| |
| |
| |
In memoriam P.G. Buckinx
door R. De Belser
Voorzitter van de Academie
Dit jaar is voor ons Genootschap helaas halfstok begonnen. In de afgelopen weken werden wij, zoals u weet, door het verlies van twee trouwe academieleden getroffen.
Op 21 januari is ons alom geacht en gewaardeerd medelid Pieter Geert Buckinx ons in de leeftijd van 83 jaar, op de drempel van zijn 84ste, ontvallen.
Ruim 8 jaar geleden sprak Buckinx, die toen voorzitter was, vanop deze plaats een In Memoriam Johan Daisne uit, die hij ‘een fijngevoelig man en een innemend collega’ noemde. Ik meen te mogen zeggen dat deze steeds zeldzamer menselijke eigenschappen, naast vele andere, zeer zeker ook op hèm toepasselijk waren. Velen onder ons zullen zich Buckinx blijven herinneren als een innige, weemoedige, naar schoonheid en onthechting hunkerende natuur, een tedere belijder van een spiritualistische wereldbeschouwing die zijn poëzie, ondanks zijn zintuiglijke verbondenheid met het leven, meermaals boven de zinnelijke wereld verheft. Vooral in zijn rijpere bundels ‘De vleugelen van Icarus’ en ‘De verzoeking der armoede’ ontstijgt hij, zoals Bernard Kemp terecht deed opmerken, ‘zijn ambivalente verhouding tot de aardse weelde in een verlangen naar een bovenzinnelijke wereld, die als een belofte en een remedie achter de ontgoochelende dingen staat’.
Pieter Geert Buckinx laat ons een indrukwekkend poëtisch oeuvre na, dat zich door zijn autenticiteit, zijn tijdloosheid en zijn lyrische bewogenheid ook in de bloemlezingen van de toekomstige generaties zal blijken te zullen handhaven. In het cenakel van ‘Dietsche Warande en Belfort’, waarvan hij in 1939 redacteur was geworden, mag hij samen met Albert Westerlinck en René Lissens gelden als een van de bezielers en mentors van het naoorlogse, christelijk-humanistisch reveil in Vlaanderen.
Niet weinige jongere dichters, voornamelijk onder zijn geloofsgenoten, hebben tegen hem opgekeken en werden door hem beïnvloed. Ook als essayist, o.a. van een opmerkelijke studie over ‘De moderne Vlaamse poëzie’, genoot hij in brede kringen zeer veel waardering. Op het eind van zijn leven, in 1983, werd hem als een veel te late officiële erkenning van zijn begenadigd dichterschap de Driejaarlijkse staatsprijs voor Poëzie toegekend.
| |
| |
Waarde collega's, in de overweging dat men de ziel van een dichter en de menselijke waarden die hij belijdt het zuiverst kan beluisteren in zijn grootste scheppende momenten, wil ik u het korte, ontroerende gedicht ‘Gebed’ uit ‘De verzoeking der armoede’ voorlezen, een mooi geslepen juweel dat overigens tijdens de uitvaartdienst in Kortessem door het petekind van de dichter op zo'n aangrijpende manier werd voorgedragen:
Geef in het voorjaar mij de stem der goden,
en in de zomer 't helder vogellied,
en in de herfst de bloemen voor mijn doden,
en in de winter 't vuur voor mijn verdriet,
want wie het vuur en het verdriet versmaden,
en wie het leven hier op aard verraden,
verdienen ook de hemel niet.
Ik ben ervan overtuigd dat Buckinx, ook in de letteren, de hemel verdiend heeft en dat de hem gegeven stem der goden in alle seizoenen hoorbaar zal blijven.
Mag ik u dan nu, collega's, om een ogenblik stilte verzoeken ter nagedachtenis van deze uitzonderlijk begaafde sterveling?
| |
In memoriam prof. em. E. Rombauts
door R. De Belser
Voorzitter van de Academie
Waarde collega's, we hebben nòg een droeve plicht te vervullen. Nauwelijks veertien dagen na het heengaan van Buckinx, op 3 februari, werden wij verrast door het bericht, dat ons hooggeëerd erelid prof. em. Edward Rombauts in Leuven overleden was. Niet alleen bij de leden van ons Genootschap, waar hij al sinds 1947 deel van uitmaakte, maar ook in de letterkundige wereld daarbuiten heeft dit nieuws grote verslagenheid gewekt.
