Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Verkenningen in vroegere vertalingen 1450-1600
| |
[pagina 59]
| |
Dat sommigen een litterair werk met andere ogen zagen dan hun collega-vertalers, en het meteen verschillend beoordeelden is niet immer een uiting van zuiver persoonlijk inzicht of van eigen ingeboren of door oefening verworven smaak alleen; ook het geestelijk tijdsklimaat, waarin een vertaler werkt, kan soms zijn stellingname t.o.v. zijn basistekst sterk beïnvloeden. Uiteraard kan dit ook in negatieve zin zijn. Zo zal b.v. een M. Herr in 1530 in de opdracht van een van zijn Seneca-vertalingen er nog voor uitkomen dat het enkel de kern van het geschrift is dat telt. Het nuttige van de inhoud alleen is van belang. Oog, oor en waardering heeft hij alleen voor wat de mens in een deugdzaam en godgevallig leven van nut zijn kan, en niet voor ‘was zů weltlicher zierden vnd den künsten dienstlich wer’Ga naar voetnoot(3). Gelukkig hebben niet alle vertalers dit spoor gevolgd, noch onder dezelfde hemel geslapen!
*
Aansluitend bij deze ontleding van wat vertalers, en gebeurlijk hun uitgevers, in de liminaria van deze vertalingen in verband met de stijl van hun basis- of grondteksten hebben voorgehoudenGa naar voetnoot(4), is het verantwoord, meen ik althans, even op de uitkomsten van de opgedane bevindingen terug te blikken. Op sommige vragen die bij het doorlopen van dit analytisch deel van dit opstel zouden kunnen opgerezen zijn, zal het, naar ik hoop, aan de hand van de samengezante gegevens mogelijk zijn een antwoord te geven. Gedeeltelijk althans! Inderdaad, met de weerslag van de beperktheid van het materiaal dat onderzocht kon worden zal billijkheidshalve met mild begrip en christelijke ‘civilitas’, hoop ik, rekening gehouden worden. Ook met de symptomen of blijken van de geleidelijke onstuitbare achteruitgang van de krachten en vermogens die nog ingezet konden worden.
*
Het uitgangspunt was de vaststelling dat vertalers en uitgevers soms een binding legden tussen de stijl van ‘hun auteur’ en de moeilijkheid van hun werk. | |
[pagina 60]
| |
Een van de eerste problemen is dan ook de identiteit te achterhalen van deze bepaalde vertalers en van uitgevers van anderstalige teksten, die een oorzakelijk verband meenden te zien tussen stijleigenaardigheden van ‘hun auteur’ en hun werk, nl. het overzetten en/of verspreiden van de vertaling. Vertalers én uitgevers! Inderdaad, ook uitspraken van uitgevers moeten hierbij betrokken worden. Deze laatsten wagen zich immers ook af en toe in voorwoord, inleiding of opdracht aan bespiegelingen over de stijl van de vertaalde auteur. Een Jan Gymnick bij ons, of een Sigmund Feyerabend in Duitsland, of een William Caxton in Engeland! Trouwens vaak zijn ze innig bij 't ontstaan van een vertaling betrokken geweest. In hoeveel gevallen hebben zestiende-eeuwse uitgevers niet het initiatief genomen en doen vertalenGa naar voetnoot(5)? In elk geval, ook uitgevers waagden zich af en toe in dezelfde omstandigheden aan stijlkritische beschouwingen, zij het ook dat ze denkelijk nooit de oorspronkelijke tekst van een vertaling, die zij uitgaven, ter hand genomen hadden. Dit geldt alleszins voor Jan Gymnick, de uitgever van de eerste Livius-vertaling in 't Nederlands. In feite staat men hier voor een geval van koel plagiaat, zonder meerGa naar voetnoot(6). De drukker-uitgever Theodosius Rihel van Straatsburg gaf in 1574 een vertaling uit, nl. ‘Von Ankunfft vnnd Vrsprung des Roͤmischen Reichs van Titus Livius en Lucius FlorusGa naar voetnoot(6bis). Hij, al evenmin als J. Gymnick, aarzelde - alhoewel hijzelf deze vertaling niet gemaakt had -Ga naar voetnoot(7) een evaluatie van de schrijftrant van Livius te geven. Diens verhaaltrant was, | |
[pagina 61]
| |
volgens hem, eenvoudig, helder en licht-verstaanbaarGa naar voetnoot(8) en zijn teksten tevens volgens de regels van de woordkunst geschrevenGa naar voetnoot(9). In feite zijn het nochtans meestal vertalers die op de moeilijkheden wijzen die zij ondervinden, en die, volgens hen, inherent zijn aan bepaalde stijleigenaardigheden van hun basistekst. Deze stilistische kenmerken worden zelfs door sommigen ervaren als één van de voornaamste oorzaken van de narigheden die zij bij 't vertalen beleven. Deze springbron van moeilijkheden in hun vertaalwerk kunnen aanduiden verbeterde hun kans om de verdienstelijkheid van hunne bijdrage te kunnen onderlijnen. Het was meteen tevens een middel om hun positie als vertalers te verstevigen en hun prestige te verhogen. Ook de uitgevers wensten - zoals gezegd - soms hun duit in 't zakje te doen. Om begrijpelijke redenen, trouwens! Inderdaad, hun ‘inleiding’ of ‘opdracht’ was door de band gewijd aan de ophemeling van het ‘utile’ en het ‘dulce’ van de inhoud. Gleed dit betoog soms over in een bijzondere verheerlijking van de schriftuur van de auteur dan liep deze uiteenzetting gewoonlijk uit op een toespeling op de weerbarstigheid van de stijl. Het kwam er immers op aan, niet alleen de aantrekkelijkheid van zijn uitgave, doch tevens ook de moeilijkheden en gevaren ervan te belichten en meteen dan ook zijn aanspraak op, zo niet erkentelijkheid, dan toch op erkenning en waardering van zijn inzet, zij het ook onrechtstreeks, te rechtvaardigen.
Zo talrijk echter waren de uitgevers nu ook niet, die zich, in verband met het rechtstreeks of onrechtstreeks aanprijzen van hun uitgave wegens inhoud of/en vorm ervan, of naar aanleiding van het vermelden van de gevaren en moeilijkheden van hun onderneming, de schrijftrant van ‘hun auteur’ onder de loupe namen, of althans zich op 't oordeel van anderen verlieten. Inderdaad, in bepaalde gevallen is hun evalua- | |
[pagina 62]
| |
tie van de litteraire waarde van hun uitgave, om het zacht te zeggen, niet oorspronkelijk. Denk aan o.m. onze Jan Gymnick, of aan de Duitse uitgever Sigmund Feyerabend. En ten slotte dit: al waagden zij zich soms aan litteraire critiek en al was deze uitdrukking van een zeker voorbehoud, in se was zij daarom niet altijd negatief; meestal zelfs was ze zelfs grotendeels opbouwendGa naar voetnoot(10). Trouwens, er zijn ook vertalers die in hun beschouwingen over de stijl van ‘hun auteur’ en over het zware en het lastige van hun opgave, juist wegens diens stilistische eigenaardigheden, toch in ware en oprechte bewondering van de mysterieuze schoonheid van de schriftuur van ‘hun auteur’ opgaan konden. In hun diepe bewogenheid om de in serene stilte gesleten zalige momenten van intense beleving van wat zo pakkend schoon in ‘hun tekst’ verholen lag en nu ontdekt werd, worden sommige pijnlijke ervaringen, die zij bij deze ontmoeting soms deden, wel vermeld, doch het relaas ervan wordt zelden aangedikt. Ten anderen, het is opvallend dat niet alle vertalers, die het in de ‘liminaria’ van hun overzetting over stijl hebben, deze binding tussen dit vormelijke element en de gebeurlijke last, die daaruit voor hen voortvloeien kon, en in feite soms voortvloeide, blijken aangevoeld of ervaren te hebben, of althans vermeld hebben! Onbevangen zielen, artiestenzielen, die, rillend als grashalmen in de speelse wind, bijzonder gevoelig waren voor sommige stijleigenaardigheden van ‘hun auteur’! Zij wezen erop hoe deze in 't werk, dat ze vertaalden, ingebed lagen; aanvaardden ze - sereen en rustig - en voelden zich zelfs gelukkig ze te zien glimmeren en soms glinsteren in 't stuk dat te vertalen viel. Dergelijke, ‘losse’ terloopse beschouwingen zijn echter vaak de dankbaarste en meest belangwekkende.
Dan rijst af en toe de vraag: wordt dit kritisch standpunt van een vertaler van toen over de stijl van ‘zijn auteur’ bepaald door eigen persoonlijke ervaring, inzicht en smaak, zij het ook dat zijn opvatting tevens gekleurd werd door eigen tijd en milieu!? Of zijn deze verklaringen echo's van uitspraken die vroeger vielen en die van generatie op generatie doorgegeven worden? Zijn ze m.a.w. gemeenplaatsige formules die gemeengoed geworden zijn; verwilderde bloemen die langs de berm van elk weg of baan te plukken vallen? | |
[pagina 63]
| |
En dezelfde vragen gelden uiteraard de kritische inbreng van de uitgevers. Dat de beschouwingen en evaluaties van de ‘boecvercoper’ of drukker - d.i. in de meeste gevallen: de uitgever - over de stijl van het werk dat hij in druk bezorgde, de neerslag zouden zijn van diens eigen bevindingen en een uiting van zijn persoonlijke litteraire smaak is niet uitgesloten. Inderdaad, sommigen onder hen waren humanistischgevormden. Daarenboven kan hun contact met de vertalers toch ook in dezen vruchtbaar geweest zijn. Toch blijkt meer dan eens uit hun verklaringen dat zij het bij algemeenheden hielden of lieten; in andere gevallen namen ze - zoals daareven aangestipt - soms eenvoudigweg, en woordelijk zelfs, uitspraken van anderen over.
*
Een andere vraag is welke dan wel de stilistische kenmerken waren waarop bepaalde stijlbewuste vertalers (of gebeurlijk hun uitgevers) wezen! Talrijk en verscheiden van aard zijn deze casuele beschouwingen en verklaringen over deze stijlaspecten van ‘hun auteur’ niet. Samengebundeld vormen zij nochtans een hoog gespannen regenboog waarin sommige kleurbanen breder en zwaarder uitvallen dan andere. Er zijn vertalers (en ook uitgevers) die hoofdzakelijk oog en oor hadden voor de magie van licht en kleur; anderen voor die van klank en ritme. Beide deze groepen waren onder de betovering gekomen die het spelen met woorden en figuren over dicht- of prozastukken, glimmen of schitteren, rustig ademen, klagen of juichen liet. Anderen peilden echter dieper in hun teksten. Ze wezen op kenmerken die innigere en diepere bindingen met het wezen van het werk vertoonden dan dit tinsel en tooisel, gebeier of getingel. Om aandacht vanwege hun lezers of toehoorders voor bepaalde eigenaardigheden van de structuur, van de opzet van het geheel of zelfs van onderdelen van het werk, verzochten dezen soms hun publiek. Zo vermeiden zich verschillende vertalers in het uitweiden over de hang naar beperking van het aantal structurele narratieve elementen en bijhandelingen in verhalend werk, zowel als over de hang naar beperking van het aantal woorden en wendingen, grammatische vormen of figuren. Anders gezegd; het nastreven van bondigheid voelden ze vaak in de teksten van ‘hun auteur’ nawerken, en blijven nawerken.
Vervolgens kan ook de vraag gesteld: op welke criteria is deze stijlevaluatie van de vertalers van toen gebaseerd? Hielden de vertalers of uit- | |
[pagina 64]
| |
gevers, die zich over stijlaangelegenheden uitlieten, zich aan de canons van de ware of vermeende antieke stijlleer? Allen? Of zijn er uitzonderingen? Zijn er m.a.w. vertalers of uitgevers, die, zij het ook met grote omzichtigheid, in een spontane opwelling van innerlijke vreugde en geluk bij het lezen, vertalen of bewerken van een stuk, oordelen hebben geveld die een lezer van nu met verwondering vernemen moet? Want de gronden van de verantwoording die ze geven liggen inderdaad buiten de toenmalige grenzen van het revier van de klassieke ‘rhetorica’ ofte ‘conste van welsegghene’ van toen; hunne criteria vallen niet onder de stelregels van de traditionele stijlleer te zoeken! Zeldzaam echter zijn de vertalers die deze weg opgingen.
Ten slotte kan nog een ander probleem opgeworpen worden. Inderdaad, de eigenlijke aanleiding tot dit onderzoek was de binding tussen stijl en vertaalwerk die door verschillende vertalers (of uitgevers) gelegd werdGa naar voetnoot(11). 't Was immers in bepaalde stilistische eigenaardigheden van de basistekst dat, volgens hen, de oorzaak van zekere moeilijkheden, die ze bij 't overzetten ondervonden, te zoeken viel. Het loont dan wellicht de moeite op de vraag in te gaan welke bepaalde stijlkenmerken door vertalers bedoeld werden. Gaan de vertalers in hun verwijzing naar deze of gene stilistische eigenaarheid, die hun het vertaalwerk zuur en zwaar maakte, recht op hun doel af? Soms, ja! Doch in bepaalde gevallen kan een vertaler de lezer langs een omweg leiden tot vóór de moeilijkheden op stijlgebied die hij te overwinnen had.
Is men eenmaal deze weg opgegaan dan is het m.i. ten volle verantwoord ook bij sommige andere stilistische kenmerken, die door de vertaler slechts vermeld werden, even stil te staan. Dan valt allicht ook na | |
[pagina 65]
| |
te gaan of deze stijleigenaardigheden, die de overzetters ook signaleerden, veroordeelden of soms prezen, ja dan neen - volgens hun zeggen - op hun vertaalwerk invloed gehad hebben.
Een antwoord op enkele van deze vragen kan alleszins - zij het ook slechts in zekere mate - uit de resultaten van het voorgaande analytisch overzicht gedistilleerd worden. In veel gevallen zou echter alleen een onderzoek van de tekst van de vertalingen zelf hier volledig en definitief bescheid leveren kunnen. Dit op- en naspeuringswerk valt echter buiten het bestek van deze ‘verkenningen’. | |
2. Houdingen vanwege vertalersOnder de vertalers waren er dus stijlbewuste overzetters. Sommigen onder hen aarzelden niet hun lezers of toehoorders over hun persoonlijke ervaringen en bevindingen bij hun contact met bepaalde stilistische eigenaardigheden van ‘hun auteur’ in te lichten. Anderen zwegen! Trouwens de aanleidingen tot stijlkritiek waren zeer verscheiden. Beschikte de vertaler over de grondtekst van het werk dan kon hij het uiteraard rechtstreeks over de stijl van zijn auteur hebben. Was zijn basistekst een vertaalde versie van het werk dan achtten sommigen, die toch aan stijlkritiek meenden te moeten doen, zich toch mans genoeg, om de stijlkenmerken van deze basistekst te vermelden en te belichten, en ook om zelfs via deze ‘tussentekst’ de stilistische eigenaardigheden van de oorspronkelijke tekst te kunnen onderkennen en te beschrijven, of althans te signaleren. Het komt zelfs voor dat de vertaler het heeft over de stijl die hij voor zijn vertaling had uitgekozen en daarin dan ook toegepast had. Andere overzetters daarentegen zwijgen het probleem ‘stijl’ dood, al mogen ze dan nog uitvoerig over andere aspecten van het te vertalen werk uitweiden, o.m. over de schrijver ervan, over de inhoud van het geschrift, over het genre waartoe het behoort, over het nut en de aantrekkelijkheid van het stuk, over hun manier van vertalen, over het waarom van hun inzet, over het leespubliek dat zij op 't oog hebben. Het stilistische is dus het enige aspect niet van de vertaling dat in opdracht, voorwoord of inleiding belicht zou worden. Daarenboven, er zijn zelfs vertalers die verwaarlozen koper of lezer mede te delen dat het om een vertaling gaat, of die althans nalaten aan te geven welke de taal van | |
[pagina 66]
| |
de oorspronkelijke versie was. De anonieme Duitse vertaler van Strategicus van Onasander zwijgt als vermoord over de taal van het originele werkGa naar voetnoot(12). En hij is de enige niet die dit probleem koudweg ignoreert. Commentaar over taal of stijl van hun basistekst blijft in dergelijke gevallen als vanzelfs uit. Veelal wordt echter vrijmoedig en onbevangen naar de vreemde herkomst van het geschrift gewezen, en worden af en toe - zoals uit de voorgaande analyse blijkt - stilistische problemen door de vertalers onder de loupe genomen. Inderdaad, niet altijd! Er zijn immers opdrachten, voorredes of inleidingen van de hand van de vertaler of van de uitgever waarin - zoals reeds vermeld - dit vraagstuk zelfs niet eens aangesneden wordt. | |
a. Geen stijlkritiek! Waarom?Waarom dit zwijgen? Over het waarom van dit stilzwijgen over stijl of bijzondere stijlaangelegenheden valt er niet veel rechtstreeks uit de verklaringen zelf van de vertalers te leren. De oorzaken van, of redenen voor dit zwijgen kunnen in de aard of inhoud en vorm van de te vertalen tekst, zowel als in de geaardheid van de vertaler zelf liggen. Ze kunnen zelfs in de omstandigheden, waarin de vertaler werken moest, te zoeken zijn. M.a.w. zij kunnen talrijk en zeer verscheiden zijn. α Uit gemis aan stijlgevoel Een van de eerste redenen kan wellicht gevonden worden in de onbewustheid van de vertaler inzake stijl. Inderdaad, er zijn vertalers (en uitgevers) geweest voor wie blijkbaar het contact met hun basistekst geen speciale problemen in verband met vormelijke, zomin als met inhoudelijke elementen ervan, opriep. Er is in feite een hele bent vertalers voor wie het stijlprobleem niet bestond, noch als bron van verwondering of bewondering, noch als oorzaak van hinder of last die zij bij hun vertaal- | |
[pagina 67]
| |
werk zouden ondervonden hebben. Meer in 't bijzonder: van eventuele narigheden, die uit oorzake van sommige stilistische eigenaardigheden, die in hun basistekst voorkomen konden, hadden zij ogenschijnlijk geen last. Hoe zouden ze dan de nood gevoeld hebben om op bepaalde kenmerken van de stijl van ‘hun auteur’, die voor anderen allicht hinderlijk zijn konden, te wijzen of zelfs om sommige karakteristieken van de schriftuur van de ‘maker’ van hun basistekst te loven en aan te prijzen? Gebeurt dit toch - wellicht uit zucht om o.m. de mode in te volgen of om bepaalde lezers in 't gevlei te komen, of om 't belang van hun eigen werk en bijdrage te beklemtonen - dan beperken deze koele minnaars van het woord zich vaak tot een paar losse, vage - om niet te zeggen: loze, gemeenplaatsige opmerkingen over de vorm van het werk. Dergelijke uitspraken valt het niet moeilijk samen te lezen uit de liminaria van vertaalwerk dat niet rechtstreeks op de tekst in de oorspronkelijke taal teruggaat. In dit geval hebben sommige vertalers echter toch nog oog en oor voor bepaalde eigenaardigheden van de basistekst van waaruit ze vertrekken. Doch opvallend hierbij is dat hun aandacht dan veeleer uitgaat naar andere dan formele karakteristieken van het werk dat zij in vertaling voorleggen. Als oorzaak van deze apathieke, soms zelfs negatieve houding zou hier dan naar een waarschijnlijk gemis aan stijlgevoel kunnen verwezen worden. De vertaler zou niet behoren tot de bent van begenadigde woordkunstenaars die opgaan in de magische wereld van het spelen met woorden en wendingen, beelden en klanken, ritmen en melodieën. Een mangel aan kunstzin - meer in 't bijzonder: aan litteraire smaak - zou hem het aanvoelen, herkennen en waarderen van de mysterieuze aanwezigheid van de tover der schoonheid in zijn basistekst onmogelijk maken. Dat het een vertaler soms faalt aan kunstsmaak inzake literatuurbeoordeling of beoefening, zou dan kunnen verklaren hoe, in een nochtans indrukwekkend gebouwde inleiding, die barst van stevig geschoorde en scherp geformuleerde stellingen en rake uitspraken, soms een o.i. wezenlijk belangrijk onderdeel ontbreken kan. Pinakels en kantelen genoeg, geen bonkige en toch rijzige toren echter van waaruit beierend muziek, jubelend om de schoonheid van het woord sterkend, en bevruchtend wellicht, neerdruppelen zou. Omzichtigheid is hier echter geboden. Alle dor zand wijst niet noodzakelijk op gemis aan levend water dat soms in diepe aders, koel en klaar vloeien kan. Zelfs een vertaler, die een woordkunstenaar is, gezegend met de gave van het woord, kan een bewerking van een vreemde tekst voorleggen zonder het stijlprobleem, dat zich hier, zoals in de | |
[pagina 68]
| |
meeste gevallen stelde, ernstig onder de loep te nemen. Een voorbeeld! Lees b.v. de opdracht die Johann Altensteig voor zijn vertaling van de Ad Nicoclem van Isocrates schreef. Voor zijn bewerking ging hij van een Latijnse vertaling uit, en niet van de Griekse, de originele versie. Is dit de verklaring waarom hij zich niet tot bemerkingen over de stijl van het oorspronkelijke werk liet verleiden en wijselijk zijn commentaar hoofdzakelijk tot het weergeven van zijn visie op de inhoud van dit geschrift beperkte? Deze opdracht is nochtans gesteld in een taal en in een trant van schrijven die, voor wie oog en oor voor woordkunst heeft, onmiskenbaar uitwijzen dat hij, Johann Altensteig, weet had van alle ‘rhetoricale’ knepen die toen in rebus litterariis konden toegepast worden; zelfs meer; dat hij de macht en tover van het woord kende. Want hij bezat meer, veel meer zelfs, dan de ‘ars’, de vakvaardigheid; hij hanteerde inderdaad het Duitse woord met een verblindende virtuositeit, die tevens van zijn meesterschap, én kunstzin én smaak getuigt. En toch! Daar waar de lezer een rake uitspraak verwachten mocht over 't genot dat hij of zijn toehoorder beleven zou bij 't avontuur van het ervaren van de stijleigenaardigheden van het werk van Isocrates, schijnt deze meester in 't vak zich te willen verschansen achter een banale, gemeenplaatsige formule waarvan de zoetigheid afdruipt. Het pareltje van Isocrates - in de Latijnse versie - is, vormelijk gezien, voor hem een boekje waarvan hij slechts getuigen kan: ‘woͤlchs buͤchlin so schoͤn lustig vnd liebplich ist zu lesen’Ga naar voetnoot(13). Doet zoiets niet droog en doods als ameldonk aan? En toch!
