| |
| |
| |
Glastonbury-Gent, met retourkaartje
door Hubert Lampo
Lid van de Academie
Bij het lezen van informatieve werken over Koning Arthur en de Graalthematiek treft het mij, dat minder de historici doch, naarmate hun status van achtenswaardigheid toeneemt, vooral de literatuurhistorici allergisch reageren, wanneer de Engelse abdij van Glastonbury (Somerset) ter sprake komt. Meestal krijgt men de indruk met een typisch Fremdkörper te doen te hebben, op subversieve wijze de teksten en de studie van de middeleeuwse letteren binnengesmokkeld.
Dit is hoegenaamd niet het geval. Ruw geschat een halve eeuw of zelfs meer voor Chrétien de Troyes, Robert de Boron en Wolfram von Eschenbach hun Arthur- en Graalromans schrijven, treffen wij immers Arthur, Glastonbury en zijn abdij reeds expliciet in éénzelfde context aan.
Helemaal uit het begin van de jaren elfhonderd dateert de Vita Gildae, geschreven door de Welshe monnik Caradoc van Llancarvan. Het is het levensverhaal van de H. Gildas, een Brits geestelijke uit de zesde eeuw. Grondig mistevreden over de religieuze en politieke toestanden, vooral in Wales en Cornwall, wijkt hij uit naar continentaal Bretagne. Hier vestigt hij zich in Rhuys, thans Saint Gildas de Rhuys, waar zijn herinnering vroom in ere wordt gehouden. Tijdens deze vrijwillige ballingschap schrijft hij zijn bittere Liber Querulus de Excidio et Conquestu Brittaniae. Erg interessant als historische evocatie van zijn tijd wordt Arthur er, jammer genoeg, niet in vermeld, ofschoon de hem toegeschreven overwinning van Mons Badonicus wél aan haar trekken komt (zowat als het beleg van Bastogne zonder generaal Patton!).
Een hoogst belangrijke passage in de Vita Gildae luidt grosso modo als volgt. Koningin Guinevere wordt ontvoerd door Melwas, de duistere vorst van Somerset of Zomerland. Hij houdt haar gevangen in zijn vesting op de Tor in Urbs Vitrae, het later Saksische Glastonbury. Koning Arthur snelt toe met zijn leger, maar de moerassen verhinderen elke doeltreffende militaire interventie. Er wordt derhalve een beroep gedaan op de tussenkomst van Gildas, momenteel abt van de abdij.
Later zal Chrétien de Troyes voormeld ontvoeringsincident verwerken in zijn Lancelot ou le Chevalier à la Charette uit 1170. Hij situeert het
| |
| |
in la Terre de voirre, dus la Terre de verre. Zodoende verfranst hij de oude Keltische naam van Glastonbury, die Ynis-Witrin luidde, wat het Glazen Eiland betekent.
Of de hagiografie van Caradoc van Llancarvan en bijgevolg ook Chrétiens Lancelot een harde historische kern bevat, kan moeilijk worden gezegd. In elk geval zou het erg mooi zijn: de ontvoerde Guinevere, de vastlopende ontzettingspoging van Arthur en Gildas, de abt van Glastonbury Abbey, die als bemiddelaar tussen de vrouwenrover en de gefrustreerde koninklijke echtgenoot optreedt.
Het is vrij irrelevant voor de literatuurstudie of het al dan niet om een fictioneel verhaal gaat. Hoofdzaak vind ik, dat de relatie Arthur-Glastonbury reeds even na 1100 aan het licht komt. Niet ten onrechte heeft de negentiende-eeuwse Engelse historicus Freemann gezegd: Wij hoeven niet te geloven, dat de legenden van Glastonbury aan werkelijke feiten beantwoorden, doch het bestaan van dergelijke legenden is op zichzelf een zeer belangrijk feit. Met het oog op de uiteindelijke bedoeling van onderhavig exposé zullen wij hiermede terdeeg rekening houden.
Glastonbury ligt in het laagland van Somerset, niet ver van Wells met zijn beroemde kathedraal. Zonder rekening te houden met de talrijke toeristen telt het een zevenduizend inwoners. Door de nabijheid van de Bridgewater Bay in het noordwesten en het Bristol Channel in het noorden, werd het Somersetse laagland tot in de middeleeuwen regelmatig overstroomd. Het huidige Glastonbury was een eiland of op zijn minst een schiereiland; het Engelse isle maakt op dit stuk geen onderscheid. De omgeving bestond uit moerassen en lagunen, waarin Keltische paalwoningdorpen werden aangetroffen uit de tijd van de mythische koning Cymbeline, Shakespeare welbekend.
Het stadje wordt gedomineerd door de Tor, een vreemd aandoende conische heuvel van zowat honderdveertig meter hoog. Helemaal op de top verrijst de toren van een Normandisch kerkje, gewijd aan Sint Michiel, daar in de plaats van een oudere kapel gekomen. Gebouwd op een moeilijk bereikbare plek, is dat bedehuis een typisch voorbeeld van een gebruik uit de vroegste tijd van de kerstening. Op nadrukkelijke pauselijke aanbeveling placht men heidense cultusplaatsen op dezelfde plaats door een kristelijke tempel te vervangen.
Wij keren even terug naar Caradocs Vita Gildae. Melwas, de vrouwenrover, is een figuur der duisternis. Sommigen zijn de mening toe- | |
| |
gedaan, dat hij hoort geïdentificeerd te worden met de Keltische god Gwyn ap Nudd, die over Annwn, de onderwereld regeerde. In feite werd Guinevere, oorspronkelijke Gwenhyfar, door Gildas uit deze onderwereld, dus uit de dood bevrijd. Nog andere hagiografieën leveren in dit verband belangwekkende gegevens op. In de levensbeschrijving van Sint Collen, een kluizenaar uit de verste dark ages, die zich op de flank van de Tor had gevestigd, vernemen wij, dat deze heremiet met dezelfde Gwyn, ditmaal de koning van de elfen genoemd, moeilijkheden kreeg. Met een flinke dosis wijwater werd hij door Collen definitief uit zijn paleis in de Tor verdreven. Vrome legende of niet, zij wijst erop, dat in de streek van Glastonbury daadwerkelijk het Keltische heidendom met de kristelijke leer werd geconfronteerd. Nu nog ontwaart men een labyrintvormig pad dat naar de top van de Tor leidt. Vermoedelijk werd het ééns al dansend door de aanbidders van de oude goden bestegen. Vandaag de dag wordt het druk door Glastonbury-pelgrims op een esoterisch stokpaardje beklommen...
Eilanden en bergen waren voor de Kelten belangrijke, vaak heilige plaatsen. Zulks geldt uiteraard voor Ynis-Witrin: een eiland met als kern een merkwaardige, opvallend steile heuvel, op wiens kruin de god van de onderwereld, die de wereld van het eeuwige leven betekende, werd vereerd. Men veronderstelt inderdaad, dat Glastonbury ééns als heilig werd beschouwd. Met het water als geestenbezwerende barrière tussen deze en gene zijde van het leven, kwamen de bewoners van de paalwoningdorpen in de lagune er hun overleden stamgenoten ter aarde bestellen. Een eikenwoud, in het begin van deze eeuw gerooid, wordt aan de druïden toegeschreven. Volgens de jaarringen in de gevelde bomen bleek dat bos inderdaad ontzaglijk oud. Reeds vroeg woei de geest over Glastonbury!
