedereen kan kontroleren door de inhoud te vergelijken met wat de anderen hadden geschreven. Het is mogelijk dat Lesbroussart, die bij de Omwenteling van 1830 vooraan stond, en die nog leefde tot 1855 (onder andere als administrateur-generaal van Openbaar Onderwijs en als hoogleraar te Luik) niet graag aan zijn onliberale gedicht van 1807-1810 terugdacht.
* * *
De Henegouwer Adrien Jacques Joseph le Mayeur de Merprès et Rogeries, geboren in Bergen in 1761, behoorde met De Borchgrave tot de oudere deelnemers. Hij had rechten gestudeerd en had in 1789-1790 de opstand tegen Jozef II bezongen in geestdriftige verzen. Hij verafschuwde daarentegen de idealen van de Franse Republiek, zodat hij Napoleon kon begroeten als een redderGa naar voetnoot(5). Hij verdeelde zijn gedicht in twee zangen, waarvan de eerste de bestuurlijke geschiedenis behandelde, de tweede kunst en cultuur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de stammen der Belgen onderscheidde hij naast Eburonen, Nerviërs of Menapiërs ook de Bataven, en hij wees, net als De Simpel, op het feit dat de Romeinen hun overwinning duur hebben betaald. Het kan geen verbazing wekken dat geestdrift voor de Franse overheersing ook bij hem ver te zoeken is. Juist hij blijkt trouwens van alle gekende deelnemers het duidelijkste nationale concept voor ogen te hebben gehad. Nadat hij de middeleeuwen in snel tempo had doorlopen, kind van zijn tijd, besteedde hij des te ruimer aandacht aan de woelige jaren tussen 1568 en 1648. Filips II miskende onze rechten, wat een vrijheidsstrijd tot gevolg had waarin zich helaas ook mengde wat onze dichter ‘de ketterij’ noemt. Een breuk van de staat in twee stukken was het rampzalige gevolg. Met evenveel recht vieren beide delen thans hun helden, het ene Farnese en Don Juan, het andere Willem en Maurits van Nassau, zo merkt Le Mayeur op, maar liefst zou hij deze twee brokstukken zo snel mogelijk in volle verstandhouding herenigd zienGa naar voetnoot(6). Vanaf de 17de eeuw overschouwt hij eigenlijk parallel twee geschiedenissen, die van het Noorden en die van het Zuiden, en dit tot de eigen tijdGa naar voetnoot(7). Een nieuwe, uitgebreide versie zou hij publiceren in 1812. Na langdurige studie verscheen een nog uitvoeriger herwerking, met overvloedig veel voetnoten, in 1830Ga naar voetnoot(8). De bejaarde voorstander van de eenheid van het Nederlandse volk zag die bekroning van zijn levenswerk samenvallen met de vernietiging van het staatsideaal dat hij erin beleden had.
* * *
De dertigjarige Pierre Benau, winnaar van de derde prijs, was een kind van revolutie en republiek. Hij had gestudeerd aan de (in 1798 opgerichte) Ecole centrale van het Scheldedepartement in zijn vaderstad Gent. In 1809 publiceerde hij een Nederlands-Frans en Frans-Nederlands woordenboek voor schoolgebruik. Hij was ook de auteur van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twee maconnieke gezangen die werden ten gehore gebracht bij de opening van de Gentse vrijmetselaarsloge Le Septentrion. Hij zou op 36-jarige leeftijd overlijden (4 november 1815)Ga naar voetnoot(9). Ook hij heeft op de middeleeuwen een misprijzende kijk. Niets dan oorlogen en onlusten, hij kon er zich niet haastig genoeg vandaan reppenGa naar voetnoot(10). Eindelijk beterschap vanaf de vijftiende eeuw. De Bourgondische hertogen beginnen de gewesten te verenigen. Keizer Karel voltooit het werk, maar door de schuld van zijn zoon Filips stort alles in elkaar. En daar komt Benau aan het eigenlijke onderwerp van zijn gedicht, het verhaal van de oorlog tussen Nederlanders en Spanjaarden. Bijna twee derden van het geheel is daaraan besteed. Een schoolboekachtige uiteenzetting met veel feiten en namen, af en toe onderbroken door uitvallen tegen Alva, Granvelle en dergelijke meer. Onder de Oostenrijkse vorsten leefden we gelukkig, voegt Benau er tegen het einde snel aan toe, een uitzondering makend voor Jozef II, maar de vreugd steeg pas ten top met de aanhechting bij Frankrijk en met de regering van keizer Napoleon.
* * *
Er werd al eens een poging ondernomen om gezamenlijke kentrekken in de gedichten van de Nederlands schrijvende bekroonden af te wegen tegenover het gemeenschappelijke van de drie FranstaligenGa naar voetnoot(11). Een eerste vaststelling was, dat voor Lesbroussart, (vooral) Le Mayeur en (in mindere mate) Benau de term belge de hele Nederlanden omvatte. Het standpunt van de bekroonde stukken in het Nederlands is ‘veel enger Vlaams, bijna provinciaal’; ‘de Franstalige schrijvers denken nog in de humanistische traditie der XVII gewesten wanneer zij het verleden van hun land verheerlijken, de Vlamingen hebben hun horizont vernauwd tot het engere Zuiden, het zijn haast provincialisten geworden’Ga naar voetnoot(12). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Vlamingen? Van de zes auteurs die hier ter sprake komen woonde alleen Le Mayeur niet in Vlaanderen. En de pas op de valreep nietbekroonde Robyn rekende de Bataven uitdrukkelijk tot de Belgen. We zien één grootnederlander bij de franstaligen en één bij de nederlandstaligen. Dat zijn Le Mayeur en Robyn. Voor de rest kan alleen gezegd worden dat naast Le Mayeur ook Lesbroussart en Benau de vrijheidsstrijd tegen de Spanjaarden hebben behandeld, waardoor noodzakelijkerwijze het Noorden binnen hun gezichtsveld kwam, en dat De Borchgrave, De Simpel en Van den Poel die episode liever hebben verzwegen om redenen die we al meer dan één keer hebben aangehaald. Met een onverwachte eindjury als het tweespan Collin-Van den Gheyn kunnen inzendingen met enige aandacht voor de strijd tegen Spanje, en daaruit voortvloeiend een ruime Nederlandse dimensie, alleen maar bij de onbekroonden worden gezocht. Als tweede punt van onderscheid werd genoemd ‘de positieve houding ten overstaan van Frankrijk en Napoleon’, aangenomen door de drie Fransschrijvenden, waartegenover de drie Vlamingen ‘met ledige handen staan’Ga naar voetnoot(13). Dezelfde auteur voegt daar onmiddellijk aan toe dat De Borchgrave waardering aan de dag legde voor dragers van het Légion d'honneur in de Zuidelijke Nederlanden, en hij wijst terecht op nogal wat meer Fransgezinds bij Van den Poel. Van drie Vlamingen met ledige handen kan dus gewoon geen sprake zijn. Robyn bewierookt Napoleon zelfs, maar dan op zo'n toon dat men zich inderdaad mag afvragen of in die verzen niet wat satire steektGa naar voetnoot(14). Twee van de zes gelauwerden hebben o.i. van de gelegenheid gebruik gemaakt om een ondubbelzinnige waardering te laten blijken voor de Franse overheersing en voor Napoleon. Opnieuw een Nederlandstalige en een Franstalige, namelijk Van den Poel en Benau (overigens beiden winnaar van de minst interessante prijs). De vier anderen zijn misschien niet gemakkelijk volgens afnemende graad van fransgezindheid op een rijtje te plaatsen, maar we proberen het toch maar, van lauw tot koud: Lesbroussart, De Borchgrave, Le Mayeur, De Simpel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Andere mededingersPastoor Josse Bernard de Clerck van Denderwindeke had de kenspreuk waaronder hij zijn gedicht instuurde afgeleid van het (door hem als jaarschrift gelezen) devies der Catharinisten: VInCIt aMor. Letterwissel: ô InCItaMUrGa naar voetnoot(1). De inleiding loopt tamelijk vlot: Ik weet dat ik niet mag aen all' de versen rieken
Die t'Aelst tot loon der prys te lezen zullen zyn.