* β Uit achteloosheid Het kan natuurlijk ook uit zuivere achteloosheid zijn dat het stijlprobleem zelfs niet eens aangesneden wordt. Een blote vergetelheid, dus! Deze is vaak licht te verklaren. Inderdaad, vertalers kunnen soms haast totaal door andere problemen als de vormelijke zó in beslag genomen worden en menen dat zij deze dan ook eerst en vooral, en af en toe zelfs uitvoerig, moeten behandelen en afhandelen, of althans minstens vermelden moeten. Met het gevolg: zelfs schrale aanduidingen in verband met stilistische kenmerken van het vertaalde werk worden aanvankelijk | |
[pagina 69]
| |
op de achtergrond geschoven, dan uit 't oog verloren en zelfs volledig verwaarloosd. Behandeling van inhoudelijke elementen gaat voor, en verdringt zelfs al het andere. Dit nadrukkelijk wijzen op en uitvoerig uitweiden over kenmerken van het vertaalde werk, op het stuk van de behandelde materie, vullen een groot deel van de opdrachten, voorredes en inleidingen van vertalingen van antiek historisch werk. Geen wonder! Ook vertalers van toen wisten dat hun vertalingen een lezer of toehoorder in een andere, vreemde wereld binnen leiden zou. In het geschiedkundig werk, dat zij in vertaling voorleggen wilden, worden immers toestanden beschreven, gebeurtenissen verhaald uit andere tijden en uit vreemde milieu's en worden personages voorgesteld die in een voor hen totaal vreemd maatschappelijk, politiek, geestelijk en cultureel bestel evolueren. Dit is een wet van alle tijden; historisch en exotisch, alle anderstalig werk tenslotte, leidt de lezer in een meestal voor hem vreemde wereld binnen. Op het voorbereiden van lezer of toehoorder op deze bejegening was het inleidend schrijven van vele vertalers uit de XVIde eeuw toegespitst of zelfs uitsluitend berekend. Zijn er dan daarnaast nog de antieke geschriften met een zware wetenschappelijke of zelfs technische inslag! Niets is menselijker dan dat een vertaler van soortgelijk werk - buiten sommige lexicale problemen waarmede hij uiteraard af te rekenen krijgt - alle andere vormelijke kenmerken van het werk, o.m. de stijl ervan, over 't hoofd ziet, of althans het signaleren van het voorkomen van stilistische eigenaardigheden van zijn auteur overbodig acht. Het is de gang der dingen dat bij dit soort vertaalwerk hij eerst en vooral - zo niet uitsluitend - omstandig en met nadruk wijzen zal op de moeilijkheden die hij ondervonden heeft in verband met het juist weergeven van de inhoud, en dit in een juiste, klare en licht verstaanbare taal! Een voorbeeld! Bij de vertaling van technische handleidingen, zoals b.v. de de Agricultura en de Liber de arboribus van Columella rept Michael Herr met geen woord, maar ook met geen enkel woord, over de vorm ervan. Bij het opstellen van zijn inleidende uiteenzetting is het blijkbaar het probleem van de techniciteit van het onderwerp dat hem totaal in beslag heeft genomen.
* | |
[pagina 70]
| |
γ Wegens hun litterair credo Het is niet onmogelijk dat de opvatting die zij voorstonden inzake rol en betekenis van letterkundig werk, d.i. hun litterair credo, hun - naar zij meenden - het recht gaf dit vormelijk aspekt, de stijl, van een werk bewust en volslagen te negeren. Het is de kern, en de kern alleen die telt; niet de kleurige pel of schil, of zelfs het sappige vlees die de vrucht aantrekkelijk maken kan. Dit alles is bijzaak, kan zelfs gebeurlijk gevaarlijk tooisel zijn. Zo dachten althans sommigen onder de auteurs en vertalers. Zij die deze leer voorstonden waren de mannen van de strikte observantie die meenden dat men schilderen kon zonder lijn of kleur, en schrijven zonder ritme, klank of beeld. Het was alsof een blokhuiswachter een verkeerde wissel had overgehaald, en heel het stel op een zijspoor had gejaagd! Eindstation: het ‘utile’! In hun ogen had het geen zin en was het zelfs niet verantwoord zich met vormelijke elementen van een werk in te laten. Deze houding rustte schijnbaar op hunne eenzijdige en averechtse interpretatie van een eeuwenoud voorschrift inzake de gedragslijn, die een schrijver te volgen had, en die zij, in hun blind ijveren voor dienst en dienstbetoon aan zgn. waarheid en werkelijkheid geweld aandeden. Michael Herr - een ‘wetenschapper’ - die onder meer ook verschillende ‘filosofische’ geschriften van Seneca vertaalde kwam boud voor deze stelling uit. 't Is dan ook in 't licht van dit litterair credo dat zijn belijdenis in deze aangelegenheid te lezen valtGa naar voetnoot(14). Als repoussoir wellicht hier toch een paneeltje van de hand van Jakob Schenck! De agressieve toon van een Michael Herr steekt inderdaad af tegen deze van de mildere, haast vergoelijkende woorden waarmede Jakob Schenck de lectuur van de Apologia Socratis van Plato aanprijst. Jakob Schenck is bewust van de kaalheid van de vorm, en hij betreurt deze. Doch deze uiterlijke schraalheid is, volgens hem, geen reden om de rijk- | |
[pagina 71]
| |
dom aan wijsheid die in dit werkstuk vervat en besloten ligt, te negerenGa naar voetnoot(15).
* δ Uit eerlijkheid Was het uit wetenschappelijke eerlijkheid dat vertalers zich af en toe van opmerkingen onthielden over de stijl van een geschrift waarvan ze slechts langs een of meer reeds bestaande vertalingen of bewerkingen de stilistische kenmerken raden konden? Niet onmogelijk! Te bedenken valt immers dat zij vaak bewust waren van de onbetrouwbaarheid van de te vertalen teksten inzake gaafheid van het geheel of van onderdelen ervan, of inzake authenticiteit of juistheid van die versie (of versies) - oorspronkelijke of reeds vertaalde - die in omloop waren. Inderdaad, talrijk zijn de gevallen van vertalingen die niet op een versie in de oorspronkelijke taal teruggaan, doch die op basis van één van de reeds bestaande bewerkingen of vertalingen in een andere taal - oude of ‘moderne’ - gemaakt (moeten) worden. Hoe kon in een dergelijk geval een eerlijk vertaler stilistische beschouwingen over ‘zijn auteur’ houden? Sommigen onder de toenmalige vertalers moeten toch beseft hebben dat de multipliciteit van de tussenschakels van hun pogingen tot het achterhalen, het omschrijven en het eventueel weergeven van de eigen stijl van de oorspronkelijke tekst - de grondtekst - een hachelijk avontuur maakte. Wie zal de kenmerken van een lichtbron ontleden waarvan de stralenbundels opeenvolgend door verschillende kleurige glazen gefilterd zijn? Wie zou het gewaagd en gekund hebben zich b.v. over de stijl van Aristoteles uit te spreken als hij wist dat zijn Latijnse basistekst op een Arabische bewerking van een Griekse versie terugging? De vertalers van toen moeten toch vermoed en zelfs, op grond van hun eigen ervaringen bij hun vertaalwerk, ingezien hebben dat de stilistische kenmerken, door de opeenvolgende fases van de overzetting en van de | |
[pagina 72]
| |
overlevering, vervaagd waren, zoniet helemaal verdwenen; soms ontaard of zelfs vervalst. Achterdocht - die als een mysterieuze nachtbloem, stil maar staag, openbloeien zou - kiemde en groeide in de geest van meer dan één vertaler (of uitgever) die bij het maken en verspreiden van vertalingen van dit type betrokken was. Een treffend voorbeeld in dezen is de verklaring die de Straatsburgse uitgever Theodosius Rihel aflegde. In zijn ‘Vorrede’ - die een opdracht aan Keizer Maximiliaan II is - vroeg hij zich af hoe het mogelijk was zich te durven verlaten op Latijnse versies van Griekse geschriften ter vertaling in een landstaal, dan wanneer het geweten was dat onder de ‘makers’ van deze zgz. Latijnse vertalingen er waren die een gebrekkige kennis hadden, niet alleen van het Grieks - de taal van het originele stuk - doch zelfs van het LatijnGa naar voetnoot(16). Elders, o.a. ook in Frankrijk, stelde men soms dezelfde vragen! Terecht, trouwens! Inderdaad, Latijnse versies van Grieks werk, o.a. van spelen van Aeschylus, die, in 't midden van de XVIde eeuw, als basis voor Franse vertalingen van deze tragedies dienen moesten, lokten scherpe kritiek uitGa naar voetnoot(17). | |
b. Vertalers en klassieke theoreticiDe litterair-theoretische werken van de grootmeesters van de antieke stijlleer - Cicero, Horatius en Quintilianus - werden in de zestiende eeuw in de Germaanse taalstreken niet in hun volledigheid vertaald, of althans niet uitgegeven. Van een Cicero geen Orator, geen de Ora- | |
[pagina 73]
| |
tore, of geen de Inventione! Wel is er een vertaling van 1478 van een fragment van de Ad Herennium door Niklas von Wyle. Daarenboven is het opvallend dat in de liminaria van de vertalingen van andere werken, van een Cicero b.v., ook weinig over de stijlkenmerken van deze auteur geschreven wordt. Werd de latere lezer toch ingelicht over de waardering, zoniet bewondering, die, althans in bepaalde vertalers, voor een Horatius, een Cicero, een Quintilianus, een Aristoteles leefde, dan gebeurde dit meestal onrechtstreeks, en meestal op een summiere wijze. Zijn daar eerst de citaten uit hun geschriften, vaak zonder bronaanwijzing echter; deze aanhalingen zijn vrij talrijk. Namen worden al eens vermeld; deze van Horatius duikt geregeld op. Soms echter wordt Horatius eenvoudigweg ‘der Poet’ geheten, zoals in het voorwerk van een Duitse vertaling van SuetoniusGa naar voetnoot(17a). Zeldzamer zijn de vernoemingen van, of referenties naar een Quintilianus, een Aristoteles, een Plato. Werden de litterair-technische geschriften van Cicero toen niet vertaald, zijn ander werk blijkt echter bij het lezend publiek het diepst ingeslagen te hebben. Dit leert men echter niet uit de liminaria van vertalingen van zijn geschriften. De omvang van de lijst van vertaalde werken van hem is echter in dit opzicht symptomatisch; verder zijn er bepaalde uitspraken over Cicero's werk uit de voorwerken van overzettingen van andere klassieke, niet-ciceroniaanse geschriften samen te lezen. Hier een paar voorbeelden! Albrecht von Eyb, die Plautus verduitste, onderstreepte terloops wat hij heette: de ‘suͤssigkait der woͤrter vnd rede Ciceronis’Ga naar voetnoot(17b). Dit gebeurde in zijn voorwoord tot zijn verzamelband Spiegel der Sitten waarin wel Plautus-vertalingen voorkomen, doch geen Duitse versie van een of ander werk van Cicero te vinden is. | |
[pagina 74]
| |
Wie zou in een voorstelling van het werk van Sallustius een enthousiaste verwijzing en kernachtige karakterisering van Cicero als prozaïst gaan zoeken? Nochtans Dietrich von Pleningen voelde zich genoopt, bij een bespreking van het werk van Sallustius, dat hij vertaald had, voor enkele Ciceroniaanse stilistische kenmerken de aandacht te vragen. Hij loofde de bondigheid van diens verwoording, de preciesheid en raakheid van zijn zegging, en zijn vaardigheid in het hanteren van het juiste woord. Beter leermeester kon men, zijns insziens, moeilijk vinden. Dit sprenkelen van stijlcritische opmerkingen of beschouwingen betreffende het werk van een bepaald auteur over voorwerken van vertalingen van andere geschriften dan de zijne komt nog voor; en zelfs vaak. Om even bij een klassiek en toen zeer populair auteur even stil te staan kan het geval Livius even gesignaleerd worden. Heeft Matthias Ringmann in 't begin van de XVIde eeuw zijn Caesarvertaling uit, nl. in 1507, - d.i. twee jaar na de eerste uitgave van de Duitse Livius van Bernhard Schöfferlin - dan verwijst hij naar de expansie van het Romeinse Rijk in de Vde en in de IVde eeuw v. Chr. zoals Livius die beschreven heeft, Livius, ‘der hunig fliessende süss redend Liuius’Ga naar voetnoot(17c). Een kwarteeuw later kon wie in antieke literatuur belangstelde in de lange opdracht van de verduitsing van de de Bello Judaico van Hegesippus een andere kritische opmerking over Livius en zijn stijl lezen. Inderdaad, voor de maker van deze vertaling was de verhaaltrant van Livius ‘herrlich’ en ‘kunstlich’Ga naar voetnoot(17d). Soortgelijke sporadische referenties naar Thucydides, Homerus, Herodotus, Tacitus komen eveneens in andere vertalingen voor. Achter dit spelen met namen, met citaten en met losse stijlkarakteriseringen van 't werk van bepaalde klassieke auteurs, gaat m.i. meer schuil dan een gril of een zucht naar loos vertoon. Vertalers die zich daaraan waagden moesten toch een zekere kennis gehad hebben, zoniet van de toen gekende antieke literatuur, dan toch van sommige Latijnse, en later op de eeuw, Griekse, geschriften - uitgaven, commentaren of ver- | |
[pagina 75]
| |
talingen ervan. Terloopse verwijzingen naar stilistische kenmerken van een ander auteur dan deze, die ze in vertaling voorleggen, laat vermoeden - voor zover deze litterair-kritische opmerkingen persoonlijk zijn - dat bepaalde vertalers inzicht hadden in stijleigenaardigheden van schrijvers uit de Oudheid, die zijzelf ter vertaling niet ter hand genomen hadden. | |
Stijlkritiek. Over wat?α Inleiding De houding van vertalers inzake het houden van stilistische beschouwingen is zeer uiteenlopend. Inderdaad vertalers konden zich uitspreken over stijlkenmerken van verschillende soorten teksten die bij hun vertaalwerk betrokken waren. Vertrok de vertaler van de oorspronkelijke tekst - bedoeld wordt: de grondtekst - dan was en is het probleem eenvoudig. Hij was dan immers in staat, steunende op een versie van de oorspronkelijke tekst van ‘zijn auteur’ zijn lezer goedjonstig zijn visie op diens stijl mede te delen. Anders stonden de zaken wanneer ‘hertaald’ moest worden op basis van een reeds in eigen taal bestaande vertaling, of wanneer ‘vertaald’ werd uitgaande van een anderstalige bewerking van de grondtekst. Velen onthielden zich van alle commentaar over de stijl van het oorspronkelijke werk - de grondtekst - zo zij geen rechtstreekse toegang tot deze versie, in haar geheel of gedeeltelijk, gehad hadden. Enkelen waagden zich nochtans aan stilistische opmerkingen in verband met de grondtekst, zelfs wanneer zij erkennen moesten dat zij deze niet helemaal, of althans niet in extenso gezien hadden. Uiteraard is dan beïnvloeding van hun litterair-kritische visie door vroegere of eigentijdse kritiek vanwege derden niet uit te sluiten. In veel gevallen blijft het trouwens in dergelijke eventualiteit bij een soort litteraire passe-partout etiketering die gemeenplaatsig klinkt, voos en loos aandoet. Meestal beperkten vertalers van toen hun gebeurlijke stijlkritiek tot de karakterisering van de formele kenmerken van de tekst die zij vóór zich hadden. Hun basistekst was dus het vertrekpunt, of deze nu de ‘grondtekst’ was, ofwel een vroegere overzetting in eigen taal - die ze dan te ‘hertalen’ of te bewerken hadden - of soms ook een reeds bestaande versie in een vreemde - een oude of moderne - taal. | |
[pagina 76]
| |
In verband met de ‘grondtekst’ als ‘basistekst’ komen er twee mogelijkheden voor. De ‘basistekst’ kan ook de ‘grondtekst’ zijn, d.i. de authentieke vorm die de oorspronkelijke auteur aan zijn geschrift gegeven heeft, of een versie van deze tekst, in de oorspronkelijke taal gesteld, doch die door een vroegere of door een toenmalige tekstuitgever gereconstrueerd werd. Kan ook uiteraard als ‘grondtekst’ beschouwd en als basistekst aangewend worden een tekst die door de vertaler zelf bij zijn vertaalwerk uit twee of meer versies van de grondtekst samengesteld is. Dan staat men voor de vrucht of resultaat van een collatie die de vertaler gedurende het overzetten min of meer stelselmatig zou uitgevoerd hebben.
