Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Jan-Baptist Broeckaert
| |
[pagina 80]
| |
Op 24 april 1987 werd te Wetteren o.a. ‘150 jaar Jan Broeckaert’ herdacht met een academische zitting en met een rijke tentoonstelling. Voor die gelegenheid werd aan de Academie gevraagd, een ‘Evaluatie van het literair werk van Jan Broeckaert en zijn inbreng in de Vlaamse Beweging’ te geven. Daarvan zijn de volgende beschouwingen de neerslagGa naar voetnoot(4). Achtereenvolgens worden drie facetten van de figuur van Jan Broeckaert behandeld: de autodidact, de Vlaamse taalminnaar, de geschiedschrijver. Aldus kunnen de belangrijkste gegevens in verband met leven en werk van de herdachte aan bod komen, zodat zijn betekenis en inbreng enigszins duidelijk worden.
Vooreerst: de autodidact, de self-made man. Als zodanig lijkt me Jan Broeckaert een typerend voorbeeld van de groei van een intellectuele en artistieke flaminganten-stam uit de vorige eeuw, een stam die Vlaams bleef. In 1886 werd de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde opgericht. Broeckaert behoorde tot de eerste groep van briefwisselende leden en hij was de eerste van die groep, die gekozen werd tot gewoon (werkend) lid: op 16 augustus 1888, ter vervanging van de overleden Nolet de Brauwere van Steelandt. Frans de Potter, de eerste vaste secretaris van de Academie, had geijverd voor de verkiezing van zijn vriend Jan Broeckaert, met wie hij toen reeds een paar decennia samenwerkte en wiens gaven en energie hij dus door en door kende. Dat de autodidact Jan Broeckaert tot lid van de Academie werd verkozen was op het einde van de vorige eeuw helemaal niet bevreemdend: onder de eerste 25 leden waren er reeds vier die, net als Jan Broeckaert, alleen lager onderwijs genoten hadden, nl. de dichter Emmanuel Hiel, de archivaris Pieter Génard, de geschiedschrijver en letterkundige Frans de Potter en de journalist-romancier August SniedersGa naar voetnoot(5). Dat zijn elk voor zich namen die in de geschiedenis van het culturele leven in ons land hun plaats veroverd hebben. | |
[pagina 81]
| |
Toen Jan Broeckaert tot academielid werd verkozen, had ook hij reeds zijn sporen verdiend. Op 13 februari 1837 was hij geboren te Wetteren uit een stam, die generaties lang van beroep landbouwers had geleverd. Vader Benedikt Broeckaert was vlaskoopman, nadien winkelier. Maar floreren deed de zaak niet. Daardoor hield voor zoon Jan, de oudste van het gezin van zeven kinderen, het schoolgaan op toen hij dertien werd. Dat betekende echter niet dat zijn ‘leertijd’ voorbij was. Toen vader Benedict in 1854 stierf, achtte de zeventienjarige zoon het zijn plicht te zorgen voor het ganse gezin; dat deed hij inderdaad, totdat de laatste van de kinderen de thuis verlaten had. Pas toen, in 1866, trouwde hijzelf. Intussen was de energieke jongeman in 1859 ontvanger-secretaris van het ‘Bureel van weldadigheid’ geworden. Hij werkte zich op tot gemeentesecretaris van Wetteren (1870), nadien, in 1872, tot griffier van het vredegerecht aldaar. In 1888 werd hij griffier bij de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, een betrekking waarin hij omwille van zijn flamingantisme heel wat te verduren had. De overplaatsing betekende ook dat het gezin Wetteren verliet en zich te Dendermonde vestigde. In 1907 werd hem eervol ontslag verleend en eregriffier Jan Broeckaert overleed op 9 februari 1911. De jonge Broeckaert heeft het geluk gehad, een paar mensen te ontmoeten die hem de weg wezen, die op een voorbeeldige wijze de weetgierige en werkzame autodidact hebben geholpen. Frans de Potter werd reeds genoemd; de vruchtbare samenwerking tussen die twee ‘boezemvrienden’ komt nog ter sprake. Een van de eerste voor Broeckaerts leven zeer belangrijke ontmoetingen was ongetwijfeld die met de onderwijzer Karel-Lodewijk Ternest (1812-1887). Deze ‘schoolmeester’, die in 1855 als hoofdonderwijzer naar Wetteren was gekomen, was of werd niet alleen de auteur van verschillende veelgebruikte schoolboeken; hij was vooral een talenkenner en een man met vooruitstrevende gedachten inzake spraakleer en uitspraak van de eigen moedertaal. Zijn boek Uitspraakleer der Nederlandsche Taal, bekroond en uitgegeven in 1860, nadien herdrukt, was ruim een halve eeuw hét werk bij uitstek, dé norm voor een ‘beschaafde uitspraak’, waarin de Noordnederlandse vormen niet in alle gevallen de dialectische inbreng verdrongen. Pas in de twintigste eeuw werd zijn werk ‘overbodig’ gemaakt door het verschijnen van twee (nieuwe) ‘handleidingen voor de beschaafde uitspraak’, nl. die van Evarist Verachtert en Prof. Scharpé (1911 en 1912)Ga naar voetnoot(6). | |
