Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Bredero en de Spaanse Nederlanden
| |
[pagina 199]
| |
tergrond’ is de nu nog vaak geldende opvatting over Bredero's Spaanschen Brabander te verklaren: dat blijspel zou een bewijs en een uiting zijn van Bredero's (en het Hollandse) superioriteitsgevoel ten opzichte van de immigranten uit en de inwoners van de Spaanse Nederlanden. Dat de juistheid van die opvatting kan en moet betwijfeld worden, meen ik reeds in 1968 te hebben aangetoond.Ga naar voetnoot(1). De resultaten van het sindsdien aan Bredero gewijde onderzoek mogen een nieuwe en bredere behandeling van het probleem rechtvaardigen. Daarbij gaat de aandacht naar verschillende aspecten zowel van de tijd waarin Bredero schreef, als van zijn leven en werk.
Vooreerst moeten we rekening houden met de toestand in de wordende vrije Verenigde Provinciën, in Holland en bepaaldelijk te Amsterdam in het begin van de zeventiende eeuw, de periode van het Twaalfjarig Bestand, toen Bredero zijn werken schreef. Het aantal immigranten was er uitzonderlijk hoog; ze kwamen uit alle windstreken, van ver en van nabij, ook uit de Zuidelijke Nederlanden, uit de Waalse gewesten, uit het graafschap Vlaanderen, uit het hertogdom Brabant; ze vestigden zich in tal van Noordnederlandse steden, waar hun aantal schommelde tussen één vijfde en twee derden van de totale bevolking; te Amsterdam werd het één derde.Ga naar voetnoot(2) Daar zowel als elders woonden ze vaak in dezelfde buurt, ook in Bredero's directe omgeving; de jongeren van de inwijkelingen-gezinnen trouwden vaak ondereen, maar ook met jongeren uit aloude Amsterdamse families; de kinderen groeiden op met de geboren-Amsterdamse makkertjes; de herinnering aan de streek van herkomst was niet meteen verbleekt en de banden ermee niet op slag verbroken, daartoe waren een paar generaties nodig. En hoevelen zullen, zoals de dichter Jacob Duym in 1606 in zijn spel Belegheringhe Der Stadt Antwerpen verzucht hebben: ‘dat den lieven God ons ofte onse naercomelinghen noch sal jonnen, dat sy met belijdinghe van Godes woord ende met lieff sullen moghen in haer Provincie van Brabant weder keren. Het welck ons den goeden God wil gheven dat in onse daghen mach gheschieden’. Intussen namen vele inwijkelingen intens deel aan het religieuze, culturele en economische leven. | |
[pagina 200]
| |
In hun midden vond men talrijke, zeer vurige hervormingsgezinden. Velen, indien al niet de meesten, hadden om ‘de belijdinghe van Godes woord’ hun land verlaten; daarom ook waren ze ten nauwste betrokken bij het politieke (en militaire) gebeuren; juist in de jaren van het Bestand bereikte de tegenstelling remonstrant - contraremonstrant haar hoogtepunt, dat Bredero net niet zou beleven; dat niet alleen Dathenus en de remonstrantse voorman Bertius uit de Zuidelijke Nederlanden kwamen, maar ook de contraremonstrantse leider Gomarus is algemeen bekend. In het culturele leven - onderwijs, literatuur, schilderkunst en zoveel meer - namen zij een voorname plaats in als leermeesters en beoefenaars; in enkele steden hadden ze hun eigen (Vlaamse) rederijkerskamer, in Amsterdam de Brabantse kamer Het Wit Lavendel; tal van Zuidnederlandse drukkers en uitgevers hadden zich in het Noorden gevestigd; vele oudere Zuidnederlandse rederijkerswerken en andere uitgaven werden in het Noorden gedrukt en herdrukt en in het Zuiden begonnen publicaties werden in het Noorden voortgezet. In tal van ambachten en beroepen traden de immigranten op de voorgrond. Meer dan één Noordnederlandse plaats trok hen zelfs aan, omdat van hen een opbloei of de ontplooiing van handel en nijverheid werd verwacht. Sommigen brachten grote kapitalen aan: hun aandeel b.v. in de ‘Verenigde Oost-Indische Compagnie’ (1602) was nog aanzienlijker dan de door Van Dillen gepubliceerde (en al zo indrukwekkende) getallen aangeven; immers, Van Dillen rekende o.a. de (latere) Noordbrabanders al bij het Noorden.Ga naar voetnoot(3) Ongetwijfeld was de meerderheid van de immigranten niet zó kapitaalkrachtig, maar velen wisten zich op te werken. Dat kan men aflezen uit menig inwijkelingentestament, zoals dat van ‘Gheeraert de Buck, tapissier, ende Thoreken van Zellick, echte luyden, beyde van Bruessele ende tegenwoordelick woonende alhier bynnen deser stede van Amstelredam’; wellicht hebben zij niet zonder weemoed én fierheid verklaard ‘dat zy luttel ofte niet in desen landen gebracht hebben, moetende het weynighe, dat zy hebben zouden mogen door Godes segeninghe ende met hare suyren aerbeydt, naersticheyt ende sorgfuldicheyt gespaert hebben’.Ga naar voetnoot(4) Ge- | |
[pagina 201]
| |
lukzoekers zullen er eveneens onder gelopen hebben, mannen en vrouwen die inderdaad - om met Coster en Bredero te spreken - ‘op een strowis waren komen aandrijven’, zowel Brabanders en Vlamingen, als dompelaars uit Drente en Twente, Westfalen en Denemarken. Terloops zij er al op gewezen dat in Bredero's eigenste Spaanschen Brabander enkele van zijn ‘oprechte slechte Amstelredammers’ tot dat slag behoren: ze zijn hun streek, Westfalen, Twente en Drente, ontvlucht wegens frauduleuze praktijken en worden dus door Bredero wel wat gepromoveerd als hij spreekt van deze modellen van échte Amsterdamse ‘ouwe Klouwers’! Dergelijke berooide inwijkelingen waren natuurlijk de geschikte voorbeelden voor kluchten en blijspelen. In zijn Spel vande Rijcke-Man (1615) gaf Samuel Coster een verhaaltje van een hoogmoedige maar berooide Brabandse Juffer en haar man ten beste (vzn. 557-587) - het lijkt haast een bondige samenvatting van Bredero's nog te schrijven spel! -, maar na het spuien van veel kritiek legt hij Waerheyt toch een bezadigde wijsheid in de mond: Tis lijcke veel waer dat de Luyden zijn gheboren
Als ze maer deuchlijck zijn, en wel doen na behooren:
Den vromen vreemdelingh, al heeft hy goed noch Schat
Is beter dan een onvroom Burgher van de Stadt (vzn. 828-831).