Het zou van overmoed getuigen, het laborieuze, met wetenschappelijke geestdrift bezielde leven van deze eminente neerlandicus te willen samenvatten in een notedop. Ik zal me dan ook beperken tot de markantste feiten en geschriften die het succes van zijn loopbaan hebben bepaald.
Het is opvallend dat Edward Rombauts al heel vroeg bij onze Academie de erkenning en waardering heeft gevonden die hij naderhand ruimschoots zou blijken te verdienen. In velerlei opzichten heeft ons Ge- | |
| |
nootschap in zijn leven en op zijn werkterrein een stimulerende rol gespeeld, en omgekeerd mag men zonder overdrijving zeggen dat hij, vooral sinds zijn toetreding als lid, in niet geringe mate heeft bijgedragen tot de geestelijke expansie en het aanzien van de Academie. Zijn doctorale dissertatie over het leven en de werken van de 17de-eeuwse volksschrijver Pater Adriaan Poirters werd in 1927 bekroond door de toenmalige Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, die het werk in 1930 in de reeks van haar bekroonde werken uitgaf. Zijn daaropvolgende studie over de contrareformatorische polemist Richard Verstegen werd eveneens door de Academie bekroond en in 1933 gepubliceerd. Aan deze studie dankte hij overigens het speciale doctoraat in de Nederlandse Letteren, waarmee hij in 1934 door de Leuvense universiteit werd onderscheiden.
Met beide voornoemde werken legde Rombauts ongetwijfeld een hechte en betrouwbare basis voor een verantwoorde visie op de geschiedenis van de Zuidnederlandse letterkunde in de 16de en 17de eeuw. In het begin van de jaren dertig schetste hij hiervan de contouren en legde hij de grote lijnen van een indeling vast. Dit schema werkte Rombauts later systematisch en grondig uit in zijn drie grote bijdragen tot de ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden’ onder de redactie van prof. dr. Frank Baur.
Deze drie kapittels gelden ook vandaag nog steeds als de best gefundeerde compendia van de Zuidnederlandse literatuur in de 16de en 17de eeuw.
Edward Rombauts, die in 1938 benoemd werd tot docent aan de Katholieke Universiteit te Leuven en in 1941 bevorderd tot gewoon hoogleraar, wijdde ondertussen ook enkele bijdragen aan het letterkundig verleden van zijn vaderstad Mechelen. In het bijzonder wil ik hierbij herinneren aan de merkwaardige herdenkingsrede die hij in 1959 op de Provinciale Academiedag te Mechelen uitsprak en waarin hij de figuur van Willem Frans Gommaar Verhoeven belichtte, een van de voorlopers van de Vlaamse Beweging die daarenboven, twee eeuwen geleden al, voor de oprichting van een Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde ijverde.
In de jaren '60 ging prof. Rombauts zich meer en meer toeleggen op de studie van de Middelnederlandse letterkunde. Dit resulteerde in een aantal kritische tekstuitgaven, van ‘Karel ende Elegast’, ‘Hadewijch’ en ‘Ferguut’, de laatste twee in samenwerking met o.a. onze collega Norbert De Paepe, in een Reinaert-colloquium en voorts in verschillende lezingen voor de commissies van onze Academie.
| |
| |
Ik geloof dat alle ingewijden het er over eens zullen zijn, dat het werk dat prof. Rombauts heeft verricht in zijn specialiteit, met name de Zuidnederlandse letteren in de 16de en 17de eeuw, niet alleen baanbrekend, maar ook oriënterend is geweest. Dat het aandeel van het Zuiden, de Spaanse Nederlanden, in het geheel van de 16de-17de-eeuwse Nederlandse letteren heden ten dage beter gekend is en ook een grotere waardering geniet, is in belangrijke mate te danken aan de wetenschappelijke onderzoekingen en geestelijke verkenningen van wijlen prof. Rombauts.
Toen ik begin 1976, na mijn vaste benoeming, officieel mijn intrede in de Academie deed, was collega Rombauts pas als voorzitter geïnstalleerd - een ambt dat hij overigens al 20 jaar eerder, in 1956, had bekleed. In de serene en hoffelijke, maar niettemin gedecideerde manier waarop hij de vergaderingen leidde openbaarde zich ontegensprekelijk zijn menselijke inborst. Hij was een wijs en waardig man, die achter zijn schuchtere, gereserveerde houding grote innerlijke gaven verborg.
