| |
| |
| |
Gallicismen in het Zuidnederlands. Een onderzoek naar interferentieverschijnselen in Antwerpse krantetaal van 1700 tot 1900
door Reinhilde Haest
Verslag van de heer V.F. Vanacker, eerste beoordelaar
Deze studie is duidelijk een onderzoek van taalmateriaal met een eigen karakter: de taal in de Antwerpse kranten in de 18de en de 19de eeuw. Er wordt in onderzocht welke gallicismen in die kranten voorkomen, waarbij ook gelet wordt op de faktor kwantiteit. Heel onverwachte resultaten zijn daaruit niet te voorschijn gekomen. Dat was te voorspellen. Op p. 315 wordt dan ook gekonkludeerd dat door dit onderzoek konkreet is vastgelegd wat men al vermoedde. Vooral de diepgaande verfransing in de eerste helft van de 19de eeuw, die nu ook de kleine burgerij bereikte, wordt verantwoordelijk gesteld voor de gallicismen in de 19de eeuw en voor nu nog altijd voortwoekerende on-Nederlandse konstrukties in de noordelijke helft van ons land. Wie de voorbeelden die mevr. Haest heeft gevonden aandachtig leest, zal moeten erkennen dat in Vlaams-België een grote afstand werd afgelegd van een on-Nederlandse taal naar een algemeen Nederlands, weliswaar met nog Zuidnederlandse trekken en nog een partij taaie gallicismen.
Voor haar onderzoek heeft mevr. Haest zeer veel materieel werk moeten verrichten. Het uitpluizen van kranten met het speuren naar mogelijke gallicismen is zeker erg tijdrovend geweest. Dat onderzoek betekende ook dat allerlei konstrukties moesten worden opgenomen die bij nadere bespreking geen echte gallicismen bleken te zijn. Uit te maken welke konstruktie een gallicisme is en welke niet, heeft de hoofdbrok van het onderzoek gevormd. Het was een goed principe voor de te onderscheiden gallicismen te steunen op de opvattingen van W. De Vreese op het einde van de 19de eeuw. De onderzochte periode (1700-1900) kan dan ook beschouwd worden als aan de ene kant begrensd door W. De Vreese. Met diens werk als basis werden dan o.m. de volgende konstrukties in het krantenmateriaal onderzocht: transitief en intransitief gebruik van de verba, met daarbij het al dan niet verbinden van het werkwoord met een voorzetselkonstruktie, de konstrukties met onper- | |
| |
soonlijke werkwoorden en ook het refleksief gebruik van werkwoorden. Daarbij sluiten dan ook aan de werkwoordkonstrukties die reciprociteit uitdrukken, het werkwoord komen + te-infinitief als uitdrukking van een gebeuren in het nabije verleden, de hulpwerkwoorden van het perspektief aspekt hebben en zijn. Enigszins aansluitend bij de werkwoordkonstrukties wordt ook onderzocht of de voorzetsels aan en voor terecht gebruikt zijn na substantieven, nominaliseringen en adjektieven.
Elk onderwerp is volgens een vast schema uitgewerkt: Naast de opvattingen van De Vreese, worden ook de standpunten van andere grammatici vergeleken, waarbij mevr. Haest ook een beroep doet op gegevens uit de woordenboeken. De soms uiteenlopende opvattingen worden goed gekarakteriseerd en op hun echte waarde afgewogen. Dat mevr. Haest sommige gehanteerde begrippen niet op algemeen taaltheoretisch vlak benadert, kan haar niet kwalijk worden genomen, eenvoudig omdat het haar taak niet was.
Wat opvalt in deze studie, is dat de auteur angstvallig schijnt te willen vermijden op te treden als een te strenge gallicismenjager. Bij elke behandelde konstrukties neemt ze afstand tegenover konstrukties die slechts schijnbaar gallicismen zijn, doordat de konstrukties al heel lang of met een eigen betekenisvariante gebruikt zijn.