Het stadje is een fraai exempel voor de vestiging van een menselijke nederzetting in de veilige schaduw van een abdij. In 1539 opgeheven door Hendrik VIII en later schromelijk vernield door de puriteinen, vormen de ruïnes ervan de belangrijkste bezienswaardigheid van het vlak nabij vanuit een echt polderlandschap opgolvende Somerset.
De beginperiode van de abdij is een mysterie. Zij bevond zich daar allang wanneer in 658 de inmiddels gekerstende Saksen Glastonbury bezetten. Omtrent haar ontstaan zullen onze monniken hun nieuwe heren geen uitsluitsel geven. Ook de Eerbiedwaardige Beda kan ons in zijn Geschiedenis van de Engelse Kerk en het Engelse Volk uit 731 niet hel- | |
| |
pen. Archeologische sporen wijzen erop, dat de geestelijke gemeenschap er reeds in de vijfde eeuw zou zijn geweest en dus volop bestond in de Arthuriaanse tijd, wat omstreeks 500 betekent. Vermoedelijk werd zij door predikers uit Ierland gesticht en bleef, door haar eenzame ligging, een typisch voorbeeld van het erg eenkennig Keltisch kristendom. Ietwat eigengereid heb ik in mijn boek Arthur terloops een àndere mogelijkheid vooropgezet, zulks in het licht van de hardnekkigheid, waarmee de traditie Glastonbury Abbey een beslist legendarische ouderdom toeschrijft. De vroege Britse kerstening had zich omstreeks 200 in de tijd van de Romeinen voltrokken, wat archeologisch onbetwistbaar is bewezen. In 303 kondigde Diocletanus niet gans onverwacht zijn edict tegen het kristendom af. Spoedig volgt hierop het martelaarschap van Sint Alban uit Verulanium, die een priester had verborgen. Priesters moesten dus onderduiken. Ik stel mij voor, hoe een aantal onder hen gevlucht zijn in het maquis van het nauwelijks door de Romeinen gekoloniseerde Ynis-Witrin. Zo kan er een kristelijke gemeenschap zijn ontstaan, naderhand door Ierse missionarissen uitgebouwd en van haar kloosterregel voorzien. Aanvankelijk schijnen de monniken vrij verspreid, enigszins als heremieten te hebben gewoond; mogelijk was Sint Collen één van hen. Van de tiende eeuw af roept de abdij hen allen voorgoed binnen haar muren.
Als gezegd is het vruchtbeginsel in Diocletanus' tijd zomaar een drieste inval van me. Op een Glastonbury-legende minder of meer komt het tenslotte niet aan! Wel werd hij mij ingegeven door de haast fanatieke wijze waarop de overlevering de abdij een oeroude afkomst blijft toeschrijven. Ook met Gildas heeft het te maken. Reeds in de zesde eeuw deelt hij ons mede, dat het kristendom zich vóór de komst van de Romeinen, namelijk in 37, al in Brittanië had gevestigd, meegebracht door ijveraars, die persoonlijk ooggetuige waren geweest van Jezus' prediking en dood.
Met het ontstaan van Glastonbury Abbey heeft de plaatselijke folklore heus geen problemen. De gemeenschap werd gesticht door Jozef van Arimathea, zo simpel is dat. Hij was een tinhandelaar, die reeds vroeger regelmatig naar de Tineilanden, in het bijzonder naar Cornwall kwam en ook Somerset bezocht. Tevens grootoom van Jezus, vergezelde deze hem tussen zijn dertiende en zijn dertigste jaar herhaaldelijk naar Brittanië. In Glastonbury bouwden zij een lemen kerkje. Na de tragedie van Golgotha keert Jozef van Arimathea met enkele medestanders, mo- | |
| |
gelijk zelfs met de Maagd Maria, terug naar Ynis-Witrin. Hij plant er zijn staf op Wearyall Hill. Onmiddellijk gaat deze bloeien en wordt de Holy Thorn, inderdaad een crateus oxyacantha uit het Midden Oosten. Van diens afstammelingen, overvloedig in Glastonbury aanwezig, worden de eerste bloesems die zich even na Kerstmis ontvouwen, tot vandaag de dag attentievol aan de koningin gestuurd.
Jozef had een hoogst heilige relikwie bij zich, namelijk de beker, waaruit Jezus bij het Laatste Avondmaal de wijn had gedronken. Nadien verzamelde hij in hetzelfde recipiënt het bloed dat uit de wonden van de Gekruisigde was gedropen. Deze kelk werd voortaan de Graal genoemd. Om hem in veiligheid te brengen verborg Jozef hem bij zijn aankomst in Ynis-Witrin in de nog bestaande Chalice Well, de Bekerbrafstammelingen, overvloedig in Glastonbury aanwezig, worden de eerste bloesems die zich even na Kerstmis ontvouwen, tot vandaag de dag attentievol aan de koningin gestuurd.
Jozef had een hoogst heilige relikwie bij zich, namelijk de beker, waaruit Jezus bij het Laatste Avondmaal de wijn had gedronken. Nadien verzamelde hij in hetzelfde recipiënt het bloed dat uit de wonden van de Gekruisigde was gedropen. Deze kelk werd voortaan de Graal genoemd. Om hem in veiligheid te brengen verborg Jozef hem bij zijn aankomst in Ynis-Witrin in de nog bestaande Chalice Well, de Bekerbron. Het water ervan is lichtjes radio-actief en werd door het Heilig Bloed voorgoed rood gekleurd, wat echter aan het ijzeroxyde is toe te schrijven. Uit de nederzetting van Jozef en zijn gezellen zou mettertijd de beroemde abdij ontstaan. De Graal werd ernaar overgebracht. Het is geen kunstvoorwerp, maar een bescheiden en aldus vrij geloofwaardig houten napje. Bij de opheffing van Glastonbury Abbey door Hendrik VIII (1539) namen twee vluchtende monniken het mee naar het zusterhuis van Strata Florida in Wales. Maar ook deze gemeenschap bleek bedreigd. Daarom vertrouwde men de onschatbaar waardevolle relikwie toe aan de adellijke familie Powell of Nanteos. Mits enig aandringen was de zgn. Nanteos Cup, die ook Wagner heeft gefascineerd, tot voor kort nog te zien. Enige tijd geleden besloot de eigenaar haar aan de nieuwsgierigheid van het publiek te onttrekken. Toen ik voor de B.R.T. met regisseur Anton Stevens onze Arthur-film maakte, hoorden wij ons met foto's te behelpen. Weer verdwenen, blijft de Graal tot op de huidige dag radio-actief en zijn grillige manieren getrouw!
