| |
| |
| |
Zin en onzin in het literaire leven
of
de kat de bel aangebonden door Hubert Lampo
Lid van de Academie
Voor een schrijver ziet het ideale circuit er als volgt uit. Hij maakt waar hij zin in heeft en via de boekhandel brengt zijn uitgever het bij het publiek. Zo simpel is dat.
Hiernaast is er het literaire leven. Ik houd er mij niet mee bezig. Maar, helaas, het houdt zich soms bezig met mij. Over deze confrontatie wil ik summier en pointillistisch wat vertellen. Aangezien ik niet in andermans huid kan kruipen wordt het noodgedwongen een vrij subjectief verhaal, wat men mij ten goede houde.
Dit literaire leven is een rare bedoening, met meer zots en zuurs dan zoets erin. Geenszins fundamenteel gaat het om een overkoepelend, rekbaar begrip. Ternauwernood heeft het met de beoefening der fraaie letteren zélf te maken en slaat dus hoofdzakelijk op dezer randgebieden.
Onwillekeurig denk je aan de omgang, het gezellig vertier van letterkundigen onder elkaar. Zo waren er bij voorbeeld de negentiende-eeuwse herbergavonden van de Antwerpse coryfeeën, Conscience, De Laet en anderen, in ‘Het zwart Peerdeken’ aan de Paddegracht. De herberg is er nog steeds, onder een andere naam thans druk door de Ufsia-studenten gefrekwenteerd. Onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog kon je, vooral na afloop van de K.N.S.-voorstellingen, steeds een menigte plastische kunstenaars, schrijvers en acteurs aantreffen in ‘De Spaanse Brabander’ op het Vleminckxveld in Antwerpen, waar de vriendelijke ouders van toneelschrijver Tone Brulin vaak tot laat in de nacht de deur openhielden. Nooit zijn zulke samenscholingen, spontaan of georganiseerd, geheel verdwenen.
Ik gebruik een woord - ‘samenscholingen’ - van Herman Teirlinck, wat mij doet denken aan de rond Vermeylen en hem ontstane ‘Mijolclub’. De statuten bevatten in feite slechts één tweeledig artikel: ‘Gij zult de geuze beminnen en het tonspel in ere houden’.
| |
| |
Nochtans werd aan buitenstaanders gesuggereerd dat er allerhande, het licht schuwende letterkundige en waarachtig zelfs politieke zaken werden bedisseld. Ik geloof, eerlijk gezegd, dat er wel eens een ambtelijke benoeming of een literaire prijs werd bekokstoofd, ofschoon men zich daar niet té veel van voorstelle.
Ik herinner mij dat een geleerde vriend van Vlaanderen uit het Noorden er was geïnviteerd. Het toeval wilde dat diezelfde dag de eerste minister de Koning het ontslag van zijn cabinet had aangeboden. Opzettelijk binnen het gehoorbereik van de bezoeker oreerde gewezen hofleraar Teirlinck: ‘Welnu, waarde vrienden, wat doen wij met die nieuwe regering?’ Hierop werd terstond uitgebreid, erg serieus en niet zonder enige deskundigheid door het gezelschap ingepikt. Uiteraard was het een schertsgesprek, maar niettemin ontleende het een schijnbare grond aan de aanwezigheid van een paar Brusselse topambtenaren, waaronder secretaris-generaal Julien Kuypers. De Nederlandse gast is naar zijn vaderland teruggekeerd in de stellige overtuiging dat Teirlinck en zijn medepinteliers bij het vormen van een Belgische regering beslist een vinger in de pap hadden. Zin voor humor was vermoedelijk niet zijn sterkste kant en het Zuidnederlandse woord ‘zwans’ kende hij blijkbaar niet. Hij was een heel ernstig man.
Wegens de bezettingsomstandigheden heeft mijn generatie weinig aan clubjes en cenakels deelgenomen, ofschoon zij ontmoetingen als de bucolische, later op de avond dionysische Poëziedagen van Merendree bij de goede herder Basiel de Craene niet schuwde. Maar toen leefden wij reeds in de euforie van de na-oorlogse jaren.
Eénmaal de Duitsers afgetrokken kwamen mijn betreurde vriend Piet Van Aken en ikzelf vrij toevallig terecht in de Gentse ‘Faun’, een bescheiden tijdschriftje, gesticht door gewezen hogeschoolstudenten. Ik herinner mij dat wij er ons niet volledig op ons gemak voelden. Misschien stelden wij ons voor dat onze universitaire kameraden ons, nietacademici, wat neerbuigend plachten aan te kijken? Of waren wij het daarentegen die vonden dat zij literair niet van tel waren? Of beide samen? In elk geval weigerden wij het gezag te erkennen van de redactionele ‘éminence grise’, bij name de Gentse dichter Paul Rogghé wie de toenmalige, niet te onderschatten vedettestatus van zijn stadsgenoot Johan Daisne na De Trap van Steen en Wolken vrijwel onverteerbaar op de maag lag. Overigens stonden wij critisch tegenover het feit dat hij weldra een korte roman publiceerde, Anna Golochin, waarvan wij beiden, die tijdens de bezettingsjaren als bezetenen hadden gelezen, on- | |
| |
middellijk de onwelvoeglijke gelijkenis met een passage uit Stendhal's De l'Amour ontwaarden. Misschien dateert uit die tijd ons beider susceptibiliteit voor plagiaten, onder welke benaming ook gepleegd? Dit alles heeft mij inmiddels niet verhinderd het clubje een positieve en sterk geïdealiseerde rol toe te kennen in mijn roman De Ruiter op de Wolken (1948) en deze aan de in de diaspora verstrooide gezellen van ‘De Faun’ op te dragen.
Ik heb trouwens naderhand beseft dat het alleraardigste groepje met zijn vrij studentikoos karakter voor ons een verademing van vrolijkheid en ongedwongen openheid betekende na de troosteloze oorlogsjaren. Nog stond het ons levendig voor de geest dat een gleichgeschaltete krant van SS-inspiratie, ‘De Gazet’, over Louis-Paul Boon schreef dat hij maar beter een kogel door zijn hoofd kon jagen. Wegens aanstootgevende anglofiele degeneratie werd Johan Daisne aan de schandpaal gekluisterd. Piet Van Aken werd als socialist in de gaten gehouden, doch als oudleerling van De Pillecijn wist men niet zo best raad met hem. Door ene Jan Demets werd over mijn onschuldig essaytje De Jeugd als Inspiratiebron gezegd dat ik de ‘universaliteit’ van Joodschhumanistischen huize voorstond door o.m. instemmend over Paul Lebeau's Het Experiment te schrijven, voor die tijd een vrijmoedige roman. Trouwens, aldus dezelfde Jan Demets, ging mijn belangstelling uit naar een biologisch en geestelijk verjoodschte jeugd en veroorloofde ik mij de Joodsche popularisatie van de wetenschap en quasi-wetenschap van het geslachtelijke.
Jawohl!
In tegenstelling tot Jeanne de Bruyn, de hysterisch-fanatieke kenau bij ‘Volk en Staat’, wilden niet alle critiekbeoefenaars ons in een werk-, lees concentratiekamp doen opsluiten. Hier en daar klonken er bezadigde stemmen. Mijn oud-leraar Paul de Vree, alsnog avant-gardist noch Pink Poet, recenseerde mijn novelle Don Juan en de laatste Nimf. Op geleerde manier vertelde hij merkwaardige dingen. Hiermee bedoel ik een savant verhaal over Don Juan van Oostenrijk die, jammer genoeg, hoegenaamd niets met mijn boek had te maken. Waar het om ging was gewoon de archetypische rokkenjager die bij Mozart-da Ponte don Giovanni heet. De niet onaardige vondst dat ik deze naar het herfstelijke Vlaanderen van omstreeks 1585 teleporteerde ontging De Vree volkomen. Ondertussen vind ik het vrij ontstellend dat in een recent door de B.R.T. uitgegeven literatuurcursus zonder schroom ditzelfde door prof. Gerits nog eens wordt overgedaan. Verder in deze publicatie rekent hij
| |
| |
Hélène Defraye tot het magisch-realisme, hoewel een ieder weet dat het haast een schoolvoorbeeld is van de psycho-realistische roman.
