| |
| |
| |
Verslagen over bekroonde prijsantwoorden
De zwarte doos van Icarus. Een studie over de poëzie van Paul Snoek
door Frans Depeuter
Verslag van mevrouw C. D'Haen, eerste beoordelaar
Ik heb deze studie met groot plezier van a tot z kunnen lezen, en dit is zelden het geval bij dergelijke teksten. Het aangename ligt vooreerst aan de toon: niet autoritair, niet opdringerig - ontspannen, communicatief. Het ligt ook aan de opbouw; Depeuter weet de aandacht telkens opnieuw met een nieuw aspect, een nieuw perspectief te stimuleren. Het boek begint met een psychisch portret van de mens Snoek - ik ben daarvan geen voorstander: of Snoek nu sympathiek of antipathiek is wil ik niet zo graag weten vóór ik zijn verzen lees. Maar in dit geval moet ik bekennen dat het procédé werkt: al dadelijk zijn wij meegenomen, wij glijden in het boek binnen zonder weerstand.
Dat psychisch portret - iets dergelijks heb ik al meer gehoord: ‘hij was een onverdraaglijke kerel, maar psychisch overgevoelig’ - het is een cliché; misschien zijn alle mensen in hun diepste wezen wel heel teer en kwetsbaar?
Het is waarschijnlijk wel juist dat de ‘experimentele’ poëzie zich verzet tegen allerhande aspecten van de ‘traditionele’ poëzie, maar dat betekent niet dat de ‘traditionele’ poëzie van het begin der tijden tot 1950 geleefd heeft van normen, ratio, vastgeroeste semantiek, burgerlijke gezapigheid en stagnatie. Het verzet was tegen de contemporaine degradatie van de poëzie. En dan is daarenboven een nog grotere, totalere vrijheid gekomen dan ooit tevoren geweest was, maar dat is feitelijk een tweede sprong.
Depeuter doet er goed aan, Snoek te plaatsen in de historische context van zijn voorgangers en medestanders.
De onorthodoxe manier waarop de auteur Snoeks poëzie belicht vanuit systemen als de mythe, het hermetisme, dualisme en monisme, Freud en Jung, alchemie, unanimisme, mystiek - ofschoon sommige lezers daar misschien zullen bij aarzelen, vind ik heel goed te verdedi- | |
| |
gen. Het resultaat is in elk geval dat wij die poëzie met een heel nieuwe blik bekijken, haar samenhang zien, en de ernst ervan begrijpen.
| |
Enkele opmerkingen:
p. 99 |
- Bestaat dat: de mythische mens? Heeft niet elke mens een mythisch beleven plus nog vele andere b.v. een historisch? |
p. 25 |
- Dit is wel het raarste lijstje dat ik ooit bij elkaar zag: Thomas Stearns Eliot (de 2e naam moet erbij, anders T.S.), Dylan Thomas, Allen Ginsberg, Gertrude Stein, Garcia Lorca, Gabriela Mistral, Paul Valéry etc. en dan Lewis Carroll (zó geschreven. 1832-1898) - c'est dans le désordre! |
p. 102 |
-einde: ‘Voor Snoek is het biografische alleen maar een uitgangspunt, dat hem toelaat om door te dringen in het universele’.
Dat is voor elk kunstenaar zo. |
p. 109 |
- overbodig en flauw |
p. 112 |
- regel 2: ‘de man’? |
p. 122, |
onderaan: ‘de allereerste voorloper’: er is altijd nog een eerste vóór de allereerste? |
p. 205: |
ik denk niet dat die pastoor tegen die verzen over God bezwaar zou kunnen hebben. |
De literatuurlijst bevat geen enkel recent boek.
Depeuters stopwoordje is: ‘vanzelfsprekend’.