Homerus ben ik niet, noch Plato by de Grieken,
Ook niet Horatius, den Eersten in 't Latyn.
Myn Ampt dat ik bedien, bestaat wel in het zingen,
En doe dat op myn' tyd, maer altyd niet om prys (...)
Het gedicht bevat van al de bewaarde inzendingen veruit de meest gedetailleerde reconstructie van het verleden en is van zeer veel voetnoten voorzien. Dit betekent niet dat de man een talentvol historicus was. Zijn werk blijft een ongenietbare compilatie. Vooraan zijn al de bekende Belgische stammen opgesomd. Hierop volgt een hoofdstukje ‘Kloekmoedigheyd der Belgen’, vervolgens worden de godsdienstigheid, de koophandel en de uitvindersgeest van hun afstammelingen doorheen de eeuwen onder de loep genomen. Voor dit laatste gedeelte beperkte de dichter zich zoals heelwat schrijvers vóór hem tot wat bij Guicciardini was te vindenGa naar voetnoot(2). Dat brengt mee dat hij ook van Noordnederlandse ontdekkingen melding maakt, terwijl in de andere gedeelten van zijn werk helemaal geen grootnederlandse visie aanwezig is. Eerwaarde heer De Clerck was ervan overtuigd dat niemand de geschiedenis der Belgen uitvoeriger onder woorden had gebracht, en hij kantte zich dan ook bij voorbaat tegen een beoordeling op esthetische gronden. Eén van de door Dienberghe geschonken medailles is hem te beurt gevallen om zijn voetnoten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Bruggeling Pieter Albert Priem had deelgenomen onder de kenzin die hij al bij veel prijskampen had gebruikt: Schilderend Dicht-MusiekGa naar voetnoot(3). Die gebalde intentie heeft hij nooit waar kunnen maken, ook niet in het epos Liederyk de Buck waarmee hij in de wedstrijd van de taalparticularist Van Daele te Ieper was bekroond. Priem bleef lang stilstaan bij de Belgische stammen, met naast hun obligate dapperheid ook veel aandacht voor hun zeden en gebruiken, en hij legde in zijn verder historisch overzicht een geestdrift om de roomse trouw van dat volk aan de dag die aan zijn vriend De Simpel doet denken. Het eigenzinnigste bewaarde gedicht draagt als devies Pen en penceel / myn liefste deelGa naar voetnoot(4). Dat de dichter tevens kunstschilder was blijkt ook uit het mottoGa naar voetnoot(5) en uit het aanvangsversGa naar voetnoot(6). Hij woonde in Geraardsbergen, dat dan ook model staat bij zijn beschrijving van de opkomst der middeleeuwse steden. Zijn geschiedkundig overzicht is rijk gevuld, met o.a. de eerste forestier Liederik de Buck, graaf Boudewijn Hapkin, de moord op graaf Karel de Goede, kruisvaarder Godfried van Bouillon, maar zonder Guldensporenslag en zonder de godsdiensttroebelen onder Filips II. Bij keizerin Maria Theresia († 1780) wordt herinnerd aan de rouwklachtwedstrijd van 1781 te WakkenGa naar voetnoot(7). Wat verder prijken de namen van zeven Vlaamse tijdgenoten-schrijvers. Het betreft Jan Frans van der Schueren uit Gent en de gewezen Geraardsbergenaar Jozef Michils (wel niet toevallig de laureaten, naast de inmiddels overleden Pieter de Ryckere uit Roeselare, van de genoemde Wakkense wedstrijd); verder Rens (waarschijnlijk Adriaan, weer een man van Geraardsbergen), een zekere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Busschere (allicht de toen beroemde marktzanger Jan de Busschere, stadsgenoot van de zopas genoemde De Ryckere), Pieter Joost de Borchgrave en het Aalsterse wedstrijdduo Hoffmans en Broeckaert. De opgegeven term Belgen klonk voor deze dichter ontegensprekelijk als een archaïsch synoniem voor dapperen: op ons voórvaders-naem, elk zich, als Belg, beroemt:
maer het vier-oordig-rond, ons neéderlanders noemt.
Die zogenaamde Belgen zijn thans in diep verval, dit als gevolg van hun opstandigheid tegen keizer Jozef II in 1789-1790. Ze zijn tot slavernij gebracht, wat maar net beter is dan het lot van de reuzen uit het verste verleden van hun land, over wie vorst Bavo, legendarisch stichter van Belgis, had gezegevierd: Wy, Belgen, danken God dat wy nog zyn tot Slaeve!
Rechtveêrdig hebben wy verloozen onzen grave!Ga naar voetnoot(8)
Den arend vloog nae 't oost, en was zyn veder kwyt:Ga naar voetnoot(9)
den arend van het west moedigt den leeuw ten strydGa naar voetnoot(10)
(....)
ik weet nu van dry soort van Belgen te verhaelen:
de wysgeeren zyn griek, de helden zyn latyn,
de domme, in groot getal, van 't rot der reuzen zyn. (Einde)
Dit is het enige bewaarde gedicht waarin verbittering spreekt om het politieke lot van de Zuidelijke Nederlanden onder Frans bewind. Het verdient zeker samen met zijn auteur grondiger te worden bestudeerd. Minder boeiend lijkt ons het rijmkraam, ingestuurd onder de kenspreuk Er is geen ruste sonder toom, geen wysheyd sonder sorgeGa naar voetnoot(11). Het is een moraliserend betoog, door de ons onbekende auteur voorgesteld als ‘myn onderh(ou)d op menschens hertstogten geschreven in Nederduytsche sangen’. Ook een Frans handschrift is bewaard met als kenspreuk Plaisir & VertuGa naar voetnoot(12). Een passage met enige zinspeling op de Slag van de Gulden Sporen mag even worden aangehaald: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toi Gand, combien de fois, ô cité redoutable!