Zijn er dan nog de vertalers die - of ze al dan niet ook over de formele kenmerken van hun ‘basistekst’, of, doorheen deze tekst, over de stijleigenaardigheden van de grondtekst, handelen - hun lezers over de stijl, waarin zij hunne vertaling geschreven hadden, onderhielden. Inderdaad, de vertaler kon, wat zijn eigen tekst betrof, bepaalde aanduidingen verstrekken over stijltechnieken die hij, bij zijn vertaalwerk, gepoogd had toe te passen, in de versie die hij zijn publiek aanbood, t.t.z. in de tekst van zijn vertaling. Een verantwoording van de aangenomen stijl wordt soms, in bondige formulering, door de maker van deze vertaling, en die tevens opsteller is van wat zich soms als een manifest ontpopt, in het voorwerk verstrekt.
Wat nu de betekenis van deze stijlkritische uitspraken en commentaren betreft, leerzaam zijn ze alleszins. Inderdaad, of ze nu slaan op de karakteristieken van de schrijftrant die de auteur van de authentieke tekst of die de maker van de een vroegere vertaalde versie of bewerking - die als basistekst gebruikt werd - toegepast heeft, dan of ze verwijzen naar de stijl die de vertaler zelf in zijn nieuwe versie gepoogd heeft te schrijven, deze keur van soms kleurrijke annotaties of verklaringen kan ons alleszins iets leren over de persoonlijkheid van de vertaler. Ook op het algemeen cultureel tijdsklimaat, meer speciaal op de toen gangbare opvattingen werpen deze stijlappreciaties licht; ze helpen ons klaarder te zien in de eigen aard van de mens en de tijd van toen.
Uiteraard is de geloofwaardigheid of betrouwbaarheid van dit inlichtingsmateriaal zeer verscheiden. Stijlkritiek die zich beperkt tot uitspraken over de basistekst, of verklaringen over eigen toegepaste stilistische technieken kunnen in waarde en gezag hoger aangeslagen worden dan | |
[pagina 77]
| |
beschouwingen over stijlkenmerken van een grondtekst die de vertaler niet ter hand genomen heeft. In dit geval heeft hij zich moeten verlaten op informatie die hij elders, d.i. buiten zijn tekst, heeft moeten inwinnen, ofwel op blote vermoedens, die hij bij het doorlichten van een vertaling of bewerking van deze grondtekst opgedaan heeft.
* * * β Basistekst is grondtekst Hielden vertalers zich bij hunne gebeurlijke stijlkritische opmerkingen, strikt en uitsluitend, bij het geven van commentaar over hun ‘basistekst’, anders gezegd: bij het maken van opmerkingen of bij het houden van beschouwingen over de versie, die zij vóór zich liggen hadden en van waarvan zij vertrokken, dan is de behandeling van hun geval betrekkelijk eenvoudig. Vaststelling en interpretatie steunen op vaste controleerbare gegevens. Of deze basistekst de oorspronkelijke auteurstekst is of een variante ervan in de oorspronkelijke taal, een vroegere vertaling in eigen vreemde taal of niet, de evaluatie inzake stijl is gebaseerd op een wèl bepaalde tekst en versie, die de maker van de vertaling - die meestal ook de stijlcriticus is - gebruikt heeft. Dat deze basistekst niet immer de oorspronkelijke versie moet zijn om aanleiding te vormen tot het schrijven van leesbare en belangwekkende stijlkritische beschouwingen is bewezenGa naar voetnoot(18). Wie twijfelen zou leze wat de vertaler Marcus Tatius, die o.m. Dictys en Dares verduitste, in zijn overzetting van de de Excidio Troiae Historia en de Ephemeris Belli Troiani op het stuk van de stijl van zijn ‘basistekst’ geschreven heeft. Inderdaad, niet een Griekse, maar een Latijnse versie was zijn uitgangspunt. In zijn opdracht liet hij horen hoe scherp hij de stilistische eigenaardigheden van de Latijnse bewerking aanvoelde. Sommige ervan heeft hij trachten na te volgen; andere, om redenen van welluidendheid en ritme, in zijn Duitse versie moeten negerenGa naar voetnoot(19). En deze is slechts één van de tientallen getuigen die in dit verband zouden kunnen opgeroepen worden. γ Basistekst is niet grondtekst Inleiding Problemen kunnen zich echter stellen wanneer de ‘basistekst’ niet de ‘grondtekst’ is; daarom echter nog niet in alle gevallen. Inderdaad, | |
[pagina 78]
| |
de meeste vertalers die van uit een tekst vertrekken, waarvan ze weten dat deze de oorspronkelijke auteurstekst niet is, noch een variante ervan, onthouden zich wijselijk van alle stijlcommentaar over de grondtekst die zij niet rechtstreeks kennen. En toch zijn er vertalers die op basis van een niet-oorspronkelijke tekst, een (nieuwe) overzetting van hun hand aan hun lezers voorstellen en die in deze inleiding zich nochtans aan beschouwingen over stilistische kenmerken van de oorspronkelijke versie wagen. Inderdaad, sommigen menen, zelfs in dergelijke omstandigheden, in staat te zijn - doorheen de overzetting, die hun basistekst is - een of andere stijleigenaardigheid van de oorspronkelijke tekst te kunnen aanvoelen, herkennen en meteen beschrijven. Het is deze categorie van karakteriseringen van de stilistische kenmerken van een werk, doorheen een andere versie, die zo pittoresk aandoet, wijl deze bravoure-stukjes, die in deze groep kunnen samengebracht worden, getuigen van een zelfverzekerdheid die de lezer mijmeren doet. Dergelijke onderneming blijft immers meestal een uiterst hachelijk avontuur, zij het ook dat theoretisch althans, de gevaren ervan in zekere mate en onder bepaalde omstandigheden kunnen gereduceerd worden. De basistekst, die een reeds bestaande overzetting zou kunnen zijn, zou als een modelvertaling kunnen doorgaan (Doch, wat is dit? en hoe is dit door de nieuwe vertaler in elk bepaald geval te achterhalen?). Tweede voorwaarde zou kunnen zijn dat deze nieuwe vertaler een fijnbesnaard en stijlbewust woordkunstenaar zijn zou, die, tevens met een scherp en juist intuïtief doorzicht begaafd, met een zekere kennis van zaken oordelen, loven of afkeuren kon. En dan nog! Giswerk blijft het alleszins! Uitzondering kan echter wel gemaakt worden voor kritische opmerkingen over de structuur van een verhaal of betoog. Inderdaad, het gebinte ervan is meestal in de vertaling of bewerking, waarop de nieuwe vertaler zich steunt, bewaard en herkenbaar gebleven. In veel gevallen echter loopt deze oefening uit op het gedachteloos naschrijven van anderen, of op het botweg inschakelen van vage, loze, gemeenplaatsige uitspraken. Het uitbrengen van dergelijke stijlkritiek is evenwel enigszins begrijpelijk en soms gedeeltelijk aanvaardbaar, wijl in zekere mate gegrond, daar waar de vertaler een zekere kennis van de taal van de grondtekst zou bezitten en waar hij tevens de gelegenheid zou gehad hebben om gedurende zijn vertaalwerk de oorspronkelijke versie of variante ervan ter hand te nemen, ofwel zijn vertaalde tekst achteraf met deze oor- | |
[pagina 79]
| |
spronkelijke versie te vergelijken. Het is ook niet uitgesloten dat dezelfde vertaler in de ‘literatuur’ over ‘zijn auteur’ belezen was. Zijn beschouwingen, o.m. over de stijl, kunnen dan eenvoudigweg vluchtige weerspiegelingen zijn van wat anderen in kritieken en kommentaren vastgelegd en voorgehouden hadden, echo's die bleven nazinderen van wat hij uit deze lectuur had opgevangen. Elk bijzonder geval dat onder deze categorie thuis hoort willen beslechten om uit te maken wat van wie is, zou een pijnlijk-lange, omstandige en avontuurlijke bronnenstudie kunnen vergen. En toch! 't Is pas na zo'n met doorzicht geplande en met zorg en verbeten taaiheid doorgevoerde prospectietocht dat de zaak wellicht haar definitief beslag zou kunnen krijgen, al was het maar in enkele typische gevallen. Inderdaad, gevallen liggen voor 't rapen. Neem b.v. bij ons een Nicolaas van Winghe. Deze geleerde Leuvense geestelijke vertaalde Josephus, ‘wt den latine’ leert hij ons zelf; nochtans hij wist iets van 't Grieks af! Treffend is echter dat, al was zijn basistekst in het Latijn gesteld, dit hem niet belet heeft vol enthousiasme over de virtuositeit van Josephus inzake diens beheersing van het Grieks te schrijven, en tevens diens kwaliteiten als stilist - als Griekse stilist dan nog! - in 't licht te stellen. Naar zijn smaak immers was het werk van deze geschiedschrijver - ‘deze selue hystorie’ - ‘seer beuallic ende constelijck bescreuen gheweest in conste van spreken ende beleyden van redenen na die conste der Griecxscher spraken’Ga naar voetnoot(20). Schreef hij anderen na? Mogelijk! Andezijds is er het feit dat hij, Nicolaas van Winghe, één of meer Griekse versies of gedeelten althans van de Bellum Judaicum ter hand nam. Was het dan langs deze weg in zijn, zo niet grillige, dan toch willekeurige zijsprongen, dat hij de woordkunst van Josephus als prozaïst uit de eerste hand, hoe beperkt ook het contact mocht geweest zijn, leerde kennen en waarderen? Of hoe anders?
Zo zal ook b.v. een Jakob Schenck - die eveneens van Plato en van Lucianus, telkens ook via Latijnse bewerkingen, vertaalde - in de opdracht, die hij voor zijn Epictetus-overzetting schreef, op de bondigheid en op de soberheid van een Epictetus wijzen. Het is trouwens in deze | |
[pagina 80]
| |
stilistische eigenaardigheden van zijn te vertalen tekst dat, in zekere mate althans, de kiem van de moeilijkheden van zijn taak als vertaler lag. En toch is het geweten dat ook hij van een Latijnse versie van de Enchiridion (1534) uitging, wat hem nochtans niet belet heeft sporadisch deze tekst en het Griekse origineel te collationeren. Hij zag daarenboven in, en erkende dit ook volmondig, dat de stroefheid en de armoede van zijn eigen taalalaam - het Duits - zowel als de leesgewoonte van zijn publiek hinderpalen geweest waren bij zijn poging om de kernachtige stijl van zijn basistekst zowel als deze van de Griekse versie van Epictetus te evenaren. Een onrechtstreeks bewijs van zijn juist inzicht in 't gebalde van de stijl van de Griekse filosoofGa naar voetnoot(21)!
*
Een bijzonder geval vormt het stel uitspraken van vertalers die aan stijlkritiek van het werk van een auteur doen zonder grondige kennis of zelfs zonder enige inzage van de oorspronkelijke versie. Het gaat hier gewoonlijk om geschriften die tot een wel en eng bepaald litterair genre behoren. Is daarenboven de vertaler met litteraire smaak, flair en kunde in rebus litterariis begenadigd, dan moet men aannemen kunnen dat hij, met een zekere geloofwaardigheid, zich uitspreken kan over de stijl die in de oorspronkelijke versie van dit geschrift zou toegepast zijn. Leefden en werkten de toenmalige vertalers niet in een periode toen de meesten - zo niet allen - het dogma van een wezenlijke binding van genre en stijl bleken aanvaard te hebben? Dit was alleszins één van de artikels van het litteraire credo, waarin toen over 't algemeen geloofd werd, en dat ook doorgaans beleefd werd. Dan is het niet verwonderlijk dat een Heinrich von Eppendorf, die de Apophthegmata van Plutarchus - en dit op basis van een Latijnse versie! - vertaalde, steunend op zijn litteraire vakkennis en ervaring, wijzen kon op de vaardigheid en verbale bravoure zelfs, waarmede de auteur, d.i. in casu Plutarchus, de kernachtige vorm, eigen aan het spreukgenre, gehanteerd hadGa naar voetnoot(22). Zo zal dan, in een ander vlak - niet dit van de door het genre bepaalde karakteristieken, doch in het vlak van dieper liggende eigen- | |
[pagina 81]
| |
schappen van een litterair stuk, nl. dit van de structurele elementen, - een autodidact, Jörg Wickram, die Latijn-onkundig was, doch zich niettemin aan een ‘hertaling’ van de Metamorphoses van Ovidius waagde, bewijzen dat hij oog had voor het structurele in deze zgn. ‘fabelbundel’. Trouwens bepaalde vertalers legden in dit verband soms grote omzichtigheid aan de dag, hoe inconsequent hun houding af en toe ook aandoen mag. Zo b.v. een Hieronymus Boner. Deze besteedt slechts enkele woorden aan de karakterisering van de stijl van de Latijnse versie van de Orationes Philippicae van Demosthenes die hij verduitste. Ten anderen, in zijn vertalingen van ander Grieks werk - en deze werden ook op basis van Latijnse bewerkingen gemaakt - onthoudt hij zich van elke litteraire commentaar hetzij op de grondtekst, hetzij op de vertaalde basistekst die hij gebruikt. In de opdracht van deze Demosthenes-vertaling moet het hem echter van het hart: naast de sierlijkheid van de verwoording, die hij even vermeldt, is er eveneens de bondigheid van zegging die z.i. dit geschrift van Demosthenes kenmerkt. Dit is een trek die hem, zelfs in de Latijnse basistekst, die hij vóór zich had, bijzonder diep getroffen heeft. De Latijnse vertaler moet deze kernachtigheid van de verwoording reeds bij zijn contact met zijn Grieks ‘model’ ervaren hebben. Met succes heeft hij deze in zijn versie nagevolgd, meent Boner. Van of over peilingen die hij, Boner, in dit litterair landschap zou gedaan hebben, geen woord echter! Dit paar gevallen zijn typische illustraties van een practijk die sommige vertalers toepasten; zonder systematisch gebruik te maken van de ‘grondtekst’ van een werk durfden zij het toch aan stijlkritische commentaar op deze tekst te leveren. Er zijn er echter veel voor wie in dergelijke gevallen het parool was en bleef: onthouding van elke stijlkritiek! Niet dat allen die deze politiek van het zwijgen inzake stijlkenmerken van de ‘grondtekst’ volgden, van elke kennis van of van alle contact met de oorspronkelijke tekst gespeend gebleven waren. Inderdaad, er zijn onder de mannen van deze ‘swigende ede’ die de grondtekst wèl kenden, of althans toegang tot deze gehad hadden, en toch van uit een andere versie vertaalden, en zich met discussies over de stijl van de grondtekst van het te vertalen werk niet inlieten. Er zijn er zelfs die in hun opdracht erop wezen dat zij de originele tekst onder ogen gehad hadden, doch die zich ver van elke rechtstreekse commentaar over de | |
[pagina 82]
| |
stijl van het oorspronkelijk werk hielden. Lees er b.v. de verklaringen van een Jakob Schenck, de vertaler van het Enchiridion op naGa naar voetnoot(23). Opvallend is de verschillende houding die een en dezelfde vertaler in dezen aannemen kon naargelang hij op basis van de ‘grondtekst’ ofwel op deze van een vertaling of bewerking ervan een overzetting maakte. Kenschetsend is b.v. de gedraging in dezen van een Hieronymus Ziegler. Maakt Ziegler een vertaling van een werk op basis van de originele versie ervan, dan borrelt zijn litteraire commentaar over de schrijftrant van de auteur ervan ongestremd op, schiet zelfs in rijke stralen de hoogte in. Is zijn basistekst echter reeds een bewerking in een andere taal als deze van de oorspronkelijke auteurstekst, dan doet hij zoals al wie in de stille processie van zwijgende vertalers meeloopt: geen woord zal hij aan taal of stijl van zijn grondtekst wijden; zelfs niet aan deze van zijn basistekst? Inderdaad, verduitste hij b.v. een Latijns werk van G. Boccaccio dan aarzelde hij niet de stijl, die de Italiaan in deze verhalen gebruikte, te karakteriserenGa naar voetnoot(24). Vertaalde hij echter Plutarchus, nl. diens Conjugalia Praecepta, niet uit het Grieks, doch uit het Latijn, dan onthield hij zich van alle stijlcommentaarGa naar voetnoot(25). En Hieronymus Ziegler is de enige | |
[pagina 83]
| |
niet die zich niet wilde inlaten met kritiek van stilistische kenmerken van werk dat hij via een reeds bestaande vertaling of bewerking overzetten moest; Johann Altensteig, Hieronymus Boner o.m. kunnen hier eveneens vermeld wordenGa naar voetnoot(26). Geen kommentaar op grondtekst
Inderdaad het komt herhaaldelijk voor dat wie via een andere taal als de oorspronkelijke een overzetting maakte zich van commentaar - die naam waardig - over de vormelijke karakteristieken van de grondtekst onthield, overtuigd als hij was dat hij, in deze omstandigheid weinig zinnigs, of althans persoonlijks, over de stijl van de originele versie bijbrengen kon. Zijn stilzwijgen op dit stuk getuigt van wijsheid, en van eerbied voor de lezer of toehoorder. De vertalers van Aesopus - voor zover ik ze kennen leerde - wijden in hun vertalingen - in alle talen trouwens - geen woord aan stilistische karakteristieken van de fabels in deze bundel, zelfs niet aan het genre van het fabeldicht. Nicholas Smyth vertaalde een werk van de Griekse geschiedschrijver Herodianus via een Latijnse versie ervan. In zijn inleiding raakte hij het probleem van de stijl niet eens aan. Later, nl. in 1579, zal Thos North, die de Vitae van Plutarchus verengelste, dezelfde politiek volgenGa naar voetnoot(27). Een humanist als Johann Altensteig, die Isocrates langs een Latijnse versie om verduitste waagde zich evenmin aan stilistische commentaar over de Ad Nicoclem. Hieronymus Boner vertaalde Herodianus, Herodotus; ook werk van Plutarchus en van Xenophon werd door hem vertaald, telkens van uit een reeds bestaande Latijnse overzetting. Verduitst hij Herodotus, volgens de Latijnse bewerking van Angelo Poliziano dan weert hij uit de opdracht van zijn Duitse versie zelfs elke toespeling op de taal of stijl | |
[pagina 84]
| |
van HerodotusGa naar voetnoot(28). Hij bewaart eveneens een opvallend stilzwijgen over de stijl van Plutarchus in diens Vitae. Zelfs over formele karakteristieken van zijn Latijnse basistekst van Plutarchus rept hij met geen woord. Dit was in 1534Ga naar voetnoot(29). Deze houding strookt trouwens met deze die hij reeds drie jaar te voren had aangenomen, toen hij de Historiae van Herodianus uit Latijn overgezet had, en aan het Duits publiek had voorgesteldGa naar voetnoot(30). In de korte opdracht van zijn vertaling van de de Bello Peloponnesiaco van Thucydides - eveneens door hem uit het Latijn verduitst - neemt hij dezelfde houding aan: over de aard of betekenis en de stilistische eigenaardigheden van het Griekse werk, dat hij zijn Duitse lezers in 't Duits voorlegt, geeft hij geen woord ten besteGa naar voetnoot(31). Draagt hij, enkele jaren later, zijn vertaling van de Cyropaedia, de Anabasis en de Hellenica van Xenophon aan ‘Graf Georg zu Erdbach’ op, dan blijft het eveneens in deze toewijding bij dezelfde koele en kale mededeling als deze, die op het titelblad reeds verstrekt werd, nl. dat hij ‘den Griechischen Geschichtschreiber Xenophontem auss dem Latein in volgend teutsch bracht’ heeftGa naar voetnoot(32). | |
[pagina 85]
| |
M.a.w. geen enkel woord op het stuk van stijlkritiek valt er uit de opdrachten of voorredes van H. Boner te sprokkelen wanneer het gaat om werk dat hij langs een reeds bestaande vertaling in 't Duits overzet. Deze enkele gevallen als illustraties van een haast dagelijkse practijkGa naar voetnoot(33).
