Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verkenningen in vroegere vertalingen 1450-1600Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 2]
| |
eigen mogelijkheden kan uit verschillende gronden opwellen. Zo mondt b.v. een of andere innerlijke spanning - gegroeid uit het besef van een zekere onwennigheid van omgang met de taal waaruit of waarin vertaald moet worden - uit in de erkenning en aanvaarding van twijfel aan eigen vertaalvaardigheid. Rechtgeaarde en eerlijke vertalers - uit eerbied voor de te vertalen tekst en diens auteur, voor hun publiek en voor zichzelf - aarzelen dan ook niet openhartig en ondubbelzinnig deze situatie te erkennen, en meteen een zeker gemis aan zelfverzekerdheid te bekennen.
Er zijn echter buiten dergelijke onverbloemde uitingen over mangel aan kunde en kunstvaardigheid andere bepaalde verklaringen die afgelegd worden, wendingen die gebruikt en formules die overgenomen en ingeschakeld worden die eveneens ditzelfde besef van gebrek aan zelfverzekerdheid verraden.
Een gelijkaardige erkenning van het besef van een zekere schichtigheid, dat in sommige vertalers leefde, verraadt uiteraard een gewis gevoel van onvoldaanheid over de vertaalde versie die ze voorleggen. Zij wijst tevens op de begrijpelijke hoop, die ze allen koesterden en die velen uitspraken, nl. een vertaling te leveren die leesbaar, zelfs genietbaar zijn zou qua vorm, en die, inhoudelijk gezien, een trouwe weergave zijn zou van de ideeën en gevoelens en het echt relaas van het feitenverloop dat zij in de basistekst vonden. En sommige vertalers mikten nog hoger! Zij beoogden tegelijkertijd een vertaling voor te leggen die in een correcte en zuivere taal zou gesteld zijn en die meteen in geen enkel opzicht het eigene van hún eigen taal geweld zou aangedaan hebben; een vertaling die tevens het eigene van de taal van de basistekst scrupuleus zou geëerbiedigd hebben. Wie, in volle kennis van zichzelf en van de teksten in de talen die hij hanteren moest, dit avontuur dan toch aandurfde, moest aldra in alle deemoed erkennen dat hij over een totaal welslagen van zijn vertaalpogingen twijfel koesterde. Of zijn echt of vermeend falen dan te wijten was aan zijn beperkt kennen en kunnen inzake taal, ofwel aan de beperkte mogelijkheden van de taal die hij bezigen moest, komt niet altijd klaar en ondubbelzinnig tot uiting. Zelfs niet bij een Valentin Boltz! Zijn geval kan zelfs in dit verband als typisch vermeld worden. Boltz wist wat hij wilde, en nam bij beoordeling van eigen of vreemd werk geen blad voor zijn mond. Doch zelfs zo! Op de achtergrond van de verklaring die hij in de opdracht van zijn Duitse Terentius-vertaling van 1539 aflegde, blijft er stil en mysterieus een grauw mistig wolkje drijven. Hij wist wat hij aankon; hij wilde zelfs met het typisch Latijns waarmerk, waarmee Terentius zijn taal geijkt had, re- | |
[pagina 3]
| |
kening houden; d.i. ‘so vil immer müglich was’ de ‘eygenschafft des Lateins’ eerbiedigen! Geloofde hijzelf dit keer in het welslagen van zijn poging? Ik betwijfel het; het gebruik van de onbepaalde, onpersoonlijke formule en wending ‘so vil immer müglich’ spreekt m.i. boekenGa naar voetnoot(1). | |
1ste formule: Als ic canEen van de handige formules, die nogal eens door een vertaler in verband met dit gevoelen en deze uiting van zijn twijfel over zijn taalvaardigheid gebezigd wordt, luidt ‘als ik kan’, of een zegswijze in die zin. Inderdaad, ‘als ik kan’ klinkt meer dan eens op daar waar de vertaler, bewust als hij is of voorwendt te zijn van echte of vermeende zwakke plekken in zijn versie, meent te moeten mededelen dat hij zijn basistekst, zo goed als het hem mogelijk was, vertaald heeft. Deze uitdrukking doet soms als een blote deemoedsformule aan, die zo losweg en vrijelijk uit de pen van de vertaler schijnt te vloeien. Een topos waarmee hij speelt! De vraag kan echter gesteld: zou er in sommige gevallen achter deze woorden niets meer schuilen? Opvallend is alleszins: men kent het in alle talen! Voorbeelden? De overzetter van de de Consolatione peccatorum seu Christi et Belial coram Salomone iudice van Jacobus de Teramo vertaalde dit ‘boeck’ ‘alsmen best heeft connen doen’Ga naar voetnoot(2). Vertaalde Albrecht von Eyb stukken van Plautus, dan meende hij in zijn ‘Vorred’ in zijn uiteenzetting over ‘Die matery vnd auftailung dises puchs’ te moeten verklaren: ‘hab ich auss latein in teütsch gebracht nach meinem vermügen...’Ga naar voetnoot(3). Ook Dietrich von Pleningen | |
[pagina 4]
| |
stelde dat hij ‘souil [ihm] moͤglichen’ de typische eigenaardigheden van Plinius de Jongere ‘onueraͤndert behalten’ hadGa naar voetnoot(4). Ivo Wittig, die de Duitse Livius-vertaling, die Bernhard Schöfferlin inzette, voltooide, wenste de lezers te verwittigen dat hij ‘solch dritt vnd letst theyl der Roͤmischen historien Titi Liuij auss Lateinischer sprach (so vil mir müglich sein ...) zů eynem theyl inn Teutsch zů bringen... fürgenommen’ hadGa naar voetnoot(5). De verklaring die Simon Schaidenreisser in de ‘Vorred’ van zijn Homerus-vertaling van 1537 aflegt wasemt veeleer de geur van een nederig vergeet-mij-nietje uit en heeft in feite veel weg van de traditionele deemoedsformule. Anderzijds alludeert zijn opmerking wellicht nog op iets anders en op iets meer dan op eenvoudige taalproblemen die zich voor hem bij de vertaling stelden. Dit neemt echter niet weg, meen ik althans, dat ook de verklaring, die hij in dezen aflegde, in dit verband geciteerd kon wordenGa naar voetnoot(6). Het jaar daarop, nl. in 1538, liet dezelfde Simon Schaidenreisser een vertaling van de Paradoxa van Cicero bij dezelfde drukker Alexander Weissenhorn verschijnen. In zijn korte opdracht maakt hij andermaal allusie op zijn zware inspanningen om een nieuwe Duitse versie van dit werk zijn beschermheer aan te bieden. Al het mogelijke heeft hij gedaan om deze onderneming tot een goed einde te brengen, zij het ook dat taal, stijl en materie van zijn basistekst het hem niet licht maaktenGa naar voetnoot(7). | |
[pagina 5]
| |
Johann Sieder moet zich lang bedacht hebben vóór hij Apuleius aandurfde. Inderdaad, dat hij niet zo zeker van zijn stuk was toen hij de vertaling van de Apuleius-Metamorphoses aanvatte leert de lezer uit de bekentenis van Johann Sieder aan ‘dem gůtwilligen vnnd fraintlichen Leser’. De mengeling van heerlijke leer met spetterend jolijt, die in dit verhaal van Apuleius de lezer te wachten lag, had hem aangezet dit stuk te vertalen, zij het ook dat hij aldra aangevoeld had dat hij dit werk niet ten volle aankonGa naar voetnoot(8). Zijn bekentenis? Ze klonk als volgt: ik liet me verlokken het ‘ihn teutsche sprach zůbringen / wiewol vber mein vermoͤgen / ...’! Dit is het woord - nl. ‘vermügen’, ‘vermoͤgen’ en ‘vermogen’ - of de uitdrukking: ‘klein fügiger verstand’ - die Melchior Ambach nog te pretentieus bleek te vinden, hij die verkoos zijn nietigheid ter sprake te brengen. Inderdaad, hij zette het werk over de Antichrist van Heinrich Bullinger in 't Duits over. In 1541 kwam deze bewerking van de pers. In het voorwoord gaf hij een verantwoording van zijn vertaalwerk. Dit was in zijn ogen een vorm van dienstbetoon aan zijn medemensen. Hij wilde hen die nog in de macht en onder het juk van de Antichrist en het Pausdom leefden, bevrijden. Zijn bewerking was tevens een uiting van zelfbemoediging, want hij was zich maar al te scherp bewust van zijn geringheid inzake kunnen en kennen op het stuk van vertaling van dergelijk werkGa naar voetnoot(9). Of slaat ‘gerinheit’ veeleer op zijn gevoel van geestelijke onwaardigheid die hem ongeschikt maakte om dergelijk verheven onderwerp te behandelen? Ondubbelzinnig is zijn verklaring alleszins niet! | |
[pagina 6]
| |
In 't midden van de XVIde eeuw getuigt de toenmalige vertaler van Ps. Constantinus Porphyrogennetus dat hij door zijn vertaling iets heeft willen bijdragen ten goede van het Duitse volk en ter bevordering van het algemeen welzijn in 't land. Dit doel heeft hij nagestreefd en ook verwezenlijkt voor zover zijn fysische en geestelijke krachten hem dit toelieten: ‘souil ich vermoͤcht vnd verstanden hab’Ga naar voetnoot(10)!
Ook uit het Engels vertaalwerk zijn er enkele voorbeelden van deze vorm van uiting van zelfmishagen en van twijfel aan eigen kunnen als vertaler voor te leggen. Vertaalde Goddred Gilby in 1561 Ad Quintum fratrem van Cicero, dan sluit hij in zijn ‘To the Reader’ zijn pessimistische schildering van de maatschappij van toen af met de vingerwijzing voor hen die de Kerk en haar woordvoerder afwijzen - ‘especially... a man that is learned in gods worde’ -, dat ze bij Cicero - de hoogstaande heiden - zouden te rade gaan en diens ‘Exhortacion unto hys brother Quintus’ ter hand nemen zouden. Dit is thans mogelijk voor elkeen die Engels lezen kan. Want, zegt hij: ‘I haue translated [it] as I could into our natiue language’Ga naar voetnoot(11). ‘As I could’! Arthur Golding, die o.m. Caesar overzetten wilde, begon een nieuwe vertaling in plaats van - zoals hij aanvankelijk gepland had - een onvoltooid gebleven bewerking van John Brend (of Brende) af te maken. Hij begon ab ovo en ‘accordinge to the first ‖ Authors meaning (as nere as I could) translated it throughout’Ga naar voetnoot(12). | |
[pagina 7]
| |
Op 't einde van de eeuw verscheen te Londen een Engelse vertaling van de de Constantia van Justus Lipsius; John Stradling was de maker ervanGa naar voetnoot(13). Deze bewerking was voor privégebruik bedoeld, nl. ten gerieve van Edward Stradling; in feite werd ze echter in 1595 in druk verspreid. Revelerend voor de mentaliteit van de vertaler is diens ‘Epistle to the Reader’ naast de opdracht van 13 juni 1594. In het woord tot de lezer heeft hij het inderdaad over het doel dat hij met deze vertaling beoogde, en over zijn vertaalmethode. In alle simpelheid verklaart hij: ‘In Englishing whereof I haue endeuored the best I could to performe the duetie of an interpreter’! | |
2de formule: Pogen - beproevenEen andere veelzeggende term - in dit verband alleszins - is ‘beproeven’ of ‘trachten’. Cornelis van Ghistele, die zoveel klassiek dramatisch en episch werk ‘rhetoryckelick’ vertaalde, waagde zich eveneens aan de vernederlandsing van het de Lingua van ErasmusGa naar voetnoot(14). Hij vreesde echter voor kritiek. Zijn aanmatiging of althans onverschrokkenheid moest vele collega's en geleerden mishagen; zijn onderneming moest sommige criticasters een doorn in 't oog zijn. Hij kende immers zijn pappenheimers! Schreef hij niet: ‘hieromme / ducht ick / sal menighe mi ooc schande na segghen / omdat ick (die maer een slecht clerck en ben) mi onderwonden hebbe dit boeck ghenaemt Lingua in onser duytscher talen ouer te setten...’Ga naar voetnoot(15), iets wat hij ‘stoutelijck bestaen’ heeft. | |
[pagina 8]
| |
Zelfs een Bernhard Schöfferlin gebruikte de ondubbelzinnige formule ‘versuchen’Ga naar voetnoot(16), dezelfde term die eveneens in de Apuleius-vertaling van Johann Sieder (1538) voorkomt. Deze vertaler erkent trouwens in zijn opdracht hoe zwaar het taalgebruik van Apuleius hem deze vertaling gemaakt heeft. Daarenboven was het de eerste maal dat hij geprobeerd had werk in 't Duits te vertalenGa naar voetnoot(17).
In zijn opdracht van zijn bewerking van een werk van Curtius Rufus (1553) maakte John Brend(e) een toespeling op zijn vroegere ‘pogingen’ om een geschrift van deze auteur te vertalen. Jaren later beet hij pas door, en in 1553 verscheen een volledige bewerking, nl. The Historie of Qvintvs CurciusGa naar voetnoot(18). Was hij in die enkele jaren, die hij er had laten over heen gaan, zich stilaan in 't Engels, in 't Latijn of in beide talen beter thuis gaan voelen? Of wortelde zijn jonge zelfverzekerdheid in andere dan taalkundige gronden? Op 't einde van de XVIde eeuw was er eveneens P. Holland, Engelse vertaler van Titus Livius. Deze vermeldde eveneens in zijn ‘To the Reader’ dat hij in zijn bewerking getracht had de ware bedoeling van de auteur te achterhalen en weer te gevenGa naar voetnoot(19). | |
[pagina 9]
| |
3de formule: Onvoldaanheid over eigen werkVertalers zelf hebben soms de indruk dat de vertaling die ze voorleggen niet is wat ze zou moeten zijn, en sommigen hielden deze opvatting niet voor zich. De oorzaken van dit onbehagen liggen niet altijd in het vlak van de eigenaard van de taal, stijl of inhoud van hun basistekst te zoeken. Externe factoren kunnen, zoals gezien, ook hier een rol spelen. Zo klagen vertalers vaak over de korte tijdsspanne die hun gegund werd om hun werk in alle rust en sereniteit af te werken. Overhaasting resulteert immers soms in een vormgeving die de vertaler zelf niet ten volle bevredigen kanGa naar voetnoot(20). Zo is er de vertaling van de de Materia medica van Dioscorides. De inhoud - ‘sinn vnnd meynung des Dioscorides’ - werd door de overzetter, Johann Dantz, geëerbiedigd: deze kwam tot zijn recht; de vorm had echter beter verzorgd kunnen worden; als een juweeltje had hij hem kunnen slijpen en politoeren, indien de drukker niet zo overhaastig geweest wasGa naar voetnoot(21). Deze wilde immers nog de ‘Büchermesse’, die voor de deur stond, halenGa naar voetnoot(22). Toen Philipp Beck in 't midden van de XVIde eeuw een Duitse versie van een technisch werk van Georg Agricola te Bazel drukken liet dan meende hij in de opdracht zijn gevoel van onvoldaanheid over zijn vertaling te kunnen verklaren niet alleen door het feit dat het hier om zijn eersteling ging, doch ook door de krappe tijd die hem toegemeten was geworden om dit stuk werkelijk af te makenGa naar voetnoot(23). Trouwens reeds in 't begin van de XVIde eeuw verzocht Matthias Ringmann zijn lezers welwillend rekening te willen houden met het feit dat hij slechts over vijf maanden kon beschikken | |
[pagina 10]
| |
om, dan nog tussen zijn andere bezigheden in, Julius Caesar te vertalen. Die ‘kurtzen zeit nemlichen fünff monat’ kon een of andere misslag in zijn Duitse bewerking verklaren! Want ook hier is toepasselijk de aloude wijsheid die zijn lezers zouden mogen indachtig zijn, ‘das lange weil zů gůtem volkummenen werck gehoͤret’Ga naar voetnoot(24). Zo is er ook - om hier terloops nog een geval van bij ons te vermelden - een Nicolaas van Winghe. Deze klaagde over ‘die cortheyt des tijts’, die hem voor 't persklaar maken van zijn nieuwe Bijbelvertaling gegund werd, wijl drukker en sponsors erop uit waren binnen de kortst mogelijke tijd met het afgewerkte produkt op de markt te verschijnen. Koopmanschappelijke zowel als ideologische overwegingen wogen soms bij de bepaling van de inleveringsdatum van het handschrift van de vertaling zwaar door. Zo zal de Leuvense drukker ‘Bartholomeus van Graue’ bij Nicolaas van Winghe op spoed aandringen. De opdrachtgevers van de drukker-uitgever wensten immers de spreiding van ‘valsche ende incorrecte Bybelen’ zo snel mogelijk tegen te kunnen gaan. Hijzelf stond erop dat hij in de gelegenheid zou gesteld worden om zo spoedig mogelijk de oneerlijke mededinging van buitenlandse collega's de pas af te snijdenGa naar voetnoot(25).
