| |
| |
| |
Genusfouten: hollanditis in Vlaanderen?
door G. Geerts
Lid van de Academie
O. De brief van de heer De Wandeler van 3 augustus 1987 betreffende een mogelijke vorm van ‘Hollanditis’ en het antwoord daarop van de Academie van 23 oktober 1987 heeft mij aanleiding gegeven tot enerzijds (en ten eerste) enige inhoudelijke beschouwingen over de aan de orde gestelde problematiek en anderzijds (en ten tweede) tot enkele overwegingen van taalpolitieke aard t.a.v. de problematiek in kwestie én t.a.v. de positie, de rol, en de taak van de Academie daarbij.
| |
1. Wat is het probleem?
1.1. De heer De Wandeler is de zoveelste lezer van ‘een Nederlands boek’ wiens ‘haren ten berge rijzen wanneer het gaat over de persoonlijke voornaamwoorden’. U weet waar het over gaat: ‘men maakt... geen verschil meer tussen hem, haar en zijn’.
U weet ook dat dat niets nieuws is. Ik hoef u dus niet uit te leggen dat het om een ontwikkeling van ten minste een half millenium gaat, waarbij de genusclassificatie van de Nederlandse substantieven enerzijds tweeledig is geworden (en wordt, want het eindpunt is nog niet bereikt) met een onderscheid tussen de- en het-woorden, en anderzijds tweeslachtig, met een onderscheid tussen de namen van wezens met een relevante seksuele kwaliteit en de namen van al het andere. Voor de adnominale woorden heeft dat geleid tot een voorlopige reductie tot twee vormen: de en het - ik zeg voorlopig, omdat het niet onwaarschijnlijk lijkt dat het op den duur ook nog verdwijnt (verg. met wat in het Engels is gebeurd). Voor de pronomina tot een verdeling in woorden met een geslachtelijke referent (man, vrouw, kat, kater) die met hij, respectievelijk zij worden aangeduid en woorden met een geslachtsloze referent, (tafel, waarheid, boek, bord), die met hij worden aangeduid als ze tot de de-klasse behoren, anders met het.
Er zijn allerlei nuanceringen, enerzijds als gevolg van regionale verschillen, anderzijds onder invloed van de grammaticale traditie, die sinds Christiaen van Heule in 1625 tot de Woordenlijst van 1954, geprobeerd
| |
| |
heeft het tij te keren. Met het eerste bedoel ik o.m. de Hollandse gewoonte om bepaalde stofnamen met ze aan te duiden (koffie, thee, haring). Met het tweede, de pogingen van opeenvolgende grammatici om wat als een verloedering werd beschouwd - vooral omdat het verdwijnen van het onderscheid tussen masculiene en feminiene woorden het buigingssysteem van de adnominale woorden opruimde - tegen te gaan door vol te houden, dat stoel hij was en tafel zij en door bepaalde categorieën (abstracta b.v., of formeel herkenbare woorden b.v. die op -heid of -ing) te vormen die de taalgebruikers enig houvast konden bieden op het moment dat ze hun zgn. genusgevoel kwijtraakten.
Ook dat is U zo bekend dat het niet nodig is er hier aandacht aan te besteden.
U bent het dan ook zeker met me eens dat het onzin is de ontwikkeling in kwestie ‘onzin’ te noemen, zoals de heer De Wandeler - en zeker niet alleen hij - doet.
1.2. Het ergste komt nu pas. Want de heer De Wandeler constateert ‘dat niet alleen de Vlaamse kranten die onzin overnemen, maar dat ook de televisie die weg opgaat’. Is dat geen gekke toestand, zo vraagt hij zich vervolgens af - en hij verbindt daar meteen de vraag aan of er een verklaring te geven is voor het feit ‘dat men deze verminking in Vlaanderen zo maar klakkeloos overneemt’. Hij gebruikt het woord ‘verminking’, omdat hij van oordeel is dat er een reductie plaatsheeft van het aantal bruikbare pronomina. ‘Er bestaan schakeringen’ zo schrijft hij ‘en men schijnt ze te willen afbouwen’. In andere gevallen daarentegen ‘gaat men aan het jubelen telkens als men een nieuw woord vindt’ omdat daardoor ‘de rijkdom van de taal verhoogt en schakeringen aanbrengt’.