In de komische literatuur van die dagen was een dergelijke wijsheid zo goed als onmogelijk: de inwijkelingen, inzonderlijk de Vlamingen en nog meer de Brabanders, waren als komische figuren alleen hoogmoedig en berooid en als kale pochhansen waren ze een geprefereerd type op het toneel. En elders. Niemand minder dan dominee Jacobus Trigland, sedert 1610 te Amsterdam, handelde in zijn preek van 23 februari 1614 in de Oude Kerk over het zich voegzaam kleden: weelde en modezucht leiden tot ondergang; Antwerpen was daarvan een voorbeeld en hetzelfde lot bedreigde Amsterdam. Want: ‘dat is noch het meeste te beklagen, dat diegene, die uit Brabandt ende Vlaenderen door de vervolginge hier in Hollandt is gevlucht, om alhier een herberge te soeken, de hoovaerdije hier gebracht hebben. Waerover men de Hollanders dicwils hoort klagen end' zeggen: de Brabanders hebben ons dese nieuwe fatsoenen hier ingebracht. Te voren en was hier niet te zien als slechtichheidt end' eenvoudichheidt, maer soo lange als die Brabanders hier geweest hebben, zoo heeft hier ook de hoovaerdije de overhandt beginnen te nemen. - Maer geen van beiden en zijn te ontschuldigen. Gij Brabanders behoort te denken: wij die hier comen in een slecht, eenvoudich, nederich landt en willen de hoovaerdije hier niet | |
[pagina 202]
| |
brengen, wij en willen hier geen quaedt exempel geven, maer wij willen hare slechtichheidt ende eenvoudichheidt navolgen. Gij Hollanders, al was 't schoon dat de Brabanders hoovaerdiger waren als gij, en hadt hare hoovaerdije niet behooren na te volgen, maer hadt bij uwe zedichheidt ende nedrichheidt behooren te blijven’.Ga naar voetnoot(5) Bredero en Coster en vele anderen zegden niets anders dan Ds. Trigland, de man die in zijn nog katholieke tijd te Leuven de Brabanders had leren kennen en die het de Nederduytsche Academie en later nog Vondel zo lastig zou maken, het aan de stok zou krijgen zowel met de ene als met de andere. De inwijkelingen en inzonderheid de Brabanders liepen blijkbaar in de kijker: sommigen door hun rijkdom en weelde, weinigen misschien door hun werkzaamheid en vroomheid, velen allicht door hun pronkerige, modieuze kledij, en allen door hun taal. Loquela tua manifestum te facit! Aan hun Brabants dialect waren de Brabanders in het Hollandse Amsterdam onmiddellijk herkenbaar; dat dialect nabootsen was al meteen een dankbaar komisch element. Dat Bredero's verheerlijking van het Amsterdams een reactie was tegen de ‘Zuidnederlandse taalhegemonie’ (A. Verdenius), wordt algemeen aanvaard. In die formulering ligt evenwel reeds besloten, dat dat Zuidnederlands de hegemonie, het overwicht had. De algemene opvatting over het ‘Hollands’ was trouwens niet gunstig: ‘bot’ werd zowel de Hollander als het Hollands genoemd, ondanks het verweer van een Spieghel of een Roemer Visscher; ook Bredero kende die opvatting. Van hun kant was de sympathie van de Amsterdammers voor al wat niet Amsterdams was beslist gering, b.v. tegenover Denen, Westfalen, tegenover inwijkelingen of bewoners van andere Noordelijke provinciën en zelfs nabuursteden, zoals Haarlem; zeker is echter ook dat ze opkeken tegen de Zuiderlingen, in het bijzonder tegen de Brabanders: uitlatingen in de werken van b.v. Roemer Visscher, Samuel Coster bewijzen dat de Amsterdamse/Hollandse ‘botheid’ opzag tegen die immigranten. Overbekend is Roemer Visschers deuntje over ‘De meyskens vande courtezije’ die ‘Stellen op Brabants haer fantazije’, met de slotvraag: Amsterdamsche Dochters, segt my bescheyt,
Schaemt ghy u de Hollantsche botticheyt? (1612).
Minder bekend is misschien dat Mevrouw vander Schilden in Costers Spel van Tiisken vander Schilden (1613) een hele vracht lekkernijen | |
[pagina 203]
| |
per brief bestelt te Antwerpen; de meid Lecker en de knecht Luy geven daarbij hun bedenkingen ten beste en de meid zegt: Tuy, tut. Hoe of 't volck hier noch soo eenvout is:
Datse selver niet practiseren, maer maecken alle ding naer,
Ick loof niet of de Kocx zijn hier noch niet boven half gaer:
Altijt met naemaecken inde weer, en dan is 't maer 't ouwe fatsoen:
Maer in Brabant wetense haer dinghen aerdigher te doen,
Of 't is heel wat nieus, of 't oud' is op een aer manier (vzn. 1089-94).