Onze aanvankelijke terughoudendheid tegenover ‘De Faun’ was mede hieraan te wijten dat Van Aken en ik reeds tot het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ behoorden.
In verband hiermede heb ik een paar keren August Vermeylen ontmoet. De laatste maal, december 1944, gebeurde het op een naargeestige mistige dag. Tot het gezelschap behoorden ook Raymond Herreman, Maurice Roelants, prof. Closset, mevrouw Manteau en prof. Gaston Eyskens. Het Ardennenoffensief was volop aan de gang. ‘De naaste keer vergaderen wij in den amigo’, gekscheerde Vermeylen.
Hij overleed weinig later en ons pluralistisch tijdschrift scheen in rook op te gaan. Gelukkig werd Herman Teirlinck bereid gevonden om het verder op poten te zetten. Insgelijks gecontacteerd vroeg prof. de Bruyne, de filosoof, wat te doen ingeval een werk in de aard van Walschap's Houtekiet zou worden ingezonden. ‘Opnemen natuurlijk!’ luidde het antwoord. Dit was het breekpunt, waarop de katholieke deelnemers zich terugtrokken. Wie kon in de verte de komst van Johannes XXIII voorzien? Trouwens stond ‘Dietse Warande & Belfort’ weer in de startblokken, net als ‘De Vlaamse Gids’. Met beide zouden wij goede betrekkingen onderhouden en inzenders die bij ons werden afgewezen, gaf ik wel eens de raad zich tot ‘De Vlaamse Gids’ te wenden, meestal nog met gunstig resultaat ook...
Nadat Angèle Manteau finaal was teruggeschrokken voor de inderdaad erg dure onderneming werd het N.V.T. ondergebracht bij ‘Ontwikkeling’ in Antwerpen, uitgever van de ‘Volksgazet’, orgaan van de toenmalige Belgische Werkliedenpartij. In tegenstelling tot wat later soms op demagogische of opportunistische gronden is beweerd, was het nooit of nimmer als een socialistische publicatie bedoeld, ofschoon aldus opgevat door het ministerie, waar de Dienst voor de Letteren met de politieke ‘zuilen’ rekening diende te houden. In zijn grote tijd werd er welbewust gestreefd naar een optimaal pluralisme. Alle censuur afwijzend drukten wij de verzen van Weremeus Buning, tegen wie in Nederland een uitgaveverbod was uitgevaardigd. Wij publiceerden Filip de Pillecijn's charmante comédie Donna Mirabella wat, geloof ik, toen ook niet mocht, - reden temeer om het te doen. Overigens hadden kort tevoren de Antwerpse provinciegouverneur Richard Declerck, Piet Van Aken en uw dienaar een met succes bekroonde actie op touw gezet om een eind aan De Pillecijn's internering te maken. Er kwam een
| |
| |
petitie aan de regering bij te pas, waarop zowel links als rechts signeerde. Het was een artistiek geïnspireerde onderneming die niet met politieke, ofschoon wel met humanistische tolerantie en begrip voor het menselijk falen had te maken.
Veel later, nadat ik wellicht te roekeloos van het redactiesecretariaat had afgezien (met 25 jaar vertraging vraag ik mij af, of ik er niet vriendelijk uit werd gedrukt?) en Herman Teirlinck overleden was, zou een ongenietbare avant-garde, opvallend arm aan creatief talent, tot ons N.V.T. doordringen. Tot zijn ultieme doodsreutel ben ik passief maar principieel in de redactie gebleven als laatst overlevende medestichter. De verre van noodzakelijke, volgens sommigen veeleer kunstmatig geprovoceerde ondergang van het tijdschrift, na de faling van ‘Ontwikkeling’ door de uitgeverij Manteau onder Julien Weverbergh overgenomen, werd geanalyseerd door prof. Georges Adé. Als laatkomer wist deze echter niet àlles, hoewel zijn Dood van het N.V.T. interessant is.
Zo speelde ook de evolutie bij ‘Ontwikkeling’ op langere termijn een zekere rol. In de jaren zestig hadden zich hier nogal wat contestataire letterbeoefenaars binnengewurmd. De zolders begaven er onder atonale en dergelijke, overwegend onlees- en onverkoopbare ballast. Ik vond dat een Van Aken er niet thuis hoorde. Voortdurend herhaalde ik hem dat hij weer met zijn werk naar Holland moest, waar een aantal van zijn romans in de Arbo-reeks waren verschenen. Eigenzinnig van nature, geloof ik dat hij zich liet verblinden door het betrekkelijk succes van Klinkaart. Mijn raad legde hij naast zich neer. Had hij geluisterd, dan zou zijn carrière anders zijn verlopen. Het had zijn gemoedsrust bevorderd, mogelijk zijn te vroeg afgebroken leven verlengd...
Ik mag echter niet hoog van de toren blazen. Het scheelde nauwelijks een haar, of ik trapte er zélf in! Op aandringen van uitgever-senator Adolf Molter was ik er immers toe bereid op mijn beurt een boek aan ‘Ontwikkeling’ af te staan, de net tevoren integraal door het N.V.T. afgedrukte Komst van Joachim Stiller. Ergens vond ik dat van mezelf roekeloos, doch ik had nu éénmaal een bescheiden bijverdienste bij ‘Volksgazet’, net genoeg om de auto te bekostigen die ik als inspecteur van de openbare bibliotheken broodnodig had en waarvoor het ministerie slechts een bespottelijk deeltje vergoedde.
Wekenlang wachtte ik op een beslissing, ervan overtuigd dat er geen vuiltje aan de lucht kon zijn. Coëditeur Donker uit Rotterdam vond het echter finaal maar niks. Hij had mijn roman aan zijn adviseur Rico Bulthuis voorgelegd die voor een deskundige op het stuk van de fantasti- | |
| |
sche letteren doorging. Deskundige, jawel! Ik mocht zijn rapport best eens lezen van onderdirecteur Willy Vaerewijck. Geen silbe deugde aan dat prulwerk van me! Natuurlijk hoefde zo'n adviesje voor een uitgever helemaal geen wet van Meden en Perzen te zijn. Wié mij de definitieve kool van de afwijzing heeft gestoofd, weet ik nog steeds niet. Dat het een beminnelijk man als senator Molter zélf is geweest, weiger ik, uit piëteit misschien, te geloven. Vermoedelijk werd ik het slachtoffer van de manipuleerbaarheid van één of andere zwakke figuur met beslissingsbevoegdheid, door vooruitstrevende kompanen geïntimideerd...
Slachtoffer?
Mijn nul op het rekwest bij het amateuristisch beheerde en vierkant draaiende ‘Ontwikkeling’ zou definitief en op alleszins gelukkige wijze mijn toekomst conditioneren.
