Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
Prof. dr. Frank Baur (1887-1969)
| |
[pagina 217]
| |
thans niet meer bestaat. Bij haar oprichting in 1886 was het officieel ledenaantal van de Academie vastgesteld op 25 werkende en 10 briefwisselende leden. Het aantal werkende leden werd echter in 1930 van 25 verhoogd tot 30 en wel met verwijzing naar de 30 leden van de Belgische Académie de langue et de littérature, die echter geen corresponderende leden telde. De Academie had dus na 1930 meer leden dan thans, nl. 30 werkende en 10 briefwisselende leden, samen 40 dus, maar daar staat tegenover dat de Academie in haar midden ook historici, juristen, medici en ‘natuurkundigen’ telde als J. Cuvelier, Frans van Cauwelaert, Floris Prims, P. Bellefroid, Cam. Huysmans, H. de Man, Frans Daels en A.J.J. van de Velde. De meesten onder hen zijn, bij de oprichting in 1938 van nieuwe Academiën, naar deze instellingen overgegaan. Ze werden binnenlands erelid en hun plaats als werkend lid werd ingenomen door de briefwisselende leden die nog niet tot werkende leden waren gepromoveerd; samen waren dat dan precies dertig werkende leden, zoals in de Académie de langue et de littérature en, vermoedelijk naar haar voorbeeld, werden de briefwisselende leden eenvoudig afgeschaft. Deze oplossing bood verder nog het voordeel dat geen nieuwe leden moesten verkozen worden, wat ook al in het verleden wel eens moeilijkheden en ergernis had opgeleverd, o.m. met de dosering katholiek-liberaal of later links-rechts: een soort ongeschreven wet die tot op de huidige dag, zo goed en zo kwaad als het gaat, in acht wordt genomen. Toen Frank Baur in 1936 zijn intrede deed in het vrij heterogeen gezelschap dat de Academie toen was, doceerde hij al sedert een negental jaren aan de Gentse Rijksuniversiteit. De toenmalige minister van Openbaar Onderwijs, Cam. Huysmans, had hem in 1927 benoemd voor een aantal cursussen afkomstig uit de opdrachten van de professoren Vercoullie, Van Puyvelde en Roegiers, o.m. verklaring van Nederlandse teksten, zowel in het doctoraat, de latere licentie, als in de kandidatuur en ook pedagogische vakken, waarvan hij pas in 1938 zou ontlast worden. Inmiddels was hem, na het overlijden van J. Persijn in 1933, ook het onderwijs in de Nederlandse literatuurgeschiedenis toevertrouwd. Aan dat alles was echter niet alleen een bedrijvigheid als leraar in het middelbaar onderwijs voorafgegaan, van 1920 af, maar ook als journalist en literator, het laatste onder het pseudoniem Aran Burfs, o.m. met de publikatie van de uitvoerige studie Onze Dichters der ‘Heimat’. Proeve van dichterstudie, uit 1909, waarin de gezonde heimatkunst wordt verheerlijkt en als antidotum moet fungeren tegen naturalisme, symbolisme en andere modernistische stromingen in de Nederlandse | |
[pagina 218]
| |
literatuur na 1890. Twee jaar later echter, in 1911, zou Baur aan de Leuvense universiteit Germaanse filologie gaan studeren en na tal van wederwaardigheden - de wereldoorlog met een verblijf in Nederland, o.m. te Utrecht bij Prof. De Vooys, en in de loopgraven van de IJzer en ten slotte een afgebroken geestelijke roeping - in 1920 tot doctor promoveren. Datzelfde jaar was in De Nieuwe Taalgids zijn eerste wetenschappelijke bijdrage verschenen over Guido Gezelle, aan wiens Jubileumuitgave (1930-1939) hij een belangrijk aandeel heeft gehadGa naar eind(4). Deze teksteditie, naast zijn uitgebreide leeropdracht aan de universiteit, neemt hem zelfs zodanig in beslag, dat hij in de Academie aanvankelijk weinig op de