De knecht is het daarmee niet helemaal eens, maar moet toegeven dat de Amsterdamse ‘kapitaalkrachtigen’ de lekkernijen uit Brabant laten komen, wat de Brabanders tot eer strekt, meent de meid, waarop Luy antwoordt: Die eer gunnen haer de Hollanders wel, al souwenser seer grof
Bespotten: jaer bot noemen, en dat by haer oude naem:
Maer se hebben 't al wel gebot, de anderen tot een schaem:
Laten zyder de Spanjaerts eens uyt botten, ick geeft in drien (vzn. 1113-1115).
Hoort men in het laatste vers een uiting die aan Roemer Visscher doet denken en die getuigde van een rechtmatige fierheid, de zelfspot om het woord ‘bot’ bleef er niet minder om; ten slotte betrof het verwijt de Brabanders onder Spaans bewind, niet hen die b.v. naar Amsterdam en elders waren gekomen, juist om de Spanjaarden en om het geloof en die in de strijd tegen Spanje hun royaal aandeel hadden gehad.
In die sfeer en in dat Amsterdam leefde en werkte Gerbrand Adriaenszoon Bredero, die haast op het einde van zijn leven zijn Spaanschen Brabander schreef. Amsterdammer tot in hart en nieren, heeft hij toch onder die Brabanders en Vlamingen geëerde vrienden en zelfs meer. Van zijn leermeesters kennen we er slechts twee: het zijn beiden uitgeweken Antwerpenaren en zijn waardering voor beiden heeft hij duidelijk uitgesproken. De italianisant Francesco Badens was zijn leermeester in de schilderkunst, die Bredero's beroep werd; in een bewaard briefje noemt hij hem ‘mijn lieve eerwaerdighe Heer ende beminde Meester’. Hij leerde de schermkunst bij Gérard Thibault, wiens krachtige overredende taal hij prijst in een gedicht in niet mis-te-verstane woorden: ‘wel-spreeckentheyt’, ‘met kloecke teghen-reen’, ‘u Goude tongh’, aldus looft hij deze ‘tweede Hercules’ en ‘nieuwe Wapenaer’. Tot zijn bewonderde literaire voorbeelden hoort vooreerst ‘den hoogen en uytgheleerden Daniel Heinsius’, wiens ‘goddelicke Lofsang van | |
[pagina 204]
| |
Iesu Christo’ voor Bredero ‘mijn hoogste Poësie geweest is, daer ick mijn opperste ghenoeghen in gehadt hebbe van mijn leven’; Heinsius behoorde dus in Bredero's ogen beslist niet tot die ‘Latynisten die doch eer en meer uytheemsch dan duytsch geleert hebben’, de kring van het door hem gesmade ‘nieuwe Leydsche gevoelen’, al was de uitgeweken Gentenaar Heins dan ook hoogleraar in datzelfde Leiden. Ook Karel van Mander, de ‘Man der Mannen’, uitgeweken Westvlaming, die bovendien dankbaar de lof van Haarlem had bezongen, werd om zijn schilderen dichtkunst door Bredero hogelijk geacht. Tot de vrienden voor wie hij lofdichten schreef of die dat deden voor zijn werken behoorden: Jan Sieuwertsz. Colm, Karel Quina, Abraham de Koningh, Joost van den Vondel, allen leden van de Brabantse kamer, de laatste drie bovendien uitgeweken Antwerpenaren. Eén van Bredero's eigenste zwagers was een Brabantse uitwijkeling: in 1615 trouwde Hijllegont Adriaensdr. Bredero met Hans Arentsz. van Tongerlo. Dit gezin schijnt echter niet altijd in de beste verstandhouding met de familie Bredero geleefd te hebben, maar familiebanden zijn niet altijd zo hecht als zelf-gekozen vriendschapsbanden. Misschien kan het (nù) verwondering wekken, dat Bredero voor het huwelijk van zijn twee zusters geen bruiloftdichten heeft geschreven; indien al, dan bleven ze niet bewaard. Maar de jongste van die zusters trouwde vroeg, 19 jaar jong, en zat aan de bruiloftstafel al met een kind van een andere man dan de bruidegom op haar schoot en Hijllegont trouwde wel toen ze bijna 28 was, maar ook aan dat huwelijk schijnt ‘iets’ te zijn voorafgegaan en het werd ‘buyten’ Amsterdam gesloten; zo was er misschien voor beide huwelijken weinig aanleiding om bepaalde obligate lofspraken ten beste te geven. Bredero schreef wel uitvoerige bruiloftdichten en -liederen voor negen andere paren; ten minste vier van hen waren onvervalste uitwijkelingen-koppels, Brabanders, en twee van die huwelijken werden gesloten in 1618, het jaar van de Spaanschen Brabander. Ten slotte - ironie van het lot! - zoals zovele anderen in Bredero's Amsterdam, werd ook hij verliefd op een meisje ‘van Brabantsen huize’, Magdalena Stockmans; die gaf echter de voorkeur aan een ‘bruynen Brabander’ die haar vader had kunnen zijn en Bredero werd gekweld door een ‘schrickelijcke jalousye’. Voor haar dichtte hij zijn nederig-klagend en smachtend lied van ontgoocheling, ‘Ooghen vol Majesteyt’, misschien zelfs toen ze al getrouwd was en op reis naar Italië, waar zij zou wonen. | |
[pagina 205]
| |
Al deze ‘feiten’, realia uit het leven van de dichter Bredero, kunnen alleen bewijzen dat ook hij niet in elke Brabander een Jerolimo zag en dat niet elke Brabander een taal sprak die in de oren van de dichter bulkte van ‘haar arme hoovaardy’. Ook Bredero heeft blijkbaar onderscheid gemaakt tussen vromen en bankroetiers onder de inwijkelingen.