In feite staan wij bij het vermelden van dergelijke folkloristische overleveringen reeds met één voet in de literatuurgeschiedenis. Uiteraard denken wij aan Robert de Boron's Joseph d'Arimathie en de 502 regels van zijn Merlin (1200), een Graalcyclus die onafgewerkt bleef, doch aangevuld kan worden door middel van de Didot-Perceval en de Proza Lancelot. Het verhaal is geïnspireerd door het apocriefe Nicodemusevangelie en de Acten van Pilatus, die vrij algemeen bekend waren en zich o.m. ook afkleurden op het eerste boek van Gregorius van Tours' Geschiedenis van de Franken. Gregorius weet echter niet af van Jozef van Arimathea's tocht door Gallië op weg naar Brittanië en wat hem daar verder overkwam.
| |
| |
In 1125 verbleef de betrouwbare historicus William van Malmesbury in de abdij van Glastonbury. Het leidde tot het schrijven van zijn De Antiquitate Glastoniensis Ecclesiae. Hiervan dateert het oudst beschikbare exemplaar uit 1240, dat echter wemelt van interpollaties. Gelukkig nam hij er een deel van over in zijn Daden van de koningen van Engeland en dàt zal ons ongewijzigd bereiken. Hij heeft het ergens over twee pauselijke gezanten, Faganus en Deruvianus, die in 170 naar Brittanië kwamen, in Glastonbury een oeroud kerkje aantroffen en het herstelden. Wat wij in de De Antiquitate over Jozef van Arimathea en zijn troepje aantreffen, is duidelijk een interpollatie uit 1240. De Boron's Joseph d'Arimathie dateert dus van 1200. Hij zal zijn inspiratie niet van de geamendeerde William hebben, waar daarentegen diens interpollator terdeeg bij de Joseph d'Arimathie kan hebben gespiekt... Toch heeft de Boron het over een groot boek, dat de geheimen van de Graal bevat en door hem als bron werd gebruikt. Dat er zich een dergelijk boek in de Abdij van Glastonbury bevond en door de dichter uit Bourgogne geraadpleegd werd, is niet a priori uitgesloten, vooral zo wij rekening houden met de steeds weer verrassende mobiliteit van de middeleeuwer en de spreiding van het Angevijnse rijk over Frankrijk en Engeland. Waarbij het natuurlijk een open vraag blijft, of de literatuur de folklore, of daarentegen de folklore de literatuur heeft geïnspireerd?
Robert de Boron's reizigers komen ten slotte aan in le vaus d'Avaron, wat duidelijk het dal van Avalon betekent. Blijkbaar is hem dit ingegeven door Geoffrey van Monmouth. In de Geschiedenis van de Koningen van Brittanië (1135) wordt de stervende Arthur naar Avalon gebracht, waar hij van zijn wonden zal genezen en eeuwig blijven leven. Geoffrey zinspeelt niet op Glastonbury. Hij heeft het over een sprookjesachtig Never-Never-Land, een Elysium, waar naar Keltisch en zelfs Indo-Europees model, de overledenen in een staat van gelukzaligheid een eeuwig nabestaan slijten. Er wordt verondersteld, dat dit het rijk was van de god Avallach. Wanneer deze naam het Kanaal overstak muteerde hij tot Avalon, mogelijk naar het toponiem Avallon in Bourgogne, en werd in die vorm naar Monmouth's Engeland teruggekaatst.
Definitief wordt Glastonbury in 1191 met Avalon geïdentificeerd.
Kort tevoren had koning Hendrik II, echtgenoot van Aliénor van Aquitanië, van een bard vernomen, dat Koning Arthur in de abdij van Glastonbury begraven lag.
Op zijn verzoek steken de monniken onder leiding van abt Robert de Sully met een archeologische campagne van wal. De opgraving op het
| |
| |
oude kerkhof levert eerst een loden kruis op, voorzien van de tekst Hier, op het Eiland Avalon, rust de beroemde Koning Arthur met Guinevere, zijn tweede echtgenote. Aanzienlijk dieper treft men een blijkbaar uit een boot gemaakte houten koffer aan. Hierin bevinden zich twee geraamten, dit van een uit de kluiten gewassen man, met tien sporen van kwetsuren op de schedel, waaronder één fataal, en dat van een vrouw, van wie nog een blonde haarlok aanwezig blijkt. Even keurig als omstandig wordt dit beschreven door Giraldus Cambriensis in zijn De Principes Instructione (1194) en in zijn Speculum Ecclesia (1216), nadat hij in 1192-93 in de abdij zélf zijn informatie had verzameld.
In de negentiende eeuw vond men het verhaal echt al té gek. Men betrok het standpunt, dat er stellig een vervalsing was gepleegd. Vermoedelijk was het er, na de tragische brand van 1184, onze vrome mannen om te doen geweest pelgrims naar het graf van de beroemde Arthur te lokken en zodoende de kassa eens flink te laten rinkelen. Een meer politieke theorie luidde, dat Hendrik II Plantagenet door het tonen van Arthurs gebeente wilde bewijzen, dat hij dead as a doornail was, wat allicht een eind zou maken aan het Welshe activisme, deels berustend op het geloof, dat de in Avalon voortlevende vorst weldra aan het hoofd van zijn Keltische troepen zou terugkeren om de Angevijnse dynastie te verslaan. Kort geleden heeft men dit alles opnieuw onderzocht. En inderdaad: het oude kerkhof vertoont sporen van diepe middeleeuwse spitterij. Sommigen gingen het verhaal weer au sérieux nemen.
Prof. Leslie Alcock, die voordien de opgraving op Cadbury Castle leidde en er een omstreeks 500 weer in paraatheid gebrachte laat-Keltische vestiging ontdekte, die eventueel de woonplaats van een historische Arthur zou kunnen zijn, heeft vanuit een gans nieuwe optiek, de zaak van het graf weer aangepakt. Zijn uitgangspunt was het zowat een voet hoge loden kruis, waarop reeds gezinspeeld. Jammer genoeg is dit kruis verloren, doch gelukkig blijkt dan weer, dat de antiquarian Camden in 1607 er een blijkbaar nauwkeurige en scherpe tekening van maakte, die hij in één van zijn werken reproduceerde. Met enige verbijstering stelde Alcock vast, dat de belettering ervan niet op de zesde eeuw wijst, deze van Arthurs dood, doch evenmin op de twaalfde, toen de monniken het graf ontdekten, niet zonder er in later tijden van verdacht te worden, de bodem met geprefabriceerde objecten te hebben ‘getruffeerd’, zoals men dat op z'n Frans uitdrukt. Op grond van de stijl situeert hij de gebruikte karakters in de tiende eeuw.