[pagina 82]
| |
De kennismaking met meester Ternest moet voor de jonge Broeckaert de ontmoeting met een wijze leidsman zijn geweest. Later zal hij daarvan dankbaar getuigenGa naar voetnoot(7). Niet alleen leerde Broeckaert bij deze begaafde pedagoog Duits. Ook voor zijn taalkundige opvattingen, voor zijn literaire belangstelling, naar de tijdsgeest gericht op Bilderdijk, Tollens, Beets, Da Costa, David, Willems, voor zijn literaire vorming, voor zijn verering voor de moedertaal, voor zijn ‘flamingantisme’ was die kennismaking met Ternest van doorslaggevend belang. De oudste van de twaalf kinderen uit het gezin Ternest waren leeftijdgenoten van de jonge Broeckaert. Vier van hen werden, zoals hun vader, onderwijzer en twee waren, in alle bescheidenheid overigens, literair werkzaam. Dat de literaire waarde van de gedichten van vader Ternest, van de toneelstukken voor kinderen en van de volksverhalen van de zonen TernestGa naar voetnoot(8) gering is, lijkt me in de contekst van leven en werken van Jan Broeckaert minder belangrijk dan het feit, dàt ze zich literair verdienstelijk poogden te maken: de sfeer in de huiskring werd daardoor getekend. En in die familie zou Jan Broeckaert introuwen: op 14 juli 1866 huwde hij met de oudste dochter, Steefken (Maria Stefanie 20 aug. 1837 - 21 jan. 1914). Uit hun gezin van acht kinderen groeiden o.a. twee artsen en twee juristen; één van de geneesheren, Wilfried (1877-1948), schreef luimige, folkloristische schetsen, waaronder Kwâjongen of de lustige folklore mijner guitenjaren (Antwerpen 1925), dat niet alleen de sfeer van de Wetterse tehuis oproept, maar tevens dankbare portret-schetsen van zijn ouders bevatGa naar voetnoot(9). Een andere zoon was de veelzijdig-begaafde Herman Broeckaert (1878-1930), de ‘schilder-dichter van de Scheldeboorden’, die al vroeg bekendheid ver- | |
[pagina 83]
| |
wierf als schilder van de zgn. Dendermondse School en als een van ‘de meest representatieve volksdichters’ naast Omer Karel de Laey en René de ClercqGa naar voetnoot(10). Al zullen vader en moeder Broeckaert hun zorgen hebben gehad met hun gezin en in het bijzonder met de artistieke bohémien Herman, het was een familie waar culturele en intellectuele waarden hoog werden geschat. In het spoor van grootvader Ternest gaf vader Jan Broeckaert het voorbeeld met zijn ijveren voor de ‘volksverheffing’ en dat niet alleen door b.v. de stichting in 1877 reeds van een Davidsfondsafdeling te Wetteren; die zorg voor de volksverheffing bleek vooral uit zijn werkzaamheid op de gebieden van de studie van de moedertaal en van de plaatselijke geschiedenis. Tot de kundigheden van een begaafd man hoorde, zeker in de vorige eeuw, het schrijven van gedichten en verhalen. Ook de jonge Broeckaert heeft daaraan zijn tol betaald. Al in 1854 - Broeckaert is dan 17! - schreef hij gedichten, waarvoor hij niemand minder dan baron Jules de Saint-Genois om raad en hulp verzochtGa naar voetnoot(11). Enkele gedichten en fragmenten van verhalen van hem werden uitgegeven, maar tot een bundeling is het nooit gekomenGa naar voetnoot(12). Wel werd zijn uitvoerig stuk De Volkstael, in betrekking met 's lands voordeel en roem, en gehechtheid aen den Vorst in 1858 te Ieper bekroond, maar de langademige titel laat al vermoeden dat daarbij verheven gedachten en hooggestemde sentimenten belangrijker waren dan poëtische zegging. Flamingantische bezieling en volkse humor waren blijkbaar de aanleiding tot het schrijven van rijmende gelegenheidsliedjes, zoals de koorzang Taelmin, in 1855 geschreven naar aanleiding van het achtste verjaringsfeest van de Wetterse maatschappij de Vlaemsche Taelmin. De beginstrofe is ook hier geen veel-belovende aanhef: Juichen wij, o taelgenoten
Op deze echte broederfeest;
Dat ons hart zij overgoten
Van den waren Vlaemschen geest.