Mijn gewone uitgever, A.A.M. Stols-J.P. Bart in Den Haag, betoonde zich ingenomen met De Komst van Joachim Stiller en keek mij niet aan op mijn intentie tot vaandelvlucht, waarover ik mij achteraf nogal schaamde. Het boek verscheen onmiddellijk en kreeg kort daarop (1963) de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Proza, wat in die tijd nog iets had te betekenen. Wel gingen in de ondertussen als giftige zwammen uit de grond schietende gepolycopieerde contestatietijdschriftjes de brulkikkers als bezeten aan het kwaken. Op een zo vernederend mogelijke toon werd de jury de huid volgescholden en van incompetentie beschuldigd omdat zij niet Boon of Claus had bekroond. Toen begon dat gezeur al! Ondertussen was gans mijn werk door Meulenhoff in Amsterdam overgenomen, waar men een dynamische pocket-politiek voerde. Schaden konden de brulkikkers mijn plotse impact op het publiek niet, die trouwens mijzelf méér verbijsterde dan wie ook. Inmiddels vlogen hun fecaliën wel om mijn oren. De modderigste aantijgingen waren niet grof genoeg. De Komst van Joachim Stiller moest duidelijk in de vernieling worden geschreven. Inmiddels overschatte men niet de invloed van dergelijke door gefrustreerden voor àndere gefrustreerden gemaakte blaadjes, waarvan de buitenstaander nauwelijks weet had.
Duidelijk waren die aanvallen voor een deel hieraan te wijten dat ik in mijn roman precies met de undergroundpers de vloer had aangeveegd, waarop Harry Kümel bij zijn verfilming van het boek nog eens extra de nadruk zou leggen. Verder werd het mij als een verraad aangerekend dat voor mij, onkerks in de zoveelste generatie, ook de katholieke critiek opvallend positief uitviel. Het was de tol die ik nu éénmaal
| |
| |
voor een niet onaardig welslagen hoorde te betalen. Tenslotte was het een nauwelijks vermeldenswaardig kwaad op een ogenblik dat in Zweden soortgelijke herrieschoppers een artiest als Ingmar Bergmann als docent aan de toneelschool het zwijgen probeerden op te leggen.
Ik was dus in goed gezelschap! Toch geef ik ronduit toe dat er mij iets dwars blijft zitten. Als met terugwerkende kracht schijnen het getier en de verdachtmakingen van zulke demagogen sommigen die beter horen te weten, academici inbegrepen, tot op de huidige dag te intimideren. Vaak vindt het op concurrentiële gronden navolging in Holland. Het ruime lezerspubliek ignoreerde het. Ofwel hadden de brutale bekken gelijk, ofwel bestaat de Lagelandse lezersgemeenschap uit achterlijken, u inbegrepen. Wat mij om statistische en andere gegronde redenen volstrekt onwaarschijnlijk lijkt.
Nu moet u mij wel even de chronologische inkonsekwenties van dit van-de-hak-op-de-takkerig verhaal vergeven!
Eind 1946 had ik Louis-Paul Boon in levenden lijve leren kennen. Ik was secretaris van het weekblad ‘Parool’ en zat in de Brusselse Broekstraat. Boon werkte voor ‘De Rode Vaan’ om het hoekje. Voor mij kon het best dat hij als notoire kommunist wekelijks een kolommetje voor het sociaal-democratische ‘Parool’ schreef. Als titel voor de reeks bedacht hij ‘Ook de Afbreker bouwt op’. Evenmin als van het voor mij te gewelddadige ‘Schop de mensen een geweten’, waarmee hij Mijn kleine Oorlog besluit, was ik daar bepaald wèg van, maar kom.
Hij zag er destijds zo hulpeloos en timide uit dat hij mijn tikjuffrouwen vertederde als hij zijn kopij kwam brengen. De ene zette koffie, de andere liep om taartjes. Wij praatten wat en ééns het lekkers verhapstukt stapte Louis maar weer eens op. Terug op de eigen redactie schreef hij dan een melig stukje, waaruit bleek dat mijn pijp mij best leuk stond, maar dat ik verder toch maar een bourgeoissschrijvertje was van onder de staart van de hond. Waarschijnlijk tilde hij aan een sociaal minderwaardigheidscomplex dat hij op mijn kosten compenseerde.
Inmiddels boterde het niet zo best tussen die ‘Rode Vaan’ en mij. Aangezien ik geen sociaalrealistische dingen schreef, werden er mij de oren regelmatig gewassen door een geconstipeerde Maarten Thijs, de vader van mijn lieve collega Dolores, die van literatuur trouwens geen kaas had gegeten. Men is nu éénmaal criticus als men het zélf zegt... Daar bij ‘De Rode Vaan’ waren het zoveel als scharlaken getuigen van Jehova die, oervervelend door hun soms naar het hysterische zwemend
| |
| |
Stalinistisch gedram, mijn burgerlijk kapitalistenzieltje wilden redden met drenzerige raadgevingen uit Marx, die er ondertussen ook niet kon aan doen. In dié dagen is het geweest dat wij verbijsterd Arthur Koestler's De Jogi en de Commissaris lazen, wat ons voor dergelijke dialectische kunstjes des te ontoegankelijker maakte.
Mettertijd scheen zelfs Boontje niet meer met hun autoritaire mentaliteit overweg te kunnen. Bij de eerste gelegenheid die zich aanbood stapte hij op naar de ‘Vooruit’. Aan de voet van het Gentse belfort is men, gewend aan de tolerante ‘Boekuiltjes’ van de goedhartige humanist Raymond Herreman, blijkbaar niet zo gelukkig geweest met de troep malcontente Oostvlaamse leerkrachten die hij er als een bende van Jan de Lichte in zijn kielzog binnensmokkelde. Omstreeks die tijd waren in het blad een paar warme critische stemmen opgegaan, o.m. van Prosper de Smet en Jeanine de Rop, maar gauw werden deze overschreeuwd. In ‘Vooruit’, waar ééns een Paul-Gustave van Hecke en een Emile Langui op hoog cultureel niveau de scepter hadden gezwaaid, kreeg een botte, agressieve toon van uit-de-weg-voor-ons en wij-hebbenaltijd-gelijk de bovenhand. Onvoorziene en voze vrucht van het gedemocratiseerd onderwijs begon zich een pseudo-literaire maffia af te tekenen.
Vermoedelijk in dit milieu horen de figuren gezocht die door hen in de wacht gesleepte handschriften en andere herinneringen aan Boontje voor goed geld tot op de huidige dag aan de man proberen te brengen. U mag mij het adres vragen van de Antwerpse antiquariaatszaak, waar u dergelijke prijzige stukken kunt kopen. Maar vermoedelijk wenst u niet medeplichtig te worden aan zo'n onfrisse bedoening?
Mijn nooit bepaald solide relatie met Louis verslapte zienderogen, wat ik ergens betreurde, doch als mens zaten wij niet op dezelfde golflengte. Nochtans ben ik het geweest die hem ‘de tedere anarchist’ zou noemen. Vrij trots op dit leuke epitheton was ik diep gevexeerd dat het mij zonder bronvermelding werd ontfutseld. Maar dàt was dan weer Boontje: hij bazuinde het van de daken dat ik en niet Paul Dewispelaere die naam voor hem had verzonnen. Achteraf bekeken heb ik daar misschien wat té gereserveerd op gereageerd. Zijn hooliganeske pretorianen hadden mij echter inmiddels té vaak naar het leven gestaan. De jonge auteur Patrick Bernauw verzekerde mij onlangs dat het Boontje nog in het aanschijn van de dood zou hebben bezwaard.
| |
| |
Ondertussen draaide Vondels aardkloot verder.