Hij bracht dit in verband met een archeologisch aantoonbaar, dus vaststaand feit. Na 945 werd, bij gebrek aan plaats voor nieuwe ter aarde
| |
| |
bestellingen, het kerkhof aanzienlijk opgehoogd. Alcock is de mening toegedaan, dat Arthur er inderdaad een laatste rustplaats had gevonden. Wisten de monniken het niet, zo waren althans de prelaten hiervan op de hoogte, maar bleven een haast heilige traditie van geheimhouding eerbiedigen. Deze was ontstaan in een tijd toen men nog wenste te verhinderen, dat desgevallend de dode Arthur in de handen van de steeds dichterbij komende Saksen zou vallen. Mogelijk stond er een anonieme gedenkzuil op het graf. Deze verdween thans onder een metershoge laag leem. Op dat moment was Somerset al zowat driehonderd jaar Anglo-Saksisch. Geheimhouding was verder niet noodzakelijk. Men overwoog, dat het graf van een zo belangrijke personaliteit niet langer anoniem hoefde te blijven. De waarheid mocht voortaan gekend worden. Arthur was gesneuveld in de slag van Camlann. Dit was op de oever van de Cam, een riviertje dat rond het nabije Cadbury Castle, dus Camelot kronkelt. Van hieruit had hij een uitval tegen de usurpator Maudret gewaagd. Men zal hem in de abdij begraven. Als opheffing van het geheim werd nu een loden kruis met inscriptie vervaardigd en, voorzien van een stenen voetstuk, op de grafstede geplaatst. Van de oorspronkelijke dux bellorium, die we bij Nennius aantreffen, had de volksoverlevering inmiddels Koning Arthur gemaakt, zodat het epitaaf van omstreeks 945 hem ditmaal als dusdanig omschrijft. Het kruis verdween in de loop der volgende jaren onder de begane grond, als gevolg van recenter ophogingswerken of door het de archeologen niet onbekend verschijnsel, dat voor het oog niet merkbare bewegingen van de bodem weleens zware artefacten aan veranderingen van plaats onderhevig blijken te maken. Zo trad tot 1191 weer de vergetelheid in...
Ingeval prof. Alcock het met deze visie bij het rechte eind heeft, zou hiermee het probleem van de al of niet historische Arthur definitief en nog wel in volstrekt positieve zin zijn opgelost.
* * *
De als bijzonder dynamisch bekend staande abt, die bij dit alles de hoofdrol speelde, heette Dunstan. Hij zal als de Heilige Dunstan de geschiedenis ingaan. Zowat tweehonderdvijftig jaar voor de hoogbloei van de Graalliteratuur heeft hij, wat overigens met zijn temperament en zijn intellectuele geaardheid strookt, zodoende definitief de link Glastonbury-Avalon gelegd. Anno 1200 kon Robert de Boron zonder scrupules de traditie bijtreden wat deze identificatie betreft.
| |
| |
De bedoeling van dit stuk is het stellen van een aantal vragen. Deze houden rechtstreeks met Dunstan verband. Laten we hem daarom eens aandachtig van naderbij in ogenschouw nemen.
Dunstan werd in 924 uit kleine Saksische adel in de buurt aldaar geboren en zou in 988 als bisschop van Canterbury, dus als hoofd van de Engelse kerk overlijden. Hij is een tengere, fel bezenuwde knaap, licht ontroerbaar, gevoelig voor het bovenzinnelijke en met de neiging tot slaapwandelen. Verwant met de invloedrijke families in den lande, wordt hij naar het hof van koning Aethelstan geroepen. Door zijn visionnaire aanleg en mogelijk parapsychologische gaven komt hij er in een kwade roep te staan en moet, beschuldigd van occulte practijken (die hem inderdaad best kunnen hebben geïnteresseerd!), het vorstelijk huis verlaten. Wat niet zonder enige mishandeling zou gebeurd zijn.
Hij wordt zwaar ziek, vermoedelijk depressief, en treedt nu definitief de Abdij van Glastonbury als monnik binnen. Niet alleen bestudeert hij er grondig de Bijbel, doch schrijft ook teksten, schildert, musiceert op de harp, verdiept zich in de profane wetenschappen, vervaardigt orgels, klokken en liturgische voorwerpen. Bovendien richt hij zijn cel als smidse in. Niet wetend wie hij voor zich heeft, verschijnt hier de duivel in de gedaante van een goedgedraaide naakte jonge juffer. Met zijn gloeiende smederstang neemt hij haar bij de neus te pakken, waarna de Boze jankend en tierend op de loop gaat. Naast de theoloog bestaat er inderdaad ook een folkloristische Dunstan, wat de man des te sympathieker maakt.
Weldra zal koning Aethelstan hem weer naar Londen roepen. Doordat de vorst zijn oren naar slechte raadgevers laat hangen, valt onze monnik echter opnieuw in ongenade, net of hij in een koningsdrama van Shakespeare meespeelt. Wanneer Aethelstan zich van zijn onrechtvaardig optreden vergewist, wordt Dunstan in ere hersteld en in 945, dus op één en twintigjarige leeftijd, tot abt van Glastonbury gepromoveerd. Hier bouwt hij een nieuwe kerk en talrijke dependenties, maar raakt niet aan het aloude tempeltje. Of hij het als het werk van Jozef van Arimathea beschouwt, wordt niet vermeld in zijn levensverhaal, waarin zich o.m. ook Abélard heeft verdiept. Hij moderniseert de school, wat haar tot hoge bloei brengt. In feite zou men hem een humanist avant la lettre kunnen noemen. Zijn bibliotheek bevat haast vijfhonderd banden en wordt op dat ogenblik als de grootste van En- | |
| |
geland beschouwd. Zonder meditatie en gebed te verwaarlozen blijft hij onafgebroken studeren. Hij is het dus, die de dodenakker ophoogt.
Spoedig wordt Aethelstan opgevolgd door Aedred, een ziekelijk man. Deze maakt Dunstan tot kanselier en tresorier van het rijk, wat vooruitloopt op de politieke status van een Thomas Becket en een Thomas Morus, wier tragische lotsbestemming hij, ofschoon uit hetzelfde hout gesneden, tot zijn geluk niet zal anticiperen. In feite is het zo, dat hij wegens Aedreds wankele gezondheidstoestand, samen met koninginmoeder Eadgifu, practisch het land regeert. Inmiddels zijn de hofintriges niet van de lucht. Na het overlijden van koning Aedred verzet hij zich op grond van het kerkelijk recht tegen het voorgenomen huwelijk van diens dochter. Hieruit ontstaat een politiek embroglio, wat als resultaat sorteert, dat hij ertoe gedwongen wordt het land te verlaten.
In 956 gaat hij in ballingschap en reist naar Gent. De oude gravin van Vlaanderen is de Engelse prinses Aelfrida. Haar zoon, Arnulf I (918-965), betoont zich bijzonder gastvrij voor de beroemde prelaat, immers een landgenoot van zijn moeder. Dunstan neemt zijn intrek in de luisterrijke Sint-Pietersabdij op de Blandinusberg. Religieus en intellectueel vindt hij er een milieu naar zijn hart. Het ligt voor de hand, dat hij in contact blijft met het grafelijke hof. In Sint Pieters leert hij de regel van de Benedictijnen kennen. Hij neemt zich voor hem ooit in het eigen huis in te voeren, waar hij inderdaad naderhand de oude, wie weet wat uitgerafelde constituties zal vervangen.