Stemmen wij, o taelminnaren
| |
[pagina 84]
| |
De onvervalschte Vlaemsche snaren;
Dat zij galmen in deez' zael:
Leve! leve! Vlaemsche Tael!!Ga naar voetnoot(13).
Grote en blijvende weerklank schijnt de maatschappij zelf overigens niet geoogst te hebben: wat Broeckaert er enkele jaren later over schreef in zijn Geschiedenis van Wetteren bewijst alleen hoe moeizaam een Vlaams bewustzijn werd gewekt in de bredere lagen van de eigenste bevolkingGa naar voetnoot(14). En een geboren dichter was Jan Broeckaert beslist niet; wel erfde een van zijn kinderen een sterker talent.
Jan Broeckaert zelf was een vurig Taalminnaar. Hij volgde het spoor van zijn schoonvader Ternest en van de hoogvereerde Dendermondse dichter, taalkundige, geschiedschrijver Prudens van Duyse (1804-1859). Diens leuze: ‘de Taal is gansch het Volk!’ was ook die van Broeckaert en zijn werkzaamheid stond z'n leven lang in het teken van die leuze. Het ontbrak Broeckaert beslist niet aan ijver en werkkracht. In de ‘zitting van 18 februari 1887’ - de vijfde vergadering van de nieuwe Academie, werden zes prijsvragen ‘voor het jaar 1887’ uitgeschreven. De antwoorden werden ingewacht ‘vóór 1 november 1887’. Op 7 december 1887 werden de ‘verslagen der keurraden’ van de zes prijsvraag-antwoorden voorgelezen. Achteraf zou blijken, dat Jan Broeckaert twee antwoorden had ingezondenGa naar voetnoot(15).
De tweede prijsvraag gold de Middelnederlandse Letterkunde: ‘Men vraagt eene stelselmatige lijst van al de uitgaven van Middelnederlandsche werken en van de studiën over Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde, verschenen hetzij afzonderlijk hetzij in uitgaven van geleerde Genootschappen, Tijdschriften enz.’Ga naar voetnoot(16). Broeckaert zond een antwoord in op deze prijsvraag onder de kenspreuk ‘Mijn werk was geen spel / Maar lastig was 't als mijnwerk.’ Zowel P. Willems (eerste verslaggever) als F. van der Haeghen (derde | |
[pagina 85]
| |
verslaggever) had veel lovende woorden ervoor over, terwijl Jhr. Mr. N. de Pauw (tweede verslaggever) zich in amper vier regeltjes beperkte tot de mededeling, dat hij zich ‘na een grondig onderzoek volkomen akkoord verklaarde met 'de besluitselen' van Willems’Ga naar voetnoot(17). Broeckaerts werk bestond uit ‘eene inleiding en ongeveer 3.000 afzonderlijke bulletijns, waarvan elk een nummer bevatte’Ga naar voetnoot(18). Bekroond werd de inzending van ‘de heer Louis-D. Petit, bewaarder der drukwerken aan de Bibliotheek der Hoogeschool te Leiden’. In 1888 werd diens Bibliographie der Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde vanwege de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde uitgegeven te Leiden. Het was voor Broeckaert al een hele eer, te moeten wijken voor een zo deskundig bibliograaf van de Middelnederlandse Letterkunde als Petit. Aan het werk van Broeckaert werd, samen met dat van een ongenoemde auteur van een vierde inzending een ‘eervolle vermelding’Ga naar voetnoot(19) toegekend, wat voor de autodidact inderdaad eervol mag heten. De twee