Marnix Gijsen ontpopte zich als een attachant romancier, ofschoon Teirlinck hoorde te eisen dat hij zijn Joachim van Babylon in het N.V.T. niet onder pseudoniem of anoniem publiceerde. Raymond Brulez ontwaakte eensklaps uit zijn sluimer. Walschap was nog steeds kwaad op de pastoor, wat nauwelijks ophef baarde; in Holland werd hij opzij gezet wegens zijn nochtans genuanceerde evocatie van de bezettingstribulatiën in Zwart en Wit. Jonckheere dichtte fraaie verzen, ondertussen druk als literair adviseur nagelopen. De ééns Franstalige Marthe Bellefroid werd de Vlaamse Rose Gronon en schreef het meesterwerk De Ramkoning. Inbegrepen de dappere Maria Rosseels, werkte mijn generatie als bezeten. Tot mijn verdriet ruilde Johan Daisne zijn romantisch voor een klassiek magisch-realisme, wat het genre ontkrachtte en zijn prille glans deed tanen. Net zo weemoedig stemde het mij dat Bert Decorte, ééns als een tweede Rimbaud ingehaald, soms voor lange periodes het poëtisch licht onder de ambtelijke korenmaat opborg. Dichters als Anton van Wilderode, Hubert van Herreweghen en Jos Dehaes, alsook de ten onrechte verwaarloosde Herwig Hensen, bouwden verder aan een hoogst waardevol oeuvre. Na een paar traditionele romans werd Ivo Michiels een geduchte volgeling van de nouveau-roman, wat hem meteen voor de generatieconflicten veilig stelde. Grote debuten waren deze van Ward Ruyslinck en Jef Geeraerts. Ondertussen zochten Hugo Raes en Marc Andries hun heil in Holland. Paul Snoek deed er de wereld kond van, hoe geweldig hij was. Hugo Claus ook. Intellectueel geschoolde stemmen hoorden Henri-Floris Jespers en Bernard Kemp toe. Middelerwijl ging Roger van de Velde langzaam dood aan palfium. Niet de contestataire, sociaal geëngageerde herrieschoppers waren het, die hem ten slotte uit de gevangenis verlosten, helaas té laat, maar een groepje bevriende collega's
van alle pluimage. Van Aken bracht een plagiaatschandaal aan het licht, doch hij was het die met de vinger werd gewezen en verontwaardigd tien jaar lang zou zwijgen, lafhartig door velen in de steek gelaten. Een gevolg was dat de jonge Herman Vos de Arkprijs van het N.V.T. ontsnapte voor zijn Argentijns verhaal De Zonen van Pepe Jimenez. Bijzonder knap als het was, waren er die vreesden dat ook hij zijn mosterd wel eens elders kon hebben gehaald. Waarvan, op mijn woord, geen sprake! Het was zoveel als een voorspiegeling van de toekomst: eerlijk talent werd gestraft, leep gefoeffel aanvaard en zelfs academisch op het schild verheven.
Om de veertien dagen ging ‘Vergeet niet te lezen’ op de B.R.T.-televisie. Ideologisch netjes gedoseerd bracht Valeer van Kerkhove zo- | |
| |
veel schrijvers mogelijk op de nationale beeldbuis, hoewel geen Zuid-Amerikanen en zo. Onder supervisie van Hubert van Herreweghen produceerde hij ook àndere literaire programma's waarvan wij vandaag de dag niet meer durven dromen. Tot mijn laatste ademtocht blijf ik hem dankbaar voor de cultuurhistorische film over Koning Arthur, gerealiseerd door de knappe Anton Stevens, die hij mij liet schrijven en presenteren.
Er was geen minister vandoen om er ons aan te herinneren dat Vlaanderen leeft. Wij, die het deden en doén leven, wisten het zonder die slogan ook wel. Het budget van de Dienst voor de Letteren stond er echter aanzienlijk beter voor. In de dagbladpers werd in levensgrote advertenties de literatuur niet opgedeeld in één Meester, enkele reuzen en het verdere plebs. Kennelijk werd hierbij uit het oog verloren dat Vlaamse reuzen konijnen zijn. Aangezien ik weiger aan om het even welke Meester ondergeschikt te zijn, bedank ik beleefd voor de Orde van het Konijn.
Reeds uit de tijd van August Vermeylen dateerde de idealistische opvatting dat alle schrijvers gelijken waren onder elkaar. Waar evident talent aanwezig traden sommigen meer op de voorgrond dan anderen, doch van slaafse bewieroking en megalomane zelfverheerlijking was er alsnog geen spraak. Vermoedelijk in het teken van die gelijkheid kwam ik, officieel blijkbaar nog persona grata, wel eens in de juries voor de Staatsprijzen terecht, eer tégen dat mét mijn zin. Vermoedelijk werd de visie gehuldigd dat een auteur ook iets van literatuur afweet. Dat er toén reeds professoren bij waren lijkt mij redelijk. Door terzake geïnformeerde ministers werd ook met de Academie rekening gehouden. Hoogst dubieus vind ik het, er tegenwoordig soms journalisten zonder serieuze critische antecedenten of een algemeen erkend gezag aan te treffen. Akkoord met het cultuurpact, maar het mag tot geen paranoïde toestanden leiden! Over het algemeen ging destijds alles vrij ernstig, maar aan zo'n Staatsprijs zaten er niettemin al eens zotte kanten.
Een juryzitting voor de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Toneel, zowat omstreeks 1955. Ik herinner mij dat Fred Engelen er als theaterspecialist bij was. Voorzitter Teirlinck ontving zijn collega's in volgender voege: ‘Jongens, natuurlijk geven wij de prijs aan Hugo. Volgens het reglement moeten wij echter tweemaal vergaderen. Daarom gaan wij hier vandaag en ook de volgende keer wat zitten zeveren, wat vanzelfsprekend niets aan de uitslag verandert!’ Mijn genegenheid voor de schrijver van Mijnheer Serjanszoon verhinderde mij de biezen te pakken.
| |
| |
Mea culpa. Later heeft Piet Van Aken het wél gedaan toen hij voelde dat men de prijs, althans volgens hem, aan de verkeerde man wilde toespelen, ofschoon er in zijn geval geen spraak was van een fait-accompli. Zijn bedoeling was eindelijk Boon bekroond te zien.
Ik herinner mij nog zo'n anecdote, weliswaar minder gênant. Voorzitter Maurice Roelants stelde voor: ‘Laten wij de zaak eens ànders aanpakken. Wij overlopen de lijst van de alsnog niet afgewezen werken, waarna elkeen een geheime stem uitbrengt!’ Zo gezegd, zo gedaan. Volstrekt als eerste kwam Van Aken's De Nikkers voor de dag. Maurice schrok zich een ongeluk maar opperde ad rem, dat zijn systeem blijkbaar toch niet het goede was. Ik verzette mij doch stond alleen met mijn protest. Na lang palaveren kwam finaal De Neusvleugel der Muze van Johan Daisne uit de bus. Ook dàt was Maurices bedoeling niet, maar het lot was gevallen. Nadat Van Aken was uitgesloten en ik noodgedwongen mijn stem op De Neusvleugel uitbracht, maakte ik volgende restrictio mentalis: ‘In feite geef ik nu voor mezelf de prijs aan De Trap van Steen en Wolken die jaren geleden ten onrechte voor een literair knip- en plakselwerkje als Minne's Wolfijzers en Schietgeweren tussen schip en kade viel!’
Overigens had men voor mijn part even goed Ruyslinck kunnen verkiezen wat, absurd genoeg, alsnog niet gebeurde, in hoge mate de relativiteit van dergelijke lauweringen aantoont en wijst op een verziekte plek in het vaak repetitief systeem.