Trouwens, Bredero was een dichter met ‘ambivalente’ gevoelens. Dat blijkt o.a. uit tal van gedichten en uitspraken die tot nog toe wellicht te weinig in dat licht werden gezien. Enkele typerende voorbeelden daarvan zijn: zijn houding tegenover de ‘buitenlieden’, tegenover de Engelse rondreizende toneelspelers, tegenover zijn eigen ‘kamerbroeders’, tegenover Haarlem en de Haarlemmers, tegenover Amsterdam en zijn mede-ingeborenen. Zijn Cluchtighe Boeren-Liederen en zijn Boeren-cluchten (liederen én kluchten) zijn met verve en aandacht, zo men wil: sympathieke aandacht, geschreven; dat belet niet dat hij van het Boeren Geselschap afscheid neemt met: Ghy Heeren, ghy Burgers, vroom en wel gemoet,
Mydt der Boeren Feesten, sy zijn selden soo soet
Of 't kost yemant zijn bloet,
En drinckt met mijn, een roemer Wijn,
Dat is jou wel soo goet.
Of het hier om een zedenles gaat of niet doet weinig ter zake; feit is dat de zanger, met al zijn meevoelen met ‘de gemene man’, toch liever op een afstand blijft, zo mogelijk met ‘een roemer wijn’. Op een gelijkende paradoxale houding, ditmaal tegenover de Engelse rondreizende toneelisten, heeft Bachrach reeds gewezen.Ga naar voetnoot(6) In een bewaard gebleven toespraak ergert Bredero er zich over dat enige ‘Dochtertjes’ de toneelvoorstellingen van de Amsterdamse kamer, ‘ons Spel’(!) ‘niet en hebben komen besichtigen’ alsof ‘'t een oneerlijck dinghen ware, daar sy nochtans wel sonder schaamte daghelijx met een nechtighe ernst naloopen de lichtvoetighe Vreemdelinghen’, een ‘hant-gauw en diefachtich Volck’, ‘een deel ghepuffels, buffels, wraack-goet, uytschot en houte heylichjes!’ Toch moet hij toegeven ‘datter twee of drie tamelijck wel spelen’. Zijn toespraak eindigt hij zelfbewust: ‘Om de Quack-salvers niet te slachten, die haer kruyderen | |
[pagina 206]
| |
hooch prijsen, soo stelle ick ons verschil an 't oprecht oordeel van de sinrijcke breijnen’; daarop beroept Bredero zich trouwens meer. Na zijn scheldkanonnade had Bredero echter een verraderlijk-onthullende uitspraak gedaan: ‘En noch soo durft de trotsche, schotsche Engels-man wel segghen, dat yet treffelicx te leeren, maar kinder-werck is. Dan doch ghemeenelijck, datmen selfs niet doen en kan, dat verachtmen gaern.’ Dat het bij de Engelsen ging om ‘professionals’ die hun rol spéélden en niet alleen maar léérden, wat dan inderdaad kinder-werk was, vergat Bredero blijkbaar. Toch wist hij het: in Moortje vertelt de Jonghelingh Reynier hoe de koopmanszonen zich amuseerden: in geen geval willen ze de rederijkers zien spelen, dan nog liever ‘de Enghelse, of andere uytlandtsche’, want: Sy (= die Enghelse) spreeckent uyt haer geest, dees (= de rederijkersgezellen) leerent uyt een rol (vs. 1461), met het opmerkelijke besluit: Dat verschil is te groot besietmen 't een by 't ander! (vs. 1463) Bij zijn beschouwingen over de geciteerde passages gewaagde Bachrach destijds reeds van nijd en hij voegde eraan toe: ‘zodat wij ons nu al kunnen afvragen of Bredero's instelling tegenover de eigen rederijkers misschien óók niet met affect geladen was’.Ga naar voetnoot(6) Al is de geschiedenis van de bewogen jaren 1613-1617 en volgende in ‘De Eglantier’-kamer (nog) niet op de voet te volgen, van de ‘affectieve geladenheid’ getuigt elk document, al bevat het niet direct een aanklacht geboekstaafd door en voor een notaris, zoals die van 14 april 1615, toen Coster, Bredero en vijf andere leden van de Oude Kamer een kamerlid beschuldigden van smadelijke uitspraken over hoge Amsterdamse regenten. Bredero's emotionele betrokkenheid bij het kamerleven blijkt b.v. uit zijn antwoord op de vraag van de schilder-glaesschryver Jan Jacobs Visscher: Waerom het Eglentiertjen, ach!
Niet bloeyt gelijck het voormaels plach?
Uit de aangewezen oorzaken én de woordkeus klinkt Bredero's heftigheid duidelijk op: Daer d'Overheyt niet wel en staet,
En d'ongeregeltheyt toe-gaet
Van bengels woest, en grootse gecken,
Daer ellick voert het hooghste woort,
Daer niemandt doet als hy behoort,
Daer moet het al ten quade strecken.
| |
[pagina 207]
| |
Niet minder geëngageerd klinkt het in de zgz. anonieme toespraak van Rethorica aan ‘Den Broeders In Liefde Bloeyende Anno 1615’: het zijn verwijten over een onbevoegd bestuur, over vleierij, over gekonkel bij verkiezingen. Ook hier gebruikt de dichter woorden als: dit schuym, het stoffe (= tvaagsel) van de Maats, een deel neus-wijse Sotten, en: Siet den verwaanden Geck, siet daer den holle Ton,
Een Lataarn sonder licht, een Prinsche van de Dooren (vzn. 60-61),
enz. Dame Rethorica neemt waarachtig geen blad voor de mond. Verderop laat Bredero haar klagen: (roep toch ‘de willighe Ballinghen’ terug)
Och jaat! voorseecker jaat! het is voor seecker best,
Eer het ghemeene volck ons lastert op het lest,
En eer men my begeckt, of u belacht bejouwet,
En al u doen (alst is) voor Kinder-spel en houwet.