De Academie antwoordt op 23 oktober dat ‘de ontsporingen die u in het hedendaags taalgebruik in Vlaanderen constateert’ haar niet onbekend zijn, maar dat zij ‘wat gebeurt niet kan beletten. Ze heeft ook geen normatieve bevoegdheid’.
Mijn reactie op de laatste zin komt verderop in § 4. Op dit moment constateer ik dat ons geleerde genootschap het met de heer De Wandeler eens is over het voorkomen van ‘ontsporingen’, terwijl een kwalificatie als ‘taalkundige ontwikkelingen’ om allerlei redenen ongetwijfeld passender geweest zou zijn. En bovendien is het veelzeggend dat de Academie haar correspondent niet de verklaring geeft waar hij om heeft gevraagd, maar uit de brief de veronderstelling afleidt dat haar gevraagd wordt het geschiedende kwaad te bestrijden.
| |
| |
Een en ander wijst er misschien toch wel op dat u het me niet kwalijk zult nemen als ik mijn antwoord op de brief van de heer De Wandeler gebruik om ook uw geheugen even op te frissen. Het is u immers bekend dat het publiceren van onderzoeksgegevens uit ons vak meestal niet volstaat om misverstanden uit de wereld te helpen. En degenen die wel eens een taaladvies hebben geformuleerd weten, dat zelfs ‘bis repetita’ helemaal niet voldoende zijn. Ik durf te hopen dat ze u op dit moment zullen behagen.
Mijn antwoord herhaalt dus 1. dat er geen sprake is van ontsporingen, maar van ontwikkelingen, 2. dat er geen sprake is van ‘overnemen’ - laat staan van ‘klakkeloos overnemen’ - maar van een intratalige evolutie en 3. dat het geen zin heeft die evolutie te betreuren laat staan te bestrijden -, maar dat die om een bepaalde taalpolitieke reden juist toegejuicht moet worden.
| |
2. Verandering in genussystemen
2.1. De ontwikkeling van een drieledig naar een tweeledig genussysteem is misschien wel duizend jaar geleden begonnen toen het flexiesysteem van substantieven in adnominale woorden in het ongerede begon te geraken. Dat verschijnsel hing weer samen met de reductie van de volle vocalen in de laatste lettergreep tot sjwa, een sjwa die, zoals u weet, behalve in het noordoosten en in het zuidwesten van het Nederlandse taalgebied, vervolgens ook nog geapocopeerd werd. Zoals Van Haeringen destijds heeft betoogd heeft het Nederlands in dit - en andere opzichten - zodoende deelgenomen aan een Westgermaans veranderingsproces op zo'n manier dat het ‘tussen Duits en Engels’ is komen te staan. In het Engels is ‘de oude morfologische rijkdom wel het radikaalst gereduceerd’ (Van Haeringen 1956, 37). Het Engels heeft dan ook alle substantieven in een enkele klasse samengebracht: alle Engelse substantieven zijn the-woorden en als anaforisch pronomen is uitsluitend it gebruikelijk, behalve als het om levende wezens gaat. Bij de namen van levende wezens wordt het pronomen ad sensum gebruikt: he als de referent een mannelijk, she als het een vrouwelijk wezen is. Het Duits heeft de formele kenmerken grotendeels bewaard en de ‘formele aanduiding van de oude genera’ is in die taal dan ook nog volkomen levend... al is dan, over het geheel genomen, een adnominaal woord wel onontbeerlijk: der Stuhl, die Bank, das Haus. Maar vormen als des Tages, dem Tage zijn toch nog voorbeelden van gedeeltelijke genusaanduiding van het woord zelf: men ziet immers daaraan terstond
| |
| |
dat het woord Tag geen feminimum is. (Van Haeringen 1956, 8). Het Nederlandse woord dag is niets meer dan een de-woord, net zogoed als nacht. Het Nederlands heeft evenwel ook nog een zeker aantal - het aantal wordt wel op 25% geschat (Geerts 1975, 120) - het-woorden. In dit opzicht staat het dus iets dichter bij het Duits. ‘Maar overigens moeten we constateren dat het onderscheid tussen masculinum en feminimum, èn in eigen vorm èn in begeleidende adnominale woorden, weg is: er bestaat alleen een “genus commune” tegenover het oude neutrum, er is alleen, om het te noemen naar begeleidende pronomina, een die-genus en een dat-genus’ (Van Haeringen 1956, 29). In dit opzicht staat het Nederlands dus weer dichter bij het Engels.