voorgrond treedt. Zijn eerste belangrijke lezing voor het geleerde genootschap, die ook in extenso in de Verslagen en Mededelingen werd opgenomen, is dan ook aan Gezelle gewijd, meer bepaald aan de verhouding Gezelle-Van Oye. Ze sluit in feite aan bij het voorlaatste deel van de Jubileumuitgave uit 1937, waarin de belangrijke correspondentie Gezelle-Van Oye is afgedrukt. De tekst van de brieven wordt er voorafgegaan door een 16 pagina's tellende introductie van Prof. Verdeyen. Deze was, toen hij leraar te Oostende was, bevriend geraakt met Paul, de zoon van Eugeen van OyeGa naar eind(5). Deze nu werd enkel bereid gevonden de in zijn bezit zijnde brieven van Gezelle voor publikatie ter beschikking te stellen op voorwaarde dat Prof. Verdeyen de inleiding voor zijn rekening zou mogen nemenGa naar eind(6). In deze inleiding kent de Luikse hoogleraar volgens Baur in de ontwikkeling van Gezelles dichterschap een te exclusieve rol toe aan diens vriendschap voor Van Oye en zijn lezing voor de Academie, waar ook Verdeyen lid van was, bood Baur de gelegenheid Verdeyens visie te corrigeren en te nuanceren. Ze was voor hem tevens een welkome gelegenheid om de verhouding Gezelle-Van Oye grondig te behandelen, wat hij niet in de Jubileumeditie had kunnen doen, in aansluiting trouwens met zijn Gezelleboek van 1930 voor het DavidsfondsGa naar eind(7), waar de vriendschap Gezelle-Van Oye als christelijke caritas wordt geïnterpreteerd en niet als (heidense) eros, de term die Urbain van de Voorde had gebruiktGa naar eind(8). De bijdrage Gezelle-Van OyeGa naar eind(9) wordt in de Verslagen en Mededelingen Gezelliana I betiteld, wat doet veronderstellen dat het de bedoeling van Baur was een hele reeks mededelingen over Gezelle te brengen. Dit is inmiddels niet gebeurd. Wel is in de Verslagen en Mededelingen 1941 een tweede, minder belangrijk stuk, getiteld Gezelliana II over ‘Nog vier vertalingen uit het Duitsch door GezelleGa naar eind(10), verschenen, en daar is het, althans wat de publikatie in de Verslagen en Mededelingen van de Academie betreft, bij gebleven. Dit betekent echter niet | |
[pagina 219]
| |
dat Baur na 1941 niet meer over Gezelle zou hebben gepubliceerd - het tegendeel is waar -, maar andere bijdragen over Gezelle vonden hun weg in tijdschriften met een ruimere verspreiding dan de Verslagen en Mededelingen, of in huldealbums, of in afzonderlijke publikaties als de magistrale inleiding bij de tweede druk van de dundrukeditie, gedagtekend ‘Gent, 3 April 1943’, de introductie voor de twee andere dundrukdeeltjes Proza en Varia en Gelegenheidspoëzie (Gent, 11 Juli 1950) en de Inleiding tot de Bloemlezing Gedichten van Gezelle (Gent, 22 december 1946). Een andere lezing ‘Ontoereikende Hermeneutiek’, gehouden op 12 november 1938, die in de Verslagen en Mededelingen werd afgedruktGa naar eind(11), is van meer methodologische aard. Daarin verdedigt Baur het goed recht van wat hij noemt ‘een behoedzame critische methode’ bij het uitgeven van oudere teksten. Hij illustreert zijn standpunt aan de hand van een aantal kritische aantekeningen bij twee toen zojuist verschenen tekstedities: de in 1937 in de reeks ‘De Seven Sinjoren’ door zijn medelid Willem van Eeghem gepubliceerde Drie Schandaleuse Spelen en Van der Laans Uit het archief der Pellicanisten uit 1938. Enigszins hierbij aansluitend, althans methodologisch, is een lezing op 25 februari 1942 waarin hij, naar aanleiding van de door Prof. Van Mierlo naar het hs. Van Hulthem bezorgde teksteditie van de Theophilus, een pleidooi houdt