belangrijkste werken van Broeckaert, uitgegeven door de Academie, zijn ongetwijfeld zijn volumineus Bastaardwoordenboek (1895; XXIII-439 blz.) en, in samenwerking met Theofiel Coopman (1852-1915), de tiendelige Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd (verschenen tussen 1904 en 1914). De twee werken pasten overigens volkomen in de doelstellingen van de nog jonge Koninklijke Academie voor Taal- en Letterkunde. Het Bastaardwoordenboek was een antwoord op de derde prijsvraag van 1887, de allereerste inzake Taalzuivering: ‘Eene alphabetische lijst opmaken van onnederlandsche of bastaardwoorden, die bij 't volk of in gedrukte schriften meest gebruikt worden; voegende naast elk zulk woord het evenveel beduidend echt Nederlandsch woord, voor zooveel het nog, 't zij in enkele plaatsen, 't zij overal, in levend gebruik zij’Ga naar voetnoot(20). De prijsvraag was uitgeschreven op initiatief van Guido Gezelle. Op de korte tijd van zeven maanden - zoals voor de andere reeds vermelde prijsvraag - waren drie antwoorden klaargestoomd en ingezonden. De beoordelingen (door Gezelle, Micheels en Stallaert) be- | |
[pagina 86]
| |
moeilijkten een definitieve keuze, zodat ten slotte twee werken werden bekroond: dat van Broeckaert én dat van CraeynestGa naar voetnoot(21). Maar alleen dat van Broeckaert droeg de echte goedkeuring weg. Het andere, verdedigd door Gezelle, was té Westvlaams en moest voor de uitgave ‘in zuiver Nederlandsch’ omgewerkt worden. Broeckaert werd verzocht dat werk op zich te nemen, omdat de auteur zelf, Jan Craeynest, daartoe niet bereid wasGa naar voetnoot(22). Of die omwerking ‘in zuiver Nederlandsch’ gebeurd is, blijft een open vraag. Toen Broeckaerts werk in 1895 verscheen, werd daarvan alleszins niet gerept. Met dat werk stelde Broeckaert zich in de illustere rij en in de traditie van de ‘taalzuiveraars’ en ‘taalpuristen’ sedert de zestiende eeuw, die allen bezield waren met een hoge eerbied en verering voor de rijkdom, de oudheid, de oorspronkelijkheid en de woordvormingsmogelijkheden van de onvolprezen moedertaal. Broeckaerts standpunt was evenwel niet ‘extreem puristisch’; hij wilde ‘alleen de niet ingeburgerde, en dus misbare bastaardwoorden afkeuren’Ga naar voetnoot(23). Zijn pleidooi voor zuiverheid van taal in de inleiding is een treffend voorbeeld van zijn belezenheid en zijn nietaflatende ijver. Met zijn Bastaardwoordenboek bewees hij zijn werkkracht en wellicht ook die van zijn helpende omgeving. Taalzuivering blijft intussen een probleem, waarmee de Academie nog lange jaren haar zorgen had en waarmee de huidige generaties nog altijd worstelen, en dat niet alleen in het Nederlandse taalgebied... De Bibliographie van den Vlaamsche Taalstrijd sloot aan bij een oude, algemene wens: het schrijven van een geschiedenis van de Vlaamse BewegingGa naar voetnoot(24). Een eerste vereiste daarvoor was natuurlijk: een onderzoek naar en van de bronnen. In 1901 besloten Broeckaert en Coopman daarvoor samen te werken en alle brochures, tijdschriften en krantenartikels, affiches en andere documenten op te sporen en te beschrijven; literaire werken alleen waren uitgeslotenGa naar voetnoot(25). Het werd een enorme onderneming: tien delen van tussen 350 en 450 blz., samen 7.734 nummers, gaande van 1787 tot 1886, met voor haast elk nummer een objectieve karakteristiek van de inhoud aan de hand van citaten. De in het tweede deel beloofde ‘Inleiding’ en de ‘systematische in- | |