Sinds de 17e eeuw hebben grammatici met bepaalde taalpolitieke opvattingen, geprobeerd de ontwikkelingen in kwestie terug te draaien. Zij wilden, naar het voorbeeld van de klassieke talen, het flexiesysteem restaureren en hadden daarbij uiteraard behoefte aan de herstelling van het genussysteem. De geschiedenis van hun inspanningen hoef ik hier zeker niet te beschrijven. Ook een overzicht van hun tegenslagen en successen moet achterwege blijven (zie Geerts, 1966). Maar de bekroning van hun inspanningen - en die van hun vele navolgers in de 18e en de 19e eeuw - is ongetwijfeld de regeling die in de jaren zestig van de vorige eeuw werd getroffen door de spellinghervormers De Vries en Te Winkel.
Hun regeling van de genustoekenning is in hoofdzaak gebaseerd op het belang ervan voor het gebruik van de beruchte buigings-n. Omdat men in Nederland niet meer wist of men moest schrijven op den stoel of op de stoel en op de tafel en op den tafel werd van de in hun woordenlijst opgenomen substantieven ook het genus bepaald. Aangezien aan de beschaafde omgangstaal (waarop hun spellingsregeling is gebaseerd) geen zekerheid meer te ontlenen viel, werd het genus op etymologische gronden bepaald. Waar de algemeen beschaafde omgangstaal geen -n liet horen en men op etymologische gronden zekerheid had dat men met een vanouds feminien substantief te maken had, waren er vanzelfsprekend geen problemen bij de officiële genustoekenning. Het gebrek aan etymologische kennis speelde de taalgebruikers uiteraard wel voortdurend parten. Ze moesten nu immers bij hele reeksen substantieven, die ze in hun beschaafde omgangstaal nooit met -n-adnominale vormen verbonden, maar pronominaal toch door hij-vormen vervingen, feminiene pronomina gaan gebruiken, maar bij hele reeksen anderen, die ze op precies dezelfde manier gebruikten, masculiene. Alleen de etymologie, die ze veelal niet kenden uiteraard, kon hen helpen.
| |
| |
U weet dat het met die regels in de schrijftaal een gesukkel geweest is zonder weerga (zie de beschrijvingen van G. Royen!). U weet dat de regeling van de Nederlands-Belgische Woordenlijstcommissie, gepubliceerd in 1954, de talige werkelijkheid wat meer recht heeft gedaan door bij een aantal v-woorden van De Vries en Te Winkel de hij-aanduiding toe te staan. De voordelen daarvan heeft Pauwels - m.betr.t. de de-woorden (zie Pauwels 1954, 54-81) - als volgt samengevat: ‘De Noordnederlanders mogen nu, in overeenstemming met hun natuurlijk taalgevoel, alle de-woorden, behalve de vrouwelijke persoonsnamen en de formeel gekenmerkte abstracta, m. betr.t. de-woorden, als hij-woorden gebruiken.
De Zuidnederlanders zijn ook niet langer verplicht een vrij groot aantal woorden die voor hun taalgevoel mannelijk zijn, als zij-woorden te behandelen. Vele van de vroegere v-woorden kregen het distinctief m. in de nieuwe woordenlijst (...). Ook waar het distinctief v. (m.) is gehandhaafd, als bij biet, bleek, boekweit, cholera (enz...), heeft de Zuidnederlander het recht hij voor te trekken, wat hij rustig zal doen als zijn taalgevoel hem dat voorschrijft’. (Pauwels 1954, 76).