Misschien gaat mevr. Haest met dat zich distantiëren wat te ver. Weliswaar erkent ze op sommige plaatsen dat Franse konstrukties kunnen hebben geholpen om oorspronkelijk korrekte konstrukties het karakter van gallicismen te geven. Ik heb op sommige plaatsen de indruk dat de auteur op dat punt wat willekeurig te werk is gegaan. Het onvaste standpunt tegenover die z.g.z. niet-gallicismen kan misschien verklaard worden door het feit dat de norm in vroegere periodes vermoedelijk niet bestond. Dat kan dan verklaren waarom mevr. Haest zich meer dan eens beroept op een konstruktie uit een oudere periode, die ze vindt in het WNT. Dat ontbreken van een norm voor de oudere periode bemoeilijkt het onderzoek. Ik had daarover graag een en ander gelezen in de inleiding. Men leert de opvattingen van de auteur daarover maar geleidelijk kennen bij de lektuur van het werk.
In dat verband betreur ik het wel dat in de konklusies alleen werd gewerkt met cijfermateriaal, verkregen uit de konstrukties die mevr. Haest als echte gallicismen heeft beschouwd. Zeker voor de 19de eeuw mag Franse invloed verwacht worden in de besproken konstrukties. Als de lezer ook over de cijfers voor de mogelijke gallicismen kon beschikken dan zou hij zelf kunnen relativeren. Misschien kon hij dan nog een nog ster- | |
| |
kere tendens vinden in de ontwikkeling van een bedekte verfransingsgolf in het Nederlands in Vlaams-België.
Deze enkele opmerkingen mogen niet uit het oog doen verliezen dat we hier te maken hebben met een gewetensvol en verantwoord onderzoek op konkreet materiaal. Ik beschouw dit werk dan ook als een zeer verdienstelijke prestatie, die alle lof verdient.
Het zal bij zo'n uitgebreide massa materiaal niet verwonderen dat enkele detailpunten aanleiding geven tot enige kritiek.
pag. 45. |
‘Gij juicht hem te gemoet’ - Die konstruktie beschouwt de auteur als het resultaat van ‘onvolledige’ taalbeheersing, omdat juichen niet transitief kan zijn. Toch is een andere verantwoorde interpretatie mogelijk: hem te gemoet kan een adverbiale bepaling van richting zijn met te gemoet als achterzetsel, juichen kan hier dus intransitief blijven. |
pag. 199. |
zich voorzien. Hier heeft de auteur niet gezien dat het Franse se pourvoir model heeft gestaan en dat zich voorzien dus een gallicisme is. Gallas geeft trouwens voor se pourvoir de vertaling: ‘zich voorzien van, toerusten’. Deze betekenissen staan dicht bij die van mevr. Haest: ‘zijn voorzorgen nemen, zich voorbereiden’. |
pag. 231. |
Bij de bespreking van het gebruik van zich i.p.v. het reciproke elkaar, malkaar, mocht er wel op worden gewezen dat dit een typisch schrijftaalverschijnsel is. zich is geen woord uit de dialekten, maar die kennen wel elkaar, mekaar, waartegenover persoonlijke pronomina, al dan niet in een konstruktie, de waarde kunnen hebben van een reflexief. |
pag. 274. |
goede beloning aan geen gallicisme noemen omdat het een ellips zou zijn, lijkt me geen juist besluit. |
pag. 276. |
Bij de voorbeelden die hier opgegeven worden, passen sommige niet bij de omschrijving (p. 268) ‘in de attributieve bepaling’ bij een nominale afleiding van een verbum. Er zijn aan- groepen bij met andere funkties, b.v.: aen welcke Godsdienstige en jeverige Religieusen dien Heer in verscheyde Steden van Spagnien den alder-grootsten Weldoener is geweest van deze Eeuwe - stond... ten doel aen de hatelijkste aanvallen der drukpers. |
pag. 284. |
Hier steunt mevr. Haest op Vindevogel, Van Dale en het WNT om gunstig aan als korrekt te beschouwen. De daar opgegeven voorbeelden vermelden in de aan-groep telkens een persoon. De op pag. 285 geciteerde zinnen hebben dat kenmerk niet. Ze worden daarom ten onrechte, vind ik, niet geïnterpreteerd als gallicismen. |
| |
| |
Ik heb er al op gewezen hoe angstvallig mevr. Haest vermijdt sommige konstrukties gallicismen te noemen, als er enige mogelijkheid bestaat ze als korrekt te beschouwen. Dat soms erg voorzichtige standpunt is misschien, zoals hierboven al werd gesuggereerd, in verband te brengen met het probleem van de norm. Pas helemaal op het einde van de 19de eeuw heeft W. De Vreese die normen i.v.m. gallicismen opgesteld. Voor het materiaal uit vroegere periodes kan geen norm gehanteerd worden, omdat die in die tijd nooit duidelijk geformuleerd werd. Daardoor is het ook erg moeilijk om te argumenteren dat een letterlijk met een Franse konstruktie overeenkomende uitdrukking een gallicisme is. Dit punt had ik graag ook in het besluit behandeld gezien. De verklaring die mevr. Haest geeft voor de vrij lage verhoudingen in de periode 1700-1800 en voor de piek in 1850 steunt op konkrete feiten en leidt tot een beter begrip van een historisch interferentieverschijnsel. Onderzoek van ander materiaal buiten Antwerpen uit die periode zal vermoedelijk het resultaat van deze studie bevestigen.