[pagina 87]
| |
houdstabellen’ enz., noodzakelijk voor een vruchtbaar gebruik van de bibliografie, verschenen echter nooit: Broeckaert zelf zou de verschijning van de laatste twee delen niet meer beleven en Coopman overleed in 1915. Daardoor ontbreken de registers, die wél voorzien waren. Tot in de vijftiger jaren werd nog gedacht aan een voortzetting van het werk, maar daarbij bleef het. De eminente bibliograaf Dr. Rob. Roemans noemde het ‘een monument qua inhoud en qua uitwerking’, maar tevens onbruikbaar door het ontbreken van registers. Een oproep om die op te stellen vond nog in 1953 weinig weerklankGa naar voetnoot(26). Het materiaal, bijeengebracht door Broeckaert en Coopman, ligt er evenwel en is onmisbaar voor elke studie van de Vlaamse Beweging in de achttiende en de negentiende eeuw. Vermeld moet nog worden, hoezeer Broeckaert, samen met De Potter en Coopman, zich van bij het begin, sedert 1888, ingezet heeft voor de publicatie door de Academie van een bio-bibliografisch woordenboek van Vlaamse auteursGa naar voetnoot(27). Dat moest een tegenhanger zijn van de Biographie Nationale, uitgegeven door de franstalige Académie Royale. Tussen 1900 en 1907 verschenen drie afleveringen van Leven en Werken der Zuidnederlandsche Schrijvers (de letters A-C, 266 blz.). Maar het werk voldeed niet; de financiële middelen schoten te kort en de medewerking liet bepaald te wensen over: van de 137 notities van de letter C, d.i. praktisch de volledige laatste aflevering, was meer dan de helft (77) van de hand van Broeckaert. Later, in 1912, werd wel aan voortzetting gedacht, maar ook toen bleek het plan een utopieGa naar voetnoot(28). Een halve eeuw later zou het ambitieuze plan gelukkig gerealiseerd worden door de gezamenlijke Vlaamse Academiën met het Nationaal Biografisch Woordenboek. Tot Broeckaerts werkzaamheden als ‘taalminnaar’ moeten ook gerekend worden zijn talrijke bijdragen in verband met het literaire ver- | |
[pagina 88]
| |
leden en zijn tekstuitgaven. De meeste verschenen in de Verslagen en Mededeelingen van de Academie en in de Gedenkschriften van de Oudheidkundige Kring van Dendermonde of eldersGa naar voetnoot(29). De historische gegevens zijn vaak zeer summier en dat de auteur tekort schoot in de filologische uitgave-techniek en in de weleens zeer moeilijke taak van woord- en tekstverklaring zal geen verwondering wekken: daarvoor ontbrak hem, en de meeste van zijn Vlaamse tijdgenoten, de vereiste scholing. Toch blijft zijn werk verdienstelijk, omdat hij aldus redde wat anders wellicht verloren was gegaan: het basismateriaal bleef aldus bewaard.