Eéns zat ik in een Westvlaamse Provinciale Jury voor het bekronen van een onuitgegeven novelle die uiteraard anoniem diende ingezonden. Onverwacht kreeg ik een telefoontje van een dichter uit de westelijke contreien. ‘Moet je horen’, zegt hij met de argeloze zelfzekerheid van de locale glorie, ‘jij bent in die jury niet? Mijn vriendin, je weet wel, doet ook mee. Let nu goed op, hààr verhaal is getikt met een paars lint op groen doorslagpapier. Ik reken op je, als je begrijpt wat ik bedoel. Vooraf bedankt hé!’ Nooit had ik mij kunnen voorstellen dat wie ook mij voor corruptie vatbaar achtte. Daags nadien werd het verhaal, getikt met een paars lint op groen doorslagpapier, met vier op de vijf stemmen bekroond. Zo gaat dat soms.
Ach, ronduit gezegd, al die prijzen, de meest luisterrijke inbegrepen, lijken mij een gedevalueerde en kleuterschoolachtige bedoening. Zo is er die vrij recente, door een boekenketen uitgeschreven’ Prijs van de Vlaamse Lezer’. Blijkbaar heeft men hierbij van tevoren één vermeend commercieel rendabele figuur op het oog. Veiligheidshalve wordt de concurrentie uitgeschakeld op grond van een tot en met ‘gearran- | |
| |
geerde’ vóórselectie. Deze gebeurt door middel van drogredenen. Een argument tot eliminatie is op school worden gelezen, zelfs als het een heel ànder boek betreft dat niet in de klas aan bod komt. Inmiddels is de stemmig door het publiek een lachertje. In ‘De Standaard’ protesteerde een door al dat gemanipuleer gebelgde lezer. Hij stelde dan ook voor voortaan bij het samenstellen van een nationaal elftal de beste voetballer in den lande te wippen, aangezien deze nu éénmaal té veel ballen in de netten trapt. Wat dagelijkse kost is in het literaire voetbalspel.
Ik had het erover, hoe ik met mijn ‘tedere anarchist’ het slachtoffer van plagiaat werd. Het is een vreemde ervaring en je staat ervan verbaasd dat je zelf de enige bent die het merkt!
In 1983 verscheen mijn roman Zeg maar Judith. In dit werk gaat het over een jonge man en een jonge vrouw die elkaar soms ontmoeten, maar elkaar dan weer herhaaldelijk uit het oog verliezen. Afgezien van het verrassend slot, is het hoogtepunt beider ontmoeting op een typisch met Koning Arthur verbonden plaats, namelijk te Glastonbury, Somerset, op de heuvel, die men de Tor noemt. In 1984 verschijnt in Nederland als Boekenweekgeschenk De Ortolaan van Maarten t'Hart. Het gaat over een jonge man en een jonge vrouw die elkaar soms ontmoeten, maar elkaar dan weer herhaaldelijk uit het oog verliezen. Tot daar aan toe. Wààr echter ligt het hoogtepunt uit dit boekje? Welnu, in de passage waar zij elkaar ontmoeten op een typisch met Koning Arthur verbonden plaats, bij name de berg Arthur's Seat nabij Edinburgh.
In geen geval kan dat zomaar een toeval zijn. Hierbij komt dat ik, niet Maarten t'Hart, reeds van omstreeks 1970 of zelfs vroeger intens met Koning Arthur bezig ben, zie De Zwanen van Stonehenge. Tijdens een gesprek over plagiaten, een bijzonder actueel onderwerp, liet ik het mij tegen Wim Zaal ontvallen. Deze klom als solidaire Kaninnefaat prompt in zijn tikmachine om het in ‘Elseviers Magazine’ te weerleggen. Zijn argument was de korte tijd tussen het verschijnen van ons beider werken. Wat mij in feite tot een leugenaar stempelde!
Ik ben het volstrekt oneens met hem doordat ik weet waar het om gaat. Voor 1969 schreef ik zélf als eerste Vlaming zo'n cadeau-uitgave voor de ‘Commissie voor Propaganda van het Nederlandse Boek’, wat mij belangrijker leek dan welke prijs ook, hoewel het gerucht, geloof ik, niet tot Vlaanderen doordrong. Het werd De Goden moeten hun Getal hebben, nadien herdoopt tot Kasper in de Onderwereld aangezien men in Holland die simpele titel niet zo best scheen te begrijpen.
| |
| |
De zaak verloopt practisch als volgt. Tijdens de winter welke de publicatie in maart-april voorafgaat, hoort de auteur zijn kopij in te leveren. Zeg maar Judith verscheen zomer '83. Van dit moment af had de als spurter bekend staande Maarten t'Hart nog ruimschoots tijd om maanden nadien de deadline voor zijn Ortolaan te halen, een boek, niet half zo lang als mijn Goden-Kasper.
Ik geloof niet in een mirakel, allerminst wat die Arthur-locatie betreft. Mijn collega mag desnoods de telepatie inroepen en ik ben niet boos op hem. Evenmin wil ik wat ook dramatiseren. Het heeft in feite weinig belang!
Mij irriteert het evenwel dat men het niet ziét, het niet wil, het niet dùrft te zien, waar het nochtans de ogen uitsteekt. En asjeblief, geen geintjes over de edele kunst van de intertextualiteit, gelijk de goede Hugo Bousset het onlangs, Claus ten bate formuleerde, zonder wat late avondzon maar overigens wel met enen traan in zijnen baard. Stel je voor, zou ik het ook te pakken hebben? Hoe dan ook, met heel Antwerpen maar niet met mij!
Reeds is gebleken hoe, van omstreeks 1960 af, de vervuiling in de letteren zou intreden. Ik zit ondertussen nog steeds te wachten op hét grote boek, overtuigend bewijsstuk voor de superioriteit van deze brallerige generatie, door één van die zo zelfingenomen angry young men geschreven. Het is te laat, het komt er nooit. Vandaar de zielige behoefte om zich in critiekloze extase op te hijsen aan door hen zelf geconsacreerde idolen. ‘Waterdragers’ heten die lui in de wielersport.
Deze slavenmentaliteit is minder aanstootgevend dan menige gemeenheid, in fascistoïde tijdschriftjes gespuid. Ik kan onmogelijk bij alle stilstaan. Men moet zich maar eens op universitair niveau verdiepen in de leugenachtigheid, de verwaandheid en de agressieve crapulositeit die toen hoogtij vierden.
Er is één schabouwelijk geval waarop ik de aandacht wens te vestigen. In één van die verloederde publicaties werd dapper verzamelen geblazen. De bedoeling bleek de inmiddels wegens kanker definitief veroordeelde en doodzieke Maurice Roelants, een voortreffelijk auteur en een vriendelijk man die iedereen met rust liet, voorgoed in het graf te schoppen. Het is nog gelukt ook. Ik noem het een koel berekende, rücksichtlose geestelijke en zelfs fysieke moord. Ik bewaar de in-trieste brieven die Maurice mij schreef. Als ik mij wil verdedigen moet het een boek worden, zei hij, en daar heb ik de kracht niet meer toe. Ik beantwoordde zijn tragische missives met alle opbeurende argumenten die ik kon verzinnen.
| |
| |
Had er op zo'n regelrechte misdaad geen openbaar protest horen te volgen? Daarentegen leek het er sterk naar dat ik alleen stond met mijn hulpeloze verontwaardiging en velen letterlijk geterroriseerd waren uit angst om zelf het slachtoffer van dergelijke agressie te worden. Voor mij reeds oude kost! Ik insisteer niet om het zodoende te hebben over het welgevallen, waarmee sommigen hun collega's in de vernieling zien schrijven. Een blijk van solidariteit is zeldzaam op dit stuk. Persoonlijk werden zulke blijken mij door Raymond Herreman, Bernard Kemp en Jan Walravens gegeven, alsook door vele Nederlanders. Soms kon er in stilte wel eens een woordje van sympathie op áf. Ik heb een goede uitgever en was sterk genoeg om alleen mijn boontjes te doppen. Spoedig zou blijken dat de racketeers mijn werk niet kapot kregen, hoe zij ook tekeer gingen. Overigens bleven nieuwe, trouwhartige vrienden niet uit, vooral op buitenlandse universiteiten.