Mevr. Haest heeft een vrij ondankbare taak tot een zeer behoorlijk einde gebracht. Ze heeft zich door een grote hoeveelheid te selekteren en te interpreteren materiaal heen gewerkt en dat op een nauwgezette manier gedaan. De gangbare opinies over bepaalde gallicismen heeft ze goed met elkaar vergeleken en gebruikt om de gallicismen te karakteriseren. Misschien is ze wat te angstvallig geweest bij het karakteriseren van sommige konstrukties als gallicisme.
Dank zij het onderzoek van mevr. Haest beschikken we nu over degelijk materiaal dat de invloed van het Frans op konstrukties in het Nederlands van vroegere tijden in Vlaams-België illustreert. Nauwgezetheid en werkkracht karakteriseren deze studie, waarop verder kan worden gebouwd. Ik stel dan ook voor dat het werk van mevr. Haest wordt bekroond. Bij de publicering zou sterk kunnen worden gereduceerd. Het lijkt me zelfs mogelijk van deze studie een ingekorte versie te publiceren in de Mededelingen van onze Academie.
| |
Verslag van de heer G. Geerts, tweede beoordelaar
Het werk van Mevr. Haest is gebaseerd op interessante uitgangspunten. Die hebben geleid tot een rijke, gevarieerde materiaalverzameling. Aan de hand daarvan heeft de auteur enkele belangrijke vragen m.betr.t. een interessant onderwerp kunnren bestuderen.
| |
| |
In het algemeen kan geconstateerd worden dat ons niet erg veel bekend is over het gebruik van het Nederlands, in een min of meer gestandaardiseerde vorm, in onze gewesten in de 18de en de 19de eeuw. Nog duidelijker is het, dat de invloed die het Frans daar, in de periode in kwestie, concreet op heeft uitgeoefend, nog niet geïnventariseerd en beschreven is. Veronderstellingen als ‘het Frans speelde toen een belangrijke rol in de (formele) communicatie, het zal dan ook zeker het karakter van het Nederlands (sterk) hebben bepaald’ zijn nog niet aan het beschikbare taalmateriaal getoetst. (Het is zelfs in taalsociologische zin niet helemaal zo duidelijk wat de aanwezigheid van het Frans in de bedoelde communicatieve omstandigheden concreet heeft betekend.) Kan men zich bij voorbaat al voorstellen hoe moeilijk het moet zijn om voor een dergelijke toetsing een werkbare onderzoeksopzet te bedenken, als men gelezen heeft welke praktische en theoretische problemen de auteur heeft ontmoet, dan pas realiseert men zich hoe ingewikkeld het kan zijn om te achterhalen wat er met een bepaalde taal, in een overigens nog niet eens zo ver verleden, aan de hand is geweest.
De poging op zichzelf om over de bedoelde toestand wat meer te weten te komen moet de auteur dan ook zeker al als een verdienste worden aangerekend. Ook voor de manier waarop zij haar onderzoek heeft opgezet en uitgevoerd heeft zij recht op waardering.