*
Toch kommentaar op grondtekst
Laten vertalers, die de ‘grondtekst’ van hun te vertalen werk niet of slechts gedeeltelijk kennen, zich meestal met stijlkritiek niet in, toch zijn er enkelen die het avontuur in de jungle willen beleven. Inderdaad, bij de voorstelling van een vertaling, die op een andere als de oorspronkelijke versie teruggaat, zal een vertaler (of zijn uitgever), wanneer hij dan toch, om een of andere reden, iets over de originele vorm van het werk meent te moeten zeggen, het toch wagen stijlkritische opmerkingen te formuleren. Ofwel herhaalt hij (of zijn uitgever) uitspraken over de stijl van de oorspronkelijke auteur die toen mondgemeen moeten geweest zijn; ofwel verschanst hij zich achter gemeenplaatsige, loze formules. William Barker, die Cyropaedia van Xenophon vertaalde, loofde de auteur om diens ‘finenes of stile’, formule die hij in hetzelfde voorwoord van zijn Engelse versie zelfs herhaaldeGa naar voetnoot(34)! Dit was z.i. het ijkmerk van de schriftuur van Xenophon, wat deze ‘finenes’ ook betekenen mocht! Daarenboven blijft het ook een open vraag of deze uitspraak een uiting van eigen ervaring was of nietGa naar voetnoot(35). Trouwens, dit gemeenplaatsige in de evaluatie en vooral de formulering van stijlkritische uitspraken over de grondtekst - b.v. de Griekse | |
[pagina 86]
| |
versie - komt nog voor, zelfs daar waar het vaststaat dat de vertaler als uitgangspunt van zijn overzetting een oorspronkelijke Griekse versie van een Helleense auteur gebruikte. M.a.w. rechtstreekse vertaling vanuit de grondtekst garandeert niet altijd het acteren door de vertaler, in opdracht, voorrede of inleiding, van uitspraken over de stilistische kenmerken van de gebruikte versie van de oorspronkelijke tekst, noch van uitingen van een persoonlijke stellingname tegenover de stijl van het originele stuk. Inderdaad, dit gewraakte gemeenplaatsige in de evaluatie en in de formulering van stijlkritische beschouwingen over de grondtekst is ook te vinden in het voorwerk van vertalingen, die op de grondtekst gebaseerd zijn. Zelfs meer! Zoals reeds gezien kunnen vertalers, die nochtans in dergelijke voorwaarden werken - en die dus van de oorspronkelijke versie uitgaan kunnen - het stijlprobleem volledig ignoreren. Dit treft vooral bij overzettingen van Grieks werk in de landstaal die rechtstreeks door humanistisch-gevormde geleerden van de Griekse tekst zelf gemaakt werden. En het komt feitelijk voor dat elke stijlkritische commentaar in dergelijke omstandigheden achterwege blijft. Zo heeft het b.v. een dichter als Thomas Eliot, die de Ad Nicoclem van Isocrates rechtstreeks uit het Grieks vertaalde, in zijn ‘woord tot de lezer’ in zijn versie, nl. Het Doctrinal of Princes over een zeker parallellisme tussen Grieks en Engels, maar, over de stijl van zijn Griekse basistekst, géén woord! Wel een bewijs - om er één te vermelden - dat niet elke vertaler, die een Grieks werk uit de oorspronkelijke taal in een westerse landstaal overzette, zich over de stijlkwaliteiten (of gebreken) van zijn ‘auteur’ in het voorwerk van zijn vertaling uitsprak.
Kortom, zelfs wanneer een vertaler van de grondtekst vertrok kon hij zich in een koel stilzwijgen over stijlaangelegenheden opsluiten, ofwel zich beperken tot losse en vage toespelingen erop, ofwel inleidende beschouwingen houden over andere als de formele karakteristieken van het werk dat hij in vertaling voorlegde.
*
Als getuigen kunnen hier allicht eveneens een Georg Schwarzkopf, Simon Schaidenreisser, en Gentian Hervet optreden, om bij vertalers te blijven die uit het Grieks in een landstaal overgezet hebben.
Neem b.v. de laat-zestiende-eeuwse Duitse vertaling van Herodotus door Georg Schwarzkopf. Deze schreef bij de uitgave van zijn nieuwe Duitse versie van de Historiae (1593) een ellenlange opdracht: zeven | |
[pagina 87]
| |
folio's neemt ze in beslagGa naar voetnoot(36)! In deze uitvoerige uiteenzetting handelt Georg Schwarzkopf hoofdzakelijk zoniet uitsluitend over de betekenis en het belang van Herodotus als geschiedschrijver en over het nut van vertaalwerk voor het zestiende-eeuwse Duitse publiek. Toch kan de lezer daaruit niet leren of Schwarzkopf al dan niet van de Griekse tekst zelf vertrokken is, dan wel of hij deze slechts af en toe onder ogen zou genomen hebben. Nochtans de lezer kan dit al uit de titel van het werk zelf aflezenGa naar voetnoot(37). Doch dit maakt de banaliteit van de karakterisering van de schriftuur van Herodotus door Schwarzkopf des te meer bevreemdend. Naar zijn zeggen is de stijl van Herodotus ‘lieblich’Ga naar voetnoot(38), streelt o.m. oog en oor; en is meteen beeldrijk en melodieusGa naar voetnoot(39)! Opvallend is dat deze term ‘lieblich’, in verband met de typering van de schrijftrant van Herodotus herhaaldelijk in het betoog van Schwarzkopf als epitheton opduikt. G. Schwarzkopf onderstreept ook wel het aanwenden van een spannende verhaaltrant als karakteriserende trek van Herodotus' schrijfkunst, doch het is blijkbaar de ‘Lieblichkeyt der Historien’Ga naar voetnoot(40) die hem het sterkst getroffen heeft: deze ‘Historien’ zijn z.i. ‘lieblich zu lesen’Ga naar voetnoot(41), en het geheel, nl. de ‘Heredoti Historia’, is immers een ‘nützlich, vnd lieblich werck’Ga naar voetnoot(42), vol ‘schone liebliche vnd nuͤtzliche Historien’Ga naar voetnoot(43). Zelfs in de voorlaatste alinea van zijn stuk meent hij nogmaals aan ‘diesem schoͤnem lieblichen vnd nuͤtzlichen werck’ te moeten herinnerenGa naar voetnoot(44). Waren ‘lieblich’ en ‘Lieblichkeyt’ in de litteraire wereld van toen met krullen en frullen opgedirkte modewoorden aan 't worden? Opvallend is alleszins dat in de liminaria van een Duitse vertaling van een an- | |
[pagina 88]
| |
der Grieks werk - en dan nog een werk van Plutarchus - in het voorwoord slechts een paar banale loze formules voorkomen in verband met de stijlkwaliteiten van de Vitae van deze Griekse historiograaf en moralist. En dit naar aanleiding van het voorstellen van een bundel biografieën die, qua inhoud en ook qua vorm, representatief is voor het beste dat in het Grieks in dit genre ooit geschreven werd. De uitgever van deze vertaling, S. Feyerabend, heeft het in zijn opdracht over de typische kenmerken - qua stof en stijl - van de grote vertegenwoordigers van de Griekse filosofische en historische literatuur die de lezer alle in de Vitae van Plutarchus terugvinden zal. Hij verwijst dan naar een Thucydides, een Herodotus, een Xenophon, een Plato, een Aristoteles! De karakteristiek-bij-uitstek, die men bij een Xenophon vindt en die ook dit werk van Plutarchus kenmerkt, is...: ‘die Liebligkeit’Ga naar voetnoot(45)! Simon Schaidenreisser, die de Odysseia vertaalde, wordt lyrisch in zijn ‘Vorred’ tot de druk van 1538. Volgens hem kan dit werk beschouwd worden als de hoogste verwerkelijking van een van de topkwaliteiten die men in een litterair meesterwerk zoeken zal, nl. van de ‘liebligkeit’Ga naar voetnoot(46).
Ook in andere gelijkaardige gevallen is belangstelling voor de stilistische karakteristieken van het oorspronkelijke stuk eerder schraal. Neem b.v. de Engelse vertaling van de Oeconomica van Xenophon, die in 1532 voor het eerst het licht zag, ter handGa naar voetnoot(47). Zij wordt aan Gentian Hervet toegeschreven. In feite blijft het, inzake stijlevaluatie, in het ‘woord tot de lezer’ bij een vluchtige verwijzing naar de ‘swete eloquence’ ‘and incredible facilitie’ van de auteurGa naar voetnoot(48). | |
[pagina 89]
| |
δ Kommentaar over eigen stijl Vertalers blijken soms grotere belangstelling voor hun eigen stijl overgehad te hebben dan voor de kenmerken van de schrijftrant van ‘hun auteur’. Hun gebeurlijk aanstippen en vermelden van stilistische karakteristieken van het te vertalen werk - voor zover deze dan nog gesignaleerd worden - gebeurt ogenschijnlijk slechts in functie van hun informatie over de stijlkenmerken waarmede zij hun eigen nieuwe versie geijkt hebben. Aanduidingen betreffende stijleigenaardigheden van de te vertalen tekst zijn, daar waar ze voorkomen, soms in scherpe en klare taal gesteld (recht op de man af) zelfstandige, afgeronde uitspraken; soms worden ze echter gekoppeld aan een soort bekentenis van onmacht vanwege de vertaler. Een dergelijke erkenning staat ook soms los van elke kritiek van de formele elementen van de basistekst. Doch zelfs in dit laatste geval is een dergelijke verklaring veelzeggend. Inderdaad, de bekentenis vanwege een vertaler dat hij er niet in geslaagd is de stijl van zijn basistekst te evenaren wijst al op een vergelijking die hij stilzwijgend gemaakt heeft, en deze vergelijking is een uiting van een zeker stijlbewustzijn dat in de vertaler leeft. Is een dergelijke verklaring tevens geen aanduiding dat hij, de vertaler, bewust of onbewust, reeds de weg van de ‘navolging’ opgegaan was, om dan zijn onvermogen te moeten ervaren deze nog langer te kunnen bewandelen? Blijkt ook uit deze woorden niet dat hij zo vast in de ban van de formele schoonheid van de tekst van ‘zijn auteur’ gevangen geraakt was dat in hem de velleïteit kiemde en groeide om de schoonheid van deze woordkunst ook in zijn eigen dicht- of prozavertaling te verwerkelijken? M.a.w. al ware het slechts één moment van begenadiging geweest in zijn contact met de tekst van ‘zijn auteur’, deze bejegening was voor hem de aanzet geworden om in bewondering voor de esthetische realisatie van ‘zijn auteur’ op te gaan en meteen om zijn | |
[pagina 90]
| |
aandrift in te volgen om deze in sommige opzichten als voorbeeld te nemen. En ze zijn talrijk de toenmalige vertalers die in deze geest hunne opgave opgevat en uitgevoerd hebben, bij ons zowel als elders; er zijn er ook anderen die, schijnbaar zonder verwijzing naar de formele eigenaardigheden van de schrijftrant van de maker van hun basistekst, hun eigen weg gegaan zijn. Soms weiden dezen uit over het waarom en het hoe van hun afwijkend stijlgebruik; soms ballen zij in een paar woorden de quintessens samen van de stijltechniek die zij toegepast hebben.
P. Holland was er, naar eigen verklaring, op uit om een Engelse Livius-tekst te leveren die niet alleen een trouwe vertaling zou zijn, doch ook een versie die tot het grote publiek zou doordringen kunnen. Vandaar zijn streven in een ongekunstelde, eenvoudige en een voor elkeen licht toegankelijke stijl te schrijvenGa naar voetnoot(49). Het was de bondigheid van Livius die hem had getroffen; deze heeft hij echter in zijn zoeken naar een heldere en eenvoudige verwoording niet altijd kunnen evenaren, meende hijGa naar voetnoot(50). Nicolas Grimalde vertaalde in 1556 de de Officiis van Cicero. Van een schrijver werd toen, volgens zijn zeggen, geëist dat hij bondig zijn zou - ‘short / and withoute ydele wordes’ - ook waar en echt - ‘prouable, and withoute anye swaruing from the trouth’. Welnu, dezelfde regel gold ook voor de vertalerGa naar voetnoot(51). Voor hem waren dit werk van Cicero en diens stijl - ‘his perfite style’ - een kostbaar voor- | |
[pagina 91]
| |
beeld! Met al zijn vermogens heeft hij zich dan ook ingespannen om door navolging van Cicero's schrijftrant het toenmalige ideaal van de schrijver in zijn vertaling te verwezenlijkenGa naar voetnoot(52). Vertaalde een zekere B.R. Herodotus in 't Engels dan volgde hij niet slaafs de stijl van zijn auteur na, maar vond toch inspiratie in bepaalde aspecten van de schrijftrant, die in de Historiae toegepast was. Wat hij, de vertaler, in de verwoording ervan bewonderde en ter navolging aanprees was de eenvoud en de soberheid. Hijzelf is er echter niet in geslaagd - meende hij althans - in de stijl van zijn overzetting deze twee kwaliteiten in dezelfde graad als Herodotus te verwezenlijken en diens stijl in dit opzicht te evenarenGa naar voetnoot(53). Thomas Wilson verklaart in het voorwerk van zijn The Three Orations of Demosthenes in fauour of the Olynthians (1570) dat hij in het stijlgebruik van ‘zijn auteur’ een voorbeeld vond dat z.i. na te volgen wasGa naar voetnoot(54).
Over de stijl van Plato's Apologia Socratis en van diens Crito is Jakob Schenck, de eerste Duitse Plato-vertaler, eerder karig met zijn woorden en zijn waardering. Hij looft de ‘helderheid’ van diens betoogGa naar voetnoot(55); ook voor de blijken van taalbeheersing van Plato heeft hij oog en oorGa naar voetnoot(56) en onrechtstreeks en meer algemeen gezien prijst hij het kunst- | |
[pagina 92]
| |
proza dat Plato schreefGa naar voetnoot(57). Het langst echter blijft hij stil bij zijn pogingen om in zijn Duitse versie, in volle eerbied voor de juiste zin van zijn basistekst, de rijkdom en eigenheid van dit proza weer te gevenGa naar voetnoot(58). Bondigheid was een van de stijlkenmerken die Dietrich von Pleningen in de Panegyricus van Plinius de Jongere getroffen had. In zijn vertaling heeft hij zich dan ook ingespannen om dezelfde beknoptheid in zijn Duitse versie te bereikenGa naar voetnoot(59).