Steeds meer uitgesproken ontstond er een kwalijke, grondig verziekte sfeer in de letterkundige randgebieden. Tot op de huidige dag is zij, ditmaal tot ruimere verspreiding voorbestemd, in bepaalde weekbladen toonaangevend. Het meest opvallend is hierbij de manipulatie en de techniek van de hersenspoeling, waarbij men van tevoren weet wie opgekrikt en wie gekraakt zal worden. Het lichtend voorbeeld van ene dr. Joseph Goebbels heeft beslist sporen nagelaten, waarbij herhaaldelijk ‘de moord op de vader’, zoals Marcel Janssens het noemde, aan zijn trekken komt.
Het is geen typisch Vlaamse kwaal. Enige tijd geleden las ik een interview met de Nederlandse dichter Hans Plomp. Hij was zonet uit ‘Vrij Nederland’ gestapt en men vroeg hem begrijpelijkerwijze waarom? Ondubbelzinnig luidde zijn antwoord dat het hem de keel was gaan uithangen op redactioneel bevel het werk van zijn collega's in de grond te schrijven. Op redactioneel bevel! Lekker vooruitstrevend en gezaghebbend, dat ‘Vrij Nederland’, jawel, en zo bekommerd om de journalistieke en artistieke vrijheid!
De gehuldigde methodes mogen verder even blijken uit wat volgt.
In 1985 was het 25 jaar geleden dat én Het Stenen Bruidsbed van Harry Mulisch, én De Komst van Joachim Stiller verschenen. Daar wilde ‘Knack’ beslist wat aan doen. Het gebeurde met perverse subtiliteit.
Over Mulisch een volbladsinterview. Geen bezwaar. Maar quasionvindbaar op de achterzijde, getekend m.r., een entrefiletje van welgemeten 5 op 5 centimeter hooghartig geleuter over mijn roman.
| |
| |
Deze kreeg enige bekendheid na de verfilming ervan door Harry Kümel. Dit is volstrekt onwaar en een opzettelijke verdraaiing van de werkelijkheid. Op dàt moment was het boek aan zijn 22o oplage, één van de argumenten voor de B.R.T. om het, samen met de Avro, te verfilmen, waarbij inderdaad een ongewone kijkdichtheid werd bereikt. Verder zou Joachim Stiller slechts bijval vinden in de scholen. Weer een grove leugen. Als full-lengthroman is het werk, uiteraard ook door zijn prijs, niet zo geschikt voor klassikale studie, waarbij men doorgaans de voorkeur geeft aan dunnere drukseltjes. Mogelijk ligt het schoolgebruik nog behoorlijk hoog, maar het is verwaarloosbaar t.o.v. de ganse oplage, een occasionele, overigens niet speciaal voor het onderwijs bestemde bulk-boekeditie ten spijt, en niet door mij, laat staan door m.r. te controleren. Op het ogenblik dat hij koste wat wilde Joachim Stiller moést minimaliseren (wat gaat er om in zo'n schedeltje?), bereikte het zijn 33o (thans 41o), Het Stenen Bruidsbed zijn 30o druk. So what? Waarom al dat dialectisch geklets om een Vlaams werk weg te zaniken ten voordele van een Hollands? En wat de lezers van ‘Knack’ vooral niet mochten weten was, dat De Komst van Joachim Stiller reeds aan zijn zevende vertaling, weldra aan zijn achtste toe is.
Het enige wat voor een schrijver van belang is, werd ondertussen bereikt. Regelmatig is mij door intellectuele lezers toevertrouwd dat Joachim Stiller een moment in hun leven placht te betekenen. Hieraan veranderen zurige journalistieke elucubraties van zulke m.r.-tjes niets.
Volgens mij steken de kwestieuze redacties met zulke kunstjes de vinger in het eigen oog. Vindt hun publiek het zo leuk een schrijver van wie het houdt te zien afmaken? Een voorbeeldje uit ‘Humo’.
In zuivere '68-stijl werd zopas over Clem Schouwenaars beweerd dat hij, wacharme, niet kan schrijven. Wat vaker het geval schijnt bij auteurs die een brede lezerskring bereiken! Kijk zélf maar eens, zegt de vernufteling in kwestie. Als bewijs voor zijn stelling drukt hij een aantal volzinnen af die gegarandeerd naar niks zouden lijken. Welnu, zelfs uit hun context gerukt is er geen enkele waar grammaticaal noch syntactisch wat ook aan scheelt.
Geamuseerd herinner ik mij, hoe in Jules Romains' Hommes de Bonne Volonté de mislukte criticus George Allory, die zielig achter de Académie Française aanzit, al omstreeks 1910 precies dezelfde methode toepast. Oude kost dus! Op goed geluk af citeert hij om het even wat. Nooit ontbreekt er wat aan, doch hij rekent erop dat het publiek het als een illustratie van zijn briljant critisch inzicht zal beschouwen, zo ad rem aangebracht dat zij door haar gesofisticeerd karakter zijn niet gespecialiseerd letterkundig petje te boven gaat.
| |
| |
Duidelijk systematische, boosaardige heksenjacht en symbolische boekverbranding is vooral typisch voor ‘Knack’. Zou men haast niet vermoeden dat er in verband met bepaalde, op ene zoveel als georganiseerde manier te vervolgen auteurs, een ordewoord bestaat?
Ik denk aan een ditmaal uitgebreid artikel waaruit moest blijken dat niet een paar beruchte ‘intertextualisten’ onze notoire en nationale letterdieven zijn, maar wel ondergetekende. Volgens de betweters van dit blad, moet u weten, plagieer ik mijzelf. Vermoedelijk his master's voice gehoor lenend, besloot één of andere snoeshaan van dienst daarom De eerste Sneeuw van het Jaar nog voor zijn verschijnen bij het publiek te discrediteren. De man signeerde Rob Hobin. Nooit heb ik die (schuil) naam gehoord. Wil deze Robin Hood even de vinger opsteken?
Eén van de bewijzen voor mijn zelf-plagiaat was dat ik in Joachim Stiller Simone Marijnissen, die schat, een meisje van melk en bloed noem, en een kwarteeuw later het titelpersonage in Zeg maar Judith, begrijpelijkerwijze met een knipoogje naar mezelf, ein Mädchen von Milch und Blut, zoals de Duitsers zeggen. Verder kan de man er in geen geval mee om, dat mijn heldinnen steeds keurig ondergoed dragen, wat een verkeerde indruk op hem schijnt te maken. Wat heeft hij erop tegen? Last met zijn bloeddruk soms?
Zo wordt er systematisch en tegen de klippen op gelogen, bedrogen, gemanipuleerd, gehuicheld en de brave lezer voor de gek gehouden.