N'as tu livré toi seul un combat mémorable?
Fort comme un grand Etat, alors combien de fois
Soutint-tu le fardeau des forces des Valois?
Et combien de Courtray, propice pour tes armes,
Le jour causa de deuil, de regrets et de larmes?
Tant, par son grand pouvoir, et par son riche aspect,
La Belgique en ces temps, imposa le respect.
Mais Belges quel Démon exila de tes villes
Ces millions d'artisans, et leurs secrets utiles?
Op die vraag waarom de beste stielmannen uit onze steden naar het Noorden zijn uitgeweken, antwoordt de auteur dat het een gevolg was van de troebelen onder Filips II en Alva. Een tweede gedeelte is, zeer traditioneel, gewijd aan de kunst (met name Rubens, Van Dyck, Teniers, De Craeyer en Jordaens) en aan de economische situatie (met een ware lofzang op het Vlaamse platteland en zijn bloeiende vlasnijverheid). Dit gedicht, zeer duidelijk geschreven door een Vlaming, eindigt met een verheerlijking van keizer Napoleon, wiens politiek tegen Engeland volle instemming oogst: La France, dans ce jour ta Patrie adoptive,
A l'Anglois veut ravir la richesse exclusive,
Que ce Tiran des Mers sur l'Europe usurpa...
.....
De auteur van een ander Frans gedicht gaat schuil onder de kenzin L'Echo du ParnasseGa naar voetnoot(13). Ook hij dweept met Rubens en Van Dyck, hij vermeldt zoals verschillende andere deelnemers de te Parijs gelauwerde Brugse kunstenaars der jongste jaren Odevaere en Calloigne, en zeer retorisch galmt ook door zijn verzen de weerklank van het Groeningegebeuren: Gaulois, je ne dis point, combien de fois nos plaines
Furent engraissées du sang qui coulait de tes veines,
Dans ces combats douteux où le Belge vainqueur,
Plongea son coutelas et trempa dans ton coeur,
Pendant que ses Lions, que le fureur enrage,
Depouillent de vos Lys l'éclatante feuillage...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mais je ne prétends point de montrer a nos yeux
Les merveilleux exploits d'un peuple belliqueux...
De Sporenslag, waarover de drie bekroonde Franse gedichten zwijgen, vinden we dus vermeld in de twee bewaarde Franse manuscripten die ongelauwerd bleven. (En dit terwijl het bedoelde gebeuren een plaats vond in de drie prijswinnende Nederlandse werken, maar dan weer niet in de onbekroonde werken uit deze taalgroep.) Niets werd teruggevonden van de (om haar voetnoten mede met het werk van De Clerck bekroonde) inzending van brouwer Bataille uit Avelgem. De Ieperse historicus en rederijker Jan Jacob Lambin wordt ergens als deelnemer genoemdGa naar voetnoot(14), maar ook van zijn stuk is ons niets bekend. Een twijfelgeval is Jan Frans Willems, in 1808, het jaar van inzending, pas 15 jaar. Zijn rond die tijd geschreven gedicht De Scheldstroom (waarmee de rivier de Schelde is bedoeld), in handschrift bewaard, kan ontstaan zijn naar aanleiding van de belgenwedstrijd, wat natuurlijk niet hoeft te betekenen dat het werd ingestuurd. De knaap doet aan het adres van keizer Napoleon zeer uitbundig. Zijn dichtstuk heeft verder veel te danken aan de Hollandse stroomdichters, van wie hij Vondel en Antonides van der Goes noemt. ‘Maek u den eédlen naem van Belg, van strydbaer, waerd’, schrijft hijGa naar voetnoot(15). Ook voor de allerjongste kon de term Belg dus nog zeer archaïsch klinken. In functie van wat we hoger over de houding van een aantal deelnemers tegenover Napoleon hebben gezegd, is heel opmerkenswaardig wat bij Willems onmiddellijk bij het pasgeciteerde aansluit: en, stryd voór vrankryk, ter bevrédiging der aerd'!
O Zoo zal de vréolyf uw' medewerking kroonen;
Zoo zal geluk en vrede uw vrugtbaer oort bewoonen;
Zoo koome er zelfs een stond waerop, Myn dierbre Scheld!
Hy die ons thans beheerscht, den keyzerlyken held,
Als Caesar zeggen zal van uw heldhafte telgen:
De dapperste van al myn gaulen zyn de Belgen!
* * * | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een laatste bewaard dichtwerk draagt als titel De Vereerlyke (sic) Belgen vertoond in het beroemde Vlaenderen, afgemaeld in heldendicht, en is ingezonden (met als datum van voltooiing 2 mei 1808) onder de kenzin A Suprema assentia erudiorGa naar voetnoot(16). Dit handschrift beslaat twee zangen, en er kan niet de minste twijfel over bestaan dat de auteur alleen deze twee zangen ter mededinging heeft aangeboden (hij bereikte er nl. het opgelegde verzenaantal mee). Ditzelfde gedicht is, uitgebreid tot vier zangen, als zelfstandig boekwerk gepubliceerd te Brugge in de zomer van 1809. Van de pas aangehaalde Latijnse kenzin prijkt in deze uitgave een vertaalde versie (Men leerd door 't Opper-wezen). De auteur, Amandus Missiaen, was een 24-jarige stoelmaker uit Gits in de buurt van RoeselareGa naar voetnoot(17). Onder het devies Door God leer ik had hij recentelijk deelgenomen aan dichtwedstrijden in de kamer der Dry Santinnen te Brugge, zich kennelijk specialiserend in de godsdienstige poëzie, in casu het LijdensverhaalGa naar voetnoot(18). Het is in ieder geval merkwaardig dat deze jongeman zijn inzending (aangevuld) in het licht zond toen de Aalsterse wedstrijd nog niet was afgesloten door de prijsuitreiking. Hij kan natuurlijk met anderen overtuigd zijn geweest dat het er te Aalst nooit meer ging van komen. Hij kan evengoed op grond van indiscreties al vroeg hebben geweten dat hij voor de prijzen niet in aanmerking kwam. Hij moet overigens tot de zwakkere deelnemers worden gerekend. De eerste zang handelt over de stichting van de stad Belgis door de uit Troje gevluchte vorst Bavo (naar de veelgelezen fantast Marcus van Vaernewyck), en over de Belgische stammen, die vanzelfsprekend ook bij Missiaen uitmunten in reinheid van zeden, vredelievendheid, dapperheid en zelfs bescheidenheid, en die als enige volk in de toenmalige wereld geen mensenoffers brachten, wat ook Missiaens streekgenoten De Simpel en Priem ten felste waardeerden. Daarop volgt de Romeinse overheersing, en deze eerste zang wordt afgesloten met de overgang van de Belgen naar het kristendom. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tweede zang, die de periode van vijfde tot zestiende eeuw bestrijkt, bevat veel lof voor de kruisvaarders en voor Keizer Karel (en zegt niets over de Slag der Gulden Sporen). Deze twee zangen waren dus in mei 1808 naar Aalst gestuurd. Het afbreken van het historisch overzicht bij Keizer Karel maakt een vreemde indruk, zeker als uit de Brugse uitgave van 1809 blijkt dat een derde zang de godsdienstoorlog en de scheuring van de Nederlanden vanuit een strikt katoliek standpunt bekeek: ....