Want brenght men hier wat schoons, yets vermaarts of wat goets
Het wert schendich verlampt van dees waan-wyse bloets:
Dit wraack-goet, dit uytschodt, dees onwetende Buffels
Stichten dees muytery... dit licht ghepuffels... (vzn. 91-98).
Dat scheldwoordenvocabularium is - toevallig of niet - hetzelfde als datgene, door dezelfde Bredero gebruikt in zijn protest tegen de Engelse toneelspelers. Daarin echter neemt hij de verdediging van ‘onse Camer en mijn Vaderlijcke Stadt’ op zich, met het zelfbewuste dreigement: ‘Wy syn Rederijckers, en gheen geckmakers’ (zoals dat Engelse uitschot etc.!). ‘Voorts soo waarschuw ick al onse verachters, onse scharpe Eglentiertje niet al te hart an te tasten, of het souw haar opgeblasen glaasen kickers oogen, en houten baviaens-backesen heel open schrabben.’ Dat is onverbloemde taal van een echte liefhebber van de kamer; daarbij klinkt die ‘onverbloemdheid’ toch als vulgair schelden... Maar diezelfde liefhebber laat het spel van zijn rederijkers - de ‘geesten’ - in zijn Moortje aldus karakteriseren: Komt gae wy op de Hal en sien de geesten speelen.
Maer packe-bier die sey ick mach geen schempen veelen,
'k Ben liever inde kroech by een excellente Trijn;
Ick mach so langh oock by gheen Redenrijckers zyn:
Want dit volckje wil steets met alle Menschen gecken,
En sy kunnen als d'Aap haar afterst niet bedecken;
Sy segghen op haar les, so stemmich en so stijf,
Al waert gevoert, gevult, met klaphout al haar lijf! (vzn. 1450-1457)
| |
[pagina 208]
| |
Daarop volgt dan de uitspraak over het verschil tussen Engelse spelers en rederijkers. Liefde en ergernis, afkeer, verdediging én spot, het ene sluit bij Bredero het andere niet uit. Van dezelfde tijd - niet uit waarschijnlijk 1611, wel uit 1615 - moet een andere ‘brief aan de Mede-borghers en Camerbroeders van ‘De Amstelredammers Oude Camer, De Egellentier, in Liefd' Bloeyende’ dateren. Daarin hoort men dezelfde beweringen als in de ‘Reden aande Latynsche-Geleerde’ en deze is op haar beurt de voorloper van de Spaanschen Brabander. Bewondering en afkeuring, voorkeur en tegenzin, beide vindt men ook in zijn houding ten opzichte van de nabuurstad Haarlem. Drs. J.J. Temminck schreef een paar jaren geleden over de verhouding Haarlem-Amsterdam: ‘De mening van Amsterdammers over Haarlemmers lijkt in die tijd niet gunstig.’ Daarop laat hij een citaat uit Bredero's lied Haerlemsche drooghe harten nu volgen.Ga naar voetnoot(7) Inderdaad, in zijn werk heeft Bredero voor de Spaarnestad alleen spot over; maar zijn Moortje en zijn Spaanschen Brabander droeg hij op aan een Haarlemmer en daarbij is hij niet zuinig met woorden van lof: de geëerde Jacob van Dyck was een ‘Nederlantsche Sonne’ en een ‘blinckendt-Licht’, zo voortreffelijk ‘dat niet alleen Haerlem sich daerinne verheucht, maar verhoovaardicht’. Bovendien blijkt Bredero in Haarlem vele vrienden te hebben en soms trekt hij naar Haarlem ‘ter ontspanning’, een ontspanning die weleens stof deed opwaaien, dat Bredero dan in een brief netjes van z'n kleren poogt te vegen. Ook hier dus werd Bredero's afkeer ingeperkt door ‘voorliefdens’, wat trouwens een gewoon menselijk verschijnsel is. Nog eens dezelfde ambivalentie blijkt uit zijn houding tegenover zijn eigen stad, Amsterdam: ‘Gerbrand Adriaenszoon Bredero, Amstelredammer’ staat als een eretitel op zijn werk! Hij is inderdaad in zijn werken dé Amsterdammer, die, waar het paste, het eigenste toch gesmade dialect gebruikt en er zich met de jaren meer en meer op beroemt, tot hij op 6 juni 1618 in het ‘Tot den Leser’ van de Spaanschen Brabander schrijft: ‘Tis Amsterdams daar gaatet veur’: Amsterdams werk, zoals Moortje, zoals de ‘tussenspelen’, de kluchten, de ‘boertige’ liederen. Waarschijnlijk in 1617, in de tijd van de opko- | |
[pagina 209]
| |
mende Nederduytsche Academie, juicht hij erom dat de Muzen hun ‘rust in Amsterdam genomen’ hebben, en hij besluit met het triomfantelijke Sonnet: Tot sulcken grootsheyt sal Amsterdam noch komen,
Dat zy in treflijckheyt sal overwinnen Romen:
In deftigheydt van Raedt, in Mannelijck Gewelt,
In Oorelooghs Beleydt, en machtigheyt van Geldt.
enz..
Maar er is ook zijn Amsterdams Klaagh-liedt: Hier legg' ick af-gheslooft,
Ick Amsterdam vol treuren,
En kan mijn treurich hooft
Door 't kermen nauw opbeuren:
Om dat my komt versteuren
Een heymelijck verdriet,
Want die ick was te veuren,
Och die ben ick nu niet..