Lang heeft het inderdaad niet geduurd vooraleer hij in de heimat weer aan de slag kan gaan. In Engeland heeft koning Edgard de troon bestegen en roept Dunstan in 958 naar huis. Hij is nu vier en dertig en in de fleur van zijn leven. Glastonbury verliest zijn aandacht niet wanneer hij tot bisschop van Canterbury wordt verheven. Naar Engels en tevoren Keltisch gebruik blijft hij in de eerste plaats een monnik. Niet alleen zal hij het kloosterleven disciplineren, doch de religieuze heropleving gaat onder deze belezen prelaat met een intellectueel en cultureel réveil gepaard. Overigens blijft hij het contact met de grote abdijen in Vlaanderen bewaren. In betrekking tot wat ons bezighoudt zijn Dunstans verdere activiteiten als paedagoog en kerkhervormer minder relevant. Hoofdzaak is, dat hij een kleine twee jaar in Gent heeft verbleven. Wij schreven toen 956-958.
***
| |
| |
Laten wij ons thans een roekeloze sprong tot zowat 1180 veroorloven, een sprong van 222, zegge en schrijve tweehonderd twee en twintig jaar. Omstreeks die tijd geeft de zich literair à la page houdende Filips van de Elzas, graaf van Vlaanderen, zijn hofdichter Chrétien de Troyes opdracht tot het schrijven van zijn Perceval ou le Conte del Graal. De titel van dit werk is er ditmaal niet door de literatuurhistorici aan toegevoegd, wat grotendeels het perspectief zou veranderen. De aanhef van de roman, die ik mij veroorloofde in knittelverzen te vertalen, luidt immers als volgt:
Nu zwoegt Chrétien vlijtig en braaf
op het bevel van heer Filips, de Graaf.
Zo wordt het fraaist verhaal op schrift gesteld,
aan enig koningshof ooit verteld.
Het is van de Graal, de vaak beweende,
waartoe zijn heer het boek hem leende.
Het is overbodig er mij op te attenderen, dat het verwijzen naar een dergelijk boek, wat voor een optimale geloofwaardigheid zou borg staan, een tot in der treure voorkomend cliché in de middeleeuwse letteren blijkt. Maar let op. Nadrukkelijk wordt ditmaal vermeld, van wie de dichter het boek heeft gekregen. Ik denk niet, dat Chrétien het risico wilde lopen door zijn opdrachtgever als een grappenmaker beschouwd te worden. De kans lijkt mij het incalculeren waard, dat er waarachtig zo'n boek heeft bestaan. Onze hoofse poëet meent het kennelijk erg serieus!
Zoals blijkt uit wat voorafgaat, weet Chrétien heel goed, waar hij het zal over hebben: over de Graal, zoals hij het zelf zo uitdrukkelijk vermeldt. In de Arthur-literatuur, die ons heeft bereikt, is het de eerste maal, dat het woord wordt gebruikt, noch in een andere, noch in de zin, die Chrétien eraan zal geven. Wat dus als een unieke gebeurtenis hoort beschouwd te worden. Na het verschijnen van de Boron's Joseph d'Arimathie zal de Vlaamse monnik Helinandus van Froidmont er nog ietwat verbaasd de ogen voor uitwrijven. Overigens heeft hij er ook wel iets over te zeggen.
Onze ogen hoeven wij inmiddels niet te sluiten voor het feit, dat met de poëtische verbeelding àlles mogelijk is. En aan poëtische verbeelding ontbrak het Chrétien allerminst. Maar hoe dan ook, van tevoren weet hij, waarover hij ons zal vertellen, bij name over de Graal en bij nader inzien ook over Koning Arthur. Deze laatste kent hij reeds lang, maar de Graal is volstrekt nieuw. Haast noodgedwongen opteren wij bijgevolg
| |
| |
voor het boek, dat graaf Filips zijn hofdichter overhandigde en blijkbaar Graalreferenties bevatte.
Uiteraard zijn er verschillende mogelijkheden. Eventueel kan het Geoffrey van Monmouth's in 1135 verschenen Historia Regum Britanniae zijn. Dat het nieuw voor Chrétien zou geweest zijn, lijkt hoogst onwaarschijnlijk. Het was een best-seller voor die tijd en een intellectueel als hij kende het beslist. Hierin is overigens geen spraak van Perceval, van de zieke Roi Peschoir, noch van de Graal. Eventueel kan Chrétien het ‘courtoois’ aanvaard en meteen naast zich gelegd hebben. Dit zou evenwel opvallend in tegenspraak zijn met de aanhef, waarin de dichter het boek van Filips en de Graal in één adem noemt. Om dezelfde reden komt ook Robert Wace's Roman de Brut (1155) bezwaarlijk in aanmerking, ofschoon hier voor het eerst de Ronde Tafel verschijnt. Zoals uit Chrétiens vroegere Arthur-romances blijkt, was voor hem, die aan het hof van Marie de Champagne had verbleven, Andreas Capellanus' De Amore reeds oude kost die, wat de Graal betreft, duidelijk geen zoden aan de dijk zet. Inmiddels is de tijd voorbij, dat men de Welshe Peredur uit 1200 als Chrétiens voorbeeld beschouwde; precies het omgekeerde is tegenwoordig het geval.
In 1188 voltooit Giraldus Cambriensis zijn Descriptio Kambriae, zijn Beschrijving van Wales. Hierin zinspeelt hij op ene Bledri, de welbekende verhalenverteller, die kort voor onze tijd leefde. Uit het historisch onderzoek zou blijken, dat deze Bledri inderdaad een geschiedkundige figuur is, volgens de archivalia een Latinarius, wat kennelijk vertaler betekent. Giraldus Cambriensis werd in 1145 of 1146 geboren. Het is redelijk Bledri's geboorte in het voorlaatste of laatste decennium voor 1100 te situeren. Hij schijnt een meertalige, zwervende ménestrel te zijn. We zien hem opduiken aan het hof van Willem VIII van Poitiers, de vader van Aliénor van Aquitanië. Thomas de Engelsman, die omstreeks 1155 een Tristan schreef, zei van hem, dat hij de geschiedenis kende van alle graven en koningen van Groot-Brittanië. Weliswaar na Chrétien, voegde een anonymus hieraan toe, dat hij alle legenden van de Graal in zijn hoofd had. Voor Jessie Weston wijst dat op vertrouwdheid met de oude, in het westen in de Mithrascultus uitmondende vruchtbaarheidsrituelen, die haar zo nauw aan het hart liggen. Wat hem tot een esoterisch ingewijde maakt. Eigenaardig is, dat Bledri onder namen als Blihis, Bliheris, Bleris, Bliobeheris, Bliocadran, en zelfs Blaise - Merlijns famulus bij de Boron - zélf als protagonist in diverse
| |
| |
Arthur-romances optreedt. Er bestaat een tekst, waaruit blijkt, dat hij de eerste Gauvain-Waleweinverhalen had voorgedragen, welke volgens prof. Weston over de Graal zouden gehandeld hebben en waarin de Gauvain-figuur volkomen centraal stond.