*
Het was dus niet immer twijfel aan eigen kunnen en kennen die vertalers noopte op hulp van elders een beroep te doen. De termijn die drukkers (of/en uitgevers) voor 't inleveren van de nieuwe versie be- | |
[pagina 11]
| |
paald hadden, kon hier eveneens een rol spelen. Inderdaad, deze periode viel naar de zin van de vertalers veelal al te kort uit.
De voornaamste bron van dit gevoel van onvoldaanheid over het resultaat van hun vertaalwerk welt echter veelal uit diepere gronden op, o.m. het besef van hun tekortschieten inzake taalbeheersing. De juiste term ter aanduiding van een ding of ter verwoording van een begrip - die hun nochtans klaar voor de geest stonden - hebben ze niet vinden kunnen. Niet dat ze daarvoor de volle schuld op zich namen; gedeeltelijk valt de blaam voor dergelijke tekortkomingen ook op de taal of talen die bij het vertaalproces betrokken waren. Vertalers zoals een Nicolaas van WingheGa naar voetnoot(*), Jakob Selbet, Jakob Vielfeld of Michael Herr gaven openlijk uiting aan dit soort onbevredigdheid dat hen soms beving. Een Jakob Selbet weet en erkent dat hij in zijn Valerius Maximusversie er niet immer in geslaagd is het juiste Duitse woord op de kop te tikkenGa naar voetnoot(26). Jakob Vielfeld geeft eveneens te kennen dat, toen hij Suetonius vertaalde, hij het niet altijd getroffen heeft met de accurate Duitse verwoording die hij voor objecten of begrippen, die hem nochtans klaar voor de geest stonden, zochtGa naar voetnoot(27). Blijkbaar rustig de receptie van zijn werk afwachtend schrijft Michael Herr heel onbevangen in de opdracht van zijn Der veldtbaw dat hijzelf geen al te hoge dunk van zijn overzetting heeft. ‘Tadler vnnd Feygentrescher’ zullen het z.i. niet moeilijk hebben fouten en feilen in zijn bewerking van de Ps. Constantinus Porphyrogennetus aan te wijzen. Wat het taalaspect ervan betreft wist hij, naar eigen zeggen, dat zijn vertaling niet schitterend | |
[pagina 12]
| |
kon uitvallen: zijn kennis van het Grieks, waaruit hij vertaalde, was... om het mild te zeggen... gebrekkigGa naar voetnoot(28). | |
4de formule: Beroep op externe hulpInleiding Al deze ervaringen en beschouwingen, al deze moeilijkheden van interne en externe aard waarmee vertalers af te rekenen hadden hebben hen doen uitzien naar hulp, d.i. hulp van buiten! Inderdaad, verscheidene vertalers komen er soms openlijk voor uit dat ze bij 't maken van hun vertaling van andere reeds bestaande overzettingen van de tekst van ‘hun auteur’ gebruik gemaakt hebben. Anderen onder hen zullen naar hun opzoekingen in andere handschriftelijke of gedrukte versies van het werk, dat zij ter vertaling voorliggen hebben, verwijzen; m.a.w. zij alluderen op een soort ‘collatie’ die zijzelf of anderen in opdracht uitgevoerd hebben. Sommigen doen een beroep op deskundigen tijdens of na het voltooien van hun vertaalwerk. Anderen weer distantiëren zich van en verzetten zich al tegen kritiek die ze menen te mogen verwachten. | |
1. Beroep op vertalingenNicolaas van Winghe nam, naar eigen zeggen, bij het maken van zijn Bijbelvertaling, die in 1548 verscheen, Nederlandse en Duitse versies van de Bijbel die toen in omloop waren, ter handGa naar voetnoot(29). In de opdracht van | |
[pagina 13]
| |
de nieuwe Duitse uitgave van de Vitae van Plutarchus die Sigmund Feyerabend, uitgever ervan, in 1580 op de markt bracht, klonk diens oordeel over de vorige Duitse editie verre van mild. Was de vaststelling van slordigheden en nalatigheden in deze druk in zijn ogen de gezochte gelegenheid om de nadruk op zijn inspanningen om een degelijke uitgave te bezorgen, te leggen? In elk geval, hij beklemtoont dat hij moeite noch kosten ontzien heeft om de mogelijkheden te scheppen om bij zijn nieuwe versie ‘vreemde’ vertalingen te kunnen raadplegenGa naar voetnoot(30). Een geroutineerd vertaler Arthur Golding, die werk van o.a. Trogus Pompeius, Caesar, Ovidius en Seneca in 't Engels overzette, geeft geredelijk toe dat hij bij zijn bewerking van de de Bello Gallico achteraf een Caesar-vertaling van John Brende raadpleegde: ‘to vse it rather as a counseller whan the thing was done / than as a praesident in doing’Ga naar voetnoot(31). Toen P. Holland Livius vertaalde nam ook hij buiten de Latijnse versie, die hij in zijn basistekst vond, reeds bestaande vertalingen - ‘other translations’ - van de Ab Urbe condita van Livius eveneens ter handGa naar voetnoot(32). Trouwens bij het overzetten van Grieks werk vertrokken onze westeuropese vertalers meestal - althans in de eerste helft van de XVIde eeuw - van Latijnse vertalingen. Daarenboven werd, alleszins in Engeland, door vertalers - ook door hen die nochtans van een Griekse basistekst uitgingen - eveneens van Latijnse of andere vertalingen, die van dit Grieks geschrift in omloop waren, inzage genomenGa naar voetnoot(33).
* | |
[pagina 14]
| |
In verband met reeds bestaande vertalingen die als basistekst gebezigd werden, worden er herhaaldelijk toespelingen gemaakt op de contaminatie van de taal van deze tekst door elementen die wezensvreemd zijn aan de taal van deze vertaling, doch die essentieel-kenmerkende elementen zijn van de taal van het werk in zijn oorspronkelijke vorm. Anders gezegd: de ‘maker’ van de basistekst, waarover sprake, is zozeer in de ban geraakt van bepaalde woorden, vormen of wendingen, eigen aan de taal van de grondtekst, ofwel is zijn aanvoelen van en inzicht in het taaleigen van zijn eigen taal, waarin hij vertaalt, zo weinig scherp, dat hij niet beseft dat hij, door overname van bepaalde elementen uit de taal van zijn grondtekst, zijn eigen taal bezoedelt en geweld aandoet. Haast klassieke gevallen in dit verband zijn het voorkomen van hebraïsmen in Latijnse vertalingen van gewijde teksten en de infiltratie van deze en soortgelijke wezensvreemde elementen in de nieuwe overzettingen van deze geschriften in een Westerse landstaal. Dit is onder meer de bevinding van Nicolaas van Winghe. Hem lijkt de Latijnse versie van de Bijbel die hij te vertalen krijgt, in dit opzicht althans, niet zuiver; zij is z.i. gecontamineerd door restanten van de taal van het oorspronkelijke. Want, moeten wij Nicolaas van Winghe geloven, dan zat de Latijnse versie van de Bijbel, die hij voor zich liggen had, vol hebraïsmen, wat elke rechtgeaarde humanist huiveren deed. Trouwens, volgens de Leuvense vertaler, verwekte het voorkomen van deze vreemde elementen, die in de Latijnse versie ingeslopen waren, bij de vertalers een gevoelen van onbehagen. Hun aanwezigheid was een bron te meer van last en hinder, van moeilijkheden bij het vernederlandsen van de tekstGa naar voetnoot(34). De Duitse uitgever van een Duitse Livius-Florus-bewerking, Theodosius Rihel, stelt eveneens vast dat Latijnse versies van het Oude en Nieuwe Testament vol hebraïsmen zittenGa naar voetnoot(35). | |
[pagina 15]
| |
In 1574 meende deze Theodosius Rihel, drukker en uitgever te Straatsburg, dan ook, echo's te kunnen opvangen van soortgelijke klachten over gebrekkige Duitse vertalingen van klassiek werk, die vaak ‘obscure’ en ‘barbare’ gemaakt zijn. M.a.w. ze vielen duister uit en deden vreemd en lomp aan. Een van de oorzaken van dergelijke mislukte vertalingen lag, volgens hem, in de aanwezigheid in de taal van zijn basistekst van wezensvreemde elementen die onoordeelkundig uit de grondtekst overgenomen werden, al druisten zij tegen de ‘eigenaard’ van de taal van dezelfde basistekst in. Dergelijke kritiek op de taalzuiverheid van basisteksten is z.i. gedeeltelijk verantwoord. Hij acht ze alleszins gefundeerd daar waar het gaat om verduitsingen van werken over ‘Theologia, welche von den Hebreern vnnd Aposteln zunemmen / welcher Schrifften voll Hebraismis vnd frembder eygenschafft der Sprach / klaͤrlich erscheinet’Ga naar voetnoot(36).
Het overhevelen van vreemde woorden uit de grondtekst is daarenboven, volgens sommige vertalers, een oorzaak van wrevel, te meer daar dezen maar al te scherp beseffen dat dergelijke praktijken tot navolging zouden kunnen aanzetten en aldus een oorzaak van verdere taalbezoedeling kunnen worden. Heeft Kaspar Hedio zich ook niet beklaagd dat het langs een dergelijk achterstraatje is dat al te veel vreemde woorden in 't Duits ingeslopen zijn?Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 16]
| |
2. Andere drukken en handschriftenNiet alleen vertalingen, ook handschriften of drukken van de ‘basistekst’ of zelfs van de ‘grondtekst’ werden door vertalers voor, gedurende of na het vertaalwerk ter hand genomen. Bij dergelijke tekstvergelijkingen of ‘collaties’ zijn het echter tekstkritische overwegingen en beschouwingen die de doorslag geven. En daarover gaat het laterGa naar voetnoot(37)! | |
3. Beroep op deskundigenDit zoeken naar bijstand bleef niet altijd beperkt tot het hanteren en raadplegen van geschriften en boeken; menselijk contact werd soms gezocht met het oog op het oplossen van o.m. taalmoeilijkheden, die zich reeds bij 't eerste contact voordoen konden, of die in de loop van het vertaalwerk opgerezen waren. Inderdaad, vertalers zagen soms een derde uitweg, nl. in 't betrekken bij hun werk van taaldeskundigen of specialisten in een of ander bepaald vak. De bedoeling was aldus de accurate betekenis van een woord, of wending of passus, die in hun basistekst voorkwam, te achterhalen, of om de juiste term of termen in hun landstaal, ter vertaling van een woord, uitdrukking of passage in hun zgn. ‘legger’ te vinden. Want met papieren wijsheid nam niet elkeen vrede. Sloeg b.v. een Nicolaas van Winghe af en toe een oog op Nederlandse of Duitse vertalingen van de Bijbel, die toen op de markt waren, dit belette hem niet nu en dan het advies van terzake deskundig geachte geleerden over een of ander moeilijk taalgeval in te winnen. Hij noemt zelfs de namen van hen die hem bij zijn Bijbelvertaling bijstand verleend hebbenGa naar voetnoot(38). Stiet hij bij het overzetten van de de Bello Judaico van Flavius Josephus in zijn ‘basistekst’ op passages die hem weinig verstaanbaar voorkwamen dan nam hij een gedrukte Griekse versie van dit werk ter hand en trachtte ‘door hulpe van sommighe mijn goede vrienden inder Griecscher talen wel gheleert’ ter zake bescheid te krijgenGa naar voetnoot(39). In de reeds herhaaldelijk aangehaalde voorrede van de vertaling Een rechtelick ghedinghe tusschen Belyal... ende Jesu Christo belicht de ver- | |
[pagina 17]
| |
taler zijn werkmethode. Zo vermeldt hij o.a. zijn beroep op deskundigen op het stuk van de rechten, zowel als op dit van de bijbelstudieGa naar voetnoot(40). Ook Johann Küfner stond soms plots perplex voor een moeilijkheid. Dan ging hij bij een collega, Prof. Dr. Michael Herr, te rade, temeer daar deze toen reeds verscheidene vertalingen van wetenschappelijke werken op zijn naam hadGa naar voetnoot(41). Kaspar Hedio wist eveneens een paar vrienden te mobiliseren om een soort achterafse controle van zijn vertaling van Josephus uit te voeren. Dankbaar inderdaad herdenkt hij in zijn opdracht de hulp die hij van M. Melchior Ambach en Wolfgang Musculus mocht ontvangenGa naar voetnoot(42). | |
4. Parade van verwachte aanvallenSoms sloeg dit verzoek om medewerking op de bijstand en - concreet gezien - op inlichtingen die de lezers na 't verschijnen van de uitgave aan de vertaler zouden kunnen verlenen. Het werd nu eens - zoals uit een paar daareven vermelde gevallen blijkt - tot deskundigen gericht, dan weer werd ogenschijnlijk het algemeen lezerspubliek erbij betrokken; en het gebeurde ook dat de vertaler een heel speciale groep op 't oog had, nl. deze van de criticasters. Veelal ging het om 't inwinnen van inlichtingen over 't gebruik van bepaalde technische termen - nieuwe of heropgediepte - waarbij de | |
[pagina 18]
| |
vertaler niet al te zeker van zijn stuk leek te zijn inzake de juistheid van de benamingen die hij had voorgesteld. Geen enkel vertaler droeg de ‘nîders’ of criticasters in zijn hart omwille van hun kleinzielige betweterij en hun bittere bedilzucht die zij op een geschrift - vooral dan op een vertaling - botvieren moesten. Dit neemt echter niet weg dat vertalers soms ook ervan overtuigd waren dat er onder hun lezers ernstige, objectieve, tot medewerking bereide en bevoegde sympathisanten te vinden waren. Vandaar dan in bepaalde opdrachten of voorredes van vertalingen het verzoek om constructieve suggesties of gebeurlijk om rechtzettingen in verband met door hen voorgestelde benamingen van bepaalde dingen of verwoordingen van sommige begrippen! Dit verzoek om medewerking vanwege hun lezers heeft daarom niet immer een bittere nasmaak. In koele, kalm-geformuleerde, vlotte uitspraken rimpelt soms zelfs een vleugje humor. Hun parade van de venijnige stoten, die ze vanwege deze ‘nîders’ verwachtten, herleidden ze dan tot de vaststelling dat hun bijdrage geen beletsel voor anderen was om hun geluk even te beproeven, en dit vertaalwerk eventueel beter te doen. ‘Leven en laten leven’ was hun ontwapenende filosofie! Hoe menselijk klinkt niet de uitnodiging van Michael Herr, die hem, die het beter kan en doet, loven en danken zal! ‘Wer lust vnnd verstandt hat / der thuͤ das sein auch / vnd machs besser / dem will ich der ehren gern günnen / vnd darneben lob vnd danck sagen’Ga naar voetnoot(43). Was het uit zijn omgang met Terentius dat Valentin Boltz de wijsheid putte om ‘gelerten’ te verzoeken om zijn werk, dat hij dan ook luchthartig een ‘oefening’ noemde, gebeurlijk te verbeterenGa naar voetnoot(44)? Wie zal het zeggen? In elk geval, Valentin Boltz zal alleszins graag ‘lob vnd danck’ overhebben voor hem die het penseel beter hanteren zou dan hij dit bij de weergave van Terentius vermocht te doen. Want - besluit hij fijnzinnig - alleen wie 't beter kan heeft recht op spreken: ‘Dann kei- | |
[pagina 19]
| |
ner wirdt etwas verdammen: er woͤll dann ein bessers an die statt machen’Ga naar voetnoot(45).