2.2.1. Vijfendertig jaar na het verschijnen van de Woordenlijst is dat Zuidnederlandse taalgevoel nu duidelijk aan het veranderen en dat leidt vaak tot het pronominale gebruik dat onze correspondent ‘onzin’ heeft genoemd. Dat betekent uiteraard niet dat de Zuidnederlanders nu vaker gebruik maken van de hun geboden mogelijkheid om de v. (m.)-woorden aan te duiden met de facultatieve masculiene pronomina, maar wel dat ze net als vroeger waarschijnlijk, hun taalgevoel hun gebruik laten bepalen. De geconstateerde ‘onzin’ moet dus wijzen op veranderingen in dat taalgevoel. Die veranderingen zijn het gevolg van de ontwikkeling van hun dialecten naar wat de sociolinguïsten regiolecten plegen te noemen: vormen van taalgebruik die een continuüm vormen met de standaardtaal en daar in sterke mate door beïnvloed worden. Deze invloed moet m.i. onderscheiden worden van de overname van vormen, omdat het om veranderingen gaat die zeker niet opzettelijk, bewust, gewild zijn. Niets wijst er immers op dat de Zuidnederlandse taalgebruikers zich in hun standaardtaalgebruik nu meer naar het Noordnederlandse standaardtaalgebruik richten dan 35 jaar geleden - integendeel mag ik misschien wel zeggen. ‘Hollandse aberraties’ worden zeker niet opzettelijk nagevolgd.
De geconstateerde feiten moeten dus wel op een intratalige basis berusten, een basis die door het contact met gestandaardiseerd (schrijf) taalgebruik dan uiteraard versterkt kan worden.
| |
| |
2.2.2. De Groningse sociolinguïst Cor Hoppenbrouwers heeft een en ander duidelijk kunnen aantonen voor Westerhoven, zijn Oostbrabantse geboortedorp met 1600 inwoners op 18 km ten zuiden van Eindhoven. Omdat ik (voorlopig) nog niet over onderzoeksresultaten beschik voor Belgische Zuidnederlandse plaatsen, en omdat ik ervan overtuigd ben dat die fundamenteel niet van die van Westerhoven zullen verschillen - zoals u waarschijnlijk zelf zult kunnen ondervinden als u van het onderzoek van Hoppenbrouwers kennis hebt genomen - vat ik hier zo dadelijk zijn bevindingen samen.
Eerst wil ik nog iets zeggen over zijn uitgangspunt. Wat dat betreft lijkt het me nl. niet uitgesloten dat de situatie in Noord-Brabant wel enigszins verschilt van die bij ons. ‘Het is’, zegt Hoppenbrouwers, ‘intuïtief aannemelijk dat in het proces van standaardisering het onderscheid (m) - (f) het eerst zal verdwijnen waar het het nadrukkelijkst aanwezig is. Voor zover er bij dialectverlies sprake is van systematische geleidelijkheid kunnen we daarom verwachten dat het verschil in de pronominale aanduiding het snelst zal vervagen. Pas in tweede instantie is te verwachten dat ook de inmiddels redundant geworden vormkenmerken in adjectiva, pronomina en lidwoorden verloren zullen gaan”.’ (Hoppenbrouwers 1983, 7). Het lijkt me niet uitgesloten dat bij de Noord-Brabanders het prestige van de Nederlandse standaardtaal zo groot is, dat men het geleidelijk aan ongepaster vindt zij-vormen te gebruiken waar standaardsprekers hij zeggen. Dat is inderdaad een opvallend verschil, waarvan het aannemelijk is dat men het zal willen laten verdwijnen. De vormkenmerken zijn zeker minder opvallend en kunnen daardoor misschien minder schadelijk zijn voor het prestige van het eigen taalgebruik en dus langer standhouden.