voor meer nauwkeurigheid bij het afdrukken van een tekstGa naar eind(12). Dat deze lezing niet in de Verslagen en Mededelingen werd opgenomen zal wel minder het gevolg zijn geweest van de papierschaarste onder welk voorwendsel de Duitse bezetter de werking of althans de publikaties van de Academie vooral sedert 1943 trachtte lam te leggen, als van de gevoelens van ongenoegen die de opmerkingen van zijn collega bij de uitgever van de Theophilus hadden gewektGa naar eind(13). Uit diezelfde oorlogsjaren dagtekent een uitvoerig gelegenheidstuk dat op 29 september 1943 in de Commissie voor Cultuurgeschiedenis werd voorgelezen naar aanleiding van de zeventigste verjaardag en ook het emeritaat van Prof. De Vooys, erelid van de AcademieGa naar eind(14). Nu de oorlogsomstandigheden een vlot contact tussen Noord- en Zuid-Nederland onmogelijk maakten, was het Baurs manier om aan zijn vereerde leermeester - Baur had nl. in 1915 tot diens eerste leerlingen behoord - een warme hulde te brengen. Diezelfde oorlogsomstandigheden hebben ook op de werkzaamheden van de Academie hun stempel gedrukt. Naast het aan banden leggen van haar publikaties, moeten hier ook de plagerijen worden gememoreerd die door de Duitse overheid een tweetal academieleden werden | |
[pagina 220]
| |
aangedaan, nl. August Vermeylen, aan wie de toegang tot de vergaderingen werd ontzegd, en haar vast secretaris Leo Goemans, toen gepensioneerd inspecteur-generaal van het middelbaar onderwijs. Deze laatste had op 14 mei 1940 het academiegebouw verlaten en was vier dagen later vanuit Oostduinkerke naar Frankrijk getrokken (of gevlucht) waar hij in het departement Le Hérault had verbleven. Bij zijn terugkeer naar ons land werd hij, evenals andere personen, meestal ambtenaren, die in hetzelfde geval verkeerden, geschorst. Tijdens de afwezigheid van Dr. Goemans had Prof. Baur de delicate opdracht op zich genomen de functie van vast secretaris te vervullen. Baur heeft zich toen met veel moed en tact van deze ondankbare taak gekweten en, met de steun van de meeste andere academieleden, alles in het werk gesteld opdat Dr. Goemans weer zijn functie zou kunnen opnemen, wat dan begin 1941 zou gebeuren. Over dat alles is in het archief van de Academie een uitgebreide documentatie aanwezig die goede diensten zal bewijzen aan de voortzetter van het voortreffelijke werk van Dr. W. RombautsGa naar eind(15). Even moedig was Baurs houding na de bevrijding, toen hij, met enkele andere academieleden, zich schrap zette tegen het nemen van voorbarige initiatieven inzake epuratie in de AcademieGa naar eind(16). Duitsland had nog niet gecapituleerd en ons land werd nog geteisterd door het Ardennenoffensief en de vliegende bommen, toen August Vermeylen op 10 januari 1945 overleed. Toen de Academie hem op 20 juni van dat jaar herdacht, heeft Baur de nobele humanist zijn hulde niet willen onthouden. Zijn hooggestemde rede legt een treffend getuigenis af van zijn vermogen om, uitgaande van de eigen christelijke levensvisie, een andersdenkende te begrijpen en te waarderenGa naar eind(17). Op 6 juli 1940 had Baur te Laken een onderhoud gehad met Koning Leopold dat op hem een diepe indruk had gemaakt en dat zijn resoluut anti-Duitse gezindheid tijdens de oorlogsjaren in ruime mate heeft bepaaldGa naar eind(18). Toen de houding van de Koning gedurende de oorlog na de bevrijding door de linkse partijen werd aangevallen, wenste hij voor Leopold III te getuigen. Dat bracht hem weldra in de partijpolitiek. In 1946 werd hij rechtstreeks verkozen tot senator van de Christelijke Volkspartij, wat hij zou blijven tot 1954. Het lidmaatschap van de hoge vergadering zou hem uiteindelijk weinig voldoening schenken en zijn pedagogische en wetenschappelijke bedrijvigheid niet ten goede komen. Zijn activiteit als academielid heeft daar echter nauwelijks onder te lijden gehad. Hij ontbrak bijna nooit op haar vergaderingen en zou pas na zijn emeritaat, toen hij naar Waasmunster was gaan wonen en de | |