‘Triumph! roept Holland nu, wy zyn nu vry geheel,
In Godsdienst en in Wet gevallen ons ten deel!’
Maer neen, daer gy nu waent, nu vry te zyn erbooren,
Gy hebt het waer Geloof voor allen tyd verlooren...
Wyl Vlaenderland zoo wel als gy de vryheyd heeft,
En in het Roomsch Geloof in schoonste zeden leeft.
Het is natuurlijk ondenkbaar dat onze dichter pas na het versturen van die abrupt bij Keizer Karel ophoudende twee ‘zangen’ ontdekt zou hebben, dat de verdere loop der geschiedenis volop de kans bood om lucht te geven aan zijn strijdende roomsheid. De jongeman heeft, zoals meer deelnemers, zijn contrareformatorische ideeën eenvoudig verzwegen om bij de jury te Amsterdam zijn kansen op een waarderend oordeel te doen stijgen. Om dezelfde reden gebruikte hij daar, zoals al gezegd, de aa-spelling (ae in de Brugse uitgave van 1809). Het gedrukte dichtwerk eindigt met een vierde zang, die bestaat uit twee gedeelten die eigenlijk niets met elkaar te maken hebben: ‘den lof der Belgen over hunne standvastigheyd in het Roomsch Geloof’ en een brokstuk dat enerzijds de wreedheid van de oorlog aanklaagt en anderzijds de genoegens van de vrede bezingtGa naar voetnoot(19). Tot nog toe heeft bij de geschiedschrijvers niet de opvallend strijdende en onopvallend diplomatische roomsheid van ‘Men leerd door 't Opperwezen’ veel aandacht gekregen, maar wel zijn oproep, in een soort epiloog (Toe-zang aen het geleerdsheyds-minnende Jongelingsschap), om de bedreigde moedertaal in bescherming te nemenGa naar voetnoot(20): Jongheyd die myn vrienden zyt,
Kon myn iever u behaegen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wilt met my den Zang-berg schraegen,
Die nu heden veele lyd.
Helpt met my ons Moeder-tael
Aen den vreeden tyd ontrukken,
Die ons nae-gebuers verdrukken,Ga naar voetnoot(21)
Tot zy is in zegenpraal.
De jongeman richtte zich hier tot jongeren zoals hij er in eigen dorp rond zich schaarde in het genootschap De Jongheyd, dat in 1807 een dichtwedstrijd had uitgeschreven, met De Weldadigheyd als onderwerp en David de Simpel uit Staden, de man waar de hele streek naar opkeek, als winnaar. In november 1808 legde Missiaen, met twee medebestuursleden van de pas genoemde Jongheyd, bij de prefect van het Leiedepartement een klacht neer tegen de burgemeester van zijn dorp. Deze had zich namelijk verzet tegen het opvoeren van een toneelstuk (Ansberta, blijkbaar het stuk van de Brugse pater kapucijn Seraphim (Pieter)de Vos, geschreven in 1720), wat volgens de aanklagers enkel stoelde op vrees dat in zijn herberg tijdelijk minder klanten over de vloer zouden komenGa naar voetnoot(22). Had burgemeester Bouckaert, herbergier in De Gitsberg, die toneelopvoering in de dorpskom, een kwart mijl van zijn drankhuis verwijderd, inderdaad om die reden willen verhinderen? Een onderzoek had in december tot resultaat dat de burgemeester gelijk kreeg: het toneelstuk in kwestie was volgens de prefect enkel goed om de bevolking fanatiek te maken en de tijden van onwetendheid en onbeschaafdheid, zoals dat in de geijkte termen allemaal heette, terug te doen kerenGa naar voetnoot(23). Het is mogelijk dat de burgemeester zijn optreden heeft willen goedmaken door de uitgave te bekostigen van Missiaens Vereerlyke Belgen. Dit dichtwerk verscheen namelijk met een tot hem gerichte opdrachtGa naar voetnoot(24). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De droom van De FoereIn Roeselare, een boogscheut onder Gits, verbleef de jonge geestelijke Leo de Foere, titularis van de poësisklas (het voorlaatste humaniorajaar). Hij was op 1 oktober 1805 binnengetreden in het Seminarie te Gent, en twee jaar nadien, pas twintig, als leraar van de genoemde klas naar het Roeselaars Klein Seminarie gestuurdGa naar voetnoot(1). Na twee schooljaren, in 1809 dus, moest hij naar Gent terug om zijn opleiding tot priester te voltooienGa naar voetnoot(2). Omtrent die verwijdering vinden we kommentaar in de briefwisseling van Jan Baptist Dienberghe en Josse Bernard de Clerck, de twee geestelijken die zo nauw bij de Aalsterse dichtwedstrijd betrokken waren. Dienberghe stuurde zijn confrater op 16 september 1809 een exemplaar van Missiaens pasverschenen dichtwerk De Vereerlyke Belgen, en hij stak daar een brief bij: ‘Ik zende UE. hiernevens de Vereerlyke Belgen in vier zangen enz.Ga naar voetnoot(3) benevens eenen Prospectus enz.Ga naar voetnoot(4) die opgesteld is door dheer DufourGa naar voetnoot(5) geboortig van Thielt en professor der poesis in het collegie van Rousselaere, theologant van 1 of 2 jaar cours, welken prospectus voor uytwerking gehad heeft dat hem menigvuldige genaemde en ongenaemde brieven gezonden zyn over zyne verwaentheyd, afgesteld is van zyn professorschap en weder keert naer het Seminarie tot Gend om zyne theologie te voleerenGa naar voetnoot(6) zoo dat geheel dezen prospectus onderblyft - eenige konstyveraers worden opgehitst om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den zelven werkstellig te maeken waertoe ik dikwilder als dikwils verzogt ben maer tot nog toe