Om niet duidelijke redenen wordt algemeen aangenomen, dat hij vertelde, maar zijn teksten niet op schrift stelde. Met een discreet stemmetje kan men zich afvragen, of dit noodzakelijk als Evangelie hoort beschouwd? Heeft Bledri in de eerste helft van de twaalfde eeuw, mogelijk wél een boek over de Graal geschreven? Was dàt het boek, door Chrétien de Troyes uit graaf Filips hand ontvangen? De mogelijkheid kan worden in overweging genomen, dat het om hetzelfde werk ging waardoor, volgens prof. Rita Lejeune reeds voor 1160, de troubadour Rigaut de Barbézieux zou geïnspireerd zijn geworden, wanneer deze in een gedicht voor zijn dame zegt: Zoals Perceval zichzelf in verwondering verloor bij de aanblik, zodat hij niet heeft kunnen vragen, waartoe de Lans en de Graal dienden, zo vergeet ik alles, wanneer ik u zie. Ruim twintig jaar vóór Chrétien is er dus al spraak van de Graal!
Het is er tot dusver reeds wild aan toegegaan. Het wordt nog erger, wacht maar. Er zijn àndere openingen. Was het Chrétien geleende of geschonken boek bij elkaar verzonnen door een zekere Gyod, later bij Wolfram von Eschenbach de Frans schrijvende Kyot der Provenzal? Mogelijk was het de Troyes bekend, aangezien hij, Meister Kristian, het verhaal onrecht heeft gedaan. Wat de Duitse minnezanger tot nadrukkelijk bedilzuchtige opmerkingen aanzet. Mocht Chrétien niet weten waar de klepel hing, in elk geval heeft hij wél de klok horen luiden!
Ondertussen breekt het ogenblik aan, om met een nog driester en uiteraard onbewijsbare stelling voor de dag te komen.
Bij o.m. Pirenne leest men, dat Filips van de Elzas een ontwikkeld man was. Veroorlooft hij zich niet de weelde er een hofdichter als Chrétien de Troyes op na te houden? Deze stelt hij een boek tot zijn beschikking. Uiteraard is het afkomstig uit zijn bibliotheek.
Ik laat mijn verbeelding de vrije loop. In de tijd van graaf Arnulf I heeft Dunstan in 956-58 in Gent verbleven. Hij staat bekend als een verwoed bibliofiel, die vier à vijfhonderd banden verzamelde. Vond hij het wellicht vanzelfsprekend boeken mee op reis te nemen, zeker, met een onbepaald lange ballingschap in het vooruitzicht? Dat de inspanning hem niet afschrok, blijkt uit volgend citaat, ontleend aan het werk
| |
| |
Verluchte Initialen uit oude Handschriften door prof. J. Alexander van Manchester University (Het Spectrum, 1979).
Omstreeks het midden van de 10o eeuw voerden de leiders van de Angelsaksische kerk, met name de Heilige Dunstan (...) en de Heilige Ethelwold (...) een aantal kloosterhervormingen door, geïnspireerd op wat het vasteland in de Karolingische periode had ondergaan. Dunstan had korte tijd in ballingschap in Gent vertoefd en blijkbaar zijn er op die manier ook Karolingische handschriften in Engeland terechtgekomen. Zo belandde het Leofric Missaal, een sacramentarium dat omstreeks 900 in de omgeving van Arras werd verlucht, te Glastonbury waar Dunstan abt was geweest en waar men er voor 979 nog een en ander heeft aan toegevoegd.
Boeken uit Vlaanderen naar Engeland! Mijn vraag: ook boeken uit Engeland naar Vlaanderen? Hebben wij met een vrij logisch tweerichtingverkeer te maken? Nam Dunstan, voor wie ze een lief bezit waren, er ook één of meerdere mee naar Gent, zulks in het vooruitzicht van de onzekere tijden, die hem blijkbaar wachtten? Was er mogelijk op zijn minst één, dat aan het grafelijk hof, tenzij in de Sint-Pietersabdij, meer dan twee eeuwen lang werd bewaard, wat overigens niet ongewoon is, tot de gezegende dag waarop Filips van de Elzas het zijn hofdichter toevertrouwde?
Wie A zegt hoort er B aan toe te voegen. Wat voor een boek zou het geweest zijn? Raden kost geen geld. Dus raden maar!
Even denk ik aan de Historia Brittonum, omstreeks 900 door de Welshe monnik Nennius uit Bangor voltooid. Voor het eerst wordt hierin over Arthur, nu dux bellorum genoemd, serieus gesproken. Edoch, voor wie Geoffrey's Geschiedenis van de Koningen van Engeland heeft gelezen, biedt deze vrij skeleteuze en rhapsodische kroniek niet bepaald veel nieuws. Natuurlijk zijn er de in 950 afgesloten Annales Cambriae, de zogenaamde Paasannalen uit Wales. Zij vermelden de slag van Mons Badonicus (518), alsmede deze van Camlan (535), waarbij zij de dood van Maudret en Arthur signaleren, maar verder leveren zij niets op. Zij behoorden tot het archief van de abdij, waar zij opgesteld werden. Bezwaarlijk kan Dunstan er in 956 mee hebben rondgezeuld, zelfs als hij van hun bestaan geïnformeerd zou zijn geweest.
Hoe men het ook draaie of kere, Filips van de Elzas gaf Chrétien een boek. In mijn scenario werd het door Dunstan mee naar Gent gebracht.
| |
| |
Mogelijk liet hij het er achter. Hij kan het ook weer meegenomen hebben, nadat het in het scriptorium van Sint-Pieters voor de librije van graaf Arnulf werd overgeschreven. Ik waag het ook, de mogelijkheid in te calculeren dat Dunstan tijdens zijn verblijf op de Blandijnberg zélf een werk op stapel zette, wat hem als intellectueel wel toevertrouwd was. Mijn veronderstellingen worden steeds schaamtelozer. Dit verhaal begint sterk op een roman van Umberto Eco te gelijken. Wat mij persoonlijk niet deert.
Men bezit een cataloog van Dunstans bibliotheek. Op nogal wat uitzonderingen na zijn de opgesomde geschriften verdwenen. Tot mijn spijt heb ik - voorlopig - dit document niet kunnen raadplegen. Ondertussen ben ik er gerust op dat welke titel ook, die vaag op de matiere de Bretagne zou betrekking kunnen hebben, allang door de literatuurhistorici zou zijn gerepereerd. We blijven in de detectivestory. ‘Het’ boek kan trouwens bezwaarlijk op de lijst fungeren, aangezien het door Dunstan, zo hij het althans niet in Sint-Pieters liet overschrijven, in Vlaanderen werd achtergelaten. Zelf denk ik zo aan een vita van één of andere heilige uit de streek - heiligheid was in de dark ages geen zeldzaam kruid - of een vroege kroniek van Somerset of Glastonbury Abbey. Ik denk weer aan Nennius: met geestdrift konden kroniekschrijvers zich in de vreemdste verhalen verdiepen. Dit was nog schering en inslag, toen Walter Map omstreeks 1190 zijn De Nugis Curialium opstelde.
In 1184 werd de abdij door brand verwoest. Onschatbaar waardevolle stukken gaan verloren. Alleen Wiliam van Malmesbury heeft ons met zijn niet aangevulde De Antiquitate, opgenomen in de Daden van de Koningen van Engeland, enig betrouwbaar materiaal nagelaten. Hij zegt letterlijk, dat hij betwistbare zaken terzijde zal leggen en zich slechts verbindt tot het vertellen van vaststaande feiten. Opnieuw Umberto Eco achterna! Hij wil bij geen flauwekul stilstaan. Maar men kan slechts weigeren stil te staan bij datgene wat er werkelijk is. Dus waren er omstreeks 1125 in Glastonbury Abbey betwistbare zaken mondgemeen of in archivalische vorm aanwezig!