Het vleit mijn ijdelheid niet, dat mijn artikeltje over Nostradamus in De Vlaamse Gids van 1963 (of 64) niet vernoemd wordt.
| |
Besluit
Frans Depeuter heeft met deze zeer uitgebreide studie op de prijsvraag goed geantwoord. Ik ben blij dat we nu over deze introductie tot het werk van Snoek beschikken, en ik wens dat gemak zoveel mogelijk mensen.
| |
Verslag van de heer P. Hadermann, tweede beoordelaar
Deze studie, met haar sprekende, aan een gedicht van Snoek ontleende titel, schenkt de lezer heel wat voldoening. Ze is vlot geschreven en soms boeiend, mede dankzij een oorspronkelijke methode waardoor het onderwerp telkens weer vanuit een nieuwe, vaak verrassende, gezichtshoek wordt bekeken. Het beeld van het spinneweb, waarmee in het inlei- | |
| |
dende woord Snoeks poëtisch werk wordt vergeleken, is ook van toepassing op Depeuters eigen kritische benadering. Het web wordt vrij labyrintisch geweven volgens drie assen waarvan de richting telkens met een vraagteken wordt aangegeven: ‘Paul Snoek, een experimenteel dichter?’, ‘Paul Snoek, een synthetisch dichter?’ en ‘Paul Snoek, een realistisch dichter?’ Daartussenin worden natuurlijk allerlei transversale draden gespannen, zodat de spin onvermijdelijk soms op haar stappen moet terugkeren en in herhalingen vervalt. Op zichzelf is dat overigens niet zo hinderlijk in dit geval. Minder geslaagd leek me het inlassen van een paar ‘intermezzo's’ waarvan de zakelijke tabellen, schema's en frequentielijsten beter in de voetnoten hadden gestaan. Impliciet krijgen deel I en III in hun laatste kapittel een besluit. Deel III zogoed als geen. Het geheel zou overzichtelijker zijn indien elk deel door een terugblik werd afgerond.
De inleiding is welkom omdat de persoonlijke verhouding tussen Depeuter en Snoek er uit de doeken wordt gedaan, wat hier wel noodzakelijk wordt gemaakt door de psychologische aanpak van het werk: het portret dat van Snoek wordt opgehangen is inderdaad aanvankelijk allesbehalve geflatteerd - maar het wordt ‘goedgemaakt’ door de hypothese van een uitzonderlijke kwetsbaarheid en de daaruit voortvloeiende egelstelling. Met poëzie heeft dat overigens niet veel te maken, behalve dat daaruit reeds het voluntaristisch karakter blijkt van een dichter die zichzelf, in zijn laatste bundels althans, een bepaalde ‘geforceerde’ toonaard zal opleggen, indien wij Depeuters interpretatie willen volgen.
Deel I situeert Snoeks poëzie in de experimentele avant-garde op overtuigende wijze. Met het experimentalisme van de Vijftigers contrasteert echter, op nogal naieve wijze, het zeer simplistisch beeld van de ‘eenduidig bevattelijke’ traditionele poëzie (waaronder die van Nijhoff wordt gerekend!). Meer dan eens schijnt Depeuter bovendien de rol van de eerste avant-garde, uit de jaren 1910-1920, te onderschatten: dadaisten en surrealisten zijn volgens hem wel ‘baanbrekers’ geweest maar de eigenlijke ‘revolte’ zou pas met de Vijftigers beginnen. ‘Voorlopers’ in het Nederlandse taalgebied noemt hij de vertegenwoordigers van het Vlaams expressionisme, het Hollandse vitalisme, verder Gorter, Achterberg e.a., maar wanneer hij het ‘experimentele’ gedicht uit de jaren vijftig kenmerkt als ‘verzet’ tegen de statische expressie, de normatieve vormleer, de alleenheerschappij van de rationele functies, de poëtische ‘standenmaatschappij’, de ‘vastgeroeste semantiek’, de ‘burgerlijke gezapigheid’ en de ‘stagnerende on-wezenlijkheid’, lijkt hij niet te beseffen dat dit alles programmatisch èn de
| |
| |
facto reeds volop in de jaren twintig bestond, en dat b.v. Tijd en Mens wat dat betreft een speciale hulde bracht aan Van Ostaijen. Depeuter merkt ogenschijnlijk niet hoeveel punten van verwantschap bestaan tussen diens poëtisch credo en dat van Snoek in het bijzonder (pp. 30-33).