Mag ik u dan nu verzoeken even te willen gaan staan en met een ogenblik stilte de nagedachtenis te eren van ook deze collega die van ons is heengegaan.
| |
| |
Tekst van de lijkrede uitgesproken door R.F. Lissens namens de Academie tijdens de uitvaart van P.G. Buckinx in de parochiekerk te Kortessem.
De Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde heeft mij vereerd met de opdracht, de laatste plicht te bewijzen aan Pieter Geert Buckinx. Hij was lid van het genootschap sedert 1969. Ik had het voorrecht hem bij zijn installatie officieel te mogen begroeten. Met ontroering neem ik vandaag afscheid van een minzame collega, een onvergetelijke vriend en een dichter die zijn tijd zal overleven.
De Academie bewaart in haar Jaarboeken en haar Verslagen en Mededelingen de sporen van zijn ijverig en toegewijd curriculum. Zijn werkzaamheid in de commissies en de verschillende jury's was voorbeeldig. Hij trad herhaaldelijk op als spreker, tweemaal tijdens de openbare vergaderingen te Beauvoorde. In 1978 was hij voorzitter. Toen had hij al zijn laatste afzonderlijk verschenen dichtbundel, ‘Bijna aan de grens’, uitgegeven. Niet lang na zijn voorzitterschap, tijdens hetwelk hij verschillende Van de Woestijne-herdenkingen in en buiten de Academie moest inleiden, nam zijn activiteit geleidelijk af. Er kwam een moment dat zijn gezondheidstoestand hem belette de vergaderingen bij te wonen. Dichten bleef hij tot het laatst. Wat hij ooit van de roos schreef gold voor zijn intens ingekeerd leven: de geest was niet te doven.
De academielezingen handelden over dichters. Over Jan van Nijlen, de dichters van 't Fonteintje, Ed. Hoornik, Jan Engelman, de vrouw in de poëzie van Van Langendonck en Elsschot, Christine D'haen. De allereerste, de vuurdoop, had al enkele maanden na zijn benoeming plaats en ging, op verzoek van de vaste secretaris Maurice Gilliams, over eigen werk en eigen inzichten. Tot onze verrassing verklaarde hij ons waarom hij zijn vader, notarisklerk en gemeentesecretaris, in een van zijn eerste bundels een zeekapitein noemde: hij wist voor alles raad. Ingetogen sprak hij over die vader, die in zijn vrije tijd eenvoudige gedichten in populaire trant schreef: hij las veel in zijn oude bijbel en hield bijzonder van het paradijsverhaal, dat hem steeds het gevoel gaf een banneling te zijn. Het klonk als een vertrouwelijke mededeling dat een van de fundamenteelste thema's van Buckinx' eigen poëzie in zijn wortels te vinden was.
Hier op deze plek, in het oude Land van Loon, waar wij samen zijn gekomen om Pieter Buckinx een laatste hulde en een blijk van genegenheid te brengen, lag het paradijs. Hier begon de droom die een dich- | |
| |
terschap werd. Het dal tussen twee heuvelruggen werd gesublimeerd tot het kroondomein van een blonde en tengere prins. Waar hij vertoefde was hij niet thuis, waar hij naar hunkerde daar kon hij niet bij. Hij vluchtte naar de wereld, maar was een balling onder ons, ontevreden met het aardse dat hij nochtans kon koesteren met woorden van hem alleen. Ze bezaten een magische sensitiviteit, evenzeer geschikt voor de vervoeringen van de eros als van de geest. Met de toenadering tot de reële wereld kwam het besef van de beperking, de onthechting en de spiritualisering die in toenemende mate een religieus karakter kreeg. De dood was lang een ferment van zijn poëzie geweest. Meer en meer werd hij de wedergeboorte in de onsterfelijkheid. In zijn herfst had de dichter mogen zeggen dat hij zijn hand leeg moest schrijven tot ze zou verstijven in de blijdschap van de dood. Het ontluisterend leven had voor hem zijn diepste zin gevonden in de onsterfelijkheid.