* * *
Een dergelijke instelling t.o.v. hun werk vertoont raakpunten met de soms ironiserende of dan weer humorvolle houding die vertalers af en toe tegenover criticasters aannemen konden, zij het ook dat hun reactie meestal meer dan enkel het zuiver taalaspect van hun werk gold. Ontwapenend waren o.m. ook het verzoek aan hun belagers de voorgelegde vertaling als een stapsteen te willen beschouwen op de weg naar de volmaakte weergave van de basistekst, en de wens hun werk te aanzien als een uitnodiging om het alles door anderen te laten overdoen. Soms nam hun allusie op de mogelijke tekorten van hun vertaalwerk de vorm aan van een verzoek welwillend het gebrekkige in de vertaling weg te werken. De vertaler van de Consolatio peccatorum seu lis Christi et Belial coram Salomone iudice van Jacobus de Teramo bidt o.m. ‘allen gheleerden’ dat ‘si en willent duechdelic corrigeren ende beteren daer ghebreck oft faute is: ...’Ga naar voetnoot(46). Trouwens, vertalers over 't algemeen waren manmoedig genoeg om alle blaam voor feilen en fouten in hun werk voor hun rekening te nemen, daarentegen ‘dat wel is gedaen dat salmen god toe schicken’Ga naar voetnoot(47) schreef de vertaler van 't Leuen van | |
[pagina 20]
| |
Sinte Bernaert. Pragmatisch zijn raad en bede van de vroege vertaler van Boethius in 't Nederlands: Pluk het goede eruit, wees mild voor wat er verkeerd in schijnt, en verbeter daar waar iets fout zijn zouGa naar voetnoot(48). Het bos moest men echter blijven zien, en bezien, en niet alleen de bomen! Hartelijk en menselijk klinkt dan ook de bede van Nicholas Grimalde die de de Officiis van Cicero in 't Engels overzette. Men leze er de opdracht van zijn vertaling op na (1556) om te ervaren welk hoogstaand mens hier aan 't woord was; hoe waardig zijn woord, hoe echt zijn bewondering voor Cicero, hoe groot zijn waardering voor diens leer, hoe zielsdiep zijn verering voor ware levenswijsheid als dusdanig was. Wie dit indachtig is - meent onze vertaler - en de vormelijke schoonheid, en de zedelijke verhevenheid van Cicero's leer gedenken wil, zal zijn falen als vertaler grootmoedig beoordelenGa naar voetnoot(49). | |
II. Twijfel aan de mogelijkheden van de eigen taal1. DuitsEen andere factor, waarmede de lezer van nu rekening houden moet, is de twijfel, die in sommige Westerse vertalers leefde, over de mogelijkheden van de taal waarin ze vertaalden; op een paar uitzonderingen na was dit uiteraard hun moedertaal. Veelal lieten ze doorschemeren of erkenden ze openlijk dat zij bij hun vertaalwerk persoonlijk hadden moeten ervaren dat hun taal in een of ander opzicht tekort schoot. Vandaar dat vertalers herhaaldelijk verklaren dat vertalen, zo niet in alle gevallen onmogelijk, dan toch in vele moeilijk was, en dat misslagen uiteraard onvermijdbaar waren. Inderdaad, hun vertaalavontuur en hun er- | |
[pagina 21]
| |
varingen terzake hadden huns inziens uitgewezen dat het de staat en stand van hun taal waren aan dewelke in zekere mate hunne gebeurlijke misslagen te wijten waren. Het gaat hier niet in eerste instantie om feilen, die in het verschil van taaleigen of van wezenlijke taaleigenaardigheden van de target-taal en deze van de taal van hun basistekst hun oorsprong vinden kunnen, doch om feilen of onvolmaaktheden uit de tekortkomingen zonder meer van de taal waarin ze vertaalden. Zo zag het althans een Peter Selbet die naar de ‘schweche der Teutschen sprach’ - de woordarmoede - verwees als één van de oorzaken van sommige onvolmaaktheden van zijn Duitse versie van Valerius MaximusGa naar voetnoot(50). De Duitse vertaler van Plinius de Jongere, nl. Dietrich von Pleningen, deed hetzelfde; hij sprak zich nochtans in mildere woorden uit toen hij de lezer van zijn vertaling van de Panegyricus verzekerde dat hij zijn basistekst zo trouw mogelijk gevolgd had, voor zover hijzelf daartoe bij machte geweest was, en voor zover zijn moedertaal het dragen konGa naar voetnoot(51). Wanneer Valentin Boltz in de opdracht van zijn Terentius-vertaling verklaart dat hij zich ingespannen heeft om ook het Latijnse taaleigen in zijn overzetting ‘so vil immer müglich was’ te eerbiedigenGa naar voetnoot(52), dan mag men zich hier toch afvragen of hij op dit moment ook geen uiting geeft aan een pessimistische bevlieging in verband met de mogelijkheden van het Duits van toen! Tenzij! Ja, tenzij men daarin enkel een bevestiging wil zien van zijn geloof in het bestaan van het taaleigen, en een getuigenis van zijn klaar en juist inzicht in de uniciteit van het wezenlijk eigene van elke taal, van het taaleigen in casu van het Latijn en van het Duits. Straffer en ondubbelzinnig is daarentegen de uitspraak van Gerhard Lorich, de commentator van de Ovidius-bewerking van Jörg Wickram (1545). Het is z.i. een ijdele droom zich zelfs maar in te beelden dat de sierlijkheid van de poëzie van de Metamorphoses van Ovidius in het toenmalige Duits zou weer te geven zijn. Het | |
[pagina 22]
| |
is waanzin te menen dat zulks doenlijk is. Het Duits is immers een taal voor kinkels en dwazen; zij mist elke finesse en elke elegantie van een beschaafde taalGa naar voetnoot(53); om zijn woorden te gebruiken: ‘die Teutsch sprach ist ghar vnedel vnd Toͤlpichs / ist aller edelen sprachen zier ohn / ...’. Ook Marcus Tatius nam geen blad voor zijn mond, en meende zelfs te kunnen stellen dat een volmaakte ver-taling van een Latijnse tekst niet binnen het bereik van een Duitstalige ligtGa naar voetnoot(54). Zó ver echter waagde het Theodosius Rihel niet te gaan: deze uitgever was inderdaad in dit opzicht minder radikaal ingesteld! Toch is z.i. een van de door een vertaler na te streven idealen het wezenlijk-eigene van beide talen, waarover het gaat, te eerbiedigen. Doch dit principe toepassen maakt het vertalen in sommige gevallen ‘nit wol moͤglich’ schrijft hij. Voor wie deze regel van dubbele aanhankelijkheid beleven wil is vertalen, uit gewijde talen althans, niet doenlijk: de vertaler moet de eigenaard van één van de twee betrokken talen geweld aandoen, indien hij de klip van een duistere en plompe vertaling in een landstaal wenst te vermijdenGa naar voetnoot(55). Strakke rechtlijnigheid in het denken moet men echter m.i. bij Theodosius Rihel niet zoeken. Een formule als ‘nit wol moͤglich’ als het over vertalen in 't algemeen gaat, of de uitspraak over 't voorkomen in 't Hebreeuws, Grieks en Latijn van woorden ‘die gantz vnd gar nicht koͤnnen vertolmetschet werden / ohne maͤrcklichen abbruch | |
[pagina 23]
| |
jeder Sprachen eygenschafft’ steekt af tegen zijn beroep op Varro die, volgens hem, zich zou beklaagd hebben over de moeilijkheid in 't Grieks gestelde geschriften over natuurkunde en over meetkunde in het Latijn - en dit in een verstaanbare taal - over te zettenGa naar voetnoot(56). Van ‘onmogelijkheid’ is hier geen sprake!Ga naar voetnoot(57) | |
2. EngelsOok op 't Engels jachtrevier kan zo'n vosje opgejaagd worden. In Engeland waren er eveneens vertalers die aan de doelmatigheid van het Engels twijfelden, eens ze voor de werkelijkheid van het vertalen stonden. Zo b.v. een Henry Savile die o.m. werk van Tacitus in 't Engels bewerkteGa naar voetnoot(58). In zijn bloemerige taal meende hij, die nochtans het Engels zo zwierig hanteren kon, te moeten opmerken dat het Engels niet het ideale handzaam instrument was, zoals men zich dit gewoonlijk voorstelde, om een bevredigende vertaling van een Latijns woordkunstwerk te maken. Bij 't vertalen boet een werk, zoals dit van Tacitus is, veel van de luister van zijn heerlijkheden in, en zeker bij het overbrengen ervan in een vreemde taal, zoals 't Engels, ‘perchance not so fit to set out a peece drawne with so curious a pensill’Ga naar voetnoot(59). | |
[pagina 24]
| |
3. NederlandsDe opdracht van Jan Gymnick van de Nederlandse Livius-uitgave van 1541 is grotendeels een pleidooi om de kleingelovige ‘Nederlanders’ te overtuigen van de mogelijkheden van het Nederlands als volwaardige cultuurtaal. De Nederlandse taal is in zijn ogen een doelmatig alaam, ook voor het vertalen, wat men hierover in 't verleden ook moge gedacht en geschreven hebben! Hoe intensiever ze beoefend wordt, hoe vaker Nederlands-schrijvenden zich van haar bedienen zullen - ook voor 't vertalen van uitheemse geschriften - hoe rijker, sierlijker en handzamer zij worden zal. Dit is het leitmotiv dat hij hartstochtelijk aanheft, herhaalt, en in een belijdenis van zijn geloof in de levenskracht van 't Nederlands uitklinken laat. Zijn pleidooi is terzelfdertijd een onrechtstreeks getuigenis van het ook toen nog doorwoekeren van de kanker van het wankele geloof van een gedeelte van de ‘Nederlanders’ in hun taal.
Hier moet echter aan toegevoegd worden dat verklaringen betreffende twijfel aan de bruikbaarheid van een taal voor vertaalwerk niet altijd ondubbelzinnig aandoen. Slaan zij op de gebrekkigheid van de taal- en talenkennis van de vertaler en verklaart wellicht dan diens onwennigheid met, of diens onkunde van de betrokken talen zijn aarzelingen en zijn uitspraken? Of wellen het wantrouwen en de twijfel op uit het besef van het onoverbrugbaar verschil dat er tussen de twee talen bestaan zou? Kan deze dubbele mogelijkheid onder ogen genomen worden in 't geval van Jakob Selbet en in het eveneens vroeger vermelde van Jakob Vielfeld, dan is een dubbele interpretatie van een verklaring terzake vanwege Nicolaas van Winghe evenmin uit te sluiten. Deze Leuvense vertaler beweert dat talrijke geleerden uit onze streken, wijl ze nochtans een klaar en juist inzicht in de betekenis van bepaalde gebruikte Latijnse termen hebben, er niet in slagen in 't Nederlands de passende tegenhangers van deze woorden te vinden. De oorzaak van een dergelijk misselijk avontuur ligt zijns inziens gedeeltelijk in het onderling verschil dat deze talen in kwestie, nl. het Latijn en het Nederlands, kenmerkt; én gedeeltelijk in de mangel aan parate kennis van het Nederlands vanwege de vertaler. Hij schrijft: ‘Daer en bouen / soo is die duytsche tale zeer onghelijck den Latijne / soo wel in manier van spreken / als in woerden. Want het is een eyghen tale / niet ghemaect oft ghesproten wten Latijne / als die Ytaliaensche / Spaensche / ende Walsche spraken die wten Latijne comen zijn / ende daer om meer dan half latijn sijn. Waer om dat | |
[pagina 25]
| |
het latijn oock veel lichtelijcker ende beter mach ouerghesedt worden in een van dien talen dan int duytsche. Wantmen dicmael gheen bequaem duytsche woerden vinden en can / om die Latijnsche woerden oprechtelijck te vertalen. Alsoo oock veel gheleerde dicmael beuinden en bekennen / dat sij veel woerden / ende sententien die sij int Latijn wel verstaen / niet bequamelijck en connen verduytschen / om die groote onghelijcheyt der talen’Ga naar voetnoot(60). Is menselijke tekortkoming te verhelpen, wezenlijke verschillen inzake aard van de taal zijn in feite niet uit te schakelen; ze zijn part and parcel van de eigenaard van elke taal. Onvervreemdbaar! Vast! Zo zag hij dan ook het lot van de vertaler, toen hij schreef dat zijn nooit aflatende betrachting in zijn vertaling geweest was ‘seer scerpelijck den voorseyden latijnschen text’ te volgen, ‘niet alleen inden sin der redenen / maer ooc in die maniere van spreken der heyligher scriftueren / ende int veruolch der woerden / soo verre alst die duytsche tale lijden mocht...’Ga naar voetnoot(61). M.a.w. een compromis - hoe schijnbaar onmogelijk ook - dringt zich op, doch hierin blijven de primauteit en rechten van de gewijde tekst onaangetast.