De susters Delft en Dort vragen meelevend wat er schort; het antwoord luidt: Die in weeldt is ghewendt,
En in armoed' moet keeren,
Die smaeckt de swaarst' ellendt,
't Versoeck met smart doet leeren:
Mijn kind'ren waren Heeren
Gheacht, en seer ghe-eert:
Sy volchden haer begeeren,
't Welck haer en my nu deert.
Hoe dick heb ick er-kauwt
Dees myn bedruckte krachten:
Hoe dick was ick benauwt
In die donckere nachten,
Wanneer mijn kinders brachten
Haer ghelt onsinnich deur,
En ick most sitten wachten
Gantsch vruchteloos nae heur.
Ick krijt mijn ooghen uyt,
Ick moet met wee uytroepen
Hoe sy heur Sondachs-duyt
Verquanslen en versnoepen
An Jotthoon, en an Poepen
In kroech, in kuf, in kot,
Of somwijls inde stoepen,
Door hoere liefde sot.
| |
[pagina 210]
| |
Haarlem, de ‘waerdste Sus’, ‘mees-muylt’, verkneukelt zich in Amsterdams treurnis en heeft geen medelijden. Den Haag beleeft hetzelfde als Amsterdam. Alle gebuur-steden kunnen aan Amsterdam een les nemen, Amsterdam is een voorbeeld; dus waarschuwt de klagende stad: Om dat ick t'Amsterdam
Haer niet en gingh bedillen, (Haer, nl. de jeugd)
Maer al mijn vreughde nam
In haer broodt-droncken grillen,
Tot haer dertele willen
Myn sotheydt geld toe-gaf;
Nu lijd ick na 't verspillen,
De recht-verdiende straf.
En van deze klacht is Moortje een blijspel-pendant, een toneelvoorbeeld. Volgens de ‘Inhoudt van 'tspel van de Moor’ is de eerste ‘leeringe’ die uit het spel te leren is en die een verstandig man wel zal vatten, de volgende: ‘hier wert klaarlyc in uytgebeelt de breyneloose dulheyt der Minnaren’ en dat zijn de Amsterdamse koopmanszonen Ritsart en Writsart, deze laatste nog een ‘Aankomelingh’ die al op zijn zestiende jaar syfilislijder is! Samen met hun gezellen feesten en tempeesten zij en jagen vadertje Lamberts geld erdoor. Deze Lambert verkwist zijn geld niet, integendeel: hij ‘stapelt het in zijn kist’ en leent alleen tegen 30%, Diet so hooch niet en wil, die machet laten staen.
Hij gunt de toeschouwers ook een blik op sommige handelspraktijken: er zijn reders die met de verkoop van boter en zuivelprodukten aan de Spanjaarden heel wat verdienen: (de) mannen die haer daer seer aardich mee geneeren
So krijghtmen tien voor ien. Zijn dat gheen luy met eeren?
Of wil'ckme geltje niet dus wagen over zee,
Ick kant wel sonder vrees uytsetten hier in stee,
En dat op gróóte winst: doch ick selt niet vertellen,
Daer zyn in Amsterdam seer geestige gesellen,
Die kop're Kandelaars, Brant-ysers schóón en gróót
Van buyten (maer int lijf en is het niet dan lóót)
Met een behende slach seer kunstelycke gieten,
Dies moet het overschot van waarden overschieten. (vzn. 2983-2992)
Dat Bredero zijn Amsterdammers ‘sympathiek’ zou hebben voorgesteld, lijkt me een wensdroom, tenzij ‘sympathie’ nog zou bete- | |
[pagina 211]
| |
kenen: ‘medelijden’. Maar Moortje was een blijspel, met al de vereisten vandien, en ‘jeugd moet uitrazen’. De gevolgen van dat laten ‘uitrazen’ was echter een Klaagh-liedt.
Uit het voorgaande mag wel blijken, dat de mens en de dichter Bredero niet met één enkel adjectief kan gekarakteriseerd worden: sympathie én afwijzing, voorkeur én tegenzin, verering én spot, haat en liefde wisselen elkaar af en betreffen toch het- of dezelfde. Zowel de Brabanders als de Hollanders! Bredero kantte zich mettertijd tegen de ‘bourgondische’, met bastaardwoorden doorspekte taal van de Vlaamse en de Brabantse rederijkers, overgenomen door de Hollandse kameristen en niet door hen alleen! In 1612 - de Klucht vande Koe - is het nog goedmoedige spot, waarvan de Hollandse boer zich niet bewust is, integendeel. Vanaf 1615 werd het bittere agressiviteit, met de brief aan ‘De Amstelredammer Oude Camer’, de voorwoorden in Moortje en de Spaanschen Brabander en met het laatste stuk in zijn geheel. Dat verzet tegen de taalverbastering was evenwel reeds méér dan een halve eeuw vroeger ingezet, en wel in het Zuiden (1541); Bredero kón het weten, want in den huize Bredero werd, als een heiligdom bijna, bewaard een Antwerpse druk van 1541: Titus Livius. Dat is de Roemsche historie oft Gesten... nv eerstmael in onser Nederlantscher spraken ghedruckt. Daarin, en niet in een huisbijbel, tekende vader Bredero het overlijden aan van zijn zoon (en van zijn vrouw). Het is haast symbolisch: niet zozeer omdat het een Antwerpse druk was, terwijl in 1585 een herdruk was verschenen te Leiden, het goed-Hollandse Leiden, maar vooral omdat daarin, in de opdracht aan de Antwerpse magistraat, de vroegste tekst voorkomt ‘waarin het Nederlands om zichzelf wordt verdedigd’ (Van den Branden): het was de eerste manifestatie van Nederlandse taalverering! Óf Bredero zich daarvan bewust is geweest, weten we niet; wel was hij er zeer waarschijnlijk van op de