Lieve Mevrouw Buckinx,
Enkele jaren na elkaar ben ik met mijn vrouw u beiden, vrienden van altijd, komen bezoeken, toen gij het voorjaar aan zee doorbracht. Gij waart een beminnelijk paar, als weinigen aan elkaar gehecht in lief en leed. Uw beider verhaal staat geschreven in onuitwisbare letters te midden van bezinningen over de essentialia van ons aller bestaan. Daar aan zee praatten we over dingen van het dagelijks leven. Misschien dacht Pieter, die stil kon zijn, tussendoor aan zeilbootjes aan de einder of aan een kind met een ballon. Hij zou erover schrijven. De bootjes zouden van zilver worden, hij zelf werd het kind met de ballon, in een zeldzaam verzadigd ogenblik: opnieuw de knaap in wie de droom ooit was gevaren. Maar hij zou ook schrijven over wat wij niet zagen en niet zegden: over de samensmelting van de ziel met het heelal en over de lichtende eindeloosheid. Het was de eeuwigheid die naderde en waarin hij nu is opgenomen.
Wij rouwen met u mee. Weet, tot uw troost, dat zijn leven de vervulling heeft bereikt.
| |
| |
Tekst van de lijkrede door N. de Paepe namens de Academie tijdens de uitvaart van E. Rombauts in de Sint-Antoniuskerk te Leuven uitgesproken.
Toen professor Rombauts in 1947 benoemd werd tot lid van de toenmalige Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, ter opvolging van Filip De Pillecijn, had zijn naam al een vrij vertrouwde klank op het forum van de geschiedschrijving der Nederlandse letteren.
Sinds 1927 had hij met opvallende regelmaat in diverse tijdschriften, in de Winkler Prins' Algemeene Encyclopedie en in de Katholieke Encyclopaedie bijdragen gepubliceerd over laat-middeleeuwse en 16e- en 17e-eeuwse Nederlandse auteurs.
Voor de Academie zelf was hij bovendien al lang geen onbekende meer. In 1927 bekroonde een keurraad van de Academie, bestaande uit Pater Salsman en de heren L. Scharpé en J. Jacobs, zijn dissertatie over Leven en werken van Pater Adrianus Poirters S.J. (1605-1674). Bijdrage tot de studie der didactisch-moraliserende letterkunde in de XVIIe eeuw in Zuid-Nederland.
In 1930 zou de Academie het werk publiceren in de reeks Bekroonde Werken (nr. 46). In 1929 werd nog een andere dissertatie van Rombauts bekroond op voorstel van een keurraad bestaande uit de heren M. Sabbe, J. Jacobs en L. Goemans. Het betrof een speciaal doctoraat in de Nederlandse letteren onder de titel Richard Verstegen. Een polemist der Contra-Reformatie. In 1933 gaf de Academie ook deze studie uit in de Reeks Bekroonde Werken (nr. 54). Intussen had hij in 1932 in de Verslagen en Mededelingen van de Academie Nog wat over Poirters geschreven (blz. 131-151).
Aanvankelijk zou de jonge Academicus zich in de Commissie- en Plenaire Vergaderingen van de Academie wat op de achtergrond houden. Buiten de Academie had hij dan ook de handen meer dan vol.
Op het XIe Vlaamsch Philologencongres (van 1932) en in het Tijdschrift voor Taal en Letteren (XXI (1933), blz. 5-35), had hij zich afgevraagd Hoever staan we met de kennis onzer Zuidnederlandsche zeventiende-eeuwsche letterkundige geschiedenis? Sindsdien was hij haast onafgebroken doende geweest die kennis te verrijken en te verdiepen. Naast voorbereidend werk over Humanisme en Renaissance en over De wordende Renaissance in de Zuidelijke Nederlanden (onder redactie van Prof. F. Baur) (1945, blz. 80-94 en 95-151), publiceerde hij in 1952 in dezelfde Geschiedenis... een omvangrijke bijdrage over De letterkunde der XVIIe eeuw in Zuid-Nederland (blz. 379-489). Een en an- | |
| |
der wordt door ingewijden nog altijd graag tot het beste gerekend van wat in de - helaas onvoltooid gebleven - Geschiedenis... te lezen is.