Cornelis van Ghistele is de vertaler van bij ons die in zijn vertalingen van Ovidius, van Terentius, van Sophocles, al van op het titelblad uitbazuint dat hij ‘rethorijckelijck’ heeft vertaald. Verdere verklaring over deze vertaaltechniek en stijlbeoefening wordt echter niet verstrekt, noch door hem, noch door zijn uitgever. Wie Dirk Coornhert hierbij zou wensen te betrekken kan dit; doch in deze zin dan dat er zou gewezen worden op het belang dat deze vertaler, o.m. van Homerus, hecht aan de verantwoording van de verstechniek die hij in zijn overzetting toepaste, en het bij deze ‘aantekening’ lietGa naar voetnoot(60). Hij erkent, inderdaad, dat hij het zoetvloeiende en gracieuze van de stijl van Herodotus, ‘zijn auteur’, niet heeft kunnen weergeven. Zijn schriftuur is ‘anders’! | |
[pagina 93]
| |
3. Welke stilistische kenmerken?a. InleidingVertalers uit de XVde en uit de XVIde eeuw hadden oog en oor, zin en gevoel voor stijl. Verklaringen in verband met de stilistische kenmerken van ‘hun auteur’ en diens werk in hun opdrachten, voorwoorden of inleidingen bewijzen dit, zoals gezien, ten volle. Inderdaad, al wordt het stijlprobleem in sommige liminaria genegeerd, talrijk en verscheiden zijn nochtans de getuigenissen en zelfs ‘belijdenissen’ over stijl en stijlopvattingen. Meestal gaat het over deze van de schrijver van de oorspronkelijke tekst, af en toe over deze toegepast in een niet-oorspronkelijke basistekst, soms zelfs - maar dit is wel uitzonderlijk - over de stijl die zijzelf in hun eigen versie, hun vertaling schreven. Reeds bij 't betreden van de voorhalle kan de lezer soms leren aan welke artikels van het litterair credo van toen deze vertalers het grootste belang hechtten.
Sommige van hunne verklaringen beperken zich tot een paar woorden; andere zijn echter zeer uitvoerig. Deze laatste worden doorgaans gemotiveerd, en soms zelfs geïllustreerd. Stalen van dit tweede soort van mededeelzaamheid zijn veeleer schaars te vinden. Die uitgebreide en raak-geformuleerde uiteenzetting over de stijl van Sallustius, door een van diens vroegere vertalers, nl. Dietrich von Pleningen, en dit in 1513 gedaan, steekt dan ook af tegen de meestal bondig gehouden, zelfs schrale karakteriseringen van andere vertalersGa naar voetnoot(61). Ook Georg Schwarzkopf - maar dit is al tegen het einde van de eeuw - is verre van karig met zijn woorden waar hij het over Homerus heeft. Jan Gymnick, de schrijver van de opdracht van onze eerste gedrukte Livius-vertaling voelt eveneens de nood zijn lezers in zijn enthousiasme voor Livius' stijl te laten delen. Hij looft dan ook de schrijftrant van ‘zijn auteur’ in een betrekkelijk lang uitgesponnen paragraaf.
Er zijn er uiteraard onder deze getuigenissen opvallend algemeengehouden verklaringen die gemeenplaatsig, zelfs banaal, aandoen; in | |
[pagina 94]
| |
enkele gevallen echter stipt de vertaler concrete punten aan. Af en toe immers zal hij wel bepaalde aspecten belichten die het stuk, waarover het gaat, een eigen kleur geven en die zijn oog bijzonder getroffen hebben; dan weer zal de vertaler, die in de ban geraakt is van het spel van klanken en ritmen, dat hij uit sommige passages meent te horen opklinken of daarin leven voelt, de lezer om goedwillige aandacht verzoeken voor het artistiek keuren en kiezen van woorden en beelden, en het meesterlijk spelen met ritmen en melodieën. Met kracht, soms zelfs met verbetenheid, wordt op een of andere opvallende trek van de schrijftrant van ‘de auteur’ doorheen het hele betoog, herhaaldelijk zelfs, gewezen. In zijn Sallustius-vertaling b.v. zal een Dietrich von Pleningen tot in de allerlaatste paragraaf van zijn eerste opdracht op hetzelfde ijzer blijven hameren en hameren. Hij zal niet aflaten vol te houden dat het kenmerk van Sallustius bondigheid is en dat deze karakteristiek van diens schrijftrant het beloop en het begrip van zijn verhaal toch niet in het gedrang brengt; want is zijn woord ‘kurtz’, het is en blijft ‘dannoch verstendig’Ga naar voetnoot(62).
*
Veelal wordt lof - afkeuring komt minder voor! - van de echte of vermeende stilistische kenmerken van een auteur op een onbevangen manier betuigd. Het woord is door de band ondubbelzinnig, scherp, direct. Doch dit bewustzijn van de stijleigenaardigheden van de ‘auteur’ komt niet immer zo rechtstreeks in boude, of althans kordate uitspraken van de vertaler tot uiting. Dat deze echter terdege besefte dat ‘zijn auteur’ een bepaalde schrijftrant hanteerde leert ons zijn voorwoord of opdracht. Doch, hoe zelden het ook voorkomen mag, soms leidt de vertaler zijn lezer langs een omweg tot aan de voet van een schijnbaar onoverwinbare of althans onoverzienbare moeilijkheid, een narigheid, die, zijns inziens, rotsvast met ene of andere stilistische eigenaardigheid van de auteur verbonden is. Inderdaad, het gebeurt dat slechts onrechtstreeks op het voorkomen van een bepaalde stilistisch kenmerk van de basistekst (of gebeurlijk zelfs van de oorspronkelijke tekst) gewezen wordt. Dit is een procédé dat bij voorkeur toegepast wordt door vertalers die op basis van een versie in een andere taal als deze van het oorspronkelijk | |
[pagina 95]
| |
stuk, een vreemd werk overzetten. Zo b.v. wanneer ze Griekse teksten via een Latijnse vertaling ervan, in een westerse landstaal bewerken. Hierbij zijn ze verschillende wegen opgegaan! In zijn verklaringen in de liminaria van zijn overzetting doet de vertaler soms een zijdelingse mededeling over de aard van schriftuur die hijzelf, de vertaler, in zijn vertaalde versie gebruikt heeft. Hij komt soms herhaaldelijk op deze stilistische bijzonderheid terug, en formuleert zijn vaststelling en zienswijze in dergelijke termen dat de lezer van zijn vertaling eruit opmaken moet dat de auteur van de gebezigde basistekst een totaal andere schrijftrant gebruikt heeft dan deze die de vertaler in zijn versie gehanteerd heeft, of die althans merkelijk afwijkt van de stijl van de tekst van waaruit de vertaler vertrokken is. Een voorbeeld? Neem de Engelse vertaling van de Metamorphoses van Apuleius door William Aldington ter hand. Deze vertaler wijst opvallend uitdrukkelijk op de eenvoudige, eigentijdse taal die hij, William Aldington, in zijn vertaling gebruikte. Deze verklaring wordt zodanig en met zo sterke klem verwoord dat noodzakelijkerwijze in de lezer het gevoelen opkomen en stilaan groeien moet dat zijn stijlprocédé - dit van de vertaler! - het totaal tegenovergestelde is van datgene dat in de basistekst toegepast werd. In casu geldt dit niet de verhaaltrant, doch veeleer het woordgebruik. Op grond van een dergelijke houding en uitspraak van William Aldington valt dan ook, meen ik althans, te besluiten dat William Aldington scherp bewust was van de archaïserende taal, met haar soms grillige buitenissigheden en spitsvondigheden, die Apuleius in zijn Metamorphoses bezigdeGa naar voetnoot(63).
*
Een andere vorm van onrechtstreekse informatieverstrekking over stijlaspecten van een oorspronkelijke tekst is deze die enkel gebaseerd is op inzage, studie en vertaling van een reeds bestaande overzetting of bewerking ervan. Normaal is dat vertalers stilistische eigenaardigheden van hun klassieke auteur ervaren zouden bij en door contact met een versie in de oorspronkelijke taal, van waaruit ze vertrekken zouden. Er zijn er echter die menen bij machte te zijn deze formele kenmerken van het oorspron- | |
[pagina 96]
| |
kelijke doorheen een reeds bestaande vertaling in een andere klassieke taal of in een moderne landstaal te kunnen ontwaren en te herkennen. Een Hieronymus Boner b.v.! Deze bezorgde een Duitse versie van de Orationes Philippicae ‘auss dem Latein inns Teütsch transferiert vnd beschriben’ - zoals dit op zijn titelblad heet! Hij kon echter niet nalaten de bondigheid van de Latijnse vertaling - zijn basistekst - te signalerenGa naar voetnoot(64). Tot daartoe! Anderzijds aarzelt hij echter niet - een eerste maal reeds in de titel - te vermelden dat hij deze redevoeringen beschouwt als ‘vier seinen aller zierlichsten Orationen’Ga naar voetnoot(65). Op 't eerste gezicht moet deze uitspraak toch op de vorm, op de stijl, van de oorspronkelijke versie slaan.
Een menggeval is de Duitse vertaling van het Enchiridion van Epictetus die in 1534 te Basel verscheen. Jakob Schenck was het die deze overzetting bezorgde. Hij deelt op het titelblad mede dat deze Duitse versie ‘auss Kriechischer und Lateinischer sprach / jnn teütsch... gezogen’ is. En, merkt hij verder op, wie bij de lectuur van zijn vertaling, wegens de gevolgde schrijftrant, soms vreemd opkijken zou, gelieve te bedenken dat Epictetus een bondige stijl schreefGa naar voetnoot(66). Deze boude bewering kon zich een Jakob Schenck terecht veroorloven. Inderdaad, hij wist waarover het ging, daar hij, niet alleen de Latijnse vertaling van de hand van Angelo Poliziano gebruikt had, doch daarenboven ook een Griekse versie bij zijn vertaalwerk betrokken hadGa naar voetnoot(67). | |
[pagina 97]
| |
Griekse Aristoteles-teksten werden door Arabische en Syrische ‘filosofen’ vertaald; deze bewerkingen dienden als basis voor Latijnse versies die in West-Europa verspreid werden. Vertaalde b.v. een Johann Lorchner de Secreta Secretorum in het Duits, dan had hij vóór hem een Latijnse versie liggen die een vertaling uit het Arabisch wasGa naar voetnoot(68). En toch waagde hij het een toespeling te maken op de stijl die Aristoteles in dit geschrift zou aangenomen hebben. Inderdaad, volgens Lorchner, schreef Aristoteles een beeldrijke stijl ‘mit verborgenn sinnen vnnd Ebenpylden auch frembden figuren’. En de essentie van de wonderbare kennis van ‘der weyse Mayster Aristoteles der treffenlichste vnder den andern natürlichen vnd Heydnischen Maystern’ zat er in geborgen als het merg dat de mergpijp vultGa naar voetnoot(69). | |
b. Welke in 't bijzonder?De concrete vraag echter is: welke waren de stilistische kenmerken die vertalers meestal als oorzaak van, of als aanleiding tot bewondering meende te kunnen onderkennen, of die zij - meer speciaal dan als vertalers - als bron van last en leed in hun vertaalwerk meenden te ervaren? Door de band worden twee stijlkenmerken van hun basistekst of van hun grondtekst - of soms van beideGa naar voetnoot(70) - vermeld; soms worden deze zelfs in een scherp licht gevangen en vast en hard beschenen; Bondigheid is nummer een, sierlijkheid is het andere. Dat er meer stilistische eigenaardigheden zijn waarop nu en dan gewezen wordt, of waarbij even verwijld wordt, ligt voor de hand. Doch daarover later! | |
[pagina 98]
| |
Bondigheid kan beschouwd worden als een van de resultaten van de oordeelkundige keuze door de woordkunstenaar van het juiste woord en van de accurate wending, zowel als de neerslag van het sober en correct gebruik van deze taalelementen en van de efficiënte aanwending van de passende grammatische figuren. Zij is dan de vrucht van de beleving van de ‘ars recte dicendi’ in haar hoogste vorm. Bondigheid kan echter ook slaan op de rechtlijnigheid van verhaal of betoog door beperking van het aantal bijhandelingen, bijpersonen of bijkomstige argumenten van ondergeschikt belang.
In de sierlijkheid zagen ze, meen ik althans, de neerslag of resultante van de artistieke vaardigheid van de auteur in het hanteren van de passende woord- en zinsfiguren en andere rhetoricale, middelen, o.m. deze van de klassieke ‘elocutio’. Wie de ‘ars bene dicendi’ beheerste kon door zijn sierlijke vormgeving zijn meesterschap bewijzen. Toen Hieronymus Ziegler, die zich heel ootmoedig ‘Schulmeyster’ noemt, de sierlijkheid van de stijl van Boccaccio loven kon, dan was dit, meende hij, omdat Boccaccio op volmaakte wijze de voorschriften van de ‘rhetorica’, van ‘die conste van welsegghene’ - ‘der rechten kunst der Rhetorick’ - nageleefd had. ‘Zier’ - sierlijkheid - was in de ogen van onze vertaler de bloesem van de edele ‘Rhetorica’Ga naar voetnoot(71).
*
Bondigheid wordt het vaakst als de kenmerkende stilistische eigenschap van een geschrift vermeld, bijzonder als het gaat over klassiek werk. Dit is tevens gewoonlijk het vormelijk kenmerk waarop bij name en met klem gewezen wordt in verband met klachten over de moeilijkheden die bij het vertalen rijzen kunnenGa naar voetnoot(72). Waar meerdere stijleigenaardigheden vernoemd worden plaatst de vertaler meestal ‘bondigheid’ op de ereplaats, hetzij vooraan - zoals | |
[pagina 99]
| |
een Dietrich von Pleningen dit doet bij zijn verheerlijking van de stijl van Cicero in de opdracht van zijn Sallustius-vertalingGa naar voetnoot(73) - ofwel in het midden van een gebeurlijke drieledige karakterisering van de schrijftrant van ‘zijn auteur’. Jakob Vielfeld, in de toewijding van zijn vertaling van de Vitae Caesarum van Suetonius verkiest deze tweede opstellingGa naar voetnoot(74).
Waarom bondigheid van stijl zozeer in de liminaria van vertalingen benadrukken? Inderdaad, dit is een vraag die vanzelf opkomt bij de vaststelling van het belang dat onze westerse vertalers aan dit stijlfacet van bepaalde klassieke teksten hechtten, en dit in de Romaanse zowel als in de Germaanse taalstrekenGa naar voetnoot(75). Men kan naar de reden gissen! In elk geval, voor hen was het zich toeleggen op bondigheid in de schriftuur eerst en vooral het beoefenen van een strenge ascese van het woord die, als tuchtvolle soberheid in het hanteren van het woord, hun vreemd aandeed. Ze leek hun bij 't eerste contact iets oneigens, iets dat wezenlijk verschillend was van hun trant: lang, los en wijdlopig. De simpele, rechtaf hangende toga stak af tegen het spel van de rijke, veelvoudige plooienval van hun zware donkere tabbaarden. Is er verder ook het taalkundig aspect waarvoor zij oog hadden! Klassieke talen - Latijn, vooral echter Grieks - overtroffen in hun ogen de landstalen, en dit om verschillende redenenGa naar voetnoot(76). Deze oude | |
[pagina 100]
| |
talen beschikten o.m. over een veel rijker stel korte woorden; de preciesheid van de betekenis (of betekenissen) van een woord was opvallend scherp en vast, en de rijkere verscheidenheid van hun flexiesysteem liet de gebruiker van deze klassieke talen toe desgewenst met een wijdere waaier van handzame vormen te spelen. In de westerse talen daarentegen vielen, naar zij meenden, de woorden langer uit, vertalers klaagden herhaaldelijk over de armoede van hun woordenvoorraad in omvattendheid en in variëteit van betekenis; het in hunne ogen schralere flexiestelsel van hun eigen taal was een andere handicap die een gedrongen, bondige weergave van de basistekst in eigen taal bemoeilijkte. Vandaar de verplichting voor hen omschrijvingen te gebruiken. Daardoor waren ze gedwongen een groter aantal woorden te bezigen, waarvan sommige dan nog langer dan hun tegenhangers in het Grieks en in het Latijn uitvielen. Hun vertaalde versie kon dienvolgens niet de bondigheid van hun basistekst evenaren, wilden ze deze op een juiste, volledige en licht verstaanbare manier weergeven. Kortom, vele vertalers - alleszins in de eerste helft van de XVIde eeuw - waren overtuigd van de superioriteit van het Latijn, en voornamelijk van het Grieks. Dit gevoelen, dat soms in een geest van defaitisme gekoesterd werd, verklaart, in zekere mate althans, hun obsessie inzake de bondigheid van klassieke teksten. Een tweede vermoedelijke reden van het beklemtonen van de bondigheid van de schriftuur van een klassiek auteur ligt allicht in de koppeling door vertalers en uitgevers van dit stilistische kenmerk enerzijds en de moeilijkheden die vertalers uit oorzake van deze beknoptheid in de basistekst bij hun werk ondervonden anderzijds. In feite immers was deze kernachtige uitdrukking voor vele vertalers in de zestiende eeuw - en dit in de meest cruciale jaren van de opbouw en ontwikkeling van de cultuurtaal die zij hielpen vormen - vaak een bron van grote last. Geen wonder dan ook dat dit aspect van de stijl van ‘hun auteur’ door hen op een gans bijzondere wijze in 't licht gesteld werd. Zij hadden echter eveneens oog voor bepaalde vormen van structurele bondigheid, o.m. de rechtlijnigheid van het hoofdverhaal of -betoog door het afslanken van het aantal personages en nevenhandelingen en door het reduceren van het belang van sommige bijkomstige omstandigheden. Straks meer daarover!
