dacht moet in gelijke mate toegespitst worden op de variabiliteit en die komt in deze dissertatie ook volledig tot haar recht.
Mijn kritiek heeft alleen betrekking op enkele details en bijkomstigheden van technische aard, die geen afbreuk doen aan de fundamentele waarde van het verrichte onderzoek.
1. Het materiaal bestaat uit een zeer groot aantal Middelnederlandse excerpten, ontleend aan de bekende teksteditie van Jacques Bolsée (La grande enquête de 1389 en Brabant. Bruxelles 1929). ‘Enkele steekproeven’ (blz. 8) heeft de schrijver ter kontrole uitgevoerd aan de hand van het manuskript, maar ze bleken op syntaktisch gebied geen korrekties op te leveren. De omvang van de gekontroleerde passages of teksten mocht wel nader gepreciseerd zijn. Overigens werkt de bewuste overname van de ‘oplossingen’ uit Bolsée (b.v. hi'ne, hij's, dat's) soms toch erg storend (so datte'm, t'ierst, alle't dat, d'mes enz.).
2. Terecht is het aantal voorbeelden telkens beperkt tot enkele excerpten, waarbij de niet geciteerde dan af en toe worden aangeduid met verwijzingen naar de itemnummers of paragrafen in de editie van Bolsée. Dit had systematisch moeten gebeuren in de gevallen waar het slechts om een gering aantal gaat: op blz. 189 o.m. worden twee voorbeelden van de drie geciteerd, zonder verwijzing naar het itemnummer van het derde; blz. 252 idem; blz. 242 één op drie; blz. 243 één op twee; daarentegen b.v. op blz. 654 acht voorbeelden waarvan vier geciteerd en vier met nummers aangeduid. Soms is het aantal beschikbare voorbeelden niet expliciet vermeld, zodat men de toestand niet precies kan beoordelen: b.v. op blz. 637 ‘Betrekkelijke bijzinnen met antecedent bevatten in onze tekst slechts heel uitzonderlijk een vorm van het relativum wie’. Daarop volgen twee voorbeelden waarin het relativum achter een voorzetsel staat (van wien, omme wies wille). Waarschijnlijk zijn er geen andere, zonder voorzetsel, maar dat wordt daar niet uitdrukkelijk gezegd.
3. In enkele gevallen zijn de excerpten te beknopt om de konstruktie of de betekenis goed te kunnen beoordelen. Bij de bepalingen van gesteldheid, i.c. de ‘resultatieve werkwoordsbepaling’ (van het type die men heet, in de antroponymie bekend als zgn. dictusnamen), staat op blz. 418 zin 685 ‘hout..., dat men heet roden’ als enig voorbeeld van uitgeklemd niet-propriaal objekt. In feite gaat het om de infinitief roden, vgl. het volledige excerpt bij Bolsée: ‘dat hi hout te neder soude hebben ghehouwen, dat men heet roden, op Ghisebrechs Tays bosch’.
De auteur erkent dat het soms zeer moeilijk is, een onderscheid te maken tussen een bijzin met relatiefpronomen en een hoofdzin met