hoogte, dat die grote zorg en verering voor de Nederlandse moedertaal vanuit het Zuiden was gekomen, want in zijn vermelde brief aan de Kamer beroept hij zich op ‘Becanes’. Geredelijk mag aangenomen worden dat Bredero niet geweten heeft dat de genoemde Goropius Becanus, (Noord)-Brabantse ‘Latynsche-Geleerde’, in zijn ‘Origines Antwerpianae’ (1569) ‘bewezen’ had dat Adam en Eva met hun kinderen in het aards paradijs Antwerps gesproken hadden! In de brief is de aanval uiteindelijk gericht tegen de ‘schandelijcke kancker’ van het taalbederf; die ‘vreemde Hovaardy’ is verspreid ‘onder de eerlijcke Cooplieden, onder de naam-rechts-geleerde, doch oock insonderheyt, in sommighe broetsche taal-mannen, of goed- | |
[pagina 212]
| |
dunckende Voorspraken, oock in jonge Doctoren, die haer eyghen bralwoorden in haer moeders spraack niet weten te verduytschen’. In de voorrede tot zijn Gheestich Liedt-Boexcken verzet hij zich eveneens tegen het reeds vermelde ‘nieuwe Leydsche gevoelen’; hier zingt hij de lof van de oerechte volkstaal, ‘de oude Amsteldamsche en Waterlandsche Taal’; die heeft hij evenwel alleen gebruikt in zijn boertige liederen, zijn kluchten en blijspelen en in zijn komische tussenstukjes, al komen ook elders in zijn woordenschat zowel ‘wóórden uyt het vuylnisvat’ voor als ‘uyt de cierlijckste en gróótste Schat-kamers van de wereld’. In zijn woord vooraf in het ‘Moortje’ zet hij zich af tegen de taal van Cornelis van Ghistele, die hij o.a. ‘geckelijck gheschockiert Antwerps’ noemt; dat belette niet dat hij diens vertaling van hetzelfde stuk met voordeel had gebruikt. Bovendien schrijft hij in diezelfde voorrede twee opmerkelijke uitspraken neer: hij heeft Terentius, ‘dien suyverlycken Latinist’, gedwongen ‘niet alleen mal Hollantsch, maer (dat van elck der naaghebuur-Steden begheckte) Amsterdams te prevelen, te revelkallen’; en hij verwijt ‘veel spreeuwen van Hovelinghen of Stadts schrijvers’ dat zij ‘redenen vol getappijte of geborduurde woorden’ gebruiken, waarna hij aldus verder gaat: ‘Hola! besongierende Kooplieden, en andere die haer eyghen spraack verarmen en gewelt doen, en liever met een ghelapte gecks-kap brallen, dan dat sy willen gaan blincken in een onbesproken effene Mantel. Ach! wat een willighe arremoede hoor ick over 't gantsche Nederlandt? Souder wel eenich volck onder de Sonne zyn, die met deze verkoren raseryen bevanghen zyn so seer als wy? het mach wel, maer ick denck het niet.’ Dat hij zich hierin richtte tot taalgebruikers uit zijn eigen, Amsterdamse omgeving (en daarbuiten) is duidelijk. Zelfs al droegen de Zuiderlingen en in het bijzonder de Brabanders de verre of directe schuld van die taalverbastering, dan nog richt het verwijt zich tegen Bredero's eigen mede-Amsterdammers, die dergelijke taal overnamen. En dat Bredero er weet van had, dat zijn eigen Amsterdams toch maar minder goed aangeschreven stond, dat blijkt uit zijn eigen woorden: ‘mal Hollantsch’ en ‘dat van elck der naaghebuur-Steden begheckte Amsterdams’. Ondanks alle zelfbewustzijn van de stedeling dringt het inferioriteitscomplex zich door het gordijn van spottende of groen-lachende scheldwoorden! Hetzelfde geldt voor de Spaanschen Brabander. De stof voor zijn spel had de dichter ontleend aan het verhaal van de kale jonker in de ‘Lazarus de Tormes’; in zijn inhoudsopgave schreef hij: ‘nu alsoo wy gheen Spangjert en hadden, of omdattet de ghe- | |
[pagina 213]
| |
meene man niet en souw hebben kunnen verstaen, hebben wy dese namen, de plaetsen en de tyden, en den Spangjaert in een Brabander verandert, om dies wille dat, dat volckjen daer vry wat na swijmt’. Daarmee zegde Bredero helemaal niets verrassends, het was zelfs niet nieuw: praalzucht en dikdoenerij waren toen reeds de gewone, algemeen gebruikte verwijten aan het adres van de inwijkelingen uit het Zuiden; dat bleek ook uit de preek van Ds. Trigland! De navolging van de ‘botte’ Hollanders was hun eigen misère! Wie het blijspel met enige aandacht leest (of ziet), stelt vast dat Jerolimo volkomen terecht zegde: ‘dit volckje is te vies’: wat er aan Amsterdams volkje optreedt of genoemd wordt (zowat 125 personen!) is inderdaad ‘klootjesvolk’, zelfs de Schout en de Notaris zijn niet beter; allemaal worden ze beetgenomen door de uit het Zuiden komende kale ‘jonker’ Jerolimo en zijn uit het hoge Noorden (Embden) afkomstige knecht Robbeknol, die zijn meester beslist niet ongunstig gezind is. De Amsterdammers uit het spel zijn komische figuren, lachwekkend zoals de hoofdpersonages, maar bovendien worden zij door dezen nog in het ootje genomen en overbluft. Dat alles paste volkomen in een ‘comedie’. Dat Bredero zich met zijn spel afgezet heeft tegen ‘de’ Brabanders’, is duidelijk. Maar uit alles blijkt dat