In deel II en deel III wordt de specificiteit van Snoeks dichtkunst in het licht gesteld, waarbij telkens eerst, gematigd maar trefzeker, wordt afgerekend met andere critici (Lieve Scheer, de Poortere, Deflo, Brems, Vestdijk, Aad Nuis) en daarna de eigen interpretatie naar voren geschoven. Het ‘mythische’ facet van Snoek wordt voornamelijk - en volledig - onderzocht aan de hand van veelal constante thema's en motieven en van hun evolutie, zowel kwantitatief als kwalitatief. Men vraagt zich daarbij wel af waarom schoolmeesterend wordt uitgeweid over algemeen erkende en aanvaarde psychologische begrippen - een résumé van Jungs theorieën b.v. is hier overbodig - en over boeddhistische opvattingen waarvan de relevantie in het kader van dit onderwerp niet duidelijk wordt gemaakt. Daarentegen komt in verband met deze aarde- water- en moederthematiek de naam van Bachelard niet één enkele keer voor. Die van Merleau-Ponty wel. De bladzijden over de lichamelijkheid van Snoeks poëzie zijn overigens bijzonder gevoelig en genuanceerd, ook b.v. waar deze lichamelijkheid bij het animale van Claus' lyriek wordt vergeleken. Wat over Snoeks z.g. mysticisme wordt gezegd - en over mystiek in het algemeen - kan beter wegvallen.
Het derde deel verschilt totaal van de vorige - opeens wordt de methode nu chronologisch-biografisch. Voor mijn gevoel wordt de interpretatie van Snoeks poëzie hier te vaak overwoekerd door de verwijzingen naar diens privé-leven, en wordt de band tussen de twee al te deterministisch voorgesteld, alsof er geen onderscheid diende te worden gemaakt tussen ‘persona pratica’ en ‘persona poëtica’. De parallellie tussen de sentimentele en de dichterlijke momenten van hoogspanning lijkt me dan ook wat te schematisch doorgedreven. Daarnaast, of in plaats daarvan, ware het interessant geweest iets te vernemen over de neerslag van Pernaths vriendschap op de poëzie van Snoek, of over de invloed van de kunsttheorieën van Klee, Miro, enz. die toch naar Depeuters eigen woorden de ‘voedingsbodem’ van de Heilige gedichten uitmaken. Het mogelijke verband tussen de artistieke en de literaire bedrijvigheid van de dichter - vooral in 1972 - zou ook een onderzoek waard zijn.
Dit derde deel lijkt me ook zwakker in de behandeling van de groteske gedichten, die Depeuter niet goed weet te integreren in de rest van Snoeks productie (b.v. p. 281) misschien omdat hij een bepaald voor- | |
| |
oordeel ten aanzien van dat genre schijnt te koesteren: welk ander waardecriterium hanteert hij dan dat van de welvoeglijkheid om een aantal ervan als ‘faribolen’ (blz. 274), ‘waardeloze grollen’ en ‘kinderachtige onzin’ (blz. 300) eenvoudig af te wimpelen, en, erger nog, daaruit te besluiten dat al de ‘Gedrichten’ ten slotte ‘wellicht meer als curiosa bewaard zullen blijven dan als poëzie’ (blz. 303)? Dat er in die verzen te talrijke zinspelingen op de actualiteit voorkomen lijkt mij geen argument: anders was Dantes Inferno óók een curiosum gebleven. Tekort wordt hier gedaan aan het ‘engagement’ (dat zich niet zomaar laat herleiden tot louter experiment), maar anderzijds ook aan de buitengewone plasticiteit van veel van die soms onthutsende gedichten. Nonsensicaal staat niet gelijk met idioot, zoals op blz. 274 wordt gesuggereerd (‘absurde teksten, vol nonsensikale en idiote associaties en spielereiën’). En wat bedoelt Depeuter ten slotte met die z.g. ‘echte’ poëzie (blz. 304), waaruit hij het groteske en het nonsensicale verbant - de periodes waarin ze hoogtij vieren noemt hij inderdaad ‘antipoëtisch’ (p. 307) - en waarin het cynisme, als het voorkomt, slechts wordt getolereerd omdat het ‘in feite niets anders (is) dan een afweermechanisme’ (p. 308)? Het ‘kosmische vuur’ blijft niet alleen maar ‘smeulen’ (p. 281) onder het absurde, het flakkert er soms hoog in op! Wolfgang Kayser (Das Groteske) blijft wat dat betreft aanbevelenswaardige lectuur. Van lectuur gesproken, de literatuurlijst bestaat slechts in
een summier alfabetisch gerangschikt allegaartje en staat niet op het peil van deze studie.