* | |
[pagina 101]
| |
Sierlijkheid van de stijl van de basistekst is een ander stijlkenmerk dat vaak door een vertaler met een zekere nadrukkelijkheid niet alleen gesignaleerd, doch belicht wordt. Of deze stijleigenaardigheid van een auteur, nl. de sierlijkheid of elegantie in de verwoording, als de voornaamste, als de eerste moet beschouwd worden, en vóór de andere moest nagestreefd worden is moeilijk uit te maken. Open verklaringen hieromtrent ken ik niet; en vergelijkingen zijn slechts in een paar gevallen mogelijk, en zelfs hier is een subjectieve interpretatie een immer aanwezig gevaar; overmoed zou het zijn te hopen en te beweren dat dit immer te bezweren is! Prijzen vertalers verschillende stijlkwaliteiten van ‘hun auteur’ aan dan wordt ‘sierlijkheid’ van zegging soms in de eerste plaats vernoemd. Een Ringmann b.v., die bij Caesar het gebruik van het juiste en het schone woord bewonderde, plaatst dan ook in de wijde waaier van stilistische eigenaardigheden van ‘zijn auteur’ die hij ontvouwt, vóór al de andere het ‘sierlijke’ van de schrijftrant van Julius CaesarGa naar voetnoot(77). Bij een Schaidenreisser, die o.m. Homerus vertaalde, liggen de kaarten anders. De stijl van Homerus onderscheidt zich z.i. door drie kwaliteiten: hij is aangepast aan het onderwerp en het genre (‘artlich’); hij ontplooit zich volgens de gevestigde regels (‘ordenlich’) en hij is ‘zierlich’! Is dit een orgelpunt dat hij hier plaatsen wildeGa naar voetnoot(78). | |
4. Bondigheida. Quid?Bondigheid inzake stijl slaat voor deze zestiende-eeuwse vertalers eerst en vooral en hoofdzakelijk, om niet te zeggen uitsluitend op het streven naar herleiding van het aantal gebruikte woorden en wendingen tot het strikt noodzakelijke. De gulden regel was: niet te weinig, niet te veel; juist wat nodig en juist wat voldoende was. Zo had reeds een Quintilianus de ‘brevitas’ omschrevenGa naar voetnoot(79). In feite was dit een een- | |
[pagina 102]
| |
zijdige en enge opvatting van wat ‘brevitas’ is. En toch was ze diep ingeworteld en wijdverspreid in de zestiende-eeuwse wereld van theoretici, schrijvers en vertalers. Inderdaad, wat deze laatsten betreft, was in hunne verklaringen van het gebeurlijk of feitelijk herleiden van het aantal inhoudelijke elementen - wat toch van wezenlijk belang zijn kan bij de uitbouw van een verhaal of betoog - meestal geen sprake. Wat niet belet dat vertalers bondigheid in drie vlakken ervoeren. Ten eerste in dit van het gebezigde woordenmateriaal in al zijn potentiële functies en aanwendingsmogelijkheden, ten tweede, in dit van de omvang of aantal van de uitgekozen omstandelijke gegevens, die verwerkt zouden worden; en ten derde in dit van het relaas van de éne en de énige handeling of monothematische uiteenzetting, zonder uitweidingen, zonder afwijkingen van het eenmaal gestoken richtsnoer. Door de band wordt niet de beperking op het stuk van de te vermelden zakelijke of feitelijke details of argumenten, noch de uniciteit van handeling of thema bedoeld, doch veeleer het eenvoudig afslanken van het volume van het gebeurlijk te gebruiken woordenmateriaal. Uiteraard is het meest treffend hun beklemtonen van de bondigheid op het stuk van het aantal woorden dat ‘hun auteur’ aanwendde. Typerend in dit verband is de uitspraak van een Engelse vertaler van Tacitus, de antieke kampioen van bondigheid. Het kenmerkende en nooit geëvenaarde van de schriftuur van een Tacitus was, volgens hem, de combinatie van een machtige verbeeldingskracht en een sterk uitbeeldingsvermogen met een straf en streng woordgebruik. Of mag men hier spreken van een economie inzake woordverbruik? Een afglans van deze kernachtigheid wiegelt in de eigen bewering van deze vertaler waar hij, met een ontwapenende zelfverzekerdheid stelt: ‘hee - en dit is Tacitus - hath writen the most matter with best conceyt in fewest wordes of anie Historiographer: ancient or moderne’Ga naar voetnoot(80). Ook Sallustius, wiens stijl reeds vroeg als ‘bondig’ geijkt werd, had de naam met weinige woorden veel te kunnen zeggen of te suggereren. Dietrich von Pleningen verwijst, als een van de vroegste vertalers van deze Romeinse geschiedschrijver, en dit in het verhaal van de samenzwering van Catilina, naar een klein incident en tekent terloops hierbij aan: ‘das hat Salustius mit wenig worten angezaigt’Ga naar voetnoot(81). Dietrich von Ple- | |
[pagina 103]
| |
ningen verruimt hier reeds in zekere mate het begrip ‘bondigheid’; voor hem sluit dit hier eveneens een oordeelkundige keuze van wezenlijk-noodzakelijke en passende inhoudelijke gegevens in. Dus niet alleen is de ‘brevitas verborum’ na te streven, ook deze van de ‘res’ past het de schrijver, en meteen de vertaler, te beogen. Deze ‘brevitas rerum’; d.i. de beperking op het stuk van de feiten en materiële omstandigheden, is z.i. ook een treffend kenmerk van Sallustius. Naar zijn oordeel is het een prijzenswaardig aspect van diens stijl. De verwijzing door sommige vertalers naar bondigheid - in ruimer stijlverband gezien - kon inderdaad ook slaan op de aard van de bouw en ontwikkeling van een betoog of relaas, d.i. op het negeren van de weergave van elk detail dat het natuurlijk, of althans het vlot en snel beloop van een uiteenzetting of verhaal stremmen kon. De rechtlijnigheid, bijzonder dan in de verhaaltrant, die daaruit volgt, wordt andermaal door een Sallustius geïllustreerd; deze rechtlijnigheid wordt eveneens door een Dietrich von Pleningen als een van de typische eigenaardigheden van de stijl van Sallustius beschouwdGa naar voetnoot(82). | |
b. Bij wie?Bondigheid wordt dan ook bij het voorstellen van het werk van talrijke klassieke schrijvers als ‘de’ markante stijleigenaardigheid onderstreept. Doen vertalers aan het sterk en scherp doorlichten of zelfs aan het even onder ogen nemen van het werk van een Cicero, Tacitus, Sallustius, Plinius de Jongere, Suetonius of van een Epictetus of Demosthenes, dan wordt over de gedrongen en sobere verwoording, zo niet uitgeweid, dan toch in een paar woorden gehandeld, in welke taal de liminaria van een vertaling ook mogen gesteld zijn. Het voorgaande overzicht lijkt me dit voldoende te hebben geïllustreerd. Niet dat er af en toe geen reden tot verwondering in bepaalde houdingen, verklaringen en uitspraken ter zake vanwege sommige zestiende-eeuwse vertalers of uitgevers zou te vinden zijn! Opvallend b.v. is dat | |
[pagina 104]
| |
een Simon Schaidenreisser, die nochtans zo enthousiast over Homerus schrijven kon en die zoveel facetten van de Odyssea ontdekte en belichtte, aan de van oudsher reeds, o.m. door een QuintilianusGa naar voetnoot(83) geprezen bondigheid van Homerus geen woord gewijd heeft. Ten anderen, met welk recht, dissidenten, zelfs mentaliter uitsluiten? Trouwens ook onze opsomming van blijkbaar algemeen-erkende paladijnen van ‘de bondigheid’ is verre van exhaustiefGa naar voetnoot(84). | |
c. Effektenα Inleiding Werd in het voorwerk van talrijke vertalingen op deze stilistische trek van de schrijftrant van klassieke auteurs gewezen, de bevinding van 't voorkomen van deze bondigheid maakte niet alle vertalers gelukkig. En inderdaad, ervoeren en waardeerden sommigen onder hen de positieve effekten ervan, er waren er ook anderen die veel minder voor dit stilistisch aspect van hun basistekst voelden; deze af en toe zo hoog geprezen bondigheid bemoeilijkte hun vertaalwerk - dit laatste om even aan één van hun bezwaren te herinneren! β Positieve effekten Positief alleszins was voor sommige vertalers de sobere, vaak eenvoudige en preciese zegging die, volgens hen, wezenlijk met deze hang naar bondigheid van bepaalde klassieke auteurs samenhing. Dat vertalers dit door deze bondigheid verworven stijleffect ervoeren en naar waarde schatten konden blijkt o.m. uit de wens die zij af en toe uitten nl. de genade te mogen ontvangen dit stijlgebruik in eigen taal passend, en even doeltreffend, te kunnen navolgen. Hier nu twee gevallen waarin niet over bondigheid gehandeld wordt, wèl over soberheid en eenvoud van de gebezigde taal! De humanist, die Thomas Wilson was, vertaalde o.m. werk van Demosthenes. Hij bezat een ruime en diepe taal- en talenkennis, en was daarenboven gezegend met een scherp en fijn stijlbesef. De eenvoudige en sobere dictie - ‘plain & simple’ - van zijn Griekse basistekst kon | |
[pagina 105]
| |
hij met passend oordeel en smaak, keuren en appreciëren. In hem, de nationaal-bewuste Engelsman die hij was, en woordkunstenaar bij de genade Gods, groeide dan ook meteen de nood en brandde het verlangen om op dit stuk Demosthenes in 't Engels dan te pogen na te volgenGa naar voetnoot(85). En er waren er nog anderen! Of het Barnaby Rich is, of wie ook, die achter de initialen B.R. op 't titelblad van de Engelse vertaling van Herodotus van 1584 schuilgaat of niet, vast staat dat de schrijver van het ‘woord tot zijn lezers’ de ‘bondigheid’ als dusdanig niet vermeldt in verband met de schriftuur van Herodotus. Hij heeft het echter wel over de eenvoud en soberheid van de stijl van de auteur van zijn basistekst. Het zijn dan ook deze twee stijlkwaliteiten die hij ter navolging voorhoudtGa naar voetnoot(86).
Doch ook op het vasteland hadden vertalers oog voor de weerslag van het streven naar bondigheid dat vele klassieke auteurs - en niet van de minsten - bezielde. De ‘bewerkers’ van een Sallustius, van een Cicero bijvoorbeeld! Dietrich von Pleningen was bijzonder sterk beïndrukt door de ‘wuͤnderparliche kuͤrtz’ van Sallustius. Hij kwam, zoals reeds gezien, in het voorwerk van zijn Zwo schon historien van 1515 herhaaldelijk op deze stijleigenaardigheid van Sallustius terugGa naar voetnoot(87). In deze Sallustius-uitgave van 1515 laste diezelfde Dietrich von Pleningen zijn Duitse vertaling van de Oratio in Catilinam van Cicero in. Het inschakelen van deze redevoering van Cicero bood hem tevens de gelegenheid om zijn lezers de lectuur van een ciceroniaans geschrift aan te bevelen. Zijn aansporing gold voornamelijk voor hen die Cicero nog niet kenden. Uit deze redevoering konden deze ‘neofieten’, volgens hem, de quintessens van Cicero's stijlleer puren, zijn stijlkunst in haar volle glorie proeven, smaken en er goddelijk van genietenGa naar voetnoot(88). In deze | |
[pagina 106]
| |
‘oratio’ lagen immers stalen van zijn geniale woordkunst voor 't rapen. Elke lezer die lezen kon vond hier bovendien voorbeelden van de bondigheid van zijn verwoording, bewijzen van de scherpheid en raakheid van zijn formuleringsvaardigheid, getuigen van zijn gevatheid in het hanteren van het juiste woord. Terloops nog dit! Ook hier ligt andermaal de bondigheid aan de kop. Schreef Dietrich von Pleningen niet: ‘...er [= Cicero] ist darinnen kurtzer: scharpfer: vnnd spitziger sententz wie dann einem gerechten zornigen oͤberer zusein gezimpt’? Bondigheid droeg eveneens bij tot het scheppen van een heel bijzonder indrukwekkende en zelfs plichtstatige atmosfeer rond het geheel van een verhaal of betoog, of rond bepaalde incidenten of onderdelen van het relaas of van de uiteenzetting. Van een geschrift als dit van een Sallustius b.v. gaat - en dit juist omwille van deze treffende bondigheid die aan zijn stijl eigen is - een zekere voornaamheid uit; een zekere statigheid zelfs ligt er meteen over het geheel van het stuk; Jan van Mussem koppelde dan ook in zijn Rhetorica ‘grauiteit ende statelicheyt’Ga naar voetnoot(89). Verwonderen moet het dan ook niet te kunnen vaststellen dat wie het bondige van de Sallustius-stijl zelfs enkel vermeldt, of er slechts toespeling op maakt, eveneens naar de voorname en plechtige toon, die het proza van deze Romeinse historicus kenmerkt, verwijzen zal. Inderdaad, in de tweede opdracht van dezelfde uitgave van deze Sallustius-vertaling van 1515 - ditmaal aan ‘herrn Ludwigenn Pfaltzgrauen bey Rein’ - volgt in een karakterisering van de Sallustius-stijl het epitheton ‘hoog’ onmiddellijk, als ware het een echo, op de vermelding ‘bondig’, nl. zo: ‘...vnns in kurtzen vnnd hochem... stilo verlassenGa naar voetnoot(90). Nu mag ‘hoog’ nog een litterair-technische term zijn en wellicht hier in dit verband als dusdanig aangevoeld worden, dan weze men toch ook indachtig dat ‘hoge stijl’ uiteraard slaat op een plechtstatige en voorname schrijftrant. Trouwens, is het niet opvallend dat schrijvers reeds van in de Oudheid in hun kritiek over de geschriften van Tacitus ‘majestueus’ en ‘bondig’ | |
[pagina 107]
| |
als het ware aaneenwelden? Want waren zij het niet die over het werk van Tacitus de standaard wapperen lieten met de fiere spreuk: ‘Imperatoria brevitas’? En al dacht een Richard Greneway, die van Tacitus de de Germania en de Annales vertaalde, met huiver terug aan de last die deze gevierde ‘Imperatoria brevitas’ hem bezorgd had, in 1598 moest hij erkennen dat diezelfde bondigheid deze twee door hem vertaalde Tacitus-geschriften een grote waardigheid - ‘grauitie’ - bijgebracht hadGa naar voetnoot(91). Zo ook wanneer - eveneens in 't midden van de XVIde eeuw - een John Brende in zijn ‘Preface’ tot zijn vertaling van Curtius Rufus, de lectuur, vooral dan van antiek historisch werk, aanbevool, hield hij het niet alleen bij de verheerlijking van de daarin verhaalde daden; hij had het evenzeer over de verdienstelijkheid en het nut van deze klassieke historische geschriften en dit in een heel ander vlak. Inderdaad, z.i. lagen deze elders dan in de ophemeling van historische daden, nl., onder meer, in het scheppen van de gelegenheid voor lezer en toehoorder zich te vermeien in het klank- en lichtspel van het schone woord. Ervaren konden ze daardoor met welke meesterlijke kunst- en handvaardigheid deze werken geschreven waren, en dit door auteurs die hierin met indrukwekkend majesteitelijk gebaar het woord hanteren konden. Meenden sommige vertalers, bij 't contact met ‘hun auteur’ een streven naar een straffe bondigheid op het stuk van de zegging - die sober, klaar en juist moest zijn - te kunnen aanvoelen, anderen in de bent van toenmalige bewerkers van sommige klassieke teksten waren veeleer getroffen door een andere betrachting die zij in ‘hun auteur’ dachten te onderkennen. Deze vond haar neerslag in een andere vorm van bondigheid en deed zich op een ander plan gelden. Vertalers ontdekten nl. in ‘hun auteur’ een onmiskenbare hang naar het weren van alle schijnbaar overtollige gegevens bij het structureren van het verhaal van een handeling of gebeurtenis, bij het opbouwen van een betoog, of bij het ontplooien van een beschrijving van een toestand. Zelfs méér! Ze bevonden dat deze tendenz, die zich doorheen hun schrijftechniek doorzette, vastgeworteld zat in een koppige neiging om elk relaas van een wijd vertakte en complexe handeling af te wijzen. Anders gezegd: bondigheid kon volgens hen liggen in woordeneconomie, in beperking in het verstrekken van circumstantiële bijzonderheden van bijkomend belang - met als gevolg rechtlijnigheid in de | |
[pagina 108]
| |
ontwikkeling en relaas van het geval of opbouw van het betoog - en derdens in de uniciteit van handeling of thema. Volgens de Duitse vertaler-bewerker van de Herodotus-uitgave van 1535 was deze Griekse geschiedschrijver een meester in het opbouwen van een verhaal. Er zat vaart in zijn verteltrant, o.m. wijl hij elk overtollig woord, zakelijk of feitelijk detail, of bijkomende handeling stelselmatig weerde. Vóór hem had trouwens reeds een Dietrich von Pleningen gewezen op de binding die hij zag tussen de bondigheid van de stijl van Sallustius - in de ruime zin opgevat - en het snelle tempo dat zijn verhaaltrant kenmerkteGa naar voetnoot(92).
Zou het vermetel zijn te stellen dat in deze zucht naar soberheid inzake verwoording en structuur van een verhaal, die zestiende-eeuwse vertalers ontdekten en soms openlijk waardeerden, in zekere mate althans een van de drijfveren te zoeken is die, zoniet het ontstaan, dan toch het verspreiden van samenvattingen van groots-opgezette werken in de hand zou gewerkt hebben? Dit streven om languitgesponnen en ingewikkelde verhalen te vermijden kan alleszins gedeeltelijk bijgedragen hebben tot de opgang van een genre dat met een zeker succes, ook in de landstalen - zij het ook als vertaling - in de XVIde eeuw gecultiveerd werd. Mag een verwijzing naar het geval L. Annaeus Florus met zijn Epitoma de Tito Livio bellorum omnium volstaan?