de Amsterdammers in hun geprezen ‘botheid’ evenzeer hun deel hebben gekregen. Hoorde ook dat niet tot Bredero's bedoeling: ‘ick stel u hier naecktelijk en schilderachtigh voor oogen, de misbruycken van dese laetste en verdorven werelt; de gebrecklijckheyt van onse tijdt: En de kerck, en straet-maere mishandelinghen (= slechte handelingen) van de gemeene man: doch onder andere, heb ick myn eyghen bekende swackheyden niet vergheten’. In dat bericht ‘Tot den goetwillighen Leser’ komt nog een andere, eigenlijk verraderlijke verklaring voor: ‘De Brabantsche tale heb ick tot gheen ander eyndt hier in ghevoeght, als om hare arme hovaerdy aen te wijsen, dat sy al soo wel haer lebbigheden (= lelijkheden) heeft als de botte Hollanders, die sy soo wel niet en konnen volghen, als wy lieden hare mis-spraeck.’ Met evenveel woorden zegt Bredero hier: wie zich de meerdere voelt, zoals de Brabanders, past zijn taal niet aan; dat laat hij over aan de anderen, zoals ‘de botte Hollanders’, die in werkelijkheid inderdaad die ‘mis-spraeck’ navolgden. Een navolging vooral in het gebruik van ronkende bastaardwoorden, daarop had Bredero zelf zo verwijtend gewezen. | |
[pagina 214]
| |
Opmerkelijk is dat in het spel de twee snollen bij hun ontmoeting met de opgedirkte Jerolimo eventjes mee ‘brabantiseren’; een kleine taaladaptatie paste blijkbaar ook bij het beroep. Een paar jaren later, in 1619, vertelt Claas Kloet, in de gelijknamige klucht van Nicolaes Biestkens, dat hij, gedurende de ‘Trèves’, op een reisje naar Brabant een ‘godin’ heeft opgevrijd en met haar is getrouwd; hij vond ze in de o zo verdachte Lepelstraat te Antwerpen, een verdachtheid die de niet al te snuggere Claas ondanks de ervaring niet eens vermoedde. Hij heeft zijn ‘Goddin’ meegebracht naar Amsterdam en hij roemt al haar kwaliteiten en voortreffelijkheden, o.a.: Sy spreeckt oock alries zo plat Amsterdams, datjese iens ginckt hooren,
Je sout segghen s'isser e wonnen en e boren (vzn. 905-906)..
Dergelijke aanpassing beroepshalve was echter nog geen algemene regel; Claas Kloet meent trouwens de hoofdvogel te hebben geschoten met zijn Antwerpse verovering. Het superioriteitsgevoel zou komen, ook inzake taal, maar het zou nog een paar decennia duren eer het zover was. In Constantijn Huygens' spel Trijntje Cornelisdr. (1653) neemt de Hollandse pientere vrijmoedigheid de Brabantse losheid en bluf duchtig in het ootje, heel anders dan in de Spaanschen Brabander: Bredero had wel de draak gestoken met de taal en de berooidheid van een sinjoor, maar diens slachtoffers waren toch de ‘botte Hollanders’, wier dochters opzagen tegen al wat uit Brabant kwam; en niet alleen de dochters! Huygens echter zegt over Trijntjes ervaring bij het toevallige horen van een Antwerps predikend ‘Paepje’: ze ‘kost geen enckel woord bezeffen of besinnen’, Soo verr was 't Antwerps bott van 't geestighe Sardams,
Of van haer hoofsche spraeck, het suijver Amsterdams (vzn. 90-91).
Op enkele decennia was de botheid van plaats veranderd, en van volk. Maar zover was het nog niet toen Bredero schreef. Hij besefte zeer goed dat hij ook met zijn verzet tegen de pompeuze taal, vocht tegen de bierkaai: de ambtelijke taal, ook die van b.v. P.C. Hooft, en de taal van kooplieden en burgerij bleef door de ‘vreemde hovaardij’ gekenmerkt. Opvallend is trouwens ook, dat tegen zijn spel wel werd gereageerd, maar dat verzet gold de ‘te schandelijcke oneerlijckheydt’, vooral om de snollenscènes. Een reactie vanuit de Brabantse kringen te Amsterdam is tot nog toe niet bekend. Toen Bredero kort nadien stierf, waren onder de schrijvers van een ‘lijkklacht’ ook enkele uitgeweken Brabanders - Vondel, Daniël Mostart -, terwijl b.v. een P.C. Hooft volkomen afwezig was op het appel. | |
[pagina 215]
| |
Het is nog zeer de vraag, of Bredero met zijn spel veel succes heeft geoogst. Over de opvoeringen weten we al te weinig, maar de opeenvolgende drukken wijzen niet op een echt inslaan van zijn stuk: tussen 1617 en 1630 vijf edities, eigenlijk vier verschillende. Vondels in 1625 verschenen Palamedes kende in hetzelfde jaar niet minder dan zeven edtities: maar dat was een ernstig, actueel spel, zowel politiek als religieus, geen ‘onzedig’ blijspel. Met zijn werk en wezen hoort Bredero volkomen thuis in het Holland en het Amsterdam van de eerste decennia der zeventiende eeuw: ook hij laboreerde aan een minderwaardigheidscomplex ten opzichte van de zo talrijke immigranten uit het Zuiden, onder wie hij dan nog heel wat vereerde vrienden telde. Voor zijn Spaanschen Brabander gold ongetwijfeld zijn eigen wijsheid, ontleend aan Coornhert en uitgedrukt in de ‘Reghel’ van zijn treurspel Rodd'rick ende Alphonsus: De Vrunden mogen kyven;
Maar moeten Vrunden blyven.
|
|