Terecht is de auteur van oordeel geweest dat ‘de invloed van het Frans van 1700 tot 1900’ op verschillende manieren tot een hanteerbaar onderzoeksproject moest worden gereduceerd, om te voorkomen dat beschouwingen en resultaten niet boven het impressionistische niveau zouden uitstijgen waarop men onvermijdelijk belandt, als men een taalcontactsituatie zonder beperkingen, en dus zonder diepgang, bestudeert. Zij heeft niet alleen gemeend haar aandacht tot krantetaal te moeten beperken, en het vanzelfsprekend ook nodig geacht met in de tijd ruim gespreide, maar wat de plaats betreft tot Antwerpen beperkte stalen te werken, maar zij heeft haar keuze uit de gekozen teksten bovendien beperkt tot de syntaxis. Voorts heeft ze ‘syntaxis’ op een interessante manier weten te operationaliseren in 14 ‘constructies’, die ze stuk voor stuk volgens een vast schema behandelt. Die behandeling is in zekere mate theoretisch (definitorische vragen, opvattingen van anderen, problematisering van de beschrijving), maar vooral praktisch gericht op de vraag of de aangetroffen gebruiksgevallen van bepaalde verbindingen als representanten van de constructie in kwestie kunnen gelden en vervolgens op de bepaling van het gallicistische karakter daarvan. Aan dit laatste aspect besteedt de auteur, gelet op haar uitgangspunten
| |
| |
vanzelfsprekend, veruit de meeste aandacht. Pas als zij voldoende zekerheid meent te hebben gekregen dat ‘er duidelijke invloed van het Frans (is), dan pas kunnen wij de vorm als gallicisme verklaren’ (XXV). Dan pas wordt het geval in kwestie als gallicisme gekwantificeerd. En op basis van de verkregen cijfers wordt dan, ten slotte, een ‘vergelijkende tabel’ gemaakt van de spreiding van de gallicismen in kwestie over de tweehonderd onderzochte jaren. Dat levert vaak heel instructieve informatie op en vormt bovendien de basis van het, na de analyse van de 14 constructies, geformuleerde besluit (p. 311-316). Dat besluit is overigens vrijwel uitsluitend kwantitatief van aard. Het is wel interessant dat R. Haest tot de bevinding komt dat de situatie in Antwerpen overeenkomt met wat twee soortgelijke onderzoeken m.betr.t. Gentse kranten al eerder hadden opgeleverd. Maar als zij m.betr.t. de opvallende gallicismenpiek in 1850 niet verder komt dan een suggestie van een viertal regels om die te ‘verklaren’, dan moeten we toch constateren dat onze inzichten in de systematiek van de syntactische taalcontactbeïnvloeding in het algemeen en zelfs die in de concrete Antwerpse toestand door dit werk nauwelijks verrijkt zijn.
Misschien zijn de beperkingen die de auteur zich heeft opgelegd, toch niet voldoende geweest. Misschien had ze een kleinere periode moeten kiezen, misschien had ze met minder constructies tevreden moeten zijn, misschien had ze minder aandacht moeten besteden aan de bestaande meningsverschillen tussen grammatici over vragen als ‘Wat is precies een transitief werkwoord?’. Misschien had ze meer moeite moeten doen om de representativiteit van haar materiaal te verzorgen en te verantwoorden, misschien had ze een betere steekproeftrekking kunnen organiseren, misschien had ze het onderzoek precieser kunnen inbedden in het internationale contactlinguïstisch onderzoek. Er zijn verscheidene amenderingen van haar opzet en operationalisering daarvan denkbaar, maar het heeft uiteraard geen zin om daar op dit moment nader op in te gaan. Ook als we ons beperken tot de gekozen opstelling kunnen we nog genoeg vragen stellen over de uitwerking. Essentieel lijkt mij daarbij evenwel te zijn de vraag naar het eigen standpunt van de auteur. Daar ontbreekt m.i. duidelijkheid over. En dat heeft tot gevolg dat op zichzelf waardevolle losse observaties niet, als door een magnetische rode draad, op hun plaats in een structureel verklarend verband zijn getrokken. De auteur bespreekt b.v. wel kort enkele opvattingen over ‘interferentie’, maar laat het formuleren van een duidelijke eigen (werk) definitie achterwege. Hetzelfde gebeurt m.m. met de noties ‘gallicisme’, ‘aanvaard gallicisme’ (bij de bespreking van deze kwestie ontbreekt
| |
| |
jammer genoeg het belangrijke artikel van Van Haeringen), ‘duidelijke Franse invloed’, ‘gebruikelijke constructie’, ‘transitief en intransitief werkwoord’. Er is geen uitgesproken keuze gemaakt tussen een synchrone en een diachrone behandeling, tussen toetsing van het materiaal aan hedendaagse criteria of aan die van taalbeschouwers uit de periode in kwestie (‘wij hebben onderzocht hoe men nu over die constructies denkt, zonder daarbij uit het oog te verliezen dat het om historisch taalmateriaal gaat’, p. XXIV), tussen een kritisch onderzoek van de opvattingen en de oordelen van De Vreese en een zelfstandige aanpak van het materiaal. Door zich in haar besluit te beperken tot de kwantitatieve bevindingen demonstreert de auteur zelf haar onmacht om het verdienstelijke werk dat ze m.betr.t. zeer veel detailkwesties heeft verricht, in een nieuwe en dieper inzicht producerende synthese samen te bundelen. Daardoor bewijst zij zelf dat het haar aan een onderzoekslijn en aan visie heeft ontbroken. En dat is bij zoveel goed verzorgd materieel werk toch jammer.