*
Bij het begin van het laatste kwartaal van de XIVde eeuw schreef Jean de Chalons een handleiding, een ‘ars praedicandi’. Hij betitelde ze: Ars brevis et clara faciendi sermones. Hij moet wel ondervonden hebben dat alles wat bondig geformuleerd werd niet immer klaar overkwam, want helder was het altijd nietGa naar voetnoot(93). Bij 't afsluiten van de tweede opdracht van zijn Sallustius-vertaling, die in 1515 van de pers kwam, stelt Dietrich von Pleningen nogmaals, en ietwat agressief, dat Sallustius, of althans diens verwoording, ‘kurtz ist: dannoch verstendig’Ga naar voetnoot(94). | |
[pagina 109]
| |
Twee schrijvers die dus beiden begaan waren met de onmiskenbare, doch daarom nog niet noodzakelijke tegenstelling: brevis ≷ clarus! Dat deze twee stijleigenaardigheden niet immer een rustig en gedwee tweespan vormen weet al wie schrijft of leest... al lang. Van in de Oudheid wordt er reeds gewezen op 't gevaar bij 't mikken naar bondigheid de roos te missen. Horatius betrachtte ze, maar moest vaststellen: ‘Brevis esse laboro. Obscurus fio’. ‘Ik wil graag bondig zijn, maar word obscuur’Ga naar voetnoot(95). En de waarschuwing van Quintilianus is er toch ook nog altijdGa naar voetnoot(96)! IJdele woorden waren deze aanmaningen en stellingen voor Middeleeuwers volstrekt niet. Matthieu van Vendôme haalde Horatius' woorden in zijn Ars versificatoria aan, en wees meteen op de akelige gevolgen van de ‘obscura brevitas’Ga naar voetnoot(97). Echo's van soortgelijke waarschuwingen en adviezen klinken U eveneens tegen van uit het Documentum de Arte Versificandi van Galfridus de Vino SalvoGa naar voetnoot(98). Gold deze richtlijn eerst en vooral voor schrijvers dan moest klaarheid even gespannen en verbeten ook door vertalers nagestreefd en nagezeten worden. Van hen werd immers niet alleen een juiste, doch tevens een klare en lichtverstaanbare vertaling verwacht. Daarenboven de vertaler spande zich vaak in om zich op hetzelfde vlak als de dichter te tillen. Hij ook beschouwde zich soms als een ‘maker’, als een scheppend woordkunstenaar. Was de dichter een ‘claviger’ zoals een Galfridus de Vino Salvo een dichter zag en noemde, dan kon ook hij, de vertaler, als gelijke van de dichter, sloten openen. Hij ook was dan in staat door het vaardig hanteren van het juiste en klare woord en wending zijn lezers en toehoorders toegang te verlenen tot de kennis van andere tijden en volke- | |
[pagina 110]
| |
ren, ook van een andere gedachten- en gevoelswereld, o.m. deze van de auteur die hij vertaaldeGa naar voetnoot(99). Op dit vreemde wereldbeeld zal hij in het voorwerp soms hard en scherp licht laten vallen en zich inzetten om het in zijn vertaling in een correcte, heldere en licht begrijpelijke taal weer te geven. Bij dit overhevelingswerk stiet hij af en toe op moeilijkheden. Hij kon inderdaad last lijden van de conciese, gebalde verwoording, ofwel van de gevolgen van een bewuste beperking van omstandelijke bijzonderheden, die in de ogen van ‘zijn auteur’, als overtollig ballast het beloop van een relaas of de ontwikkeling van een betoog hadden kunnen stremmen. Deze bevindingen moesten noodzakelijk de aandacht van de vertaler richten op de oorzaak van de hinder, die hij ondervond en die, in eerste instantie uit de ondoorzichtigheid van zijn basistekst voortsproot. Verwijzen naar de bondigheid en bijwijlen klagen over de duisterheid, die daaruit soms voortvloeide en die meteen zijn taak als vertaler bemoeilijkte, vormden dan ook het dubbele leitmotiv dat in meer dan ene opdracht, voorrede of inleiding verweven zit. Een van de oorzaken van de moeilijkheden die de vertaler te overwinnen had was nochtans soms elders te zoeken als in de bondigheid van de tekst als dusdanig en in de daaruit vloeiende duisterheid van zegging. Inderdaad, zijn eigen geesteshouding en de taalsituatie in zijn tijd waren soms ook niet vreemd aan zijn vertaalmoeilijkheden, wat echter niet wegneemt dat bondigheid ook in dit verband als bijzonder belangrijk geacht werd. Zij was in feite als bron van duisterheid, als struikelblok des te hinderlijker wijl sommige vertalers zich nog meer onwennig voelden wanneer zij met een schriftuur in contact kwamen die met het ijkmerk van de bondigheid getekend was. Zo was de Duitse vertaler van Epictetus, Jakob Schenck, des te dieper getroffen door dit karakteristieke stijlprocédé van ‘zijn auteur’, wijl dit een kenmerk was van een schrijftrant die in 't Duits zelden voorkwam. Het was ‘so vngewonlich!’ roept hij uit! Of slaat dit ‘vngewonlich’ op de behandeling van een dergelijk thema, dit is, van een filosofisch onderwerp in 't Duits? Zijn tekst luidt: ‘Soll | |
[pagina 111]
| |
vnnd mag dasselbig zum theyl frembder arth der Stoicischen Philosophi / so in teutscher sprach vngewonlich auch das Epictetus sich kurtzer rede vnd weniger wort beflissen / zůgelegt werden’Ga naar voetnoot(100).
En inderdaad, talrijk waren, zoals gezien, de getuigenissen van zestiende-eeuwse vertalers betreffende hun pijnlijke ervaringen in verband met de minder gunstige effecten van de zgn. bondigheid van de stijl van werk dat zij ter vertaling opnamen. Een paar ter herinnering! Jacobus Micyllus, die Tacitus vertaalde, wees op de duisterheid van bepaalde passages in diens tekst. Deze laatste waren ‘duister’ omwille o.m. van de straffe bondigheid die Tacitus nastreefde. Inderdaad, ‘diser Tacitus [ist] seiner kurtzen vnd verschnittenen rede halben dermassen schwer vnd dunckel... dass sich eyner leichtlichen darinn ubersehen vnd stossen mag’Ga naar voetnoot(101). De Engelse vertaler van een werk van Sallustius, Alexander Barclay, nam al evenmin een blad voor zijn mond. Ook hij aarzelde niet te verklaren dat diens geschrift Bellum Jugurthinum in een duistere stijl gesteld was: het was ‘obscurely writen’Ga naar voetnoot(102).
En er zijn er nog anderen die deze gedrongen stijl, die hun niet immer glashelder voorkwam, als een van de bronnen ervoeren van de moeilijkheden waarmede zij in hun vertaalwerk af te rekenen hadden. Richard Grenewey erkende dit openlijk: de zo geroemde ‘Imperatoria brevitas’ van Tacitus ‘breeds difficultie’Ga naar voetnoot(103). Dit was in 1598! Welnu zeven jaar te voren had een andere Engelse vertaler het na een korte aanloop toch nog eenvoudiger en pregnanter gezegd: ‘For Tacitus I may say without partiality, that hee hath writen the most matter with best conceyt in fewest wordes of anie Historiographer ancient or moderne. But he is harde’Ga naar voetnoot(104). ‘He is harde’! | |
[pagina 112]
| |
En toch! Bondigheid sluit geen verstaanbaarheid uit! Ook al is een vertaler scherp bewust van de moeilijkheden die uit bondigheid voortvloeien kunnen, heeft hij zich soms zo zeer met deze stilistische trek gefamiliariseerd en heeft hij zich zo diep in deze aldus getekende schriftuur ingewerkt dat z.i. het ingeboren of verworven meesterschap van ‘zijn auteur’ deze in staat stelt bondigheid en verstaanbaarheid te verzoenen. Dietrich von Pleningen wijst o.m. op deze schitterende gave, die een Sallustius geschonken werd, in een gebalde uitspraak die alle commentaar overbodig maakt: ‘So nuͤn diser vnsser Salustius in latinischer sprach: so kurtz ist: dannoch verstendig:...’Ga naar voetnoot(105). Ook Jakob Vielfeld schijnt, in verband met Suetonius dan, de mening voor te staan dat bondigheid de verstaanbaarheid van een tekst niet noodzakelijk bedreigen zou! Integendeel, Suetonius is niet alleen een onovertroffen kampioen van de bondigheid, hij is tevens degene wiens geschriften het lichtst te begrijpen zijn. Deze twee superlatieven schakelt Jakob Vielfeld in de opdracht van zijn Duitse Suetonius-versie inGa naar voetnoot(106). | |
5. Het sonorea. Lees- en luisterpubliekDe zestiende-eeuwse vertaler dacht soms bij 't opstellen van zijn opdracht, voorrede of inleiding tot zijn bewerking in middeleeuwse termen. Vaak had hij, de traditie van de Middeleeuwen getrouw, een | |
[pagina 113]
| |
tweevoudig publiek voor ogen, nl. een luister- zowel als een leespubliek. Titels van oude volksboeken - oorspronkelijke zowel als vertaalde - zijn veelzeggende getuigen in dit opzichtGa naar voetnoot(107). Ook de opstellers van de liminaria - vertalers of uitgevers - van vertalingen, bijzonder van historische werken, hebben vaak een luisterpubliek voor ogen. Dit geldt eveneens enigszins althans, voor bewerkers van ‘filosofische’ en bellettristische geschriften. Is de meervoudsformule ‘Aan de lezers’, die als hoofding of aanspreektitel in de voorwerken af en toe gebruikt werd, nog geen doorslaand bewijsGa naar voetnoot(108), de toespelingen, die in de liminaria op het | |
[pagina 114]
| |
voorlezen van zijn tekst gemaakt worden, wijzen er onmiskenbaar op dat ook hij, de vertaler van toen, zo wel als de middeleeuwse dichter, schrijver, vertaler of kopiist, ervan bewust was dat het ook via een voorlezer kon zijn dat een luisteraar of een groep luisteraars zijn versie zouden horen en leren kennen. ‘Lezen en horen lezen’ was toen tot een vaste formule uitgegroeid. Kaspar Hedio schreef voor zijn Duitse versie Historia von der Baͤpst vnd Keiser leben van het Latijnse werk van Sacchi de Platina een eigen opdracht en voorrede. Daarin maakt hij herhaaldelijk allusie op de toenmalige gewoonte niet alleen te ‘lesen’, maar ook te ‘hoͤren lesen’. Hij vermeldt in dit verband dat hij een lijstje aangelegd had van titels van werken die in 't Duits geschreven of vertaald werden en voor ‘voorlezing’ in aanmerking kwamen. Dit voorlezen voor ongeletterden zou blijkbaar op Zon- en Feestdagen in lokalen van een openbare bibliotheek kunnen gebeurenGa naar voetnoot(109). Een voorafschaduwing van het sprookjesuur in de jeugdafdelingen van onze publieke boekerijen van nu! Dezelfde Kaspar Hedio bezwoer de lezer van de opdracht van zijn vertaling Chronica der altenn Christlichen kirchen (1530) veel meer tijd aan de lectuur van de Gewijde Geschriften te wijden dan aan het lezen van ‘heidense’ historici, o.m. van een Thucydides of van een Herodotus. De lezer (of toehoorder), die deze aanmaning (want dat was het ten slotte) ter harte zou nemen, zou dan ook, volgens hem, ‘viler got- | |
[pagina 115]
| |
seligen erinnerungen vnnd ermanungen / so man lyset vnd hoͤret’ ten dele vallenGa naar voetnoot(110). Zelfs al werd deze formule verminkt ook door een Albrecht von Eyb - nl. als ‘dises bůch zu lesen vnd zů hoͤren’Ga naar voetnoot(111) - loont het de moeite haar hier even op te roepen. Albrecht von Eyb bezigde ze bij 't afsluiten van de opdracht van zijn Spiegel der Sitten, een verzamelband waarin o.m. zijn Plautus-vertalingen opgenomen werdenGa naar voetnoot(112).
*
Ook van bij ons zijn er enkele voorbeelden aan te halen, onder meer uit het BieënboekGa naar voetnoot(113) of uit de opdracht van de vertaling van de Consolatio peccatorum seu lis Christi et BelialGa naar voetnoot(114). De vertaler van Sebastiaan Brants Narrenschiff doet ook beroep op de goede wil van wie ‘het’ ‘lesen oft hooren sullen’; en ‘het’ is hier ‘dat voorseyde schip’, m.a.w. het juist vernoemde boek van BrantGa naar voetnoot(115). Is er dan | |
[pagina 116]
| |
ook nog de Nederlandse Boethius-vertaling, gedrukt in 1485. In de ‘prologhe’ spreekt de vertaler de wens uit dat wie zijn boek horen of lezen zal, het mild en welwillend beoordelen zou! En, hier staat ‘horen’ zelfs vooraan, vóór ‘lezen’Ga naar voetnoot(116)!
*
Er zijn hier ook dubbelzinnige gevallen aan te halen. Bijvoorbeeld: een verklaring van Jakob Micyllus in zijn Tacitus-vertaling. Hij stelt dat de mens van nature nieuws- en leergierig is, en dat door zijn ‘lesen oder hoͤren’ de zoekende mens vaak kan uitkomen op wat hem baat bijbrengen kan. Zelfs daar waar hij niet met opzet of volgens plan hulp of steun zoekt kan hij uit zijn ‘lesen oder hoͤren’ elementen puren, vergaren en blijven koesteren die hem, materieel of geestelijk, ten goede komen. Ondubbelzinnig is zijn stelling allerminst! ‘Hoͤren’ kan niet alleen op het inwinnen van gegevens door het toehoren bij het voorlezen door anderen slaan, doch ook verwijzen naar persoonlijke kontakten met derdenGa naar voetnoot(117). Informatie verwerft men niet enkel via het geschreven op het gedrukte woord alleen.
*
Is hier sprake van een ‘voorlezer’ dan wordt daarmede niet alleen iemand bedoeld die ambtshalve voor een vorstelijk of ander hooggeplaatst | |
[pagina 117]
| |
personage of gehoor een tekst lezen zou, doch ook een andere lezer die, ter wille van enkele luisteraars, een of ander stuk voorlezen zou. In de liminaria van vertalingen werd zowel op de ene als op de andere categorie van ‘voorlezers’ gezinspeeld. Talrijke vertalingen werden opgedragen aan hoge en machtige waardigheidsbekleders - wereldlijke en kerkelijke. Dezen werden door vertalers of uitgevers aangezocht om als schutsheren hun gezag en macht te willen aanwenden ter bescherming van de vertaler en diens werk, of van de ‘prenter’ of ‘boecvercooper’ en diens uitgave. Het uiten van een dergelijke wens was tevens een gelegenheid om hulde te brengen aan de belangstelling voor kennis, kunst en cultuur in 't algemeen vanwege de hoge beschermvrouw of beschermheer. Het ligt voor de hand dat er af en toe in deze opdrachten toespeling zal gemaakt worden op het ‘voorlezen’ van de opgedragen vertaalde versie. Zo alludeert Michael Herr in zijn opdracht van een Senecavertaling aan Koning Ferdinand op een koninklijke voorlezerGa naar voetnoot(118). De Frankfurter uitgever Sigmund Feyerabend verwees in zijn ‘Vorred’ ofte opdracht van de Caesar-druk van 1565 naar 't geval van de zieke koning Alphonsus. Deze liet zich het levensverhaal van Alexander de Grote voorlezen, en genasGa naar voetnoot(119)! In de opdracht aan Graaf Georg van Wurtemberg herinnert Hieronymus Boner, de vertaler van de Vitae van Plutarchus, aan de loffelijke gewoonte van de jonge graaf, niet enkel te luisteren naar het voorlezen van ‘Goͤttliche vnd Hystorische warhafften geschrifften’, doch ook aan zijn neiging en leergierigheid ingevolgd te hebben om zelf te lezenGa naar voetnoot(120). | |
[pagina 118]
| |
Schril steekt het beeld van deze leer- en leesgierige jonge vorst af tegen dit van de ruwe en onbehouwen jeugdige edellieden dat andere vertalers af en toe oproepen, wanneer ze klagen over de verbijsterende mangel aan belangstelling voor kennis, kunst en cultuur vanwege leden van de adelGa naar voetnoot(121).
*
Het voorlezen was, in de ogen van de vertaler van toen, zoniet een nog dagelijks voorkomende en wijdverspreide geplogenheid, dan toch een mogelijkheid die zich nog nu en dan voordoen kon. Begrijpelijk wordt het dan ook dat hij hier, en dit in de mate van het mogelijke, de voorlezer bijspringen zou. In feite zijn er dan ook vertalers geweest die in het voorwerk van hun uitgave vingerwijzigingen gaven inzake de interpunctie die zij gebezigd hadden. Hield de lezer, en vooral de voorlezer, rekening met de opstelling van de verschillende typografische hulpmiddelen en met de verklaringen van hun zin en betekenis, en volgde hij de aanduidingen inzake het ‘gebruik’ van deze leestekens, dan zou de lectuur van de tekst door de lezer én door de voorlezer lichter uitvallen en zou de juiste betekenis van elke passus gemakkelijker te vatten zijn, én door de lezer, én door de voorlezer en diens toehoorders. Dit was de stelling van o.m. Dietrich von Pleningen; en deze vertaler liet het niet bij theorie alleen. In de uitgave van zijn vertaling van de lofrede van Plinius ter ere van ‘Keizer’ Trajanus, loste hij ook de belofte, die hij in zijn ‘vorroͤde’ afgelegd had, inGa naar voetnoot(122). Wie zijn vermaningen in de wind slaat, en zijn richtlijnen verwaarloost, hem dreigt het gevaar dat de tekst, die een voorbeeld van soberheid en bondigheid is, ‘duister en onverstaanbaar’ overkomt. ‘Tunckel vnd onuerstendig’! Herhaaldelijk gaan dan ook zijn gedachten en bezorgdheid uit naar de voorlezer en de toehoorders, o.m. daar waar hij een toespeling maakt op de uitspraak en het gebarenspel. Door niet-inachtneming van de aan- | |
[pagina 119]
| |
gebrachte interpunctie zou de voorlezer hier schromelijk in gebrek blijven, en zijn toehoorders te kort doenGa naar voetnoot(123). | |
b. Klank, ritme, melodieDeze houding en deze verklaringen van vroegere vertalers wijzen m.i. op méér dan het eenvoudig gedachteloos involgen van een eeuwenoude schrijfgewoonte. Het belang van de persoonlijkheid van de vertaler als koel berekenende en denkende, en practisch gerichte overzetter van soms erg moeilijke teksten, en vooral het impact van het schrijftalent van een begenadigd woordkunstenaar met fijne gevoeligheid voor klank en ritme vallen hierbij niet te onderschatten. In het bijzonder kon het gevoelen ook voor een luisterpubliek het woord te hanteren klank en maat van de verwoording van een schrijver, en meteen van een vertaler, beïnvloeden. Voor een woordkunstenaar alleszins moet dit besef van de gebeurlijke aanwezigheid van een hoorpubliek kleur en toon, gang en verloop van zijn schriftuur gemerkt hebben. Het spontaan inschakelen van een zeker ritmisch en melodisch element en het, wellicht onbewust, spelen met klankexpressieve woorden en wendingen zijn de onmiskenbare uitingen van het kunstenaarschap van sommige vertalers, die zelfs in de schriftuur van voorwoord, inleiding of opdracht hun artistieke aanleg en bewogenheid niet immer verhelen konden. Of mogen wij ons soms niet voorstellen dat vertalers van toen ook niet af en toe zouden gemijmerd hebben over de vraag van een Cicero, of er wel ooit mooiere melodie ons oren zou kunnen bekoren dan de gang en zang van een harmonisch gebouwde en evenwichtige uitgebalanceerde zin of wendingGa naar voetnoot(124)? On- | |
[pagina 120]
| |
der de zestiende-eeuwse vertalers waren er toch ook begenadigde zielen die niet ongevoelig waren voor het gracieuze spel van klanken, of die vooral getroffen werden - om niet te zeggen geroerd - door het ‘spel’ met het woord. Zou het zo vermetel zijn te veronderstellen dat het aanvoelen of de verwachting van de gebeurlijke aanwezigheid van dit onzichtbaar gehoor in sommigen de neiging tot klankexpressief, melodisch en ritmisch spel versterkt zou hebben? In het voorwoord van een Duitse verzamelband, waarin o.m. vertalingen van stukken van Plautus voorkomen, nl. in de Spiegel der Sitten van Albrecht von Eyb, klinkt de aanhef als een ‘Natureingang’ van een middeleeuws lyrisch of verhalend stuk. Deze ‘vorred’ - pas in 1511 postuum verschenen - gaat echter terug tot 1474. Met de aanleg van deze verzamelband begon Albrecht von Eyb ditzelfde jaar in de volle heerlijkheid van de Meimaand, die bloemen en kruiden in tuin en gaarde kleuren en geuren liet. Toen het jonge licht-groene gras berm en beemd en wei zacht als een vacht bedekte, nieuw blad en bloeisel alles tooide, en de luisterrijke weelde van bloem en bloemsel op boom of struik de belofte van het zwellend en rijke ooft droeg, toen barste over deze jonge wereld het hooglied ter verheerlijking van 't nieuwe leven los. In zijn eigen woorden ‘vnd die voͤgelein mit lieblicher stymme vnd armonien zwitzern frolocken / vnnd ir gesang mit tenoriren discantiren vnd burdaumen füren schlahen / vnd harpffen’Ga naar voetnoot(125). Waar hij het langst blijft bij stille staan, bij het in zich opnemen van deze rijke verscheidenheid van kleuren en klanken en bij het indrinken van de verjongende elixir van dit nieuwe broeiende leven dat hij voelt, ziet en hoort groeien in deze zalige momenten van de Mei, is het auditieve element. Dit is de rijkelijkst bewerkte sluitsteen die hij in dit beeld van de weer-tot-leven-herrezen natuur inbouwt. Dit stuk over deze vogelenzang | |
[pagina 121]
| |
groeit uit tot een spetterende en juichende climax in zijn hymne aan het nieuwe, jonge leven. Wie zo'n vreugde aan toon en klank van 't eigen woord dat hij hanteert, beleven kan, moet ook oor gehad hebben voor het sonore, het muzikale in het te vertalen prozastuk, gedicht of toneelwerk dat hij voor zich kreeg. En inderdaad - het kan en moet herhaald worden - meer dan een vertaler van toen werd door de magie van de sonoriteit en muzikaliteit van zijn basistekst gefascineerd, wijl hij ervoer dat deze soms zijn gans eigen, niet te missen klank en toon van woord, en gang en val van zin en wending bezat. Voor vertalers (en uitgevers) was deze ervaring een argument te meer om de lectuur van, en zelfs de geregelde omgang met ‘hun auteur’ aan te bevelen. Jan Gymnick, de uitgever van onze Nederlandse Livius-vertaling, prees in zijn opdracht het werk van deze Romeinse geschiedschrijver aan. In velerlei opzicht is deze een aanbevelingswaardig auteur. Livius overtreft immers alle ‘historiescriuers’, ook inzake stijlbeheersing. Enig is zijn macht in 't opwekken van allerlei passies in de lezer; enig zijn kunst om, wie ook zijn werk ter hand neemt, te dwingen het avontuur mede te beleven. Enig is hij omwille van zijn betrouwbaarheid als historicus; doch eerst en vóór alles is hij een unieke figuur in de historiografie - van toen en van later - omwille van zijn vaardigheid een zangerig, een melodieus proza te schrijven. In de woorden van Jan Gymnick zelf: ‘Egheen en isser onder alle die haer in historien te scriuen gheoefent hebben / die de ooren der menschen met also sueten gheclanck van redenen [...] volcomelijcker verlusten ende veruullen mach’Ga naar voetnoot(126). | |
[pagina 122]
| |
Er is echter een ‘maar’! Inderdaad, ongelukkig voor hem en voor ons is deze uitspraak slechts een naklank van wat Bernhard Schöfferlin een goei dertig jaar te voren hem had voorgezegd in zijn opdracht van zijn Duitse Livius-vertaling aan Keizer Maximiliaan toen hij stelde: ‘Keyner ist vnder allen den jhenen / die Historien jhe beschrieben haben / der die ohren der menschen mit seinen reden vnd Oration [...] volkümmlicher moͤge erfüllen’Ga naar voetnoot(127).