Na dit vele werk in de stilte en naast de, met de normen van vandaag gemeten, immense leeropdracht aan de Leuvense Universiteit, zou Prof. Rombauts in de loop van de jaren '50 ook in de Academie gaandeweg meer vóór het voetlicht treden. In een tiental lezingen en toespraken handelde hij eerst - begrijpelijk genoeg - het liefst over 16e en 17e-eeuwse onderwerpen als Traditie en vernieuwing in de Zuidnederlandse letterkunde van de 17e eeuw (cfr. Verslagen en Mededelingen... 1954, blz. 347-352) of over Willem Frans Verhoeven (cfr. Verslagen en Mededelingen... 1959, blz. 213-228). In de jaren '60 en later evenwel werd ook de Middelnederlandse literatuur meer en meer - en zoals dat ook in Leuven het geval was - een gekoesterde zorg van zijn studeren en publiceren. Op de Academie zou hij van '59 tot '64, voor de Vaste Commissie voor Middelnederlandse Taal- en Letterkunde een zevental mededelingen lezen over Willem de Vreese, de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta en de Academie, en sprak hij meer dan eens over Karel ende Elegast, over Hadewijch en over de Ferguut.
Hier moet zeker in het licht worden gesteld dat Prof. Rombauts zich binnen en buiten de Academie bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt door het indienen van voorstellen tot het uitschrijven van prijsvragen. Twaalf prijsvragen zijn aldus, dank zij zijn toedoen, de aanleiding geweest tot bekroning en publicaties, door de Academie, van werken over de taal van de 16e, 17e en 18e eeuw, over het geestelijk lied in de 17e eeuw, over de Mechelse Rederijkerskamers en over auteurs als Willem van Nieuwelandt, Jordanus Quedlingburg in de Nederlanden, Frans Vervoort, Jonker Van der Noot, Hadewijch, Beatrijs van Tienen en Lucas van Mechelen. Daarnaast is hij nog lid geweest van tien commissies ter beoordeling van op prijsvragen ingezonden studies. Al die werken heeft Prof. Rombauts met de van hem bekende gewetensvolle toewijding en nauwkeurigheid gelezen en geëvalueerd.
Het is ongetwijfeld waar dat Edward Rombauts het op prijs stelde en het een eer vond lid te kunnen zijn van de Academie. Hij had voor het genootschap steeds een oprecht respect en ging ervan uit dat de Academie een belangrijke rol te spelen had in het Vlaamse culturele en wetenschappelijke leven. Hij liet het evenwel niet bij een persoonlijke fierheid.
Tweemaal is hij voorzitter van de Academie geweest, nl. in 1956 en nog eens in 1976. Tweemaal ook is hij lid geweest van de bestuurscommissie, nl. in 1962-63 en van 1977 tot '79. Schrijver dezes heeft hem in
| |
| |
die jaren in de Academie niet meegemaakt. Er werd hem evenwel verteld hoe Rombauts de vergaderingen leidde met een grote sereniteit en vooral, hoe hij als voorzitter van de instelling, onverpoosd begaan was met haar wel en wee en, zowel naar buiten als naar binnen, diskreet maar toch met vasthoudendheid de belangen van de Academie behartigde, bepleitte, bewerkte.
Dit hele, vele jaren lang bezig zijn werd gedragen en gevoed door de overtuiging dat de studie van de litertuur - mogelijk dank zij de literaire creativiteit van de ‘begenadigden’, de auteurs - een onvervangbare bijdrage is tot, jawel de intellectuele, de wetenschappelijke vorming, maar boven alles tot de schoonmenselijke uitbouw, de evenwichtige gestaltevorming van de menselijke persoonlijkheid. Daarover sprak hij echter nauwelijks vanaf katheders of op vergaderingen van de Academie; veeleer maar dan vaak van mens tot mens.
Prof. Rombauts, wij moeten nu afscheid van U nemen.
Rust in vrede.
De Academie wil Uw nagedachtenis blijvend eren en U dankbaar blijven gedenken.
| |
| |
| |
Vergaderingen van 18 maart 1987
I. Plenaire vergadering
Aanwezig: de heren De Belser, voorzitter, Keersmaekers, ondervoorzitter, en Hoebeke, vast secretaris;
de heren Lissens, Roelandts, Vanacker, Leys, Decorte, Couvreur, Deschamps, De Paepe, Willemyns, Geerts en Janssens, leden;
de heer Vanderheyden, binnenlands erelid.