vrugteloos’Ga naar voetnoot(7). De Foere heeft dus als 22-jarige poësisleraar in 1809 een prospectus de wereld ingestuurd. Omtrent de aard van die prospectus valt uit het aangehaalde brieffragment helaas zeer weinig af te leiden. We onthouden voorlopig dat kapelaan Dienberghe een exemplaar meestuurt met Missiaens Vereerlyke Belgen. Het ene drukwerk staat van het andere niet volledig los. Diezelfde dag stuurde hij de prospectus (maar dan zonder het dichtwerk van Missiaen) ook aan twee Aalsterse vrienden die hij leren kennen had door de belgenwedstrijd, met name Karel Broeckaert en Dominicus de Vos (niet J.B.F. Hoffmans!). Hij merkte daar voor de eerstgenoemde bij op, maar we moeten jammer genoeg weer vrede nemen met de kopie vol weglatingen: ‘ik zende den Prospectus enz. Ik bidde UE. UE. Vriendschap niet quaelyk op te nemen ziet folio 44 hier vooren’Ga naar voetnoot(8). Broeckaert, medeorganisator van de belgenwedstrijd, kon dus aan de inhoud van De Foeres prospectus aanstoot nemen. Een punt waar we nog op terugkomen. Op 12 oktober schreef Dienberghe weer een brief aan zijn confrater De Clerck van Denderwindeke: ‘Eerw. heer Mr. Dufour van Thielt, is wedergekeert naer zyn professorschap van zyne poesis tot Rousselaere, maer ik meene dat hy met zynen lest gezonden prospectus niet zal voorsgaen’Ga naar voetnoot(9). Broeckaert was aan de beurt op 26 oktober, toen hij Dienberghe om toesturing verzocht van De Vereerlyke Belgen, welke publikatie hij via De Foeres prospectus had leren kennenGa naar voetnoot(10). En de Aalstenaar schreef vervolgens op 29 december zijn mening over dat ‘gedicht over de Belgen tot Brugge gedrukt het welke ik veel te mager vinde om den voorloper van onze prysstukken te zyn’Ga naar voetnoot(11). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We sommen deze gegevens hier zo gedetailleerd op omdat ze voor alles wat De Foeres prospectus aangaat een onvervangbare bron zijn. De jonge Roeselaarse poësisleraar zou er het werk van zijn streek- en leeftijdgenoot Missiaen in aangediend hebben als een voorloper van de Aalsterse belgenwedstrijd. Dat hij deze laatste onderneming niet al te vriendelijk gezind was, was al af te leiden uit de voorzichtige opmerking van Dienberghe aan het adres van Broeckaert (16 september). In De Vereerlyke Belgen moet De Foere vooral op prijs hebben gesteld dat de heftig beleden nationale fierheid er fierheid bleek te zijn om de trouw van het eigen volk aan het roomse geloof. Juist vanuit zulk standpunt zal hij hebben betreurd, dat het eindoordeel te Aalst was toevertrouwd aan een officiële en dus onroomse instantie uit Holland, wat de deelnemers onvermijdelijk in de verleiding moest brengen om een stukje katolieke Vlaamse eigenheid van zich af te schuiven. We vragen ons af of hij Missiaen persoonlijk heeft gekend, en of hij heeft geweten dat ook dit goede voorbeeld had deelgenomen met verzwijging van zijn onoecumenische gevoelens.
* * *
De Foere was toen al een aanhanger van de zgn. taalparticularistische stroming die zich in Vlaanderen afzette tegen invloeden uit het Noorden. Hij zou vanaf het bestuur van koning Willem I de voorvechter worden in de strijd voor een soort Vlaams, dat door enkele op zichzelf futiele karakteristieken, zoals ae of ey i.p.v. aa of ei, zich distancieerde van wat sommigen Hollands dachten te zijn. De geschiedschrijvers nemen van elkaar over dat onze man in de periode onmiddellijk na de eenmaking van de Nederlanden nochtans heel korte tijd de Nederlandse taaleenheid van Zuid en Noord heeft onderschreven, en dit op menige plaats in zijn tijdschrift Le Spectateur belgeGa naar voetnoot(12). We geloven niet dat hij daarom bereid was zijn Vlaamse spellingsvarianten op te offeren (zie trouwens straks een citaat uit die tijd in een soort desrochiaans) maar het is wel waar dat een alles overstemmend antifrans ressentiment hem in de eerste nummers van zijn tijdschrift in noordelijke richting dreef. De bevrijdingsroes van 1814-1815 eenmaal achter de rug is hij snel teruggekeerd naar zijn standpunt van 1809. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Westvlaamse taalpropagandist F.D. van Daele heeft hem in dat jaar 1809 als een bondgenoot beschouwd, wat blijkt uit zijn al aangehaalde feestrede bij de prijsuitreiking van zijn dichtwedstrijd op 12 november: ‘De geesten syn hier aen 't gisten geslaegen, ende een heldedigt ten prys van Vlaendrens Vorsten, wierd het dryf-rad van eenen letter-stryd: een dier werken gaet het licht sienGa naar voetnoot(13). Ach! had het door het sift van Mynheer De Foere grooten letterkundigen te Rousselaere gebuydeld gewést!’Ga naar voetnoot(14). Het is ons niet duidelijk of de vergrijsde kamper voor de Westvlaamse taaleigenheid op dat ogenblik meer van de jonge geestelijke afwist dan wat deze zopas in zijn prospectus had wereldkundig gemaakt. Als Van Daele alleen zou hebben gesteund op die ene publikatie van de al even hard op die belgenwedstrijd gebeten leraar, dan moet daar ook op taalgebied van enige antihollandse gezindheid blijk zijn gegeven.