Wanneer het althans sommigen betreft. Zoals een ieder welbekend in den lande mogen anderen Faulkner, Caldwell, Steinbeck, ga zo door, parafraseren of plunderen zonder dat er één krantejongen kikt. Niemand protesteert wanneer men de plot overneemt van of woordelijk fragmenten licht uit Böll, Durrell of Michel Tournier. Onthoud vooral de laatste naam, die komt vroeg of laat nog wel ten berde! Men vindt het best (of is men onvoldoende belezen om het te zien?) dat er een ganse novelle van de Maupassant gejat en in een eigen roman wordt verwerkt. Men betuigt luide instemming als een klassieke tragedie vanuit het Engels wordt vertaald, enkele fouten van de Engelse tekst inbegrepen, en als eigen werk voorgesteld en gelauwerd. Gebrek aan literaire bagage? Cynische medeplichtigheid?
Als evenwel mijn vrouwelijke protagonisten in meer dan één boek leuke lingerie dragen, plagieer ik mezelf. Waarom komt men op zo'n krankzinnig verhaal? Opdat men, zoveel plagiaten in de lucht, het pikken door anderen niet zou merken? Wat schuilt er in zulke verwarde hersenkronkels? In hoeverre en door wié worden ze, eventueel centraal, gedirigeerd?
| |
| |
Maar goed. Bij menige lezers schoot het in het verkeerde keelgat; sommigen zonden protestbrieven aan de redactie. Natuurlijk is die Lampo een plagiator, grinnikte er een olijkerd. Al vijf en veertig jaar gebruikt hij ongegêneerd dezelfde 26 letters van het alfabet. Maar, à propos, zou men eens niet beter élders naar plagiaten gaan kijken...? Wat mij betreft, een amusementje voor later.
Niet minder sterk in zulke trucjes is ‘De Morgen’, de krant die durft. In een Nederlands blad werd een novellenbundel van Jos Vandeloo met ongepoetste tanden en boosaardige hysterie aan flarden gereten. Heerlijk! juicht een Morgenjongen en doet, zogenaamd als informatie, het vieze stuk nog eens uitgebreid over, duidelijk omdat hij het zo lekker vindt. Voor mijn gevoel is dat een gore proletenstreek, - met excuses aan het proletariaat waaruit ikzelf stam. Wel is het zo dat Vandeloo's protest werd opgenomen.
Het is echter uitzonderlijk moeilijk het eigen werk te verdedigen, zodat de gemeenheid de bovenhand blijft behouden. In volgend geval kreeg mijn protest bij de progressieve hoofdredacteur geen kans.
Nog onlangs was het een hoogstandje van hetzelfde blad een inleidende bijdrage tot de presentatie van mijn vertaling La Madone de Nedermunster op de R.T.B.F. leukweg om te turnen tot een publicitair artikel vol bombarie over de tenoren van ‘De Bezige Bij’. Van verre noch dichtbij hadden die wat ook met het kwestieus televisieprogramma te maken. Ik ben dergelijke onzin gewoon. Maar met vele anderen vraag ik mij af, hoé het werkt en van waar zulke ingrepen afkomstig zijn? Inderdaad, wie intervenieerde er naderhand opnieuw opdat de presentatrice van de R.T.B.F. aan ‘mijn’ uitzending nog eens extra Le Chagrin des Belges zou ophangen? Wie bracht dat opgetutte Trientje op het idee? Kan men mij uitleggen hoe zo iets in elkaar zit? Meer dan wie ook ken ik de grapjes van het toeval. Maar het hoort niet àl te gek te worden!
Er is ook de techniek van het doodzwijgen. Eén voorbeeldje uit honderden. In de jaren zestig nam ‘Het Vaderland’ in Den Haag een in België uitgebroed artikel op over de relatie tussen Vlaamse schrijvers en Hollandse uitgevers. Twee Vlamingen, gepubliceerd door Meulenhoff in Amsterdam, waren op dat ogenblik overwegend aan bod op de Nederlandse markt: Marnix Gijsen en uw dienaar. Met voorbedachten rade het beeld scheef trekkend werd hun naam nergens genoemd, wél deze van figuranten die er zomaar wat bij liepen. Wie wordt daar beter van? Wie stelt zich voor, dat de Hollandse lezer zich zo gemak- | |
| |
kelijk laat beduvelen? Waarop komt de uiteindelijke bedoeling neer? Waarom moesten de meest gelezen Vlamingen doodverklaard worden?
Ik moge u verder herinneren aan de zachtere critische onzin van mensen die ‘zomaar wat zeggen’. Bij het verschijnen van Zeg maar Judith wees een betuttelende knaap in ‘Het Belang van Limburg’ er op dat men mij nu al jaren voorhoudt hoe ik hoor te schrijven en, stel je voor, ik dat bedaard aan mijn laarzen blijf lappen. Zoveel naïefheid is haast ontroerend, maar ondertussen hebben zulke zielepoten het voor het zeggen! Toen in 1960 De Komst van Joachim Stiller zijn langdurige tocht naar de lezer begon, profeteerde Hans Warren in ‘De Zeeuwse Courant’ dat het - erg dom gokje! - vast een eendagsvlieg werd.
Soortgelijk geleuter trof ik dezer dagen aan in een recensie in het tijdschriftje ‘Handen’, gewijd aan Ruyslinck's roman Stille Waters. Een mij slechts bij name bekende Jaak de Maere, die overigens wel een vriendelijk en achtenswaardig man zal zijn, zegt over mijn collega: Ik hoop dat hij ooit een boek schrijft dat zo goed is dat het in overeenstemming is met de grote reputatie die hij in Vlaanderen heeft. Hoe vroom die wens ook, hij getuigt m.i. van een ontstellende zelfingenomenheid. Hoort een aspirant-criticus zich niet af te vragen of hij over de nodige bagage, het onontbeerlijk prestige beschikt om over een schrijver te oordelen van wie hij qua stijl en zo nog alles kan leren? Voelt hij de wanverhouding niet tussen het eigen ‘gezag’ en de man, over wie hij dergelijke laatdunkende en oneerlijke uitspraken velt?
Trouwens, deze verhouding is een nevralgisch punt in gans het critisch gedoe. Ik herinner mij dat Boon, over wie ik nogal wat vriendelijks heb gezegd, ruim veertig jaar geleden Hélène Defraye recenseerde, negatief uiteraard. Terugblikkend op die periode besef ik thans dat hij er niet toe in staat was om over een dergelijk boek de staf te breken. De socio-culturele context waar hij zat ingekapseld maakte dit, enige literair feeling ten spijt, onmogelijk voor hem. In feite was zijn reactie er ene van haat tegenover een beschaafde, intellectuele wereld, hem net zo vreemd als Thibet. Blijkbaar is het de wat stroeve, ambigue verhouding tussen Louis en mij blijven beïnvloeden. Hoogst waarschijnlijk moet ik menige aanval op mijn persoon aldus bekijken.