Het waren trouwens niet alleen vertalers van historisch werk, van gewijde geschriften of van technische bijdragen die af en toe, uit overwegingen van taalkundige aard huiverig tegen hun basistekst opkeken. En terecht! Door het te vertalen werk stonden ze inderdaad eensklaps en onverhoeds in een vreemde wereld. Waar zouden zij ineens het passend taalgoed vandaan halen ter juiste verwoording van vreemde begrippen en ter accurate benaming van de nieuwe dingen uit deze plots gereveleerde wereld die grondig anders was? Doch ook litteraire teksten wekten vaak in vertalers een fatalistisch gevoelen van onmacht op, en dit op grond van gelijksoortige consideraties over de taal waarin ze gesteld en deze waarin ze moesten overgezet worden! Zo opperde een Cornelis van Ghistele ook zijn twijfel over de mogelijkheid in ‘ons slechte tale’ een perfekte vertaling van een letterkundige Latijnse tekst te kunnen makenGa naar voetnoot(62). | |
[pagina 26]
| |
Trouwens dit gevoel van onmacht en twijfel is een oud mensenzeer. Vroegere vertalers, zelfs dezen uit de Oudheid die nochtans over een rijke en soepele taal beschikten, hebben het gekend. In dit voorbeeld zagen hun zestiende-eeuwse collega's een excuus voor hun wankelmoedigheid, en meteen een verzachtende omstandigheid bij de verklaring van hun gebeurlijk falen bij 't hanteren van hun ‘slechte tale’, hun simpel, sober en eenvoudig Nederlands. Cornelis van Ghistele zocht schut en heil in dergelijke argumentatie. Inderdaad, volgens hem zijn de Romeinen er nooit in geslaagd Griekse teksten ‘volcomelijck’ of ‘perfect inden Latine’ te vertalen. Hoe zouden wij dan Latijnse geschriften ‘so volcomelijck in ons slechte tale ouerghesetten connen’? Kon onze Antwerpse dichter klaarder laten uitschijnen dat in zijn ogen zijn Nederlands niet over alle middelen beschikte om al de stijl- en taalgeheimen van het klassieke Latijn in al hun heerlijkheid als een vol- en evenwaardige taal weer te gevenGa naar voetnoot(63)? De maker van de vertaling van de Brevisima Relacion de la Destruycion de las Indias - auteur Bartolomé de las Casas - als Spieghel der Spaenscher tyrannye in West-Indien beweert dat hij bij 't overzetten ‘in de Brabantsche Tale’ zich aan zijn Spaanse tekst gehouden heeft. Naar eigen verklaring heeft deze onbekende ‘Oversetter’ ‘niet versiert / noch toe noch af ghedaen / ghelijck als dit metten Spaenschen Origenalen confererende wel blijcken sal / soo veel als onse Tale vermach’. Ook hij maakte voorbehoud over 't vermogen van zijn taalGa naar voetnoot(64)! | |
[pagina 27]
| |
III. Twijfel over de betrouwbaarheid van de basistekst1. InleidingEen oorzaak van moeilijkheden voor de vertaler, een bron van misslagen in diens nieuwe versie, ook een reden van zijn aarzeling om een geschrift, na een eerste contactname, in eigen taal over te brengen, ligt soms te zoeken in de materiële toestand of staat waarin het document - handschrift of druk - dat de basistekst bevat zich bevindt op het moment dat de vertaler dit werk ter vertaling ter hand neemt. Niet minder belangrijk is de toestand of staat, anders gezegd: de kwaliteit van de tekst zelf die moet vertaald worden. Theodosius Rihel, de uitgever van de Duitse Livius-Florus-Epitoma maakt een niet te misduiden toespeling op de toenmalige verslonzing van overgeleverd antiek tekstmateriaal daar waar hij stelt dat deze verloedering van de tekstoverlevering gemakkelijk ‘auss der Alten Bücher vnd Schrifften’ kan geïllustreerd worden. Uit een onderzoek van deze documenten uit de Oudheid of Middeleeuwen zal onweerlegbaar blijken ‘wie dieselben mit grossem vnuerstand vnnd Irrthumm verfaͤlschet / verkehrt / vnd anders gedeutet worden ...’Ga naar voetnoot(65). En Rihel noemde namen! Herodotus, Thucydides, Dioscorides, Plutarchus, en zelfs Livius zijn z.i. slachtoffers geworden van dergelijke ongure practijken en hun rampzalige gevolgen, zoals vervalsingen, verdraaiingen en uiteenlopende interpretatiesGa naar voetnoot(66).
Een kaskade van aantijgingen als deze van Theodosius Rihel kan in al haar generaliteit en verscheidenheid nog als een algemene aanklacht of, zo men wil, klacht beschouwd worden. Er zijn echter concrete gevallen waarin blijkbaar specifiek naar de materiële toestand van de drager van de basistekst verwezen wordt, of waar | |
[pagina 28]
| |
de vraag rijst of de vertaler al dan niet over een volledige of verminkte tekst beschikken kon. Kaspar Hedio alludeert m.i. op de verwaarlozing, schending en vernieling waaraan boeken in de toenmalige ‘geuerlichen zeiten’ blootgesteld waren. Zelfs de hoogste kerkelijke waardigheidsbekleders - de natuurlijke beschermheren van kunsten en geloof - bleven toen in gebrekeGa naar voetnoot(67).
Is de materiële vorm van de drager van de basistekst niet altijd gaaf, ook de tekst vertoont soms leemten, leproze vlekken en verdachte passages. 't Is over deze tekstanomalieën, en niet zozeer over stoffelijke onregelmatigheden van een handschrift of druk, dat de vertaler zich meestal zorgen maakt. Kaspar Hedio kan nochtans het bittere lot van de vertaler die dergelijke hachelijke mistoestanden meemaakt poëtisch verwoorden. De bewerking van de Contra Appionem van Josephus werd een zware opgave, want hier viel een pad te betreden dat vol distels, doornen en stekelstruiken stondGa naar voetnoot(68). Hij stelt verder met leedwezen vast dat de Latijnse tekst die door hem aan Rufinus toegeschreven werd, verre van volledig was. De tekst van Contra Appionem b.v. heeft hij dan ook gepoogd via een vergelijkende studie, die G. Budé gemaakt had, te reconstruerenGa naar voetnoot(69). Vertalers lieten het gewoonlijk bij koele en zakelijke vaststellingen van het voorkomen van anomalieën in de taal of in het taalgebruik van de | |
[pagina 29]
| |
‘maker’ van hun basistekst. Niet allen, echter! Af en toe is er b.v. een die naar de oorsprong van deze onderlinge tekstafwijkingen zoekt, en soms ondubbelzinnig als verantwoordelijken voor een inzake taal opvallend manke basistekst ofwel de ‘maker’ zelf van deze tekst, ofwel kopiisten of drukkers aanduiden zal. Als voorbeeld van de eerste groep is allicht het geval Hedio aan te halen. Deze Duitse vertaler van Josephus - die op basis van de Latijnse zgn. Rufinus-vertaling van de Griekse versie werkte - laat verstaan dat deze zijn basistekst verminkt wasGa naar voetnoot(70). Het vertaalwerk van de Duitser werd daardoor niet vergemakkelijkt. Integendeel! Kaspar Hedio zag zich daarenboven verplicht, wegens deze soms misselijke tekstoverlevering, zoveel meer kostbare uren in het maken van een aanvaardbare Duitse vertaling te steken: ‘Mich hat offt der verlateiner Ruffinus nit wenig gesaumet’Ga naar voetnoot(71). Het is dezelfde Kaspar Hedio die de zgn. Hegesippus ook in 't Duits overzette. Deze Hegesippus (ofte Josephus latinus) zou op 't einde van de IVde eeuw een vrije Latijnse bewerking van de de Bello judaico van Flavius Josephus geleverd hebben. Wie de eigenlijke ‘maker’ van deze Latijnse tekst is blijkt voorlopig een mysterie; Kaspar Hedio vertaalde hem echter; en zijn Duitse versie verscheen te Straatsburg in 1532. Gemakkelijk viel dit werk niet uit o.m. wijl het op meerdere plaatsen in potjeslatijn geschreven wasGa naar voetnoot(72).
Pro memorie slechts dit avontuur van Kaspar Hedio, die op ondubbelzinnige wijze de taal en het taalgebruik van de maker van zijn basistekst aanklaagt. Daarnaast is er echter de massa-zonder-gelaat van anonieme tekstbedervers. Hun sporen doorkruisen het gebied in alle mogelijke richtingen, al zijn ze slechts van tweeërlei aard. Inderdaad, neemt men ze onder de loupe dan blijkt aldra dat sommige van deze discrepanties of andere anomalieën niet altijd toevallige fouten zijn die door kopiisten | |
[pagina 30]
| |
of letterzetters begaan werden; zij ontpopten zich soms als het resultaat van een bewust ingrijpen in de tekst. M.a.w. vertalers beseffen dat hun tekst bewust en soms zelfs moedwillig vervalst werd. Theodosius Rihel - zoals zoëven gezien - maakte allusie op dergelijke met voorbedachte rade gepleegde misleidende ingrepenGa naar voetnoot(73) en hij komt daarop zelfs terugGa naar voetnoot(74). Kaspar Hedio was het die in 1530 in zijn vertaling getiteld Chronica der Altenn Christlichen kirchen de nefaste invloed van de ‘Moͤnche vnnd Nunnen’ op de tekstoverlevering aan de kaak stelde. Hun ingrijpen in de teksten die zij keurig en getrouw afschrijven moesten doet Kaspar Hedio aan het onmanierlijk gedrag van de onbeschaamde koekoek denken, want zij ook hebben ‘... wie der guck-gauch yre eyer in froͤmbde nester gelegt’Ga naar voetnoot(75)Ga naar voetnoot(76). Het weten of vermoeden dat wezensvreemde elementen door onbevoegden en kwaadwilligen in zijn basistekst ingebed waren moet Kaspar Hedio meer dan eens zware kopbrekens bezorgd hebben. Geen wonder dan ook dat hij dankbaar de hulp | |
[pagina 31]
| |
herdenkt die hij van twee vrienden ‘M. Melchior Ambach’ en Wolfgang Musculus ontvangen mocht. Beiden hadden hem geholpen een juist inzicht te krijgen in sommige ‘woͤrter... die gantz gefelscht gwesen’ warenGa naar voetnoot(77).
Wat in de Middeleeuwen met afschriften van eigentijds werk kon gebeuren kon zich eveneens in de tekstoverlevering van antieke geschriften voordoen. En dit deed zich ook voor! Niklas von Wyle maakt in de aanhef van zijn gedrukt traktaatje over het juist gebruik van aanspreektitels en titulatuur in 't algemeen allusie op een fragment van een afschrift van een vroeger essay van hem dat nooit in druk verschenen was. Ongelukkig was de tekst inmiddels verbroddeld en was er met de spelling ervan geknoeid - ‘corrupt vnd vnrecht geschriben’Ga naar voetnoot(78). Zet Dietrich von Pleningen zich aan 't vertalen van Plinius dan heft hij een klacht aan, niet alleen over de duistere, zware en moeilijke taal en stijl van ‘zijn auteur’, doch ook over de bezoedelde en bedorven tekstoverlevering. Onbevoegde kopiisten waren z.i. hiervoor verantwoordelijk; zij hadden de tekst ‘deprauirt oder befleckt’Ga naar voetnoot(79). En Johann Küffner, die de de Medicina van Celsus vertaalde, moest eveneens vaststellen dat zijn basistekst ‘deprauirt’ wasGa naar voetnoot(80). | |
[pagina 32]
| |
Dat hun basistekst - taalkundig gezien - niet altijd zuiver op de graat was, was dus een ervaring die vertalers licht maken konden. Meestal lieten ze niet na hierop te wijzen. Want lag in deze foutieve taal van hun basistekst niet een van de oorzaken van taalmoeilijkheden bij hun vertaalwerk? De risico's daardoor een gebrekkige vertaling te leveren werden er alleszins niet door verminderd. Integendeel! Wie zou uit slecht Latijn b.v. een degelijke Duitse tekst kunnen distilleren? Kaspar Hedio wijst - zelfs tweemaal! - in de voorrede van dezelfde vertaling van een Latijnse versie van een werk van Flavius Josephus op dit probleem. Inderdaad, dit historisch werk dat oorspronkelijk in 't Aramees geschreven, en dan in 't Grieks door Josephus vertaald was, was in de Late Middeleeuwen en in de XVIde eeuw bijzonder populair in 't Westen. In talrijke vertalingen in verschillende cultuurtalen drong het in al onze westerse taalgemeenschappen door. Deze vertalingen in de landstalen waren echter niet op de Griekse, doch op een Latijnse versie van de grondtekst gebaseerd. Deze Latijnse bewerking zou van de hand van Rufinus geweest zijn. Ook de Duitse vertaling die Kaspar Hedio van Josephus bezorgde, ging op de Latijnse tekst van deze Rufinus terug. Kaspar Hedio voelde zich niet al te gelukkig met de Duitse bewerking die hij voorlegde. Dat deze er niet feilloos Duits uitzag noch zuiver Duits klonk lag niet aan hem, Kaspar Hedio - meende hij -, doch veeleer aan het Latijn van de maker van de Latijnse versie waarop hij steunen moest, d.i. Rufinus. Hij roept inderdaad het ‘böse Latein’ van zijn basistekst ter vergoelijking van schijnbaar minder gelukkige overzettingen, die hij voorlegt, in, al heeft - voegt hij er geruststellend aan toe - deze gebrekkige Latijnse tekst hem niet belet de ware zin van 't verhaal te achterhalen en gaaf weer te gevenGa naar voetnoot(81). Schreef hij dit in 1531, een kleine vijftien jaar later klinkt zijn kritiek echter schamperder en scherper: ‘Auss boͤsem latein gůtt teütsch zů machen ist nit yedermans ding’Ga naar voetnoot(82). Of moet | |
[pagina 33]
| |
deze uitlating als een uitdaging aan 't adres van venijnige betweters en keffende criticasters opgevat worden? Kortom, feit is dat sommige vertalers zich ervan bewust waren dat hun basistekst inzake taalvorm geen getrouwe en meteen geen betrouwbare weergave was van de auteursversie of anders gezegd van de grondtekst.
*
Het is de uitgever van Plutarchus, Sigmund Feyerabend, die zijn tekstbezorgers het nodige materiaal ter hand stellen wenste, met het oog op het collationeren van de nieuwe vertaling en de vermoedelijke originele versie, die signaleert dat een vroegere Duitse versie ‘an etlichen orten dermassen vertunckelt vnnd verwirret / [war] dass sich schwerlich vnd misslich darauss zu richten’ wasGa naar voetnoot(83).
*
Twijfel over de mogelijkheid in een vertaalde of hertaalde versie een accurate weergave te kunnen leveren van de uitingen van de gevoelens en gedachten, zoals de maker van de basistekst deze verwoord had, of van de betogen, verhalen of beschrijvingen die hij daarin had opgenomen, sproot dus soms voort uit de indruk of bevinding van de vertaler (of hertaler) dat zijn basistekst - qua taalvorm - verdachte aspecten vertoonde. Komt daarbij dat deze twijfel aan de betrouwbaarheid van de basistekst in bepaalde gevallen nog vergroot werd door het weten dat deze laatste zelf reeds een vertaalde versie van het oorspronkelijk geschrift was.