Bij ons lijkt men het behoud van zij minder als afwijking van de standaardtaal - en daardoor als gênant - te ervaren. Het is zelfs niet uitgesloten dat sommige Vlamingen het als sjibbolet cultiveren, om zich juist van de ‘Hollandse’ standaardtaalsprekers te kunnen blijven onderscheiden. Ook dit zal nader onderzocht moeten worden. Onder invloed van de schrijftaal lijken mij bij ons in de eerste plaats de vormkenmerken hun prestige verloren te hebben. Daardoor verdwijnt, zeker bij de jongere taalgebruikers, die niet meer in een autochtoon dialect gesocialiseerd worden, maar zowel thuis als op school een niet al te ver van de standaardtaal liggend regiolect leren, het genusgevoel dat bij de anderen op het formele houvast van de vormkenmerken gebaseerd is. En dat bevordert weer de uniformisering van het pronominale systeem - misschien zoals in het 17e-eeuwse Hollands (zie Geerts 1965) aan- | |
| |
vankelijk door uitbreiding van het ze-gebruik, geleidelijk evenwel, en dit dan mede onder invloed van de Noordelijke standaardtaal, door vervanging van ze door hij. Of waarschijnlijker: door vervanging eerst van haar door zijn (over haar: zie ook Geerts 1977) en daarna ook van ze door hem en tenslotte ook van ze door hij. Hij is immers de meest opvallende afwijkende vorm, zowel in formeel als in taalpolitiek opzicht: hij is zowel emfatisch als ‘Hollands’. En dit laatste is zeker bij ons geen aantrekkelijkheidverhogend kenmerk. Doordat ik zoëven heb aangegeven dat in de ontwikkeling verschillende, niet willekeurig op elkaar volgende fasen onderscheiden kunnen worden en iets eerder ook van verschillen tussen ouderen en jongeren heb gesproken, heb ik de mogelijkheid geïntroduceerd om over een veranderingsproces te
spreken volgens een model dat gebaseerd is op implicationeel geordende schalen.
Voor Westerhoven heeft Hoppenbrouwers inderdaad dergelijke schalen kunnen construeren. Bovendien heeft hij geconstateerd dat ook het geslacht van de taalgebruikers van belang is voor hun gedrag op dit stuk.
Implicationele schalen ‘bieden de mogelijkheid om de gegevens zodanig te ordenen dat een positieve score op een hoger schaalniveau een positieve score op een lager niveau impliceert (Hoppenbrouwers 1983, 11).
De gegevens van Hoppenbrouwers betreffen de in een interview aan 57 informanten ontlokte adnominale en pronominale gebruiksvormen die in de oorspronkelijke, ongewijzigde dialectgrammatica van de standaardtaal afwijken: ‘zo is bijvoorbeeld wel het gebruik van het onbepaald lidwoord, nen auto, ne fiets in het onderzoek betrokken en niet en kachel, en plaat (f) met een onbepaald lidwoord dat qua vorm met het standaardtalige samenvalt’. (Hoppenbrouwers 1983, 8).
Extra aandacht is besteed aan het ontlokken van een verwijzend voornaamwoord bij 12 substantieven die in het dialect tot de f-groep behoren: mat, lamp, klok, ruit, fles, trui, broek, pan, schop, pen, kast en tafel. Dit onderdeel van de enquête heeft de resultaten opgeleverd die figuur 2 voorstelt.
Daaruit kan worden afgeleid dat alleen nog de taalgebruikers die Abraham hebben gezien, het oorspronkelijke genussysteem volledig beheersen. Bij de jongere informanten kon dus verwacht worden dat het veranderingsproces begonnen is. Uit tabel 2 is af te leiden hoe dat in zijn werk gaat.
| |
| |
figuur 2
tabel 2
Deze figuur vermeldt de individuele scores per informant; de informanten zijn naar leeftijd en geslacht gedifferentieerd. Aan de linkerkant staan steeds de (+) dialectische varianten m.betr.t. 10 variabelen (a-j). Telkens als de informanten de dialectregel in kwestie toepassen - en dus de dialectvariant gebruiken - wordt dat weergegeven door een +.