Nog niet zo lang geleden publiceerde Bert Vanheste, docent in Nijmegen, in ‘Creatief’ een appreciabele studie over het kort na de oorlog verschenen weekblad ‘Zondagspost’. Vrijwel buiten elk verband met zijn onderwerp haalt hij ineens uit naar mijn roman De Belofte aan Rachel. Waarom zo'n overbodige en hatelijke galoprisping?
| |
| |
Inplaats van eens in de spiegel te kijken, de hand op zijn hoofd te leggen en te zien, wie eronder staat, beweert Vanheste met duidelijk smalende bedoelingen, dat deze Belofte aan Rachel (1953) een werk is, berustend op de traditie van more brains. En dan? Nog geen week geleden lees ik bij de opmerkzame Jooris Vanhulle dat met Brusselmans, Tom Lannoye en dergelijke haantjes-de-voorste de debilisering van onze letteren zienderogen toeneemt. Brains blijft een belangrijke materie in de strijd tegen zo'n debilisering! Ook is die roman een Vermeyleniaanse zwanezang. Wat heb ik nou aan mijn fiets hangen? Eerstdaags kan Bert Vanheste de zestiende uitgave van me cadeau krijgen, dus ene om de twee jaar. Zwanezang? Verder moest in 1953 dat boek vooral op de jongeren wel overkomen als stammend uit een ander tijdperk. Ik heb het, nota bene, over de vrijheid en de strijd tegen autoritaire regimes à la Hitler en à la Stalin, waar wij zopas de deplorabele ‘zegeningen’ hadden van ondergaan. Wie verklaart mij waarom de afkeer voor totalitaire regimes Vanheste's wrevel zo sterk opwekt?... Volgens hem wordt de roman gekenmerkt door een vreemde wijsheid, een voor de jeugd van '53 onbegrijpelijk humanisme. Kijk eens! Aan de wijsheid in De Belofte aan Rachel is er hoegenaamd niets onbegrijpelijk, ook niet in 1988. De ethica van de menselijke waardigheid wordt erin verdedigd. Een universeel gegeven, dacht ik! En tellen verder de literaire aspecten van een boek niet meer mee, doch voortaan alleen nog de Maoïstische inzet à la 1968, bij name: ôte-toi de là, que je m'y mette?
Met een volkomen sereen geweten houd ik staande, dat De Belofte aan Rachel een actuele roman is gebleven waarin jonge en oudere lezers een zinvolle boodschap van rechtschapenheid, tolerantie en menselijke solidariteit aantreffen, wars van elke vorm van geestelijke kneveling.
De heer Vanheste zegt bijaldien zomaar wat, ginds in Nijmegen!
Waarachtig, er gebeuren tegenwoordig rare dingen! Telefonisch werd mij gevraagd om een hulde-adres bij Walschap's negentigste verjaardag te ondertekenen. Waarom niet? Jarenlang heb ik vriendschappelijk met Gerard omgegaan. Eénmaal ‘ja’ gezegd kwam de aap uit de mouw. Ik bleek een publiciteitskantoor aan de draad te hebben. En of ik maar meteen 500 F. wilde storten?... De zaak werkt dus zo dat je betaalt en je naam mee in de krant mag. Mij niet gezien. Ergens vind ik dat een onbehoorlijke manier van doen. Waarbij het trieste is dat de betrokkenen, hoe sluw ook, het vermoedelijk niet ééns zelf beseffen.
Met het volgende blijven wij op dezelfde golflengte. Uit een niet noodzakelijk verwerpelijke bron in de reklamewereld verneem ik dat je
| |
| |
à rato van een veertigduizend frankskens in een bepaald, mij helaas niet bij name genoemd weekblad, op een gunstige recensie kunt rekenen. Of je een journalist betaalt of het blad zélf, werd niet gezegd.
Maakt dat niet eensklaps veel begrijpelijk?
Denk eens aan die sempiterneel zelfde namen van uitgevers en auteurs welke wij nu al jarenlang met een niet als toevallig aanvaardbare regelmaat en omnipresentie in de media zien verschijnen? Ligt daar het geheim van een schijnsucces dat je uit geen lezersmond ooit bevestigt hoort? Van die boeken, waarover eenieder zegt: na vijftig pagina's heb ik het voorgoed weggelegd, maar waarvoor in haast alle media dagelijks de Thebaanse trompetten worden gestoken?
Kom. Ik vind dat ik op een prettiger noot hoor te eindigen!
Mogelijk kennen sommigen onder u mijn eerder genoemde roman Zeg maar Judith waarin de mannelijke hoofdpersoon, Geert Claerhout, een boek schrijft over het fantastische in Vlaanderen. Ergens zinspeel ik op een oude kroniek, waarin wordt verteld hoe in 1514 in Antwerpen werd gesien, des avonts, eenen clomp viers, vliegende boven die huysen, al soo groot als eene biertonne. Ieder ziet de Ufo's die hij verdient, waarom het bij ons biertonnen zijn.
Een Nederlands wetenschapsman vroeg mij, in hoeverre ik dit fenomeen uit mijn auctoriële duim had gezogen? Ik stuurde hem de exacte bibliografische gegevens, zodat hij zich in de Antwerpse stadsbibliotheek kon bevragen. Enige tijd nadien ontving ik het gespecialiseerd scientifiek Amerikaans tijdschrift ‘Meteoritics’. Hierin een stuk van mijn correspondent, prof. Schuiling uit Utrecht. Het bleek namelijk zo dat ik in Zeg maar Judith een meteoriet heb ‘ontdekt’ die hij zopas kon duiden als de tweede-oudste in West-Europa geregistreerd.
Wie zei daar weer dat een magisch-realist zomaar wat verzint?
Ik moge nog een geval vermelden dat mij vrij aardig lijkt en dat overigens niet mijn enige magisch-realistische ervaring is met die vreemde Pieter-Frans van Kerckhoven. Bij het raadplegen van zijn erg schaars gestoffeerd dossier in het A.M.V.C. trof ik het handschrift van een gedicht van hem aan, an sich een vrij prettige confrontatie. Wat mij direct opviel was het eigenaardig, schijnbaar ‘modern’ papier, waarop het werd geschreven: een licht, rooskleurig glacé dat mij de indruk gaf dat er iets niet klopte. Ik keer het velletje om en constateer dat het om de invitatie voor een culturele avond van het Willemsfonds gaat, zowat omstreeks 1900. Van Kerckhoven overleed in 1857. Het ge- | |
| |
schrift was onmiskenbaar het zijne of er althans identiek aan. Een practical joke? En waarom in 's hemelsnaam? Wat mij betreft, ik ben er erg dankbaar om want deze rare anecdote wordt één van de uitgangspunten voor de roman waaraan ik momenteel werk!
Hoe schijnbaar uitvoerig dit stuk kan lijken, ik heb mij in feite tot weinig beperkt, ook wat betreft de afgezwakte eigen ervaringen. Deze zijn inmiddels tot op niet geringe hoogte net zo goed van toepassing voor velen onder mijn meest fatsoenlijke confraters. Een aantal sterke verhalen houd ik bij voorkeur in reserve voor later.
Waar het om ging was het literaire leven. Veel belangrijker is de literatuur.
Informeer u hieromtrent bij de kenners, die zijn er beslist. Uw buurman bij voorbeeld.
Vertrouw op uw eigen goed gesternte, op uw eigen smaak, op uw eigen voorkeur, eventueel op uw eigen vooringenomenheid. Het huis der letteren telt vele kamers. Keer de Blauwbaarden en andere chagrijninge slagersknechten de rug toe die u de toegang tot ene ervan willen ontzeggen. Vat in een boekhandel eens post voor het rek met de ‘Penguins’. Zo zult u merken dat Wodehouse er met Bernard Shaw, Shakespeare of Graham Greene en John Fowles dicht bij elkaar kunnen staan. De goden moeten immers hun getal hebben?
Pas het toe op onze eigen literatuur. Lees waar u écht zin in hebt. Laat u niet beetnemen. Wijs elke geteleguideerde betutteling af, laat schouderophalend de schetterende publicitaire fanfares voorbijtrekken.
En houd u vooral Goethe's bedenking voor ogen: Man muss etwas sein um etwas zu machen. Kijk ons aan. Vraag u af wie er etwas ist. En aanvaard geen hersenspoeling, vanuit welke hoek ook.
Lees omdat u er plezier aan beleeft.
Er zijn boeken genoeg in de wereld.
Lezing gegeven te Beauvoorde op 20 juli 1988, aangepast voor publicatie.
|
|