De vraag of deze basistekst overeenkwam met de auteurstekst wordt daarom echter niet immer expliciet gesteld. Het naar gevoel of vaag besef echter dat er wel discrepanties zouden kunnen bestaan tussen auteurstekst en hun basistekst komt evenwel op een drietal manieren tot uiting. | |
[pagina 34]
| |
Zijn er eerst de verklaringen - uitdrukkelijke of onrechtstreekse - die vertalers terzake aflegden. Ten tweede is er de houding die ze in dit verband aannamen en verder de gedragingen die ze hadden ten overstaan van de problemen die uit deze verdachte tekstoverlevering voortvloeiden en de praktische maatregelen die ze desgevallend troffen.
Zijn er eerst hun uitspraken terzake! Boven werd er al aan herinnerd dat vertalers in hun opdracht of voorwoord het bederven, verminken en vervalsen van teksten aan de kaak stelden. Hunne uitspraken waren soms zeer lapidair: hun basistekst was of leek hun ‘corrupt’ of ‘deprauirt’! De neerslag van dit ingrijpen door ‘onbekenden’ en ‘onbevoegden’ in de tekst, die zij te vertalen kregen, werd soms als een mogelijke oorzaak van gebeurlijke misslagen in hun vertaling gesignaleerdGa naar voetnoot(84). Doch buiten deze directe, openlijke en onmiskenbare uitspraken, die niet mis te verstaan zijn en die alle in feite negatief klinken of als dusdanig voorkomen, zijn er eveneens onrechtstreekse getuigenissen van het besef, dat in sommige vertalers leefde, van het bestaan van een binding zoals zij, de vertalers, deze tussen de kwaliteit van hun basistekst en deze van hun eigen vertaling ervan zagen. Een goede basistekst gaf haast automatisch aanleiding tot een goede vertaling: d.i. een trouwe, heldere versie van het oorspronkelijke stuk. Een uitspraak van Niklas von Wyle is in dit opzicht kentekenend voor dergelijke indirecte kritiek. Deze Duitse vertaler hield namelijk voor dat een Latijnse tekst die in een keurig, sierlijk en mooi-gebouwd Latijn voorlag - in ‘gůtem zierlichen vnnd wolgesetztem Latein’ - en die deskundig in 't Duits vertaald werd, in deze Duitse versie ervan noodzakelijkerwijze eveneens in degelijk, sierlijk en feilloos Duits, dat alle lof en prijs waardig was, gesteld zou wordenGa naar voetnoot(85). Uiteraard beïnvloedde, in geval van hertaling, de taalkwaliteit van de basistekst eveneens - zij het onrechtstreeks - de betrouwbaarheid van een nieuwe versie in de landstaal. Dirk V. Coornhert meende te kunnen verklaren | |
[pagina 35]
| |
dat het feit dat zijn eerste vertaling van Boethius' de Consolatione philosophiae niet insloeg, te wijten was aan de misslagen van de drukker, want zijn ‘hertaling’ van toen was ‘zo zeer schandelycken mesdruct’. Zou de oorzaak van deze faling, gedeeltelijk althans, eveneens niet te zoeken vallen in de taalkwaliteit van de basistekst zelf van zijn eerste bewerking? Bij 't maken ervan was hij immers toen niet eens van de Latijnse versie zelf uitgegaan, doch van een reeds bestaande vertaling, die echter, naar zijn eigen zeggen, in ‘oude ende duystere vlaamsche tale’ gesteld wasGa naar voetnoot(86).
Het bleef echter niet enkel bij woorden! Vertalers spanden zich in om door praktische maatregelen de onzekerheid betreffende de betrouwbaarheid van hun basistekst weg te werken. Niet alle vertalers die, om ene of andere ervaring bij hun contact met de basistekst, door twijfel nopens de betrouwbaarheid van deze tekst bevangen werden, zijn daarom altijd even expliciet in de uiting van hun wantrouwen t.o.v. hun basistekst. Ze verraden nochtans de perplexiteit die in hen broeide of zelfs het wantrouwen, dat hen beving, door zinspeling op hun vergelijken (of kunnen we het collationeren noemen?) van hun basistekst met één of meerdere andere versies van de oorspronkelijke tekst die in omloop waren, of met andere vertalingen in een klassieke of in een moderne taal. Hun beroep op buitenstaanders kan eveneens in zekere mate beschouwd worden als een uiting van het bevreemdend gevoel dat hen, bij hun contact met sommige tekstgedeelten, beving. M.a.w.: op drie verschillende manieren hebben zich dus vertalers van deze twijfels over de betrouwbaarheid van hun basistekst, op het stuk van de taalvorm, trachten te bevrijden; nl. ten eerste door de reeds vermelde raadpleging van reeds voorhandene vertalingen; ten tweede door beroep op bijstand vanwege deskundigen en ten derde door collationeren.
*
Vertalers namen inderdaad soms bestaande vertalingen ter hand, om o.m. het tempo van het vertaalwerk te kunnen opjagen. In de raadpleging van deze vertaalde versies zagen zij tevens een middel om, bij het oprijzen van vragen over de juiste betekenis van bepaalde woorden, | |
[pagina 36]
| |
wendingen of passages, het gevoel te verkrijgen vastere grond onder de voeten te hebben. Deze werkmethode kon niet alleen het vertaaltempo verhogen - en tijd was soms in het vertaalproces een heel belangrijke factor - doch ook het geloof van de vertalers in de juistheid van de versie die zij voorleggen wilden, versterken. Dit laatste wordt zelden of nooit door de betrokkenen erkend. Zelfs vertalers van formaat, zoals een Nicolaas van Winghe bij ons, een Arthur Golding in Engeland, of Feyerabend in Duitsland in verband met de bijdrage van zijn medewerkers aan zijn PlutarchusuitgaveGa naar voetnoot(87), gaven geredelijk toe dat zij niet geaarzeld hadden bij hun vertaalwerk bestaande overzettingen te betrekken. | |
2. CollatieDe tweede tactiek die een vertaler toepassen kon om zich van de ware bedoeling van de oorspronkelijke auteur van een werk te vergewissen daar waar hij de indruk of zekerheid had dat zijn basistekst verdachte of echt leproze tekstgedeelten vertoonde, was door vergelijking met andere versies, die van het werk in omloop waren - in de oorspronkelijke taal of, bij Grieks werk b.v., in Latijnse overzettingen ervan - tot het bepalen van een beter aanvaardbare lezing te komen. Stieten vertalers door dit collationeren op andere soms beter passende lezingen die naar alle waarschijnlijkheid deze van de auteur benaderden of ermee samenvallen konden dan werd van het bij dit collationeren opgediepte taalmateriaal door de vertalers dankbaar gebruik gemaakt. Veelal konden deze lezingen de nieuwe vertaalde versie, die aangeboden werd, klaarder en geredelijker aanvaardbaar maken; meteen konden ze de taak van de vertalers verlichten. Van de drie voornaamste vormen van tekstvergelijking, die vertalers soms ondernemen, was dit type van collatie van de basistekst, die voorlag, met andere versies - handschriftelijke of gedrukte van de grondtekst - en/of met versies in dezelfde taal als deze waarin de basistekst gesteld is, de meest voorkomende, de gewone! Of dergelijk collationeren stelselmatig voor het geheel van de tekst in één adem en voorafgaandelijk uitgevoerd werd en tot het vastleggen van de nieuwe ‘legger’ of basistekst, die de vertaler als uitgangspunt bezigen zou, leidde, of het daarentegen naar gelang | |
[pagina 37]
| |
van het beloop van het vertaalwerk trapsgewijze uitgevoerd werd, is niet altijd uit te maken.
Daarnaast zijn er nog andere vormen van tekstvergelijking die vertalers toepasten, en waarop trouwens reeds gewezen werd, o.a. het geregeld raadplegen van een of meer bestaande vertalingen in een landstaal. Dit werk kan parallel met het maken van de eigen nieuwe vertaling verlopen, d.i. al naar gelang de vertaler op een of andere moeilijkheid in zijn basistekst stoten zou.
Een derde vorm is de achterafse controle, met in eerste instantie de bedoeling na te gaan of de nieuwe vertaling, die voorgelegd wordt, volledig en juist is. Hier treedt soms een ‘derde’ op, d.i. hierbij wordt al eens een buitenstaander betrokken.
Van het antwoord op de vraag of dit collatiewerk, al naar de vorm, vóór, gedurende of na het vertaalwerk gebeurde, hebben vertalers ogenschijnlijk geen geheim gemaakt. Toch zijn er weinig vertalers die zo vrij en onbevangen hun lezers in de arcanen van hun werkprocédés hebben binnengeleid als een Nicolaas van Winghe. In zijn ‘Prologhe des Translateurs’ van zijn vertaling van de de Bello judaico erkent hij dat hij af en toe zich genoopt voelde om de Griekse tekst van Josephus te raadplegen omdat hij den ‘rechten sin dickmael wten Latine niet wel en (heeft) connen begrijpen’Ga naar voetnoot(88). Eveneens in ‘Den Prenter totten Lesers’ wordt allusie gemaakt op de ‘Griecxsche exemplaren Josephi / onlancx te Basel ghedruct’Ga naar voetnoot(89). | |
[pagina 38]
| |
Op 't einde van de eeuw toen P. Holland Livius in 't Engels vertaalde, collationeerde hij de Latijnse basistekst, die hij gebruikt had, met een keur andere Latijnse versies van de Ab Urbe conditaGa naar voetnoot(90). Collatie was nog meer verantwoord daar waar een vertaling op een reeds bestaande overzetting in een andere vreemde levende taal terugging. John Harrington, die werk van Cicero vertaalde, moet dit aangevoeld hebben na de voleinding van zijn Engelse overzetting van de de Amicitia van Cicero op basis van een Franse versieGa naar voetnoot(91). Eenmaal de vertaling voltooid werd ze, op zijn verzoek, door anderen met de oorspronkelijke Latijnse tekst vergeleken. ‘I caused it to be conferred with the latine auctor’Ga naar voetnoot(92).
Kaspar Hedio had, zoals reeds gehoord, geen hoge dunk van de taal van de Latijnse Josephus-versie die Rufinus gemaakt had. Hij trachtte dan ook voor bepaalde passages door ‘Collation’ en ‘vergleichung’ van verscheidene handschriftelijke en gedrukte Latijnse versies van de Rufinus-tekst de ware bedoeling van Josephus te achterhalen. Hij nam hiervoor de tijd, las bedachtzaam, wikte en woog vooraleer hij een bepaalde lezing uitpikte en aannamGa naar voetnoot(93). Jakob Schenck ging bij zijn vertaling van het Enchiridion van Epictetus van een Latijnse versie uit. De oorspronkelijke Griekse tekst werd echter geregeld bij zijn vertaling betrokken. Dat hem dit werk niet overbodig leek en in feite niet onvruchtbaar was blijkt uit de formulering | |
[pagina 39]
| |
van zijn mededeling dat in menig geval de Griekse lezing boven de Latijnse als uitgangspunt verkozen werdGa naar voetnoot(94). Stelt Sigmund Feyerabend een nieuwe uitgave van de Vitae van Plutarchus voor dan laat hij niet na te herinneren aan een herhaald verzoek vanwege sommige geleerde en ervaren belangstellenden. Dezen wensten dat een nieuwe Duitse editie op de markt verschijnen zou - dit ter vervanging van een vroegere versie in de landstaal, doch die ‘an etlichen orten dermassen vertunckelt vnnd verwirret / dass sich schwerlich vnd misslich darauss zu richten’ was. Ten allen prijze wilde Sigmund Feyerabend dat hem in dit opzicht geen verwijt treffen zou. Derhalve zorgde hij ervoor dat de nieuwe Duitse tekst van zijn heruitgave ‘gegen dem Original mit besserm fleiss durch [ge] sehen’ zou wordenGa naar voetnoot(95). Hij komt daarop terug en verwijst naar zijn bezorgdheid om door een nauwgezette herziening van de tekst en een uitgebreide collatie - ‘Reuidiren’ en ‘Conferiren’ - een nieuwe en merkelijk betere Duitse versie aan te biedenGa naar voetnoot(96). Een gewetensvol vertaler blijkt ook Johann Küffner geweest te zijn. Vertaalde hij A. Comelius Celsus dan bleef het niet eenvoudig bij ‘verteutschen’; ook ‘collimiren’ nam een groot stuk van zijn tijd in | |
[pagina 40]
| |
beslagGa naar voetnoot(97). Inderdaad, hem werd het reeds na kort contact met zijn basistekst klaar, dat de tekst ervan ‘deprauirt’ was! Zo zag hij zich genoopt buiten zijn Keulse basisdruk andere uitgaven, o.m. uit Lyon, Florence en Parijs, ter hand te nemen, en heel bijzondere aandacht te schenken en belang te hechten aan de uitgaven uit de officina van de Aldo's en aan deze van de drukkerij die Johannes Setzer opgericht had. De hem daarin voorgelegde teksten kwamen hem het betrouwbaarst voorGa naar voetnoot(98).
Het collationeren werd ook bij het maken van vertalingen van nietklassieke teksten toegepast. Beleefde Michael Beuthner, de vertaler van Johannes Sleidanus, het geluk heruitgaven van zijn overzetting getiteld Warhaftige Beschreibung allerley fuͤrnemer Haͤndel voor te stellen dan maakte hij én in de formulering van de titel én in de opdracht allusie op de collatie van zijn herziene versie met de oorspronkelijk Latijnse tekstGa naar voetnoot(99). Hij verant- | |
[pagina 41]
| |
woordt zelfs deze werkwijze, die, zijns insziens, noodzakelijk was wilde de vertaler een trouwe en klare weergave van de tekst van de oorspronkelijke auteur gevenGa naar voetnoot(100). Een ervaren vertaler zoals een Kaspar Hedio beweerde zelfs dat wie ook een juiste en heldere vertaling van een tekst leveren wilde deze weg opgaan moest. Hij wees trouwens hierbij op het voorbeeld van de commentator op wie men zich zou mogen verlaten. Wilde deze een secure interpretatie van bepaalde moeilijke woorden, wendingen of passages geven dan moest ook hij aan tekstvergelijking doenGa naar voetnoot(101). En vertalen impliceerde verklaren! Was het trouwens dezelfde Kaspar Hedio niet die na 't voltooien van een vertaling op een vroom en geleerd man een beroep deed om o.a. na te gaan of zijn versie, die hij als een trouwe en licht verstaanbare Duitse versie bedoeld had, tevens volledig de Latijnse basistekst weergafGa naar voetnoot(102)?