Schaal (a) betreft het vervangen van het dialectische (ə) door het Nederlands (ən) als lidwoord van onbepaaldheid bij neutra. Dit is het onderdeel waar de dialectgrammatica het meeste terrein heeft prijsgegeven: behalve bij de mannen boven de 48 en bij enkele mannen en vrouwen boven de 37 wordt de dialectvorm niet meer gebruikt.
| |
| |
Schaal (b) specifieert de keuze van figuur 2 per informant. Een (+)-score houdt in dat minstens 10 van de 12 verwijzingen plaatsvonden met een (f) pronomen. De (+)-score staat voor 6 t/m 9 ‘correcte’ verwijzingen, zodat (-) correspondeert met géén tot minder dan de helft van de pronominale verwijzingen in de vrouwelijke vorm. ‘In groep II beginnen de vrouwen, in groep III ook de mannen de f-vormen te verliezen. In de jongste groep is het onderscheid vrijwel opgeheven: alle meisjes en vrijwel alle jongens uit de enquête gebruiken hier consequent hij, ie of (h) em, waar de oudste sprekers uitsluitend ze gebruiken. De aanwezigheid van een geheel of gedeeltelijk besef van het genusonderscheid op zinsniveau dat blijkt uit de scores (+) c.q. (±) op schaal (b) impliceert dat alle lagere schalen ook positief zijn. De centrale rol van dit gegeven in de regiolectische verschuivingen in het genussysteem mag hiermee duidelijk zijn geworden’. (Hoppenbrouwers 1983, 13). Schaal (c) laat zien wie nog de (ə) weglaat bij f.-adjectieven en bij m- en nadjectieven in het meervoud (en ouw taffel) (gruun appel) (jong kalver).
De schalen (d) (e) (f) en (h) betreffen het al dan niet optreden van de bekende buigings-n en (g) het al dan niet vervangen van ne door een bij ‘recentelijk verworven nomina’ (Hoppenbrouwers 1983, 14): terwijl bij andere (echte dialectische) masculina (schaal (i)) ne nog nauwelijks wordt vervangen door een, gebeurt dat bij woorden als conrector, dekaan, driehoek en gradenboog al geregeld bij de jongste informanten.
Schaal (j) laat zien dat het demonstratieve dees bij neutra nog nauwelijks terrein prijs geeft.
Het zal duidelijk zijn dat de veranderingen in het genussysteem in Westerhoven niet het gevolg zijn van pure willekeur, maar systematisch verlopen. Dat neemt niet weg dat op de cruciale punten bij de betrokkenen onzekerheid en soms ook wel verwarring bestaat. Op die punten (± in de tabel) betrappen we dan ook de verandering a.h.w. in vivo. Maar uit de figuur is ook af te leiden dat de verandering in iets meer dan een generatie voltrokken kan zijn.
Wat zich bij oppervlakkige waarneming voordoet als een chaotische verspreiding van vrije variatie, zo concludeert Hoppenbrouwers dan ook terecht ‘blijkt bij nader inzien in hoge mate gestructureerd te zijn, zowel taalintern als naar externe factoren gerekend’ (1983, 21).
Nader onderzoek in onze dialecten zal moeten uitwijzen of en in welke mate het veranderingsproces in kwestie zich daarin op dezelfde manier voltrekt. Maar voorshands lijkt het mij niet nodig om eraan te twijfelen dat er ook daar een systematiek in te onderkennen zal zijn.
| |
| |
| |
3. Taalpolitieke aspecten
3.1. Tenslotte wil ik enige aandacht besteden aan de taalpolitieke kant van de zaak.
Terecht heeft de Academie de heer De Wandeler op 23 oktober 1987 laten weten dat zij ‘wat gebeurt niet kan beletten’. Of het even evident is dat zij ‘geen normatieve bevoegdheid’ heeft is echter niet zo zeker.
Behalve in een zeer legalistische opvatting van wat taalpolitiek gezag en dus normatieve bevoegdheid is, wordt de linguïstische gezagsdrager niet aangesteld of benoemd, maar erkend, als hij door zijn positie, zijn gedrag en zijn adviezen de overtuiging heeft weten te vestigen dat hij het voor het zeggen heeft. Los van de vraag dus of de Academie in kwesties als degene die ons hier bezighouden officieel iets te beslissen heeft, bezit ze m.i. niet alleen de mogelijkheid om zich, gezien haar positie, haar samenstelling en haar traditie, over dergelijke kwesties met gezag uit te spreken, maar bovendien over het prestige bij de leden van de taalgemeenschap dat nodig is om van haar uitspraken navolgenswaardige adviezen te maken.