[pagina 221]
| |
treinreis naar Gent hem te lastig was geworden, gedwongen verstek moeten geven. In 1950 heeft Baur het voorzitterschap van de Academie aanvaard en hield bij die gelegenheid een toespraak die ver uitsteekt boven gewoon gelegenheidswerkGa naar eind(19). Zijn feestrede op de plechtige vergadering van 29 oktober over ‘Integratie of differentiatie’ getuigde van zijn bezorgdheid voor het Nederlands in Belgisch en Europees verbandGa naar eind(20). Zijn presentatie van Prof. Axters als nieuw lid van de Academie in 1957 groeide uit tot een ‘Lof van de Filologie’, aldus de titel, en tot wat wij tot op zekere hoogte zijn wetenschappelijke geloofsbelijdenis zouden kunnen noemenGa naar eind(21). Baurs bekende welsprekendheid maakte van hem een voortreffelijk feestredenaar en als zodanig is hij dan ook in de Academie meer dan eens opgetreden: over Verriest en Isidoor Teirlinck, over Mac Leod en VercoullieGa naar eind(22). Op 13 juli 1960 sprak hij op de openbare vergadering te Beauvoorde over zijn geliefde Rodenbach, over wie hij dat jaar een monumentale biografische studie had laten verschijnenGa naar eind(23) als sluitstuk van de toen reeds gepubliceerde delen II (Al de gedichten, 1956) en III (Gudrun en dramatische fragmenten, 1957) van zijn Rodenbacheditie. Nog een andere activiteit van het academielid mag hier niet onvermeld blijven, nl. zijn soms zeer uitvoerige verslagen over prijsantwoorden van de Academie, vooral als hij er zelf de steller van was geweest en dan ook als eerste verslaggever optrad. Dit was o.a. het geval met de studies van: Felicien de Tollenaere, De schildering van den mensch in de Oud-IJslandsche saga (1938)Ga naar eind(24), Herman Uyttersprot, Heine en het Heinianisme in de Nederlandse Letterkunde (1947)Ga naar eind(25), Walter Thys, De Kroniek van P.L. Tak, brandpunt van Nederlandse cultuur in de jaren negentig van de vorige eeuw (1952)Ga naar eind(26), Marcel Bots, Isaac da Costa, een monografie (1952)Ga naar eind(27), Michel Hanot, De beginselen van A. Verwey's literaire kritiek (1955)Ga naar eind(28), Herman Liebaers, Hélène Swarth's Zuidnederlandse jaren (1957)Ga naar eind(29), Karel de Clerck, P.C. Boutens, een levensbeeld (1959)Ga naar eind(30) en Walter Gobbers, Jean-Jacques Rousseau in Holland, Een onderzoek naar de invloed van de mens en het werk (ca. 1760-ca. 1810) (1961)Ga naar eind(31). Ze brengen een bewijs te meer van zijn grondige en veelzijdige eruditie. Zowel op zijn zeventigste als op zijn tachtigste verjaardag heeft de Academie Prof. Baur gehuldigd. In 1957 sprak Prof. van MierloGa naar eind(32), in 1967 onze collega VanackerGa naar eind(33). Telkens werd hem een huldeadres aangebodenGa naar eind(34). | |
[pagina 222]
| |
Prof. Baur overleed te Waasmunster op 9 januari 1969. Tijdens de plenaire vergadering van 15 januari sprak voorzitter Lissens de rouwhulde uitGa naar eind(35). Ikzelf had van de toenmalige secretaris Maurice Gilliams de opdracht gekregen namens de Academie op de begrafenisplechtigheid van 15 januari in de kerk van Waasmunster het woord te voerenGa naar eind(36). |
|