Over een soort collatie ‘après coup’, d.i. over een nacontrole door vergelijking van de nieuwe vertaling met de basistekst, werd reeds gehandeld. De vertaler zelf staat hiervoor niet in; hij doet veeleer een beroep op een derde. | |
[pagina 42]
| |
3. ConclusieEen dergelijke gedraging vanwege vertalers valt niet als een uiting van gemis aan moed te beschouwen. Inderdaad, de lezer van nu kan daarin veeleer een blijk zien van de kritische geest waarin sommige vertalers hun taak opvatten. Dergelijke gedraging kan tevens een uiting te meer zijn van de gewetensvolle betrachting en van de wil vanwege vertalers om uit eerbied voor ‘hun auteur’ en voor hun lees- en hoorpubliek, in de mate van het mogelijke, een licht leesbare en vóór alles een betrouwbare versie te geven van wat de oorspronkelijke auteur bedoelde. Daarenboven is het m.i. geoorloofd en zelfs billijk in dergelijke opvattingen en gedragingen van vertalers een bewijs te zien van hun taal- en talenkennis, van hun taalgevoel en van hun gave de taal- en stijleigenaardigheden van 't werk van een bepaalde vreemde auteur aan te voelen en te erkennen. | |
Tweede deel: en toch werd er vertaald!I. InleidingVertalen werd dus - van taalstandpunt bekeken - door meer dan een vertaler (en uitgever van vertalingen) als een moeilijke opdracht beschouwd. Slechts een kleine keur van vaststellingen en beschouwingen vanwege vertalers en uitgevers werd hier ten titel van voorbeeld gememoreerd. Uit de verdere uiteenzetting zal blijken hoe algemeen verspreid en hoe diep ingeworteld deze opvatting wasGa naar voetnoot(103). En toch! Vertalers lieten zich niet afschrikken; ze lieten zich niet ontmoedigen. In sommige landen trof het zelfs tijdgenoten - en ook vertalers - hoe vertalingen in groten getale van de pers kwamen en in duizenden exemplaren als het ware over West-Europa toen neerdwarrelden. | |
[pagina 43]
| |
Hoe ten gevolge van de lage prijzen van gedrukte werken steeds meer en meer geschriften hun weg onder een steeds ruimer wordend publiek - en dit gemakkelijker dan ooit - vonden was ook een Nicolaas van Winghe niet ontgaanGa naar voetnoot(104). En Dirk Coornhert had het over ‘de nutte conste van Boecprinten’ toen hij in Haarlem, dat eens door sommige Noord-Nederlanders als de bakermat van de boekdrukkunst beschouwd werd, zijn Cicero-vertaling verschijnen lietGa naar voetnoot(105). Geen wonder dan ook dat in het land van Gutenberg vertalers met bewondering voor deze uitvinding en met lof en dank over sommige drukkers en uitgevers spraken. Meer in 't bijzonder prezen zij hen die vertaalwerk uitlokten en aldus tot de spreiding van klassieke geschriften in de landstaal daadwerkelijk bijdroegen. Zo is er b.v. Gerhard Lorich die commentaar bij de Ovidius-bewerking van Jörg Wickram bezorgde, en Ivo Schöffer en zijn familie roemt voor hun uitgaven van Duitse versies van Livius, Tacitus en OvidiusGa naar voetnoot(106). | |
[pagina 44]
| |
Anderzijds worden soms de willekeur en eenzijdigheid van de keuze van de werken die ter vertaling uitgelezen werden betreurd, aangeklaagd of soms koelweg aangestipt. Factoren van zeer uiteenlopende aard speelden bij het kiezen, maken en verspreiden van een bepaalde vertaling een rol, o.m.: het cultureel en godsdienstig klimaat, de geestelijke instelling en persoonlijke voorkeur van de vertaler, de wisselende nukkige smaak van het publiek zowel als de belangrijke technische en economische factor op dit stuk, de boekdrukkunst. Deze laatste was van uitzonderlijk belang, wijl zij een goedkope en massale produktie en meteen een ruime verspreiding van gedrukte teksten mogelijk maakte. Dus ook van vertalingenGa naar voetnoot(107). En vertalers waren niet blind voor dit verschijnsel en voor de verschillende facetten en resultaten ervan. Wat sommigen o.m. trof was de massa vertalingen die op de markt gegooid werden. Ten tweede was er het opvallend succes van sommige litteraire genres. Inderdaad, Marcus Tatius, alhoewel geen Duitser van herkomst, vertaalde in 't Duits, o.a. Dictys Cretensis en Dares Phrygius. In de opdracht van zijn vertaling van 19 juni 1536 aan Hieronymus Fugger, uit hij zijn verbazing dat er toen, d.i. in 1536, nog geen Duitse vertaling van deze geschriften bestond. Hij vindt dit opzienbarend. ‘Kainer’, roept hij uit, heeft zich voor het vertalen van dit werk in 't Duits in de Duitse taalstreek willen inspannen, al lopen de vertalers daar zo dik! - ‘dieweyl souil der fürpindigen dolmetschen jetzt in Teütschen ‖ landen seind’Ga naar voetnoot(108). De reeds geciteerde Gerhard Lorich zette alle namen van klassieke auteurs van wie het werk in 't Duits door de ‘Schöfferstamm’ - zoals hij schreef - uitgegeven werd, op een rijtje; hij vernoemde Livius, Tacitus en OvidiusGa naar voetnoot(109). | |
[pagina 45]
| |
Ook bij ons zal Cornelis van Ghistele erop wijzen dat geleerden in het Europa van toen Griekse auteurs als een Homerus, Euripides en Sophocles ‘ende noch meer ander int Latine ouer gheset’ hebben; en zulks doen ze nog ‘daghelijcx’. Zo wordt de klassieke literatuur van Hellas in 't Westen gemakkelijker toegankelijk, en zo wordt ook zij, gedeeltelijk althans, opgenomen in die rijke en verscheiden pool van klassieke teksten die toen overal in West-Europa door Italianen, Duitsers, Fransen en Spanjaarden in hun moedertaal overgezet, gedrukt en verspreid worden. De ondervinding van elke dag leert dit, want dit vertaalwerk staat niet stil, wijl alle Westeuropeanen (de Engelsen bestaan voor hem niet) in hun ‘tale daghelijcx (soe men siet) ouersettende zijn’Ga naar voetnoot(110). Met deze standvastig aangroeiende produktie bleven drukkers of ‘boecvercopers’ niet zitten: de lage aanmaakkosten werkten de verspreiding van het drukwerk in de hand, zoals o.m. een Nicolaas van Winghe dit bij ons in zijn Bijbelvertaling van 1548 opmerkte, nl. in zijn stuk: ‘Een goet onderwijs van die weerdicheyt / nutticheyt / ende diepheyt der heyligher Scriftueren’ van 1548Ga naar voetnoot(111). Er was tevens de leeshonger van 't groot publiek die stilling eiste, gedeeltelijk ook door vertalingen, zoals een Duits vertaler dit liet uitschijnen. Het omstandig getuigenis terzake van een Flavius Josephus-vertaler, nl. dezelfde Nicolaas van WingheGa naar voetnoot(112), en dit van de maker van Jose- | |
[pagina 46]
| |
phus Teütsch, met name Kaspar HedioGa naar voetnoot(113), in de voorredes van hun bewerkingen van het oeuvre van de Joodse historicus, zijn in dit verband veelzeggend. Het is ook niet toevallig dat de meeste verklaringen van dien aard in liminaria van vertalingen van historische werken afgelegd worden. Historisch werk werd beschouwd als lectuur die in de rangorde van waarde en nut onmiddellijk na de bijbel geplaatst werdGa naar voetnoot(114). Het nut van het raadplegen van geschiedkundig werk - antiek of modern - was onmiskenbaar en in de XVIde eeuw algemeen erkend. Zelfs meer: het Horatiaans ideaal ‘utile dulci’ werd hier in zijn volheid verwezenlijkt. Het zal moeilijk vallen een titelblad of voorwerk van een vertaling van een historisch werk te vinden waarin niet betoogd wordt dat de lezer bij de lectuur van dit geschrift baat vinden zal, en tevens aangenaam bekoord zal worden. Een paar voorbeelden! Op het titelblad van de Duitse vertaling van een werk van Francesco Guicciardini wordt ons verzekerd dat dit werkje ‘sehr nutzlich vnnd lustig zu lesen’ isGa naar voetnoot(115), en dat echoot in de aanhef van de opdracht die hij als volgt inzette: ‘WJe nuͤtzlich vnnd lustig /... / Historien allen menschen zulesen sind / kan man nicht gnugsam | |
[pagina 47]
| |
sagen /...’Ga naar voetnoot(116). En ook de opdracht van de Hegesippus-bewerking beklemtoont het belang van historische lectuurGa naar voetnoot(117).
Men vertaalde; men vertaalde zelfs veel; uit sommige sectoren werd bij voorkeur overgezet, te meer daar een nieuw mechanisch procédé een vlugge, goedkope en ruime spreiding van teksten mogelijk maakte en er geleidelijk en gelijktijdig zich een gretig lezerspubliek ontwikkelde. Allerlei drijfveren hebben hier een rol gespeeld, o.a. nationaal zelfbesef, gevoel van wedijver onder naties, persoonlijke ambitie of plichtsbesef, etc.Ga naar voetnoot(118).
*
De vraag kan echter gesteld worden of er buiten deze beschouwingen - van diepere of van minder grondige, van algemene of van persoonlijke aard - zich geen andere deden gelden die met taal en taalgebruik te maken hadden en die sommigen meteen tot het vertalen van vreemde teksten hebben bewogen! En die waren er gewis!
De vraag die hier gesteld wordt spitst zich op het plan van de taal toe. Ons probleem hic et nunc is te achterhalen welke overwegingen, redenen of feiten in het vlak van de taal vertalers van toen toch aangezet of gedreven hebben om zich aan 't vertalen te wagen, al werd geregeld beweerd en betoogd - ook door de meesten onder hen - dat in hun taal juist en klaar te vertalen moeilijk was, al werd af en toe zelfs voorgehouden dat het onmogelijk was. | |
[pagina 48]
| |
Deze beweegredenen zijn, blijkens verklaringen van vertalers in de liminaria van hun vertalingen, van zeer uiteenlopende aard. Vertalers willen soms het tastbaar bewijs voorleggen dat vertalen in hun landstaal wèl mogelijk is. Sluiten hierbij aan een zeker aantal geestesgenoten die hun vertaalwerk in een ruimer kader willen gezien hebben, en die erop uit zijn, in eerste instantie zelfs, te bewijzen dat vreemd werk in eigen taal overzetten even goed mogelijk is als in welke andere taal ook. Een derde groep omvat dan hen die vertalen omdat zij in vertaalwerk een middel zien om zich in 't gebruik van hun taal te oefenen. Ook zijn er die vertaalwerk beschouwen en beoefenen als middel ter verheffing, verrijking en vervolmaking van hun landstaal. Voor andere vertalers is vertalen dan weer als het bewandelen van een weg die hen leiden moet tot een klaarder, scherper en juister inzicht in, en een grondigere kennis van het Latijn of van het Grieks, de taal van hun basistekst. Het ligt voor de hand dat in meer dan een geval de motivatie meervoudig zijn kan. | |
II. Waarom werd er vertaald?a. Vertalen in eigen taal is mogelijkEen reden om zich aan het overzetten van een tekst te wagen - want in de ogen van velen was het een vermetele en overmoedige, om niet te zeggen, onmogelijke onderneming - was de verbeten wil aan twijfelaars en critici het bewijs te leveren dat vertalen in de eigen landstaal vast en zeker doenlijk was. Een dergelijke stellingname was verantwoord; een dergelijke affirmatie zelfs nodig. Inderdaad, zelfs in deze eeuw, die toch de periode van de herwaardering van de westerse talen op bijna alle fronten was, leefden in sommigen nog altijd tergend-taaie diepingewortelde vooroordelen betreffende de aard, karakteristieken en mogelijkheden van de landstalen voort. Nochtans, al blijken toenmalige vertalers weinig van de literatuur van de Middeleeuwen af te weten, dat er vertaalde volksverhalen toen in omloop waren, en betrekkelijk vroeg zelfs in druk werden verspreid, was hun alleszins niet onbekend. De uitval van een Nicolaas van Winghe tegen dit soort lectuur dat ook in de XVIde eeuw een zekere populariteit kende, is veelzeggendGa naar voetnoot(119). | |
[pagina 49]
| |
Daarenboven, een Don Quichotte-houding was hun stellingname niet! Konden zij zich trouwens niet op een eeuwenoude traditie en op een stel illustere voorgangers beroepen? Hadden b.v. de Romeinen geen Griekse geschriften in hun moedertaal vertaald? Cornelis van Ghistele maakt dan ook in zijn Terentius-vertaling een toespeling op de vertaalactiviteit van ‘so veel gheleerde mannen’ die Grieks werk in 't Latijn vertaalden! Dacht hij dan alleen aan humanisten van zijn dagen of omsloot hij daarin eveneens Romeinen van vroeger die Griekse geschriften vertaald haddenGa naar voetnoot(120)? Een zestiende-eeuwse vertaler als de Duitse Caesar-vertaler Philesius Ringmann had reeds in 't begin van de eeuw gesignaleerd dat sommige Latijnse vertalingen van Griekse geschriften die door Romeinen in de klassieke periode gemaakt waren, geen aangename lectuur voor oor of geest vormden wijl ze slaafse woordelijke vertalingen waren: ‘zu vil getrwlichen von wort zů wort’Ga naar voetnoot(121). Bij ons was het Nicolaas van Winghe die in zijn bewerking van de Bellum Judaicum over zijn ervaringen met Latijnse vertalingen van Grieks werk spreektGa naar voetnoot(122).