Voor het geleverde werk heeft mevr. Haest zeker een bekroning verdiend, maar het komt me voor dat het boek niet voor publikatie in aanmerking komt.
| |
Verslag van de heer W. Couvreur, derde beoordelaar
Schrijfster heeft haar onderzoek naar gallicismen in de Antwerpse krantetaal van 1700 tot 1900 (ruim 350 blz.) gespreid over 14 hoofdstukken, die elk een bepaald syntaktisch gallicisme (volgens de indeling van W. de Vreese, Gallicismen in het Zuidnederlands. Proeve van taalzuivering, Gent 1899) uitvoerig behandelen. De opsomming ervan vindt men op blz. XII. Elk van deze hoofdstukken wordt voorafgegaan door een algemeen oriënterende inleiding, waarin De Vreeses streng normatief standpunt aan de huidige grammatikale kennis en het inzicht van latere ‘taalzuiveraars’ wordt getoetst. De keuze van het ruim 100 blz. tellende corpus, dat een periode van twee eeuwen bestrijkt, wordt op blz. XVI-XXIII nader verantwoord. Dat het hierbij wel beschouwd om het taalgebruik van hooguit vijftien kranteschrijvers gaat, relativeert in hoge mate de draagwijdte van het onderzochte materiaal, vooral dan voor de jaren 1700, 1750 en 1800. Dat de Antwerpse Gazette van 1800-1801 één en dezelfde krant is (op blz. XVIII betwijfeld), bijeengeschreven en gedrukt door de Antwerpse drukker Filips Jan Janssens, staat al bij R. Merecy, Antwerpsche pers onder het Frans regiem in De gulden Passer 1943, 284-7, 296 te lezen.
| |
| |
Een uitgebreide lijst geraadpleegde werken (421-439) besluit het werk.
Na de lektuur van Haests handschrift (identiek met haar Gents doktoraal proefschrift 1982!) kan men niet ontkennen, dat schrijfster voor de door haar besproken gallicismen het probleem van alle zijden heeft benaderd en in zijn volle omvang bestudeerd. Hierbij verdient het stellig waardering, dat schrijfster het begrip gallicisme genuanceerder omschrijft dan bij De Vreese en een aantal van zijn navolgers (o.a. Constant Peeters 1930) het geval is. Schrijfster heeft een metode ontwikkeld, waarbij met het Frans overeenstemmende konstrukties, die ouder zijn dan 1800 en ook in het Noordnederlands voorkomen, strikt genomen geen gallicismen zouden zijn, omdat ze niet op rechtstreekse inwerking (interferentie) van het Frans teruggaan en derhalve als akkulturatieverschijnselen (een door haar niet gebruikte term) te verklaren zijn (bv. heb geweest 251). Hierdoor wordt de mogelijkheid geboden om het aantal gallicismen in de krantetaal van 1700-1800 drastisch te beperken. Op blz. 31 formuleert schrijfster dit kriterium als volgt: ‘Stellen wij dan vast dat het WNT die vorm [het vermeende gallicisme] vermeldt als gebruikelijk in de oudere taal, of vinden wij daar elders nog aanduidingen van, dan menen wij dat wij niet met voldoende reden kunnen beweren dat we met een gallicisme te doen hebben’. Dientengevolge zouden o.a. ‘den jongen, die zich... ontdekt had’ (173), ‘het meir veranderde zich in een zee’ (176), ‘aengenaem aen’ (281), ‘vrees van’ (297-8), ‘gebrek van’ (300), ‘in vergelijking van’ (301-2) geen gallicismen zijn, omdat het WNT gelijkaardige wendingen uit ‘de oudere taal’ vermeldt. Daarentegen zijn ‘Amerika aan de Amerikanen’ (269) en ‘dat de Nederlanden aen Vrankryk blijven’ (277) wel
gallicismen. De laatste voorbeelden zijn wel slecht gekozen, want ‘Amerika aan de Amerikanen’ (i.p.v. voor) leest men nog bij Koenen 1977 (zie trouwens al Peeters 2) en blijven aan voor ‘blijven toebehoren’ staat in de Statenbijbel. Ook blijft schrijfster ons het antwoord schuldig op de vraag waarom met het Frans samenvallende konstrukties al dan niet gallicismen zijn naar gelang ze niet of wel in het Noordnederlandse taalgebruik nawijsbaar zijn. Dat gallicismen noodzakelijk vanuit het Zuiden hun weg naar het Noorden hebben gevonden (XXXV), is niet bewezen. Gallicismen mogen dan veel talrijker in het Zuidnederlands zijn, ook Noordnederlanders bezondigen zich aan dit euvel, getuige het recente noordelijke paleis van justitie uit Fr. palais de justice.