Dit is vijf en zeventig jaar voor de Boron Arimathea en zijn vrienden oproept, de Graal omstandiger beschrijft dan Chrétien het deed, en het idee Avalon is gelijk aan Glastonbury suggereert. Over het aloude kerkje voegt William eraan toe: Ik geloof dat hier een groot geheim verborgen ligt. Betwistbare zaken. Geheimen.
| |
| |
Meer nog: een groot geheim zelfs!
Hier zijn we in het gebied van de legenden van Glastonbury, op wier autonome betekenis Freemann ons reeds attendeerde. Vermoedelijk door lichtgelovige clerici als de prelaat Gildas op schrift gesteld en in 1184 door het vuur vernietigd, werden dergelijke fabels niettemin mondeling voor de latere geslachten bewaard. Vanzelfsprekend heeft abt Dunstan reeds in zijn tijd zulke tradities gekend. Hij kan een manuscript erover in zijn bezit hebben gehad, tenzij hij ze zélf in Gent aan het perkament toevertrouwde en zijn werk er als dankbetuiging voor graaf Arnulf I achterliet.
Circa 1130 bracht Caradoc van Llancarvan Arthur naar Glastonbury. Hij voerde de duisterling Melwas ten tonele, wellicht uit de figuur van Gwyn ap Nudd ontstaan. Lang tevoren reeds had de kluizenaar Collen het met deze aan de stok, wat in Arthurs tijd of kort nabij kan gebeurd zijn. Gwyn ap Nudd regeerde over Annwn, de onderwereld, toegankelijk vanop de Tor. In werkelijkheid trad Collen op tegen de heidense goden, die bij zijn leven nog werden vereerd. Met veel varianten en de onvermijdelijke contradicties is de herinnering aan de voorhistorische mythologie in de vorm van volksverhalen en sprookjes, vertellingen over tovenaars, de onderwereld of andere uitingen van bijgeloof blijven voortleven. Het kan bezwaarlijk dat de abdij er, vooral in haar eerste eeuwen, niet mee werd geconfronteerd. In de Arthuriaanse tijd stak het oude Keltendom, zij het vermengd met kristelijke elementen, weer de kop op. Merlijn bij voorbeeld is de zoon van een kloosterzuster, verwekt door een uit de hel gezonden incubus. Tegelijkertijd is hij ook een soort van druïde, wiens intellectuele achtergrond gelijkt op deze van een ontwikkeld geestelijke, en aldus een ‘witte’ magiër.
Het Keltisch verleden kende de vessel of plenty, het vat des overvloeds, dat in het paradijs der Britten, Avalon zo u wil, eenieder onbeperkt mondvoorraad verstrekte. Het bezat dezelfde archetypische wortels als ons Tafeltje-dek-je, dezelfde ook als de latere Graal. In Keltisch gebied één van de belangrijkste parafernalia van het nabestaan in de wereld van de dood, was dit rituele vat des overvloeds de oudste bevolking bekend in Somerset, dat als het Zomerland de weg naar Avalon effent. Mogelijk hadden de eerste monniken er nauwelijks problemen mee. Het kristelijk geloof en het heidendom penetreren elkaar alsnog. Zou dat vessel of plenty later trouwens niet naar het folkloristisch denkbeeld van alle dagen rijstpap in de hemel leiden? Mettertijd wordt het gekerstend,
| |
| |
duidelijk onder invloed van de miskelk, welke de middeleeuwse gelovigen door de priester op zinvolle wijze zien manipuleren, waarbij de gedachte aan Jezus' bloed enorm tot de verbeelding spreekt.
Voor het volk is de miskelk iets als een duplikaat. Kan het zich echter wat heiligers voorstellen dan de wàre beker (of eventueel de schaal), die Jezus bij het Laatste Avondmaal gebruikte en waaraan de gewone man of vrouw uit die dagen vanzelfsprekend bepaalde magische eigenschappen toekende? En is er niet het ruim voor de Karolingische tijd door de H. Gregorius van Tours gepopulariseerde Nicodemusevangelie, waarin wordt verteld, hoe Jozef van Arimathea er het bloed van de Verlosser in opving?
Een wensdroom? Louter folklore? Het verzinsel van een verbeeldingrijke bard, die op zekere dag in de abdij om onderdak vroeg? Een hoogstandje van de toenmalige relikwieënhandel?
Hoe dan ook, in Glastonbury Abbey is men ervan overtuigd, of wendt men op zijn minst voor, dit allereerbiedwaardigste voorwerp te bezitten. Wegens niet te achterhalen redenen, wortelend in gedachtenen gedragspatronen van de dark ages, wordt evenwel het eigendom ervan geheim gehouden. Voortdurend zal later nadrukkelijk in de Ronde-Tafelverhalen op zijn verborgenheid worden gezinspeeld. Overigens bedenkt men er een esoterische naam voor. Hij is verwant met het Latijnse crater en alleen door ingewijden te begrijpen: de Graal. Deze is hoegenaamd geen imposant stuk van de edelsmeedkunst en het juweliersvak, zoals hij op latere miniaturen staat afgebeeld. Goud, zilver, edelstenen noch geraffineerd emailwerk komen er aan te pas. Voor velen is de Graal inderdaad het nederige houten napje, mettertijd zwaar beschadigd, dat naderhand als de Nanteos Cup zal bekend staan en wonderdadige genezingen bewerkstelligen bij wie er water uit drinkt. Maar geen geheim is zo hermetisch, dat het niet bij tijd en wijle even doorsijpelt naar de profane wereld. Vreemde verhalen doen erover de ronde in het Keltische, later Angelsaksische Zuid-Engeland en elders. De reeds terloops vermelde Vlaamse kroniekschrijver Helinandus, wiens leven voor een deel met dit van Chrétien de Troyes samenvalt, zal omstreeks 1215 en los van het werk van Graaf Filips' hofdichter, gewag maken van een verhaal, dat hij in zijn jeugd door een achtenswaardig zegsman hoorde vertellen. Helinandus' herinnering betreft een Britse (Bretonse?) monnik, die ten jare 720 een goddelijke boodschap omtrent de Graal zou ontvangen hebben.