In het concrete geval dat de heer De Wandeler haar heeft voorgelegd had zij m.i. van die omstandigheden gebruik kunnen, misschien zelfs moeten maken. Daar zouden we het met elkaar over eens moeten proberen te worden. In het licht van haar taalpolitieke bedoelingen - waarvan ik nu even aanneem dat die expliciet genoeg geformuleerd zijn of dat op z'n minst zouden kunnen zijn als de bevordering van de standaardtalige eenheid in het Nederlandse taalgebied - in het licht daarvan dus zou ze de ontwikkelingen in kwestie positief kunnen waarderen als een aspect van het eenwordingsproces en het als zodanig kunnen toejuichen. Ze zou dan ook met een advies kunnen komen dat leraren en inspecteurs, ambtenaren en andere belangstellenden ertoe zou kunnen aanzetten de geconstateerde feiten in dezelfde zin te interpreteren en dus niet langer in termen van verloedering te bespreken, te bestrijden of te bestraffen.
Het is niet mijn bedoeling om meteen ook maar een plan te onderwerpen voor de praktische consequenties van deze positiebepaling. Ik zal me ook nu niet bezighouden met een inventaris van de vergelijkbare hete hangijzers in de standaardiseringsdiscussie, waarbij een soortgelijke aanpak door de Academie voor zekerheid en rust zou kunnen zorgen.
| |
| |
3.2. Wel lijkt me in dit verband nog de vraag te stellen wat de verhouding is, moet of zou kunnen zijn tussen de Academie en de Nederlandse Taalunie.
Enige maanden geleden heb ik er terloops al op gewezen dat de Academie kennelijk buitenspel staat bij de pogingen van Taalunie om de spelling bevredigender te regelen. Nu, zult u zeggen, dat is in 1946-1954 ook al het geval geweest toen de Nederlands-Belgische Woordenlijstcommissie aan het werk was. Er is dus nu niets biezonders aan de hand.
Toch is dat m.i. wel degelijk het geval. Door het bestaan van de Taalunie hebben de Belgische en de Nederlandse regering m.betr.t. talige zaken als de spelling, de terminologie en de genusregeling hun bevoegdheden overgedragen aan een internationale instantie die voor beide partijen bindende voorschriften kan uitvaardigen. Als de Academie van de Belgische overheid op het stuk van de taalpolitiek een bepaalde taak toebedeeld had gekregen, dan zijn er in de huidige situatie daarin ongetwijfeld veranderingen opgetreden, die totnogtoe niet of nauwelijks zijn besproken. Naar mijn oordeel zou de Academie die in eerste instantie zelf aan de orde moeten stellen.
Een en ander zou ongetwijfeld vanzelf leiden tot een bezinning over de taak die zij op het stuk van de taalpolitiek te vervullen heeft. Bij het begin van de tweede eeuw van haar bestaan lijkt mij althans dat geen overbodige luxe.
| |
Bibliografie
Geerts, G., 1965: De valentie van ze in vroegnieuwhollands taalgebruik, in Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 19, 339-350. |
Geerts, G., 1966: Genus en geslacht in de Goude Eeuw. (Tongeren) Michiels. |
Geerts, G., 1975: De nominale klassifikatie van Engelse leenwoorden in het Nederlands en in het Duits, in Spel van Zinnen, Album-Van Loey 109-117. |
Geerts, G., 1977: Het collectivum als haar-syndroom, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 93, 153-200. |
Haeringen, C.B. van, 1956: Nederlands tussen Duits en Engels. Den Haag: Servire. |
Hoppenbrouwers, C., 1983: Het genus in een Brabants regiolect, in Tabu 13, 1-25. |
Pauwels, J.L., 1954: Toelichting bij de Nieuwe Woordenlijst van de Nederlandse Taal. Leuven: De Vlaamse Drukkerij. |
| |
[pagina t.o. 78]
[p. t.o. 78] | |
Jan Broeckaert
Ontvanger Weldadigheid Wetteren, 1859
Gemeentesecretaris, 1870
Griffier Vredegerecht Wetteren, 1872
Griffier Rechtbank van Eerste Aanleg Dendermonde, 1888
Lid van de Koninklijke Academie voor Taal- en Letterkunde, 1887
Geschiedschrijver
|
|