Afwezig met kennisgeving: de heren Moors, Coupé, Lampo en Van Herreweghen, leden;
de heer Pauwels, binnenlands erelid.
| |
Agenda
In memoriam A. van Loey, door de heer De Belser, voorzitter. Voor de tekst, zie beneden.
| |
Notulen
De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 18 februari 1987 worden goedgekeurd.
| |
Mededelingen van de Vaste Secretaris
I. Overlijden.
De heer Adolphe van Loey, binnenlands erelid, overleed op 6 maart 1987 te Sint-Jans-Molenbeek. Het stoffelijk overschot werd op 12 maart in het crematorium te Ukkel verast. De heren Weisgerber, Decorte en Hadermann woonden de bijeenkomst in het crematorium bij. De heer Willemyns sprak de lijkrede uit.
De heer De Belser, voorzitter, kon wegens ziekte niet aanwezig zijn.
II. Bestuur voor 1987.
De verkiezing van het bestuur voor 1987 werd door de Minister op 4 februari 1987 goedgekeurd.
| |
| |
III. Ingekomen stukken.
1. | Dankbetuiging.
Bij brief van 23 februari jl. dankt mevrouw Hella Haasse de Academie voor haar verkiezing tot buitenlands erelid. |
2. | Colloquium over grammatica
Bij brief van 5 februari 1987 deelt Prof. Dr. R. Derolez, lid van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, aan de vaste secretaris mee, dat het Comité voor Algemene Taalkunde van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België op zaterdag 17 oktober 1987 een colloquium over hedendaagse spraakkunst inricht. Het programma van Ars Grammatica voorziet inleidende lezingen door Prof. em. Sir Randolph Quirk over zijn Comprehensive Grammar of the English Language; door Prof. Dr. André Goosse (U.C.L.) over Maurice Grévisse's Le bon usage en door Dr. J. de Rooij (P.J. Meertens-Instituut, Amsterdam) over de Algemene Nederlandse Spraakkunst.
De lezingen zullen worden gevolgd door een paneldiscussie over de huidige stand van de spraakkunst als produkt van taalkundig onderzoek en als uitdaging voor de toekomst.
Onze leden zullen t.g.t. tot het bijwonen van het colloquium uitgenodigd worden.
Plaats: het Paleis der Academiën te Brussel. |
IV. Vertegenwoordiging van de Academie.
1. | Op vrijdag 6 maart 1987 vertegenwoordigde de heer De Belser, voorzitter, de Academie op de Dies Natalis-viering van de Rijksuniversiteit Gent. |
2. | Op dinsdag 17 maart vertegenwoordigde de vaste secretaris de Academie op de plechtige ontvangst van de Ambassadeur van India door het College van Burgemeester en Schepenen van Gent. |
V. Gelukwensen: Op 15 maart jl. werd onze collega Leys 60 jaar. Het secretariaat deed hem bij die gelegenheid gelukwensen toekomen.
De heer Leys dankte bij schrijven van 16 maart jl.
| |
Mededelingen en voorstellen van het Bestuur
I. Lidmaatschap.
De zetel van wijlen de heer Buckinx wordt in toepassing van artikel 38 van het huishoudelijk reglement van de Academie vacant verklaard.
| |
| |
II. Vertegenwoordiging van de Academie.
Bij brief van 16 februari nodigt het bestuur van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een vertegenwoordiger van onze Academie uit op de zitting op 30 maart e.k. van haar Verenigde Afdelingen.
Aangezien de Voorzitter op de gestelde dag verhinderd is en het bestuur van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen het antwoord van onze Academie uiterlijk 16 maart 1987 verwachtte, besliste het bestuur de heer Keersmaekers, ondervoorzitter, af te vaardigen.
De beslissing van het bestuur wordt goedgekeurd.
III. Tijdelijke commissie ‘Levensberichten’.
De vaste secretaris herinnert eraan, dat de Academie in haar plenaire vergadering van 16 april 1986 besloten heeft een tijdelijke commissie ‘Levensberichten’ op te richten. Het bestuur heeft de bedoeling deze commissie in de plenaire vergadering van 15 april e.k. samen te stellen.
Wie in de commissie zitting wenst te hebben, wordt verzocht zijn naam aan de vaste secretaris bekend te maken.
| |
Goedkeuring van het huishoudelijk reglement
Na een korte discussie over de schrijfwijze van breukgetallen: tweederde, twee derden of twee derde? wordt de tekst, die door de vaste secretaris overeenkomstig de voorschriften van de Juridische Dienst van het Departement werd bewerkt, goedgekeurd.
| |
Geheime zitting
I. Lidmaatschap.
De vaste secretaris doet lezing van het vertrouwelijk verslag van de vergadering van de commissie belast met het voordragen van twee kandidaten voor de opvolging van wijlen de heer Smit, buitenlands erelid.