Dat anderzijds gewijde geschriften vertaald en devotieboekjes en legendenverzamelingen in de volkstaal overgezet en in de volkstaal verspreid waren, kon hun evenmin onbekend zijn. | |
[pagina 50]
| |
Al dit vertaalwerk neemt echter niet weg dat bepaalde vooroordelen tegen 't bezigen van de volkstalen in sommige sectoren van 't geestelijk en 't intellectueel leven af en toe oprispten. Ze waren zo oud als de straat en zaten diep vast, niet alleen in het wereldlijk vlak doch ook in aangelegenheden van geestelijke aard. Vooroordelen bestonden inderdaad niet alleen op het stuk van spreiding van wereldlijke literatuur in de volkstaal. Er bestond van oudsher in de pas gekerstende westerse landen benoorden de Alpen een zeker scepticisme betreffende de mogelijkheden van de landstalen terzake. Otfrid von Weissenburg die in de IXde eeuw een bewerking van Evangelieteksten in 't Frankisch leverde meende in 't Latijns voorwoord van zijn bewerking 't aanwenden van deze taal te moeten verantwoorden. De reden? Van deze taal werd toch beweerd dat zij ‘inculta et indisciplinabilis’ was! M.a.w. inzake grammaticale structuur stond de gebruiker van deze taal voor een chaotische toestand. Erger dan dit! Deze taal was ‘indisciplinabilis’, d.i. voor regeling en orde uiteraard zelf niet vatbaar. En dit gold niet enkel op het ‘grammaticale’ plan! Hoe lang zal men ten andere bij ons, in Engeland en in de Duitse taalstreek niet horen en lezen moeten dat de landstaal door sommigen als een ‘barbaarse’ taal beschouwd werd die voor wetenschappelijk of litterair gebruik niet als een volwaardige cultuurtaal kan beschouwd worden? Hoe lang zal het niet duren eer ook in het geestelijk vlak, na de wonderbare bloei van de vertaling van Bijbelteksten in de westerse volkstalen ook hier de ogen zullen opengaan? Paradoxale tijd inderdaad! Want inmiddels bloeide er in deze Germaanse landen in dicht en later eveneens in proza, fris en ferm een rijke literatuur open, waarvan ons nog enkel een brok gaaf of gedeeltelijk ongeschonden, bereikt heeft. Dit alles terwijl, of zelfs soms vóór men in de XVIde eeuw deze denigrerende opvattingen inzake waarde en gebruiksmogelijkheden van deze talen door taalkundige argumenten terloops of systematisch trachtte te weerleggen, en tevens door geschriften in deze talen - op allerlei gebied - zowel als door praktische realisaties o.m. op het stuk van spraakkunst, spelling en lexicografie de volwaardigheid van de westerse talen trachtte in het licht te stellen. Werk van lange duur. Er lag inderdaad al een goed stuk van de XVIde eeuw achter de rug, voordat de meeste vooropgezette meningen terzake in het cisalpijns gebied uit de weg geruimd waren. In dit valoriseringsproces van de westerse talen hebben ook vertalers een rol gespeeld. Ze deden dit in het theoretische vlak zowel als op het praktische plan, door hun verklaringen en door hun vertaalwerk zelf. In- | |
[pagina 51]
| |
derdaad, in de liminaria van hun vertalingen stellen ze soms de diagnose - anders gezegd: leggen ze beweringen die terzake geuit werden, of verklaringen, die in verband met de aanwendingsmogelijkheden van de landstalen afgelegd werden, vast. Doch bij een nuchtere, koele constatatie bleef het meestal niet. Veelal koppelen ze daaraan beschouwingen en argumenten om de bruikbaarheid van de landstaal te betogen. Het vertaalwerk zelf dat ze voorleggen moet daarenboven voor iedereen die te goeder trouw is het tastbaar en onwederlegbaar bewijs zijn dat een poging om in de landstaal te vertalen niet noodzakelijk op onoverkomelijke moeilijkheden stranden moet.
*
Uit elk taalgebied, dat tot hiertoe bij deze ‘verkenning’ betrokken werd, kunnen een paar gevallen aangehaald worden ter illustratie van de uitgesproken wil van vertalers om door hun vertaalwerk de bruikbaarheid van hun taal terzake te bewijzen.
Duits Een meester in 't vak, Gregorius Heinburg, had Niklas von Wyle eens voorgehouden dat bijna alle ‘figurae grammaticales’ en ‘colores rethoricales’, die in 't Latijn aangewend werden, ook in een Duits geschrift van toepassing waren. Niklas von Wyle wilde de validiteit van deze bewering nagaan, vertaalde in 't Duits en kwam tot dezelfde conclusie als zijn zegsmanGa naar voetnoot(123). Ging allicht zijn belangstelling eerst naar de stilistische mogelijkheden van het Duits, feit is dat het Duits als taal in hun beider ogen - van Heinburg én van von Wyle - een volwaardig instrument voor beoefening van kunst en wetenschap was.
In de Duitse taalstreek is er ook de uitspraak en het vertaalwerk van Willibald Pirckheimer. Deze Duitse humanist die niet alleen uit 't | |
[pagina 52]
| |
Grieks in 't Latijn vertaalde, doch ook Latijns werk in 't Duits overzette, schreef in een brief aan Johann von Schwarzenberg het volgende: ‘Zum dickern mal hat E.G. von mir gehort das meines bedunckenns muglich seÿ alle ding So jn einer sprach geschriben sind jn ein anndre verstenntlicher weÿs zubringen / vnangesehen das jr etlich vermainen vnmoglich zu sein / das latein volkomen jns teutsch zuverwandeln’Ga naar voetnoot(124). Hij noemt deze laatste bewering een ‘jrrsal’; 't is niet 't Duits, 't zijn de taal- en talenkennis en de stijlopvattingen van de paladijnen van deze theorie zelf die hier fout zijn!
Niet minder kordaat is Hieronymus Ziegler. In zijn Boccacciovertaling meent hij nog te kunnen vaststellen dat het Duits vele Duitsers nog immer als een ruwe, ongeschaafde taal aandoet; leden van andere naties, die geen blad voor hun mond nemen, blijven het Duits nog immer als een barbaarse taal beschouwenGa naar voetnoot(125). | |
NederlandsIn het Nederlands taalgebied is het nog rond het midden van de XVIde eeuw dat Jan Gymnick - niet een vertaler, doch een uitgever uit het Antwerpse! - meent zich te moeten schrap zetten tegen allen die het Nederlands toen nog afschilderden als een taal die voor vertaalwerk ongeschikt zou zijn. Volgens sommigen was ze immers ‘aerm / ongheciert / oft onbequaem’Ga naar voetnoot(126). In de opdracht van zijn Nederlandse Liviusuitgave van 1541 zette hij zich in niet mis te verstane termen tegen deze beweringen af. Tevens laakte hij daarin het defaitisme van bepaalde tijdgenoten. Daartegenover stelde hij zijn optimistische visie op de gunstige | |
[pagina 53]
| |
ontwikkeling van het Nederlands tot een volwaardige cultuurtaal. In zijn ogen leverde zijn Livius-uitgave tevens het bewijs van de deugdelijkheid van de Nederlandse taal op het stuk van vertaalmogelijkheden. Oefening en beoefening zullen haar tot volle ontplooiing brengen, en van haar een volwaardige cultuurtaal maken. De geschiedenis van het Latijn is daar om de mogelijkheden van de opgang en ontwikkeling van een taal dank zij ‘oefening en beoefening’ te bewijzen. Nederlandssprekenden zouden derhalve niet mogen versagen; vertaalwerk in eigen taal is mogelijk; in dit geval is het zelfs noodzakelijk. | |
EngelsDe Engelsen bleven op dit stuk niet achter, zij het ook dat in hun uitspraken terzake stijl- en taalbeschouwingen veelal door elkaar spelen. Zo kleeft een zekere dubbelzinnigheid de verklaringen van de Engelse vertaler van fragmenten van de Aeneis aan. Inderdaad, door zijn vertaling The seuen first bookes of the Eneidos (London, 1558) wilde Thomas Phaer in de eerste plaats het bewijs van de stilistische en verstechnische mogelijkheden van het Engels leveren. Ook in zijn voorwoord tot de dichtbundel van de Earl van Sussex (1557) is het de betekenis en waarde van het Engels als dichterlijke taal die hij voornamelijk beklemtoont, en niet de intrinsieke kwaliteiten die het Engels als bruikbaar en volwaardig vertaalinstrument zouden eigen zijnGa naar voetnoot(127). Subtiel is eveneens de uitspraak van een Sir Thomas Elyot, die de Ad Nicoclem van Isocrates vertaalde. Voor hem was deze vertaling een test! Voor hem rees de vraag: is het Engels een taal waarin even gevat en even juist als in 't Grieks filosofische ideeën - zoals deze door een Isocrates uitgedrukt werden - te verwoorden zijn? Overeenkomsten tussen deze twee talen waren hem na dit experiment klaarder dan vroeger voorgekomen; het Engels bleek aan zijn verwachtingen te hebben voldaanGa naar voetnoot(128). | |
[pagina 54]
| |
b. Vertalen in eigen taal is even goed mogelijk als in om het even welke andere taalDat af en toe in verklaringen van vertalers allicht een nationalistische noot doorklinken zou ligt in de aard der dingen. Vertalers die hun werk verdedigden, m.a.w. die het goede recht van het overzetten en het verspreiden van litterair vreemd goed bepleitten, wezen niet alleen op de uitvoerbaarheid van een dergelijke onderneming, doch zetten zich ook in om meer in 't bijzonder de nadruk te leggen op het feit dat hun moedertaal - zowel als welke andere moderne taal ook - ter vertaling van wat ook kon gebezigd worden. Zo hielden zich een Pirckheimer noch een Gymnick strikt aan algemeen-geldende uitspraken, maar ze dachten hierbij ook, of zelfs eerst en vooral, aan hun eigen taal. Trouwens, wat anderen konden, waarom zou dit voor hen als onmogelijk gelden? Dit was een redenering die dan ook in meer dan een opdracht, voorrede of inleiding door vertalers of hun uitgevers zou gehouden wordenGa naar voetnoot(129). Soms ging men nog verder! Wie zou durven beweren dat men in zijn eigen taal soms geen vertaling van een uitheems werk zou kunnen leveren die zelfs ‘beter’ zijn zou dan deze die een anderstalige collega in eigen taal van hetzelfde werk gemaakt had? Een dergelijke mening was een Dirk V. Coornhert toegedaan. Inderdaad, zo sterk was diens geloof in eigen kunnen en in de mogelijkheden van het Nederlands van toen dat hij een Nederlandse vertaling van Seneca meende te kunnen voorleggen die inzake juistheid, klaarheid en leesbaarheid een bestaande Duitse overzetting overtreffen zouGa naar voetnoot(130). | |
c. Vertalen is een middel om zich te oefenenVertalen werd af en toe als oefening beschouwd en bedreven. Als taaloefening; ook als stijloefeningGa naar voetnoot(131). Sommigen zagen in een overzet- | |
[pagina 55]
| |
ting een middel om zich in 't correct bezigen van eigen taal te bekwamen; anderen beschouwden vertaalwerk als een gelegenheid om zich in het stijlvol hanteren van de taal waarin ze vertaalden te vervolmaken. Dit mocht een klassieke taal zijn die zij leerden, of een moderne - eigen of vreemde - die zij dagelijks bezigen wilden. Vertalen werd dan als een leerschool beschouwd, als een praktische inleiding in de ars recte dicendi en in de ars bene dicendi. Taal en stijl willen scheiden is zich aan een subtiel koorddansersspel wagen, te meer daar vertalers zelf, nu het ene, dan weer het andere aspect van hun beweegreden accentueerden. Denk aan het geval Sir Thomas Elyot; denk aan de uitspraak van de wijze classicus Nicolas Grimald. Voor Grimald was vertalen blijkbaar een goede oefening in de beheersing van eigen taal. Doch nu eens was taal voor hem een uiterst genuanceerd, zij het ook koel en nuchter communicatiemiddel, dan echter weer plots een geraffineerde kunstvolle uitdrukkingsmogelijkheid van ideeën en gevoelensGa naar voetnoot(132). Anderen daarentegen houden van klaar en strak getrokken lijnen en blijken eerst en vooral, zoniet uitsluitend, in vertaalwerk de gelegenheid te zien om hun vaardigheid in artistieke expressie te verfijnen. Zette een Willibald Pirckheimer zich aan de vertaling van een werk van Lucianus dan zou hij dit beschouwd hebben als een Latijnse stijloefeningGa naar voetnoot(133). Het is eveneens in diezelfde geest dat een Jan Moretus zich in 1584 aan de vertaling van Justus Lipsius waagde. Ook hier waren het stilistische overwegingen die als verantwoording voor zijn poging tot vertaling doorwogenGa naar voetnoot(134). | |
[pagina 56]
| |
Dit neemt niet weg dat veelal vertalingen als doelmatig middel voor 't aanleren van een landstaal, zelfs van de eigen moedertaal beschouwd werden. Duitse vertalingen konden, volgens Niklas von Wyle, die dit reeds in 1478 schreef, door leerlingen, die zich in hun moedertaal bekwamen wilden, als oefenlectuur gebruikt worden. Door het lezen van deze teksten in de landstaal zou in hen op een geheimzinnige, door niemand te ontraadselen wijze, geleidelijk een neiging tot het verwerven van een onbetwistbare vaardigheid in het hanteren van het woord groeien, of het nu om 't gesproken of om het geschreven woord ging, om proza of om dicht. Door deze zielsgesteldheid en kunde zouden ze zich van anderen wezenlijk onderscheidenGa naar voetnoot(135). Twee voorwaarden dienden echter vervuld: ten eerste moest het een juiste en goede Duitse vertaling zijn die in een zwierige en onberispelijke taal de Latijnse tekst weergeven zou; ten tweede moest de basistekst zelf door een zuivere en correcte verwoording uitmuntenGa naar voetnoot(136). De daad bij het woord voegend is het in deze geest dat hij een stuk van Aeneas Sylvius Piccolomini vertaalde dat in 1478 ten behoeve van jongelui, voor wier opvoeding en opleiding hij instond, verscheen. Hij moest ze o.m. ‘inn obgemelter kunst / schreybens vnd dichtens zů Instituieren / zů leren vnd zů vnderweysen’Ga naar voetnoot(137). | |
[pagina 57]
| |
d. Vertalen is een middel om de eigen taal te vervolmaken en haar prestige en gebruik te bevorderenIn deze eeuw van opbouw en herwaardering van de westerse landstalen was vertalen in de ogen van bepaalde vertalers en promotoren van vertalingen ook een middel om enerzijds bij te dragen tot de vervolmaking van deze talen, en ten tweede om hun gebruik te bevorderen en hun prestige te behartigen. Een taal wordt versoepeld en verrijkt, m.a.w. hanteerbaarder en voor 't litterair en wetenschappelijk bedrijf geschikt gemaakt, wanneer zij door schrijvers - scherpzinnige en rijkbegaafde geesten - niet alleen bestudeerd, doch ook in verschillende kennisgebieden en in 't artistiek vlak met vaardigheid en kritische zin gebezigd wordt. ‘Conste / practijcke / ende scherpsinnicheyt’ liggen aan de basis van haar veredeling, verrijking en volmaakte bruikbaarmaking. In dit vlak speelt ook vertaling een onmiskenbaar belangrijke rol. Overzetten uit het Latijn in eigen moedertaal, schrijft Jan GymnickGa naar voetnoot(138), is een vorm van beoefening bij uitstek, die bijdragen kan tot de verheffing van het Nederlands tot dezelfde graad van ‘perfectie’ als deze die het Latijn bereikt heeft - het Latijn dat ‘doer scherpsinnighe ende vernufte mannen nu also vol / oueruloedich ende volcomen is...’Ga naar voetnoot(139). Dit was de theorie die Jan Gymnick, die onze eerste Nederlandse Livius-vertaling sponsorde en op de markt bracht, in de opdracht van deze uitgave voorhield. In vertaalwerk zag hij een dubbele mogelijkheid: in casu ten eerste het onmachtig en pover geachte Nederlands van toen nieuw bloed en leven toe te voeren, en ten tweede het gebruik en gezag ervan te verhogen, zodat het ‘meer ende meer gheoefent ende gheacht mach wer- | |
[pagina 58]
| |
den’Ga naar voetnoot(140). En aan het toenmalige Nederlands zouden dergelijke injecties toen best gelegen komenGa naar voetnoot(141). Verrijking van de taal door vertaalwerk was een van de meest opvallende bijdragen tot de ontplooiing van de landstaal. Het contact met een andere, met een soms totaal vreemde wereld eiste uiteraard een uitbreiding van de voorradige woordenschat ter verwoording van de nieuwe begrippen en ter aanduiding van de nieuwe dingen waarover het in het uitheemse werk ging. Liefst gebeurde dit zonder beroep op vreemd taalgoed of op al te losse en omslachtige omschrijvingenGa naar voetnoot(142). Hiermede hangt samen de strijd, ook via vertalingen, tegen het misbruiken van het vreemde woord, tegen de dreigende overwoekering van eigen taal door dit uitheems element. Inderdaad, in verschillende taalgebieden kwam er reactie tegen deze nodeloze invasie van vreemd goed. Ook in dit verband bleven sommige vertalers niet in gebreke en zetten ze zich in voor de ‘voorderinghe onzer talen zuiveringhe’, zoals D.V. Coornhert deze actie heette. Vertalers ijverden meestal voor een gematigd purisme.