De zwarte Doos van Icarus is inderdaad zeker het lezen waard en biedt, alles samen, een uitstekende analyse van Snoeks thematiek. Het werk kan, naar mijn mening, worden bekroond èn door de Akademie gepubliceerd indien: 1. wat minder citaten de lectuur van bepaalde passages vertragen; 2. enkele gemakkelijke effekten worden vermeden (b.v. op blz. 109); 3. een paar paragrafen uit het eerste deel worden gerelativeerd (zie boven) en 4. het derde deel grondig wordt herzien. Hiermee wil ik natuurlijk geen censuur uitspreken over Depeuters persoonlijke smaak i.v.m. de Gedrichten b.v., maar wel acht ik het wenselijk - en wetenschappelijk - dat bepaalde veroordelende uitspraken met bewijzen en argumenten worden gestaafd.
| |
| |
| |
Verslag van Hubert van Herreweghen, derde beoordelaar
Dit is een uitgebreide, ruim geïnformeerde, goed geschreven en goed gestructureerde studie, waarin de auteur een gelukkig gekozen formule trefzeker gebruikt om een imposant werkstuk af te leveren. Het werk bevat drie delen, onder de titels: ‘Paul Snoek, een experimenteel dichter?’, ‘Paul Snoek, een mytisch dichter?’, ‘Paul Snoek, een realistisch dichter?’. Die drie dubbelzinnige vragen tracht de auteurexegeet gedurende meer dan 300 bladzijden in meer dan 50 hoofdstukken vanuit telkens nieuwe invalshoeken te belichten. Vooraf gaat als entree en matière een karakterschets om Paul Snoek te tekenen als dubbelfiguur: ‘Zo was S. dus een duivel en een engel tegelijk...’ en tot het besluit te komen dat in de bundels ‘Hercules’, ‘Richelieu’ en ‘Nostradamus’ de dichter te voorschijn komt ‘als een weifelend zoeker, als een homo religiosus in de oorspronkelijke zin van het woord...’.
Zijn bedoeling is aan te tonen dat Snoek ‘binnen zijn oeuvre een heel eigen betekenissysteem, een soort megataal heeft uitgebouwd die, mits enige gewenning, naar bijna even vaste inhouden verwijst als de gewone omgangstaal’. Hij tracht dit waar te maken - en slaagt daar ook goeddeels in - door uitvoerige informatie over en commentaar bij de artistieke, psychologische en filosofische context en achtergronden van deze poëzie.
Men hoeft het oeuvre van Snoek niet even hoog aan te slaan als Frans Depeuter om deze indringende en veelkantige studie te verwelkomen en met graagte te bekronen.
Toch enkele bedenkingen:
1. | Op sommige bladzijden, bv. waar hij het over het werk van Jung heeft, krijgt men wel eens de indruk dat het kind Snoek in het badwater van de informatie aan het verdrinken is. En bovendien: is Jung niet geredelijk bruikbaar bij de exegese van àlle poëzie? Te veel willen aantonen schaadt de bewijskracht. |
2. | Snoek wordt als Vlaams experimenteel in één adem genoemd met Claus en de andere redacteuren van ‘Tijd en Mens’, maar behoort Snoek, met Gils, Adriaan de Roover e.a. niet tot een tweede generatie die begint te schrijven onder invloed van Claus, Lodeizen, Rodenko? |
3. | De tegenstelling traditioneel-experimenteel wordt zo zwart-wit getekend dat ze ridikuul wordt. Dergelijke omschrijvingen herinneren aan strijdkritiek en polemiek van 40 jaar geleden. Nu klinkt dat verouderd. |
| |
| |
4. | De auteur citeert herhaaldelijk Schierbeek als hij het over ‘nieuwe’ poëzie heeft, maar hoe weinig wisten de Noord-Nederlanders af van wat er in Vlaanderen na W.O.I was gebeurd met het humanitaire en nadien het organisch expressionisme van Van Ostaijen c.s. De poëtica van V.O. was in Vlaanderen op een bepaalde manier levend, althans bekend gebleven, mede door de uitgave van zijn ‘Krities Proza’ door E. de Bock. |
5. | Een naam die weinig of niet valt is die van Gaston Burssens. Ik vind nochtans dat Snoek veel gemeens heeft met hem, meer dan met wie ook. Sommige gedichten lijken tussen hen beiden wel verwisselbaar. |
|
|