De literair-historische publicaties vormen de verbinding tussen de bijdragen van de ‘taalminnaar’ Jan Broeckaert en die van de geschiedschrijver, het derde facet dat de aandacht verdient. In 1862 - hij is dan 25 jaar! - publiceert Jan Broeckaert zijn Geschiedenis van Wetteren, gevolgd van eene historische schets der omliggende gemeenten. Op de titelbladzijde staat een opmerkelijk motto, een citaat uit het Middelnederlandse Dystorie van Saladine: ‘Het is een tijtcurtinghe vol van glorien, op voorledene saken meerken’. Hij kende dus - bezat wellicht - de uitgave van de ‘Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen’, in 1848 bezorgd door C.A. Serrure. In een woord vooraf schreef de jonge self-made geschiedvorser een paar uitspraken, die de man en zijn werk typeren: plaatselijke geschiedenis is noodzakelijk voor een gefundeerde nationale geschiedenis; zij is hèt middel bij uitstek om ‘vaderlandsliefde’ op te wekken. Het werk van een autodidact is misschien minder geslaagd dan dat van een ‘geleerde’, maar de waarde van alle arbeid dient én verdient eerlijk afgewogen te worden. De taal moet als communicatiemiddel zuiver en eenvoudig zijn. Aldus had de jonge Broeckaert drie principes geformuleerd, waaraan hij zijn leven lang trouw zou blijven. Als schrijver van dorpsmonografieën is de naam Jan Broeckaert verbonden met die van Frans de Potter. Het begin van hun samenwerking heeft Broeckaert zelf verhaald toen hij in 1906 een levensschets schreef van De Potter: ‘De schrijver dezer levensschets had toen (nl. in 1861) pas de Geschiedenis van Wetteren, zijne geboorteplaats, uitgegeven, en het was zijn voornemen ook die van al de andere gemeenten des | |
[pagina 89]
| |
bestuurlijken arrondissements Dendermonde onder handen te nemen. De vriend De Potter (...) stelde den schrijver van genoemde monographie voor, te zamen het nog onbeploegde veld der historie van al de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen te bearbeiden. De geschiedenis der tien rond Gent liggende dorpen, in 1864 verschenen, was de eerste vrucht dezer gezamenlijke onderneming. - Een veertigtal jaren lang werd door de beide schrijvers besteed aan deze moed en geduld vergende taak’Ga naar voetnoot(30). In de ‘bibliografie’ van De Potter wordt de Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen vermeld: 1864-1903, ‘46 deelen van ruim 300 blz. ieder’Ga naar voetnoot(31). In het korte woord vooraf bij het verschijnen van de ‘eerste reeks (1870) wezen de auteurs erop, dat reeds zeer veel archiefstukken verloren waren gegaan door slordigheid, onwetendheid of onbegrip en dat de tijd voor het schrijven van dorpsmonografieën ‘reeds lang gekomen was’. Bij hun opzoekingen stuitten ze wel eens op onbegrip en ‘eene waarlijk ontmoedigende onverschilligheid’, maar ze mochten ook steun en aanmoediging ondervinden. Hun enige bedoeling was: ‘Nuttig te zijn’. En dat is hun werk zeker geweest, is het voor vele plaatsen nogGa naar voetnoot(32). Buitendien werkten beide self-made men samen voor verschillende andere uitgaven. Een drietal werd bekroond en uitgegeven door de Académie Royale de Belgique: in 1869 hun Statistische verhandeling over den voormaligen en hedendaagschen stoffelijken en zedelijken toestand der gemeente Nazareth, vier jaren later hun Antoon van Dijck en zijne werken en in 1880 hun Geschiedenis van den Belgischen Boerenstand. De grote verscheidenheid van titels, de ‘omvang’ van het behandelde onderwerp maken duidelijk, dat hun werk niet altijd aan de strikte normen van wetenschappelijkheid voldoet; dat betekent evenwel niet, dat een aanzienlijk deel ervan ‘onwetenschappelijk’ zou kunnen genoemd worden. Die vele werken blijven bovendien slaande bewijzen van een enorme werkkracht, een vlotte pen, een bewonderenswaardige belezenheid en een alzijdige belangstelling.
* * * | |
[pagina 90]
| |
In de voorgaande beschouwingen werd gepoogd, de figuur van Jan Broeckaert te belichten als autodidact, als ‘taalminnaar’ en als lokaalhistorieschrijver. Veel bleef daarbij onvermeld. Maar de verscheidenheid én tevens de samenhang van zijn zo uitgebreid werk werd er wellicht toch duidelijk door, omdat één drijvende kracht hem bezielde: de liefde voor zijn volksgemeenschap en haar taal. Tot slot passen een paar citaten uit de lijkrede van Isidoor Teirlinck, voorzitter van de Academie bij het overlijden van Jan Broeckaert; aldus kan nog een beeld van Jan Broeckaert-bij-leven opgeroepen worden: ‘Jan Broeckaert was niet alleen een zeer verdienstelijk Vlaamsch schrijver, een overtuigd Vlaamsch strijder, maar ook een eerbiedwaardig man, met helderen geest en gouden hart. |
|