De commissie wenst meer bio-bibliografische informatie te krijgen en stelt de Academie voor de procedure gedeeltelijk over te doen en aan de leden de gelegenheid te bieden de bio-bibliografieën aan te vullen en eventueel meer kandidaten voor te dragen.
Het voorstel wordt aangenomen. De commissie zal opnieuw samenkomen op 7 april a.s.
| |
| |
II. Samenstelling van de Prijsvragencommissie (prijsverhandelingen 1990).
De heren Weisgerber en Leys worden aan het bestuur toegevoegd.
In deze commissie zijn de vier vaste commissies vertegenwoordigd (H.R. art. 65).
III. Verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie.
Het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie van 10 maart 1987 wordt aan de Academie voor kennisgeving voorgelegd en goedgekeurd.
IV. Rekeningen van de Academie jaar 1986.
Deze rekeningen liggen ter tafel en worden goedgekeurd.
| |
II. Commissievergaderingen
Vaste Commissie voor Cultuurgeschiedenis
Verslag door de heer Janssens, lid-wd. secretaris.
Aanwezig: de heren De Paepe, voorzitter, Van Herreweghen, ondervoorzitter, en Janssens, wd. secretaris;
de heren Lissens, Van Elslander, Decorte, De Belser en Deschamps, leden.
Hospiterende leden: de heren Roelandts, Vanacker, Gysseling, Leys, Hoebeke, Goossens, Couvreur, Keersmaekers, Willemyns en Geerts;
de heer Vanderheyden, binnenlands erelid;
Afwezig met kennisgeving: de heer Lampo, secretaris.
| |
Agenda
1. | Een 17e-eeuwse spreekwoordenverzameling, lezing door de heer Keersmaekers.
De tekst van deze lezing zal t.g.t in de Verslagen en Mededelingen verschijnen.
Aan de discussie namen de heren De Paepe, Van Herreweghen en Decorte deel. |
2. | Aangeboden werk.
Door de heer J. Devolder werd een werk aangeboden dat handelt over de bibliografie in de Zuidelijke Nederlanden, periode 1800-1829. Zie
|
| |
| |
| het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie van 3.2.1987. De commissie stelt Mevrouw Ada Deprez en de heer Deschamps als commissarissen aan. |
3. | Opmaken van de agenda voor de volgende vergadering.
(20 mei 1987). De heer Janssens zal een lezing houden over Pascal en Pascal. Over humane wetenschappen en cultuur. |
| |
Vaste Commissie voor Onderwijs en Nederlandse Lexicografie
Verslag door de heer Hoebeke, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Couvreur, voorzitter, Geerts, ondervoorzitter, en Hoebeke, secretaris;
de heren Roelandts, Vanacker, Gysseling, Leys, Goossens, Keersmaekers en Willemyns, leden.
Hospiterende leden: de heren Lissens, Van Elslander, Decorte, De Belser, Deschamps, De Paepe, Van Herreweghen en Janssens;
de heer Vanderheyden, binnenlands erelid.
Afwezig met kennisgeving: de heren Moors en Coupé, leden.
| |
Agenda
1. Schets van de meervoudsvorming der substantieven in de Nederlandse dialecten, voortzetting van de lezing van 18 februari 1987 door de heer Goossens.