Vertalers mengden zich echter niet alleen in lexicale debatten; zij lieten zich ook noodgedwongen in met spellingsproblemen, en ijverden voor een regeling van de orthografie van de moderne talenGa naar voetnoot(143). | |
[pagina 59]
| |
Dit alles ligt in de lijn van hun ageren ten voordele van de westerse landstalen die, volgens hen, in menig opzicht als cultuurtalen de status en staat van de klassieke talen zoniet evenaren, dan toch benaderen konden.
In de XVIde eeuw kon dit moeilijk anders! Was het niet in deze periode dat in alle westerse taalstreken met man en macht gewerkt werd aan de verheffing van de landstalen? Vestiging van een rijke, zuivere, geregelde eenvormige eenheidstaal - een gemeenschappelijke taal naast en boven de talrijke dialecten - was de betrachting en gemeenschappelijke doelstelling geworden van velen die zich toen voor taal, literatuur en wetenschap interesseerden. Of deze ijveraars voor het recht, status en uitzicht van de landstalen onder invloed van reformatorische of van humanistische stromingen of tendenzen hebben gehandeld of om nationale redenen zich voor hun taal hebben ingezet, verandert niets aan het gemeenschappelijk einddoel dat ze beoogden: nl. het scheppen van een rijke, zuivere taal die in alle domeinen van het dagelijks leven, in gesproken en in geschreven vorm als volwaardige cultuurtaal doeltreffend zou kunnen aangewend worden. Op cultureel gebied is dit een van de merkwaardige verworvenheden in de westerse geschiedenis. Hebben vertalers van toen op dit stuk ook hun man gestaan? Of hebben ze deze beweging ten bate van de status en staat van de landstaal langs zich laten gaanGa naar voetnoot(144)? Het antwoord op deze laatste vraag is: neen! Inderdaad, uitingen van de opvattingen die vertalers toen terzake voorstonden liggen over de liminaria van toenmalige vertalingen in opdrachten, voorredes en inleidingen te kust en te keur.
Nederlands Weinigen zijn er die in de opdracht van een vertaling in 't Nederlands het probleem van zoveel hoeken uit bekeken hebben als de uitgever Jan Gymnick. Weinigen zijn er die zo hartstochtelijk en scherp zo vele positieve bijdragen van vertaalwerk tot verbetering, verheffing, verfijning, verrijking van de landstaal in het licht gesteld hebben als Jan Gymnick. Ook de gunstige inwerking van vertaalwerk op het stuk van het verwer- | |
[pagina 60]
| |
ven van vaardigheid in het schrijven en spreken van eigen taal heeft Jan Gymnick con brio uiteengezet. Ook was Jan Gymnick de overtuiging toegedaan dat in 't Nederlands vertalen tijd- en taalgenoten aanzetten zou om het Nederlands te gebruikenGa naar voetnoot(145).
Tegen het einde van de eeuw toen de strijd tegen het vreemde woord nog verre van geluwd was, zal de vertaler van Buchanan, Jan van Houtte, nogmaals de nadruk leggen op de wenselijkheid voor een vertaler het bezigen van vreemde woorden tot het uiterste te beperken. Zijn vertaling van Buchanan wil een illustratie zijn van zijn opvattingen in dezen en tevens het bewijs zijn van de mogelijkheid het bastaardwoord zonder scha of schand links te laten liggen.
Sommige taalopvattingen van Dirk V. Coornhert kan men o.m. ook uit de liminaria van zijn vertalingen aflezen. Verrijking en zuivering van het Nederlands zijn twee slagwoorden die ook in zijn opdrachten van vertaald werk opduiken. Lees er even de ‘toewijding’ van zijn ‘nieuwe of herboren vertalinge’ van Boethius op na, ofwel deze van de door hem vernederlandste de Officiis van Cicero! De ‘voorderinge ende verryckinge van onze moeders taal’ of, zoals hij het verder in deze opdracht schrijft, de ‘meerder voorderinghe onzer ‖ talen zuiveringhe’Ga naar voetnoot(146), ziet hij niet in 't inschakelen van vreemd taalgoed! Het opdiepen en kritisch opnemen van ‘oude vergeten ende versleten nederlantsce ‖ duytsch’ is z.i. te verkiezenGa naar voetnoot(147). Het aanboren van deze | |
[pagina 61]
| |
verborgen woordenschat is de aangewezen oplossing ter aanvulling van een woordvoorraad die toen soms maar al te schraal uitviel. | |
EngelsVertalen van Latijns werk in 't Engels zou volgens John Palsgrave, de vertaler van The Comedye of Acolastus, bijdragen tot het vergroten van de eenvormigheid van de landstaal en tot het verzekeren van haar stabiliteitGa naar voetnoot(148). | |
DuitsDe Duitse vertaler had natuurlijk ook zijn problemen. Bij het vertalen van wetenschappelijke bijdragen, en niet 't minst van technische geschriften, stelde zich het probleem van de terminologie waarvoor er toen in de landstaal nog geen eigen tegenhanger voorhanden was. Een tweede moeilijkheid dook op daar waar een benaming van een bepaald voorwerp, dat inmiddels ook verdwenen was, tezamen met het ding in 't ijle was opgegaan. Een nieuwe naam moest dan bedacht en voorgesteld worden. M. Herr vertaalde ‘herba medica’ door ‘heydnischer klee’ en ‘Cythisum’ werd ‘weisser klee’. De vertaler stelde | |
[pagina 62]
| |
alleszins deze benamingen voor, doch zocht inmiddels raad en bijstand, gebeurlijk andere suggesties bij zijn lezersGa naar voetnoot(149). Af en toe behielp men zich echter in dergelijke gevallen met vreemd leengoed. Te vaak, naar het gevoelen en de smaak van sommige Duitse theoretici van het woord en van bepaalde vertalers. Inderdaad, ook Duitse vertalers marcheerden soms op in de schaar puristen die voor de gaafheid van het Duits opkomen durfden. Zo een Kaspar Hedio! In deze reactie tegen het inschakelen van 't vreemde woord is de strakke stellingname van Kaspar Hedio bijzonder opvallend. In zijn betoog in het voorwerk van zijn vertaling van de geschiedenis van de pausen en keizers van Sacchi de Platina verzet hij zich heftig tegen het gebruik - het overdadig gebruik althans - van vreemde woorden door schijngeleerden. Zijns inziens sprong men toen te lichtzinnig met leenwoorden om, vooral in de administratie. Hij achtte dit onverantwoord wijl het niet noodzakelijk was de sluizen voor deze vloed van neologismen open te zetten. Het Duits van toen was in zijn ogen een rijke en volwaardige taal. Dit nieuwe soort Duits was onder de handen van deze ijveraars voor de gewone man een onverstaanbaar jargon geworden, alleszins voor wie geen Latijn gestudeerd had. Daarenboven, dit toegeven aan dergelijk snobisme en dit opgaan in deze vreemde praktijken druisten volgens hem tegen alle Duitse traditie inGa naar voetnoot(150). | |
[pagina 63]
| |
Valentin Boltz, de vertaler van Terentius, beklemtoont zelfs dat het inzicht in het mysterieuze van het Latijn, ‘macht vns teütschen / das wir [druk heeft: mir] erst anfahen vnser eygen spraach regulieren vnd wolstellen’Ga naar voetnoot(151). ‘Regulieren’! Dat is wat ook H. Ziegler als heel belangrijk punt in de ‘verbetering’ van het Duits aanstiptGa naar voetnoot(152). | |
e. Vertalen is een hulp voor LatinistenVertalen zou ook een middel zijn om grotere vaardigheid in 't hanteren van de zgn. target-language - de taal van de nieuwe versie - te verwerven. Deze mogelijkheid gold uiteraard niet alleen in verband met de moderne talen, doch ook op het stuk van de studie van de klassieke talen. Trouwens, antieke paedagogen hadden reeds dit procédé als middel ter verdere bekwaming in een taal aanbevolen. Geen wonder dat humanisten zoals een Erasmus de overtuiging toegedaan waren dat uit het Grieks in het Latijn vertalen het aanleren van het Latijn bevorderen zouGa naar voetnoot(153). Willibald Pirckheimer vertaalde Lucianus in 't Latijn om zich in Latijnse stijl en taal te oefenenGa naar voetnoot(154). Zestiende-eeuwse vertalers gingen echter nog verder. Vertalingen van klassieke teksten in de landstalen konden de studie van antieke talen en literaturen ook onrechtstreeks vergemakkelijken. Inderdaad, volgens hen was een vertaalde versie van een tekst uit de Oudheid een ideale uitvalbasis voor vruchtbare vertaaloefening in verband met een of andere antieke taal. William Barker laat | |
[pagina 64]
| |
soortgelijk argument gelden ter verantwoording van een Engelse overzetting die hij van de Cyropaedia van Xenophon maakte. Z.i. zouden de kinderen van zijn beschermheer door gebruik te maken van zijn Engelse versie meer bedrevenheid in 't vertalen van Engels in Latijn opdoen. Naar zijn ervaring was dit soort oefening nog de beste die hij kende om op een gemakkelijke manier een degelijke kennis van Latijn te verwervenGa naar voetnoot(155). Zelfs meer: ‘Latinisten’ konden, volgens vertalers van toen, in meer dan een geval heil en solaas in een vertaling in de landstaal vinden. Inderdaad, vertaalwerk en het resultaat ervan konden bijdragen tot een zinnige reconstructie van een of andere gehavende Latijnse tekst van een werk dat voor vertaling ter hand werd genomen. Ten tweede kon een vertaler in zijn voorgestelde versie zelfs een geoefend ‘Latinist’ een hulpvaardig handje toesteken. Hij kon deze inderdaad af en toe leiden tot een juist inzicht in passages die deze classicus tot dan toe duister, verward en verwarrend voorgekomen waren. De redenering hierbij was de volgende. ‘Latinisten’ zouden niet mogen vergeten dat niet alle vertalers zich zo maar kritiek- en gedachtenloos op de eerste de beste versie wierpen, deze vertaalden en botweg het groot publiek voorlegden. Meer dan een vertaler getuigt dat hij in de jungle van de tekstoverlevering zijn weg zocht en vond, en na kiezen, keuren en collationeren van handschriftelijke en gedrukte versies van de tekst ‘van zijn auteur’ een tekst als het ware samenstelde die z.i. 't dichtst de auteursversie benaderde. De Duitse vertaler van Flavius Josephus, Kaspar Hedio, vertelt over zijn bedacht- en behoedzaam doorwaden van dit moeras, over zijn zoeken en tasten, over zijn ontdekken | |
[pagina 65]
| |
en keuren van vaste grond vooraleer hij zich aan de vertaling van een bepaalde passus waagde. Wie onder de classici (ofte ‘Latinisten’) 't avontuur van een nieuwe Latijnse uitgave van Flavius Josephus aandurven zou, zou uit zijn Duitse bewerking heel wat materiaal kunnen opdiepen om de leproze en andere zieke vlekken in de in omloop zijnde Latijnse versies weg te werkenGa naar voetnoot(156). Tweede punt: een vertaling in de landstaal kon zelfs een geroutineerd latinist nog op een andere wijze van nut zijn. Ze kon hem inderdaad tot een juist begrip en correcte interpretatie van een tekstgedeelte brengen. Dit is althans de stelling die diezelfde Kaspar Hedio bij het voorstellen van zijn Josephus-vertaling in 1531 verdedigdeGa naar voetnoot(157). En Kaspar Hedio stond niet alleen om deze dubbele stelling te verdedigen. Opvallend in dergelijke gevallen is dat de vertalers als het ware om hun lezers de gelegenheid te geven de waarde van hun bewering onmiddellijk na te gaan, bij hun vertaling de basistekst, van waaruit ze vertrokken zijn, voegen. In 1568 verscheen een nieuwe uitgave van de vertaling van Nicolas Grimald van de de Officiis van Cicero; de eerste uitgave zou van 1553 zijn. Bevreemdend is dat de Latijnse tekst benevens de Engelse vertaling afgedrukt werd. Van op het titelblad wordt de lezer hierover ingelicht, want hij leest daar: ‘whereunto the latine is adioyned’. Waarom de tekstbezorger de Latijnse versie in zijn heruitgave opnam heb ik niet kunnen achterhalenGa naar voetnoot(158). | |
[pagina 66]
| |
Barclay, die Sallustius vertaalde, bezorgde een tweetalige uitgave, dit met het oog op lezers die voor een vertaling die afzonderlijk aangeboden werd, hun neus ophalen zouden. Bij vergelijking van de Engelse en Latijnse versies zouden bepaalde passages allicht aan deze kieskeurige lezers eenvoudiger en klaarder, d.i. lichter verstaanbaar voorkomen. Zo kon wellicht zijn vertaling dezen helpen de ware zin van een aantal passussen ten volle en juist te begrijpenGa naar voetnoot(159).
*
Algemener meenden sommigen zelfs te kunnen stellen dat vertalingen in de landstalen het prestige van het Latijn ten goede komen konden. Zo zag het althans dezelfde Alexander Barclay toen hij in 1520 de opdracht van zijn Sallustius-vertaling schreef. Inderdaad, door deze vertaling zouden ‘many noble gentylmen’, volgens hem, ‘haue some help to ward the vnderstandyng of latyn: whiche at this tyme is almost contemned of gentylmen’Ga naar voetnoot(160). Ook bevorderde de verspreiding van in de landstaal overgezette Latijnse geschriften in boekvorm de kennis van de Latijnse taal en literatuur en van de Romeinse cultuur. Het succes van de opeenvolgende uitgaven van Duitse vertalingen van Livius die de Schöffers van Mainz drukten en verspreidden, bracht een lid van de ‘Schöffer-stamm’ op het idee een Latijnse Livius-uitgave op de markt te brengen. Deze zou meteen de naam en faam van de Romeinse historiograaf beter bekend maken, niet alleen in de Duitse gewesten, doch overal in alle landen waar het Latijnse woord nog klonk - ‘non per Germaniam modo, uerum ubicumque Romanus esset sermo’ schreef Nikolas Carbach, een van de Duitse Livius-vertalers van de ploeg van de SchöffersGa naar voetnoot(161). Dit | |
[pagina 67]
| |
illustreert andermaal de universele rol die vertalingen spelen kunnenGa naar voetnoot(162). |
|