* * *
Na zijn priesterwijding (22 september 1810) werd De Foere, met weer een omweg langs het Roeselaarse Klein Seminarie, verrassend gauw onderpastoor op de Sint-Annaparochie te Brugge, kennelijk als opvolger van Dienberghe, maar dat kan toeval zijn geweest. Vanaf zijn aankomst op 20 oktober 1810 heeft hij de studiearbeid voortgezet, die hem ertoe moest voorbereiden om bij de bevrijding van zijn volk leiding te geven voor een nationaal moreel herstel. Zo werden de zaken althans na het vertrek van de Fransen in 1814 voorgesteld. De genoemde rol nam hij dan op zich met het tijdschrift Le Spectateur belge, erg tegen zijn zin in het Frans, met in de eerste nummers vrij veel Nederlandse bijdragen (waarin hij de naam van het tijdschrift vertaalde als den Nederlandschen Aenschouwer)Ga naar voetnoot(15). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De oprichting van dit tijdschrift had hij aangekondigd met een prospectus - zijn tweede! - in november 1814Ga naar voetnoot(16). Er zal van 's mans ideeën van vijf-zes jaar tevoren nog wel een en ander in dit initiatief zijn weerspiegeling hebben gevonden. ‘Cet ouvrage historique, littéraire, critique et moral est destiné à réveiller l'esprit national, et à rappeler les moeurs et la religion des belges’, zo stelde hij zijn tijdschrift voor. En uit het eerste nummer (p. 44) citeren we één typische reactie op de pas voorbije Franse overheersing: ‘Wie héeft de poogingen niet gemerkt die men aenwendde om het eygen bestaen der landschappenGa naar voetnoot(17), om déezer volkig aenwezen t'ondermynen door het ontzenuwen hunner tael- en letterkunde? En waerom geene tael verdrukt om de onderscheyde volkkarakters te verdooven, en zoo tot eene aenstootelyke eenheersching te komen, daer men over bloed en lyken stapte om tot het zelve doelwit voordterukken? Gelukkiglyk zyn wy aen die noodlottige tyden ontkomen. Wy gaen onzen ouden néerlandschen geest wéer aennemen, en ons volkig bestaen aenmaetigen: (...)’. Dacht De Foere ook al in 1809 aan zo'n tijdschrift? Toen, in het spoor van Van Daeles Tyd-Verdryf, allicht eerder tegen Hollandse taalinvloed dan tegen verfransing? Heel zeker droomde hij ook toen van de kulturele heropstanding van dat eigen volk van eertijds. Een halve eeuw later droomde ook Gezelle die droom. Hij deed dat voor dezelfde Roeselaarse poësisklas waar ze allebei zo weinig jaren mochten staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Hollandsche natieSnellaert vermoedde dat de Aalsterse wedstrijd op het vaderlandse onderwerp De Belgen de Amsterdammer Helmers op het idee heeft gebracht, zijn beroemde gedicht in zes zangen De Hollandsche Natie (1812) te schrijvenGa naar voetnoot(1). Had Snellaert geweten dat de mededingende gedichten uit Aalst naar Amsterdam waren gestuurd, dan zou dat zijn vermoeden waarschijnlijk nog hebben versterkt. In de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut zetelde bovendien Helmers' zwager, de dichter Cornelis Loots. Er is evenwel geen reden om aan te nemen dat de auteur van De Hollandsche Natie zich door enig Zuidnederlands initiatief heeft laten beïnvloeden. Hij bevestigde in 1809, bij het verschijnen van het eerste deel van zijn Gedichten, dat hij toen al tien jaar met zijn genoemd nationaal poëem bezig wasGa naar voetnoot(2). In ieder geval schreven hijzelf en anderen inderdaad al vóór 1800 lier- en lofzangen op hun land en volk, Loots bijvoorbeeld met De overwinning der Nederlanders bij Chattam (1799). Andere voorbeelden van zulke vaderlandse poëzie hebben we al uit hetzelfde Holland en ook uit Frankrijk aangehaaldGa naar voetnoot(3), en ook in de Zuidnederlandse gewesten waren de Catharinisten helemaal geen voorlopers in het genre (Willem Verhoeven werkte aan zijn Belgiade vanaf ongeveer 1796, De Borchgraves Oorsprong der Belgen zou van 1806 zijn en uiteraard was ook Van Daele met zijn wedstrijdopgave te Ieper de Catharinisten voor). Snellaerts veronderstelling heeft intussen toch tot recente tijden een vruchtbare nawerking gekend. Knuvelder zette bijvoorbeeld Verhoevens Belgiade, Missiaens Vereerlyke Belgen en de Aalsterse dichtwedstrijd op een rijtje, met hun data die de limiet 1810 niet overschrijden, en riep | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan verbaasd uit: ‘dat is dus allemaal enkele jaren vóór 1812, het jaar van Helmers' De Hollandsche Natie’Ga naar voetnoot(4). Hij gewaagde zelfs van ‘de in dit opzicht geavanceerde Vlamingen’. De omstandigheden waarin in januari 1810 de twee wedstrijdbundels zijn verschenen en twee jaar later het groot vaderlands dichtstuk van Helmers, zijn zo verschillend, dat vergelijken een zinloze bezigheid wordt. Het Koninkrijk Holland hield op te bestaan toen Napoleons broer in juli 1810 als koning aftrad. Het gebied werd toen bij Frankrijk ingelijfd. Vanaf hetzelfde jaar 1810 (februari) bestond in dit Franse rijk ook de censuur, teken van een verharding van het regime. Helmers' Hollandsche Natie kwam slechts na kontrole van de censuurdienst van de pers. Het geweldige succes dat dit werk onmiddellijk te beurt viel, bewijst dus niet dat het opstandige ideeën bevatte. Wim Zaal merkte bv. terecht op, dat niet de inlijving bij Frankrijk voor Helmers de aanleiding was om het glorierijke verleden tegenover het ellendige heden te plaatsen, aangezien hij dezelfde vergelijking tussen heden en verleden al maakte in 1795Ga naar voetnoot(5). Een taaie legende houdt staande dat Helmers om het succes van zijn Hollandsche Natie door de overheid werd gezocht, en dat enkel zijn onverwachte dood een hechtenis overbodig heeft gemaaktGa naar voetnoot(6). Ons scepticisme geldt natuurlijk niet het feit dat een merkwaardig groot aantal lezers zich op het dichtwerk stortte. Niets wijst erop dat de Aalsterse laureatenbundels het Zuiden in een vergelijkbare vervoering hebben gebracht.
* * *
Toch heeft de belgenwedstrijd in het Noorden weerklank ontmoet. Johan Kinker reageerde met name als op een teken des tijds. Dat deed hij in het nog zeer leesbare gedicht Stille Bemoediging na de inlijving van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Holland in het Fransche Keizerrijk, kort na de inpalming van 9 juli 1810 geschrevenGa naar voetnoot(7). ‘Het Vaderland bestaat, wat lot ons zij beschoren’, bezweert hij zijn volksgenoten, ‘(...) zoo lang zijn schoone spraak voor 't oor niet gaat verloren’. Doorheen die taal ‘stroomt, met een' vloed van zwellende gedachten, / De stoute geest van 't volk, dat zich zelv' vormde, en schiep’, zo wordt in de vijfde strofe verkondigd. Intussen heeft de dichter het woord ook tot de zuiderburen gericht: ‘Roemt, Belgen! roemt vrij op de heldendaên der vaderen: / Maar laat het nimmer zijn ten hoon van 't nageslacht!’ (strofe 3). De aldus aangesproken Belgen die op de heldendaden der vaderen roemen, zijn de mensen die enkele maanden vroeger in Aalst hun wedstrijd hebben beëindigd. Nu Holland sinds zijn inlijving het lot van de Zuidelijke Nederlanden deelt, wordt het opwellen van enig gevoel van solidariteit overigens een begrijpelijke zaak. Kinker voegt bij die opwelling de daarnet aangehaalde vermaning - zorg dat uw roemen op uw voorouders niet iets wordt waarmee uw nageslacht zal spotten - omdat hij weet hoe snel de Vlamingen de schat der gemeenschappelijke eigen taal dreigen te zullen kwijtspelen. Vaak kan in de strijd meer eer worden behaald door het achteruitdeinzen te staken, dan door aan te vallen, zo probeert hij bij hen het tij te doen kerenGa naar voetnoot(8). Dat hij in de politieke omstandigheden van 1810 de teloorgang betreurt van de Nederlandse taal in de Zuidnederlandse departementen, vloeit logisch voort uit zijn overtuiging dat een natie pas verdwijnt met het verdwijnen van haar taal. Solidair zullen Zuid en Noord die taal in hun bezit houden als, in bijbelse taal gezegd, hun ark en bondskist (strofe 4): Uw rijke taal blijft de ark, die wij vereenigd dragen,
Waarin het nageslacht der vaadren geest aanschouwt.