| |
| |
Aan het eind van elk hoofdstuk worden de frekwenties van het behandelde gallicisme voor de jaren 1700, 1750, 1800, 1850 en 1900 opgetekend en in tabelvorm aanschouwelijk voorgesteld (60, 76, 109, 223, 237, 243, 291, 308). Achteraf worden deze gedeeltelijke resultaten in een bondig Besluit (311-6) samengevat en in een overzichtstabel (312) verwerkt. Zoals te verwachten, vertoont deze tabel een steile piek omstreeks 1850, die in 1900 al gedeeltelijk blijkt afgetopt te zijn. Een en ander wordt door schrijfster terecht in verband gebracht met het Belgische taalklimaat na 1830 en de aan het eind van de 19de eeuw op gang komende Vlaamse reaktie.
Het hoge frekwentieverschil tussen 1800 en 1850 wekt verbazing en wordt door schrijfster niet bevredigend verklaard. Blijkbaar is het haar ontgaan, dat het voor de jaren 1700, 1750 en 1800 verzamelde materiaal telkens het taalgebruik van één man, koerantier en uitgever (resp. Hendrik Aertsens, Jan Frans van Soest en de reeds vermelde F.J. Janssens), weerspiegelt en een te smalle basis vormt om er sluitende gevolgtrekkingen uit af te leiden. Wat de taaltoestand te Antwerpen voor 1800 betreft, niet zonder overdrijving gewaagt schrijfster op blz. 314 van ‘eeuwen taalcontact en verfransing van de hogere standen’. De waarheid is, dat voor 1800 de hogere standen te Antwerpen nog weinig of geen Frans ‘spraken’. Wel hadden in de tweede helft van de 18de eeuw Voltaire en Rousseau een Antwerps lezerspubliek en hebben op nieuwsjes azende Antwerpse kranteschrijvers niet nagelaten Brusselse, Luikse en Franse nieuwsbladen te lezen en vlijtig na te schrijven.
Dat de aksenten in de Antwerpsche Gazette van 1800-1801 aan het Frans zijn ontleend (zoals op blz. 314 wordt beweerd), is onjuist. De gebruikte aksenten, - uitsluitend op de zachtlange ee en oo, - zijn die van de Antwerps-Brabantse aksentspelling, die ca. 1750 te Antwerpen opdaagt, door Des Roches in zijn Nieuwe Nederduytsche Spraekkunst 1760 en zijn woordenboeken wordt overgenomen (maar zelf niet toegepast) en ca. 1840 zelfs als ‘nationael Vlaemsch-Belgisch sjibbolet’ in de spellingoorlog zal dienst doen.
Op andere bezwaren wordt hier niet ingegaan. Al met al heeft schrijfster zeer verdienstelijk werk geleverd. Aan de rijke literatuur over gallicismen in het Zuidnederlands heeft zij een verdienstelijke studie toegevoegd, die onze kennis van en inzicht in deze materie in niet geringe mate verdiept en verbreedt. Te prijzen is dat schrijfster de kunst verstaat om over eenvoudige dingen in een heldere en goed leesbare taal te schrijven. Het werk verdient alleszins bekroond te worden.
|
|