Wij gaan verder met ons scenario... Abt Dunstans boek - kroniek, heiligenleven of zelf geschreven werk - wijdt over dit alles uit. In elk
| |
| |
geval kent hij het oude geheim van Arthurs graf. Dàt vooral verlieze men niet uit het oog: de banneling in Gent had zélf het loden kruis met de passende Latijnse, wie weet door hemzelf opgestelde inscriptie op Arthurs hem bekende laatste rustplaats doen aanbrengen. Logischerwijze weet hij alles af van het nabije Cadbury Castle. De oorspronkelijke Keltische naam is verloren gegaan, maar prefigureerde Chrétiens Camelot, waar mogelijk in de oertijd de Keltische godheid Kemenelus werd vereerd (wat ook in de richting van onze Westvlaamse Kemmelberg wijst, zopas als een ijzertijd-versterking geïdentificeerd!). Dunstan is uiteraard vertrouwd met de Graal en diens occulte, magische en religieuze oorsprong. Allicht kent hij het plaatselijk verhaal over Arthurs geest, die bij nachte verschijnt op de brug Pomparles (le pont périlleux) over het Brue-riviertje, waar eens ridder Bedivere het zwaard Excalibur teruggaf aan de Dame van het Meer, van wie zijn heer het destijds had ontvangen. Vermoedelijk hoorde hij van de spokenstoet, die telkens weer van Amesbury, waar zij na haar zondig leven in het klooster was getreden, het lichaam van de dode Guinevere naar Glastonbury Abbey brengt. Mogelijk memoreert hij de sprookjesachtige maar trieste legende, eventueel de ware geschiedenis van een zieke koning of opperhoofd van een vissersstam, die met zijn ongeneeslijke kwetsuur op een wonderdoener of op zijn einde wacht en wiens gewest er verdord bij ligt. Ongetwijfeld weet hij af van Guinevere's erotische escapades met Lancelot en anderen, alsook van Arthurs zogenaamd onvrijwillig incest met zijn halfzuster Morgane, waaruit de verrader Maudret-Mordred werd geboren, die zijn vorst naar het leven stond.
Twee eeuwen later valt zijn boek, wat het ook wezen mag, in Filips van de Elzas' handen. Het is hoogst begrijpelijk, dat deze vooral door de Graalreferenties wordt getroffen, aangezien ze met Kristus' bloed hebben te maken. Was het immers niet zijn vader, graaf Diederik, door wie het Heilig Bloed naar Vlaanderen werd meegebracht? Ongetwijfeld zal hij Chrétien hierop attenderen, waarna hij hem vraagt precies daarover te schrijven. Voor de dichter is dit volstrekt nieuw gegeven een openbaring. Als een prachtig avant-gardethema wordt het dankbaar aanvaard. Het lijkt hem miraculeus geschikt om in de hem van oudsher vertrouwde Arthur-materie te worden ingebed en het zal aanzienlijk zijn verbeelding stimuleren.
Zo kan de Conte del Graal op stapel worden gezet. Ook Chrétien is nu een ingewijde. Hij weet, dat de Graal niet zomaar een super-miskelk
| |
| |
is. Voor de literatuurhistorici blijft het een gekend en nog steeds verwarrend verschijnsel, dat hij hem hoegenaamd niet in een leerstellige eucharistische maar mogelijk veeleer gnostische context gebruikt. De themata van de Zieke Visserkoning, die als le Roi Peschoir, dus le roi pêcheur, ook de Zondige Koning kan zijn, en van le gaste pays, het barre land, duiken onverwacht op. Beide kunnen aan Dunstans boek ontleend zijn geworden.
Jozef van Arimathea, de aankomst van de Graal in Glastonbury-Avalon, het verhaal over Arthurs laatste veldslag, zijn dood en zijn graf in de abdij treffen wij in de Perceval niet aan. Het hoort ons in feite niet te verbazen. Toen hij vers 9.234 had bereikt, uiteraard nog een behoorlijk end van het hem voor ogen staande slot is, vermoedelijk kort na 1182, meester Chrétien de Troyes in de Heer ontslapen. Het gebeurde vooraleer hij ons wellicht het geheim van de Graal en de zieke Roi Peschoir zou hebben geopenbaard...
Nota bene. Dit is een essay. Volgens mijn Van Dale betekent het een niet te korte, voor een ruim publiek bestemde, persoonlijk gekleurde verhandeling over een wetenschappelijk of letterkundig onderwerp.
Persoonlijk gekleurd, jawel!
Centraal staat een abdij. Straks bracht het ons De Naam van de Roos van Umberto Eco voor de geest. Wat mij betreft, terloops denk ik ook aan de detectiveromans van de Engelse mistress Ellis Peters die, geruime tijd voor haar Italiaanse collega, thrillers in de middeleeuwse kloosters van haar vaderland situeerde. Geen enkele criticus, opgewonden over Eco's semiotiek (wat hij in de achterplat-tekst vindt) schijnt het te weten. Maar dat is een ander verhaal...
Vele specialisten, en niet de geringsten, schrijven de Graal bij voorkeur een oorspronkelijk Keltische afkomst toe. Over het algemeen zijn zij niet zo best over Glastonbury Abbey te spreken, zoals eerder aangestreept. Rekening houdend met zijn mythische en magische componenten is de Graal onweerlegbaar de Keltische mythologie schatplichtig. In de literatuur die ons echter bezighoudt, kennen wij in feite geen andere dan een min of meer, of een gans kristelijke Graal. Chrétien blijft het dichtst bij zijn oorsprong van heidense talisman. Hij beschouwt hem duidelijk niet als gelijke van de eucharistische kelk, ofschoon kristelijke bijklanken beslist niet ontbreken. Deze vrij ontstel- | |
| |
lende toestand kan berusten op deels magische, deels occulte, deels ook sterk religieus geïnspireerde informatie, van Dunstan afkomstig.
Derwijze is ook in het geval van de helaas onvoltooide Perceval ou le conte del Graal Glastonbury, ofschoon onuitgesproken, mogelijk ergens op de achtergrond aanwezig. Overigens, Chrétien kende het al van in de tijd toen hij Le Chevalier à la Charette schreef!
Inderdaad. Glastonbury Abbey met haar omgeving is geen Fremdkörper in de Graalromans. We zullen zelfs noodgedwongen een niet zo lichtgelovig man als prof. Loomis rekening zien houden met een inspirerend boek uit de abdij. Het heeft zich o.m. afgekleurd op de Perlesvaus. Men acht het niet uitgesloten dat deze, althans in een verloren eerste versie, nog vóór Robert de Boron's Joseph d'Arimathie zou op schrift zijn gesteld. Het werk bevat uitermate archaïsche elementen en blijkt het landschap rondom de oude geestelijke nederzetting op te roepen, terwijl het ook zinspeelt op geheimen, die door de monniken worden bewaard.
Ik geloof, dat wij voorzichtig het standpunt van de prominente Arthurspecialist Geoffrey Ashe mogen bijtreden. Hij aarzelt niet om in de vroeg-Romeinse tijd de aanwezigheid van een tot het kristendom bekeerde jood in Ynis-Witrin te overwegen. Mogelijk was deze bedrijvig in de tinhandel en zou voor Jozef van Arimathea model hebben gestaan. Niet zonder grond blijkt Ashe verder de mening toegedaan, dat het redelijk is de legenden van Glastonbury aan echt bestaande, deels historische, deels mythische overleveringen toe te schrijven. Hieraan geeft hij de voorkeur boven het nog langer zweren van dure eden op de hypothese, dat na het verschijnen van de eerste Graalteksten door slimme monniken met een goede neus voor public relations, omwille van het prestige van hun huis, prompt een alsnog niet bestaande traditie uit het volstrekt niets zou zijn verzonnen.
|
|