Al praalt die bondkist thans niet op een' zegewagen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al torschen wij haar voort: - laat ons niet suffend klagen,
Maar waken bij dit pand aan onze zorg betrouwd.
Er is geschreven dat sommige Hollandse dichters in die tijd de term Belg als poëticum hanteerden in algemeen-Nederlandse, of zelfs in beperkte Noordnederlandse zinGa naar voetnoot(9). Bij Kinker was dit volgens ons niet het gevalGa naar voetnoot(10). De hele inhoud van strofe 3 wijst op het meest zuidelijke taalgebied, waar de verfransing al ver was gevorderd (en overigens vóór de annexatie ingezet), en het beeld van het vereenigd dragen van ark of bondskist in strofe 4 kan alleen maar bevestigen dat Kinker aan dat bedreigde Zuiden van de Lage Landen dacht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De laatste dichtwedstrijden in de Franse tijdIn Roeselare had op 17 juni 1810 bij de Zeegbare Herten de prijsuitreiking plaats voor De Verwoesting van Troyen. Uit Aalst namen twee poëten deel. Hun naam is ons niet bekend. Ook De Simpel, Priem, Henckel en Jozef Missiaen, de vader van Amandus, hadden iets ingestuurdGa naar voetnoot(1). Op 19 augustus hetzelfde jaar deelden de Vredeminnaars van Kortrijk, bij de plaatselijke bevolking ook als de Papieristen bekend, de prijzen uit voor De Vrede beschouwd in hare onwaerdeerbare Nuttigheyd. Henckel merkte op dat vrede mannelijk is, en De Borchgrave trok weer met de eerste prijs naar huis. We vinden dat de gedrukte wedstrijdbundel invloed uit Aalst vertoont, o.a. doordat slechts de drie winnende gedichten zijn opgenomen. Om nog een andere reden doet deze Kortrijkse wedstrijd denken aan die van acht maanden eerder in Aalst. Zoals Robyn toen met een publikatie op eigen kosten tegen de uitslag protesteerde, gaf ook hier een niet bekroond deelnemer op zijn eentje zijn ingestuurde tekst in het licht, en weer niet de eerste de beste: Frans Donaat van Daele, de bejaarde ijveraar voor een van Hollandse en Brabantse invloeden gevrijwaarde (West)vlaamse schrijftaalGa naar voetnoot(2). Zeer succesrijk was, met zijn 35 deelnemers, de wedstrijd op Het Offer van Abraham te Deinze, waarvoor het genootschap Geen Konst zonder Nyd op 29 juni 1811 de prijzen uitdeelde. We haalden al aan hoe Robyn van het aan de mededingers toegekende recht op inspraak gebruik maakte, om De Borchgrave op grond van een foutieve uitdrukking te doen deklasseren naar de tweede plaats; Robyn zelf weigerde de hem toegewezen derde plaats te aanvaarden, waardoor de op hem volgende deelnemers een rang naar omhoog schovenGa naar voetnoot(3). De lastige Gentenaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had zich in zijn aanvangsverzen overigens wel zeer vrijpostig over het wedstrijdonderwerp en over zijn collega's uitgelaten: O Zoon van Noachs Zoon! op Hoogvliets goude lier
Zoo vloeyende als vol kracht, zoo edel als vol zwier,
Zoo ryk als grootsch van trant, en heerlyk opgezongen,
Thans gaat een Rymers' hoop, verdraaid, verwrikt, gewrongen,
Op eenen schorren bas, ten schrik van 't keurig oor,
Uw lof uitbrommen in een ieverig Dichterkoor.
Ik die me ook reken by die onbedreven knapen,
Wil van de Maaszwaan mee het hoog gedicht na apen
(....)
Tot de niet-bekroonden behoorden vader en zoon Missiaen en priester Henckel, die na zijn leraarschap in het Aalsterse instituut van Lesbroussart was terechtgekomen in een kostschool te Deinze en daar blijkbaar weer niet lang had gewacht om de plaatselijke rederijkerskamer een dichtwedstrijd te doen uitschrijven. De literaire krachtmetingen waar hij het initiatief toe nam zijn als zovele sporen van zijn nomadisch itinerarium. We vermelden in dit verband nog twee dichtwedstrijden die hij in 1814 en 1815 tot bejubeling van Napoleons val te Oudenaarde zou organiseren. Iets geheel speciaals was het akkoord ofte concordaat, in 1810 gesloten tussen Kunst en Eendragt (de voormalige Heilig-Kruiskamer) van Brugge, de Getrouwe van Harten van Ieper, de Vredeminnaars van Kortrijk en Wat Ryp, wat Groen, komt Wysheyd voên van Oostende. Het betrof een beurtrol om jaarlijks een prijskamp in te richten voor de dichters der betrokken kamers. Op 1 september 1811 ontving Brugge aldus de Ieperlingen, Kortrijkenaren en Oostendenaren, in 1812 was Ieper en in 1813 Kortrijk aan de beurt om voor de organisatie in te staan. Pas in 1816 kon de eerste ronde in Oostende worden afgesloten (waarna van 1817 tot 1820 de beurtrol nog één keer werd hernomen)Ga naar voetnoot(4).