I. In de veronderstelling dat de klankwetten in de Nederlandse dialecten blind zouden hebben gewerkt en dat geen analogieën en externe factoren achteraf nivelleringen zouden hebben veroorzaakt, zou ons taalgebied ten gevolge van de geografische begrenzing van die klankwetten - afgezien van taalhistorische details en ook van overgangsgebieden - in zes arealen uiteenvallen: 1. Vlaams-Zeeuws, 2. Nedersaksisch, 3. Hollands, 4. Brabants-Utrechts, 5. Oostnoordbrabants-Gelders, 6. Limburgs. De klankwetten waarop deze verdeling berust, zijn: a. secundaire umlaut, b. apocope van sjwa en van -n na sjwa, c. spontane palatalisatie van û, d. wisseling van sleeptoon naar stoottoon voor stemhebbende syllabegrens bij apocope van sjwa der tweede lettergreep. Daar is een morfologisch verschijnsel aan toe te voegen: e. sommige dialecten hebben van ouds meervouden op -s. De verhouding kan in volgende matrix worden samengevat:
| |
| |
|
a |
b |
c |
d |
e |
1 |
- |
- |
+ |
- |
+ |
2 |
+ |
- |
- |
- |
+ |
3 |
- |
+ |
+ |
- |
+ |
4 |
+ |
+ |
+ |
- |
- |
5 |
+ |
+ |
- |
- |
- |
6 |
+ |
+ |
- |
+ |
- |
II. In de RNDA zijn de meervouden van 9 substantieven afgevraagd, waarvan er 7 worden besproken. Bij potten en doornen werkt regel a, waar mogelijk gecombineerd met regel b, in een oostelijk gebied van Limburg tot Twente. De rest van het taalgebied heeft bij potten een pl. op -ə of -ən, verdeeld volgens het verwachtingspatroon van finale mnl. -ən (Frans-Vlaanderen heeft echter pots), bij doornen meestal het type dorens. Bij stenen, bergen en prijzen heeft gebied 6 een combinatie van regels b en d, wisselende stukken van gebied 5 hebben b, in Twente en de Achterhoek is de niet-werking van regel b nog herkenbaar. De rest van het taalgebied heeft een pl. op -ə of -ən zoals bij potten (-s-meervoud in Frans-Vlaanderen alleen bij stenen). Bij eieren en kinderen omvatten de types eier, kinder ongeveer de oostelijke helft van het taalgebied; in het westen is eiers Vlaams-Zeeuws, eierə Hollands en Zuidbrabants; de kinderenkaart vertoont ongeveer dezelfde verdeling, maar hier zijn Hollands en Zuidbrabants kinderə via een Westnoordbrabantse corridor verbonden.
III. Een combinatie van de gegevens van I en II maakt duidelijk dat de meervoudsvorming in de oostelijke relictstrook van Limburg tot Twente nog dicht bij de toestand staat die er op grond van de werking der klankwetten was te verwachten, terwijl elders een fundamentele herstructurering van de systemen heeft plaatsgehad, die men als typisch ‘Nederlands’ kan karakteriseren. Het ongemarkeerde meervoud is dat op -ə resp. -ən; dit is kennelijk overal historisch de zwakke uitgang, die door analogie werd veralgemeend en geografisch in oostelijke richting expansief was en is. De bezetting van de gemarkeerde meervouden op -s past zich geleidelijk aan de Hollandse distributie van deze uitgang aan. Bij de kleine groep neutra op -ərə(n) verloopt de aanpassing aan het Hollands systeem het langzaamst, ook al doordat Holland zelf hier tot in de jongste tijd onzeker is geweest. Dialectgeografisch bijzonder gecompliceerd en interessant verloopt het vernederlandsingsproces in het noordoostelijke gebied 2.
Discussie. De heren Leys, Janssens, Geerts en Lissens nemen aan de discussie deel.
| |
| |
De heer Leys vraagt of in het Oosten de umlaut samenvalt met genusverschil en wijst op het Duits met zijn drie genera. Hij denkt aan het contact van twee systemen. De heer Goossens antwoordt dat de situatie in het Oosten een relictsituatie is. Voorts denkt de heer Leys of het niet economischer is in de morfemen -eren/-ers telkens twee morfemen te zien: -er en -en(-s) en wijst daarbij op het geval eierschaal. Vervolgens vraagt de heer Leys nog of in meervoudsvormen als potten en stenen de dentaal geen rol speelt.
De heer Janssens ziet verschil tussen de gegevens van de heer Goossens en de feiten in het Dendermonds, zijn dialect. De heer Goossens steunt op de gegevens van de R.N.D.A.
De heren Geerts en Lissens wijzen nog op de eigenaardige meervoudsvormen leidings in het Hollands (Leiden) en joengele (plat, verzamelnaam voor ‘kinderen’).
2. Aangeboden werk. Ter beoordeling van het door Th. Vindevogel aangeboden werk ‘Uitspraakwoordenboek van Eigennamen’ (zie het verslag van de bestuurscommissie van 3.2.87) worden de heren Moors en Geerts als commissarissen aangesteld.
|
|