* * *
Enkele wedstrijden waarover weinig inlichtingen bereikbaar zijn, en die veelal van beperkt plaatselijk belang moeten zijn geweest, laten we links | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liggen, maar in aansluiting tot de Aalsterse belgenprijskamp verdient zeker het letterfeest van Gent in 1812 enige aandacht. Dit initiatief wordt trouwens heel dikwijls met De Belgen / Les Belges in één adem genoemd, omdat ook hier in Gent zowel Franse als Nederlandse dichtwerken mochten worden ingestuurd. Andere sporen van zulke tweetaligheid zijn in de lange reeks literaire ontmoetingen in de tijd van de Franse overheersing niet te vinden. Het was daar te Gent een organisatie van de rederijkerskamer De Fonteine, die, door toedoen van prefect Faipoult in 1808 afgeschaft, in het begin van 1812, dankzij een tussenkomst van de in 1809 benoemde prefect d'Houdetot, vanuit Parijs de toestemming had verkregen om haar werkzaamheden te hervatten. Die nieuwe Fonteine was sterk op Franse leest geschoeid, zo lijkt de algemene indruk te zijn. De werkelijkheid was volgens Ada Deprez anders: ‘De inrichting van de kamer was (vooral naar buiten toe) tweetalig. Bij het naslaan van de processen-verbaal en de andere overgebleven bescheiden komt echter duidelijk de tendens naar voren om doeltreffend voor de rechten van de Vlaamse leden te zorgen: (...) bij declamatietornooien werden beide talen op gelijke voet behandeld en de toneelopvoeringen, die reeds in augustus van datzelfde jaar (d.i. 1812) begonnen, geschiedden praktisch uitsluitend in de moedertaal’Ga naar voetnoot(5). De Fonteinisten besloten op 7 maart tot het inrichten van een ‘vierdubbele kampstrijd’ met poëzie, declamatie, schoon geschrift en harmonie. Het genoemde onderdeel poëzie stond zoals gezegd open voor Frans en Nederlands. De dichters van de beide taalsecties kregen als onderwerp De Veldslag van Friedland en de Vrede van Tilsit, wat betekent dat ze keizer Napoleon dienden te verheerlijken om zijn overwinning bij Friedland op het Russische leger (14 juni 1807) en om de vrede van Tilsit (in latere tijden Sovjetsk genaamd) op 8 juli, waar Pruisen grondgebied diende af te staan en waar de tsaar beloofde, zich te zullen aansluiten bij het Continentaal Stelsel. We zouden niet durven beweren dat het bestuur van De Fonteine de Napoleoncultus in onze gewesten per se wilde stimuleren. De keuze van het onderwerp was een logisch uitvloeisel van de omstandigheden waarin het genootschap recentelijk zijn heropstanding had mogen beleven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot de jury voor de Nederlandse inzendingen behoorde Pieter Johan Robyn, lid van de organiserende kamer (terwijl in de Franse jury o.a. Philippe Lesbroussart en Benau plaats namen, de twee Gentse prijswinnaren op de Franse taalrol in Aalst). De lezer weet al hoe Robyn ook hier een bekroning van De Borchgrave onmogelijk heeft gemaakt. De eerste prijs werd op 27 juli toegekend aan de 19-jarige Jan Frans Willems, verblijvende te Antwerpen, ter proclamatie afwezig (Eugeen van Damme uit Brugge, een goede bekende van Dienberghe, werd tweede, en Jan Jacob Lambin uit Ieper derde). Bij de mededingers die de Franse taal gebruikten werd Pierre Blanfart, leraar te Dendermonde, tot laureaat uitgeroepen, was de tweede prijs voor César Tinel uit Montpellier, en werd de 25-jarige Judocus Frans de Hoon, oudleerling van de Gentse Ecole centrale, geneesheer in Bassevelde en toekomstig schoonvader van Ledeganck en Heremans, derdeGa naar voetnoot(6). Alleen de inzendingen van de Nederlandse taalrol, 28 in aantal, zijn in de gedrukte wedstrijdbundel opgenomen. Weer een element dat de fransgezindheid van de Fonteinisten betwijfelbaar maakt. Er zag ook een tweede publikatie het licht, maar die betrof de Franse feestrede van Norbert Cornelissen, gevolgd door enkele gegevens met betrekking op de uitslagGa naar voetnoot(7). Op die feestrede van Cornelissen hebben geschiedkundigen en specialisten van de Vlaamse Beweging al ten overvloede gewezen. Vooral een uitvoerig aanhangsel over Jacob van Artevelde trok hun aandacht. Cornelissen trachtte er te bewijzen dat de Gentse voorman uit de veertiende eeuw niet zomaar een muitziek brouwer was geweest, zoals hij in de Franse historiografie werd afgeschilderd, maar een edelman met staatsmanskwaliteiten. Om deze reden wordt Cornelissen beschouwd als de man die Artevelde heeft gerehabiliteerdGa naar voetnoot(8). Enkele auteurs zijn van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mening dat de spreker met die aantekeningen over Artevelde wou afrekenen met wat zijn collega uit het Lyceum Philippe Lesbroussart in zijn twee jaar eerder te Aalst bekroond gedicht had geschrevenGa naar voetnoot(9). We vragen ons af, of Cornelissen zijn bedenkingen met betrekking tot Artevelde inderdaad in zijn toespraak heeft te pas gebracht. In de gedrukte tekst wijst alles op een achteraf bijgevoegd appendix, dat met het eigenlijke onderwerp van de feestrede zelfs heel weinig te maken had. Dat onderwerp was de oorsprong, bloei en ondergang van de Vlaamse rederijkerskamers. Men doet de spreker onrecht aan, door de aandacht uitsluitend te richten op zijn misschien niet eens uitgesproken mededelingen met betrekking tot Artevelde, want zijn wel uitgesproken betoog omtrent de kamers van rhetorica was beslist van niet minder rehabiliterende strekking. Als hij heeft gereageerd op wat te Aalst in 1810 was gezegd, dan was die andere lyceumcollega Wallez zeker evenzeer het mikpunt als Lesbroussart. Zoals Wallez toen bij een viering van het eigen volk der Zuidelijke Nederlanden wat al te zeer de loftrompet had laten schallen voor de Franse taal, nam Cornelissen nu een literair feest ter ere van de roemvolle keizer der Fransen te baat om het oude Vlaanderen te verheerlijken in zijn hoogste culturele glorie. Zijn evocatie van de verfransing sinds de 17de eeuw blaakt zeker niet van rechtzinnige geestdriftGa naar voetnoot(10). Dat hijzelf zich bijna altijd in het Frans uitdrukte verandert daar niets aan. Hij roemde het nationaal karakter van de oude kamers van rhetorica, en zijn uiteenzetting betreffende de ondergang van die genootschappen - zie de titel van zijn toespraak - kan, bij deze manifestatie van de heroplevende Gentse kamer, de goede verstaanders best hebben geamuseerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van gebruikte afkortingen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen en literatuurI. Archiefbronnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Dagbladen en periodieke publikaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Bronnen in boekvorm1. Individuele publikaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Publikaties van genootschappen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Werken1. Naslagwerken
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Studies
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|