Marcus Tatius, die een dichter was, had eveneens oor voor klank en ritme. Zelfs een gevoelig oor! Vertaalde hij Dares Phrygius, d.i. diens de Excidio Troiae Historia en Dictys Cretensis, nl. diens Ephemeris Belli Troiani dan liet hij in samengestelde werkwoordelijke vormen meestal de ‘clausula preteritorum’ wegvallen. Deze elementen werden slechts ingeschakeld ‘da sy mich am basten lautten gedeüchten’Ga naar voetnoot(128), want het cacofonisch effect van het systematisch aanwenden ervan wilde hij vermijden. Inderdaad, door herhaald gebruik van deze hulpwerkwoordelijke vormen zou z.i. zijne versie ‘gar vbel lauten’Ga naar voetnoot(129). Voor ritme - zoniet voor klank - moet wie zo schreef gevoelig geweest zijn. | |
[pagina 123]
| |
Hier is nu het magische woord ‘luiden’ gevallen! ‘Am basten lautten’; ‘vbel lauten’! Dit ‘luiden’ kan een verwijzing inhouden naar het klankenspel - de weelde en afwisseling ervan - ofwel naar het ritmisch element dat in de zin of wending ingebouwd werd. Deze term ‘luiden’ wordt echter eveneens aangewend in een betekenis die anders is dan deze die gehecht wordt aan het artistiek stilistisch effect, dat door sonore, maatwettige of melodische elementen bereikt wordt. Inderdaad ‘niet luiden’ of ‘niet klinken’ of ‘slecht luiden’ of ‘slecht klinken’ kan soms, in welke taal ook, wijzen op het gevolg van een feil in de tekst, meestal op het stuk van de woordorde, en die dan tegen het taaleigen indruisen zou. Eerbiedigt de vertaler deze gevestigde orde niet dan kan zijn tekst onnatuurlijk klinken, en een ‘steen des aanstoots’ worden. Wie oor heeft voor de gewone woordschikking, eigen aan de taal van het geschrift, voelt zich te kort gedaan. Niet dat elke afwijking van het gewone strak gespannen zinsstramien fout is, of als fout aangevoeld wordt; grammaticaal is zij vaak aanvaardbaar; stilistisch soms het gevolg van een gelukkige worp, en meteen is zij bijwijlen zelfs gewenst. Af en toe is zij echter fout, ‘klinkt niet’ of ‘klinkt slecht’! Het rechte van het kromme scheiden: dat is de kunst; maar wie zal hier voor U of voor mij en alle taalgebruikers voor alle mogelijke gevallen de te volgen weg op voorhand kunnen aflijnen, of zelfs maar uitstippelen? Wie heeft ooit, keurig en klaar, op een lijstje alle ‘imponderabilia’ opgesteld die hierbij betrokken kunnen worden? Opvallend is alleszins dat er slechts enkelen onder de toenmalige vertalers het begrip ‘taaleigen’ schijnen te kennen; doch het is niet minder treffend dat er zovelen zijn die een bepaald vertaalprocédé verwerpen of het alleszins zwijgelings uit de weg gaan omdat het resultaat ervan zoniet ‘onverstaanbaar’ is, dan toch vreemd, oneigen aandoet. Zij voelen dat de oorzaak van deze bevinding te zoeken is in hun aannemen, onder invloed van de te vertalen tekst, van een woordorde die hun ongewoon, vreemd, oneigen voorkomt: grammaticaal fout, stilistisch evenmin bevredigend. Want het is dit soort geweld en onrecht, dat een vertaler zijn eigen taal aandoen zou, dat leiden kan tot het voorleggen van een nieuwe tekst die gebrekkig voorkomt en gewoonweg slecht ‘klinkt’. Dit alles door gebrek aan eerbied voor, of door mangel aan besef van het vaak onverbiddelijke van gewoonte en regel die de woordorde bepalen. Vertalers - in meer dan één taalstreek of uit meer dan één periode - kenden maar al te goed dit aspect en deze gevolgen van de pompe- | |
[pagina 124]
| |
rijen van de vertaalduivel. Hun verklaringen liegen er niet om, en zijn, wegens hun implicaties op het stuk van de geschiedenis van de westerse cultuurtalen in de XVIde eeuw, belangwekkend genoeg om hier even onder de loupe genomen te worden. Een von Eyb, een Ringmann, een van Ghistele kunnen hier als getuigen opgeroepen worden. De enigen zijn ze daarom niet die het nadelige, en zelfs het onmogelijke, van een slaafse overname van de woordorde, die in hun basistekst gevolgd werd, ingezien en gesignaleerd hebbenGa naar voetnoot(130). De weerslag op de natuurlijke gang en zang van een zin in hun vertaling ten gevolge van een gebeurlijke volgzame overheveling van de woordschikking van de basistekst in hun vertaling, hebben echter weinige vertalers zó scherp ingezien en zó uitdrukkelijk verwoord als deze drie die zoëven vernoemd werden. Een van de eersten om uitdrukkelijk op dit aspect van deze gevaarlijke klip, d.i. van een woordelijke vertaling, te wijzen was Albrecht von Eyb, de vroege Duitse Plautus-vertaler. In de zeventiger jaren van de XVde eeuw stelde hij dat wie ‘von worten zu worten’ vertaalt een onverstaanbare versie levert. Deze is niet alleen onbegrijpelijk, ze is ook wanluidend. Zijn stelling was: eerbied voor het taaleigen, ook voor dit in de landstaal, is een onontkoombare voorwaarde, niet alleen om een licht leesbare en licht bevattelijke nieuwe versie te kunnen leveren, doch ook om een vertaling te kunnen voorleggen die het oor en het gevoel voor orde geen geweld aandoet. De vertalingen die het ‘verstendlicheste’ zijn, ‘vnd [am] besten lauten mügen’ zijn deze waarvan de maker deze stelregel tot de zijne heeft gemaakt, nl. het taaleigen van eigen spraak te eerbiedigenGa naar voetnoot(131). Meer dan een getuigenis kon in dit verband voorgelegd worden.
M. Ringmann Philesius, de Duitse Caesar-vertaler uit de XVIde eeuw, wijst erop dat het niet enkel is omwille van het opklinken van enkele wanluidende combinaties, dat een vertaling soms niet ‘klinkt’; het zijn veeleer de tegennatuurlijke syntactische eigenaardigheden van de vertaling, o.m. in casu de onduitse woordorde die de vertaler uit zijn | |
[pagina 125]
| |
basistekst onoordeelkundig en gedwee in zijn nieuwe versie overneemt, die de oorzaak zijn van een mangel aan harmonieuze en melodieuze ontplooiing van de zinnen, zonder horten of stoten, zonder wanluidende elementen. Inderdaad, de diepere oorzaak van elke mislukking in dit vlak ligt te zoeken in de wil vanwege de vertaler om een strakke en strenge woord-voor-woord vertaling te willen geven. Een dergelijke houding wreekt zich, want een vertaler die van het princiep van woordelijke vertaling uitgaat, miskent de rechten van een taal, pleegt een aanslag op haar eigenheid. In de aanhef van zijn ‘Vorrede’ - zelfs reeds in de eerste zinsnede ervan - verkondigt Ringmann de stelling dat elke taal haar eigen gang en zang bezitGa naar voetnoot(132). Hij noemt dit haar ‘eigner lauff vnd fürgang’ en, herhaaldelijk zelfs, haar ‘ordnung’. En dat het hier wel degelijk om syntactische eigenaardigheden gaat, blijkt uit zijn stelling dat ‘dass latyn vnnd tütsch nit glyche ordnung hat’Ga naar voetnoot(133). Een vertaler, die deze werkelijkheid negeert, komt op een verkeerd spoor en verkeerde eindbestemming terecht! Zijn versie zal o.m. vreemd voorkomen, houterig aandoen; ze zal wanluidend zijn en zelfs onverstaanbaarGa naar voetnoot(134). Dit geldt voor alle overzettingen. Sla er even een Latijnse vertaling van Grieks werk op na, waarin een slaafse - van woord-voor-woord’ vertalingstechniek werd gevolgd! Dergelijke vertaling ‘lutet nit wol’Ga naar voetnoot(135). | |
[pagina 126]
| |
Vele vroegere Duitse versies van Latijnse geschriften lijden aan hetzelfde euvel, en dit om dezelfde redenGa naar voetnoot(136). Niet dat welluidendheid primeert; volgens hem moet een vertaler eerst en vooral een licht verstaanbare en tevens trouwe weergave van de bedoelingen van de auteur van de basistekst nastreven. Ook moet de vertaler, zoals de schrijver trouwens, de waarheid dienen. Vreugde aan klank en harmonie rechtvaardigt nog niet het manipuleren van een tekst in zijn zin of betekenisGa naar voetnoot(137). Juist daarom heeft Ringmann een compromisoplossing aangenomen. Zo eenvoudig mogelijk heeft hij ‘von wort zů wort’ uit het Latijn vertaald, mits echter rekening te houden met het verschil in syntaxis; de Duitse woordorde heeft hij immer geëerbiedigdGa naar voetnoot(138). Dit alles neemt niet weg, dat, al deze reserves ten spijt, Ringmann een meer dan gewoon belang blijkt gehecht te hebben aan de melodieuze gang en klank van zijn Duits proza.
Ook bij ons is een dichter zoals een Cornelis van Ghistele er zich van bewust dat de slaafse overname van de zinsconstructie, eigen aan een vreemde taal, o.m. de welluidendheid van een vers in vertaling - in casu in 't Nederlands - niet ten goede komt. Hij vertaalde o.m. werk van Ovidius, nl. Epistulae, doch hield zich niet krampachtig aan de Latijnse tekst. Hij heeft af en toe iets bijgevoegd, doch de oorspronkelijke bedoeling van de dichter Ovidius meent hij niet verraden te hebben. Trouwens ‘...soudemen het duydsch zo plat naer dlatijn stellen, tsoude dickwils seer vrempt in des lesers oore luyen’Ga naar voetnoot(139).
Uit andere taalgebieden klinken eveneens verklaringen op van vertalers die getroffen werden door het klankrijke en het melodieuze van hun | |
[pagina 127]
| |
basistekst. De maker van de Engelse versie van Herodotus - of het nu de autodidact Barnaby Rich is, of niet - vertoont alleszins een grote gevoeligheid en bewondering voor het zoetvloeiende en het gracieuze van de schrijftrant van een Herodotus. Dit was in 1584, op de drempel van de glorieperiode in de geschiedenis van het Engels en de Engelse literatuur. Was het inderdaad toen niet dat het spelen met woorden, klanken en beelden met een weergaloze kunde en vaardigheid beoefend werd, en dat het uitstallen van de schijnbaar onuitputtelijke luister en rijkdom van de Engelse woordvoorraad met zo'n hartstochtelijk enthousiasme, fierheid, vreugde en liefde werd bedreven. Een dubbel spel dat nooit ergens anders geëvenaard werdGa naar voetnoot(140)! | |
6. Het sierlijkeSierlijkheid is een andere stilistische trek waarop vertalers soms wijzen zullen. Het toepassen van de code van de ‘conste van welsegghene’, d.i. van de ‘Rhetorica’, meer speciaal dan: het volgen van de richtlijnen, die voornamelijk in een van de onderdelen ervan, nl. de ‘elocutio’, uitgestippeld werden, was een waarborg voor het welslagen in dit pand van de litteraire vormgeving. Dit kunnen we trouwens opmaken uit de woorden van één van de vertalers van G. Boccaccio. Deze vertaler bewonderde de sierlijkheid van het Latijnse proza van deze Toscaan. Hij meende daarin het subliemste te kunnen herkennen van wat men, door 't naleven, door het beleven van de voorschriften van de ‘Rhetorica’, op het stuk van de sierlijkheid in de woordkunst verwezenlijken konGa naar voetnoot(141). Het gebruik van de epitheta: ‘der aller redtsprechste’, ‘der aller gesprachest’ en ‘de alderwelsprekenste’, die toenmalige vertalers | |
[pagina 128]
| |
van Sallustius, Livius, Cicero als lange wimpels aan de namen van ‘hun auteurs’ lieten slierten, wijst toch in dezelfde ‘rhetoricale’ richtingGa naar voetnoot(142). ‘Sierlijkheid’ kon echter meer of althans nog iets anders inhouden als een beeldrijke en melodieuze vormgeving. Ook bij ons kon ‘cierlijck’ slaan op het scheppen van een volledige harmonie tussen materie en manier van schrijven. Een Dietrich von Pleningen, die een fijnzinnig vertaler was, werd gefascineerd door het meesterschap van een Sallustius op dit stuk. Deze Latijnse historieschrijver schreef inderdaad prozawerk waarin vorm en inhoud volmaakt harmoniërenGa naar voetnoot(143). Want, al was Sallustius een paladijn van de bondigheid, en al was het blijkbaar zijn hoogste betrachting deze in haar strengste en strafste vorm toe te passen, eenheid van ‘Gehalt und Gestalt’ te verwezenlijken lag hem niet minder nauw aan het hart. Volgens zijn vertaler heeft Sallustius een zekere ‘zierlichait’ in zijn proza bewust nagestreefd, hoe belangrijk ook ‘bondigheid’ in zijn ogen zijn mocht. Sallustius heeft - stelt Dietrich von Pleningen kort, klaar en krachtig - ‘zierlichait gesuͤcht’Ga naar voetnoot(144). ‘Gesucht’! Trouwens in zijn opdracht noemt hij Sallustius ‘ein schoͤner vnnd zirlicher histori schreiber’Ga naar voetnoot(145); daarbij blijft het zelfs niet: voor hem is hij zelfs ‘der schonst vnnd zierlichist histori schreiber’Ga naar voetnoot(146). Waarom zou, ten anderen, een geschiedschrijver er niet mogen op gesteld zijn een mooie vormgeving van zijn relaas na te streven? Dit was trouwens een vraag die nog door anderen als Dietrich von Pleningen in de XVIde eeuw opgeworpen werdGa naar voetnoot(147). ‘Sierlijkheid’ ontdekten vertalers niet alleen in klassieke geschriften, ook in het werk van de eerste humanisten herkenden vroegere vertalers het ijkmerk van de sierlijkheid. Het hart van de XVde-eeuwse Niklas von Wyle was vol van de ‘zier’ en het ‘zierliche’ die hem in het | |
[pagina 129]
| |
Latijns werk van een Poggio getroffen hadden. Ervan zwijgen kon hij nietGa naar voetnoot(148). En ging een Ziegler niet in bewondering op voor het kunstproza dat een G. Boccaccio schreefGa naar voetnoot(149)? Het is echter bij het contact met het werk van bepaalde klassieke auteurs dat deze stijleigenaardigheid lezers en vertalers bijzonder diep moet geraakt hebben en hun bewondering heeft opgewekt. Inderdaad, in hun enthousiasme laten ze dan de superlatieven in hun waarderende uitspraken hel en schel rinkelen, daar waar aan een wonderbare beheersing van de woordkunst door ‘hun auteur’ in zijn betoverend spelen met figuren en beelden in een lapidaire, pregnante formule moest herinnerd worden. Voor Dietrich von Pleningen was Sallustius - zoals daareven gehoord - ‘der schonst vnnd zierlichist histori schreiber’. In de opdracht van de Schöffer-uitgaven wordt Livius ‘den aller redtsprechsten’ geschiedschrijver geheten. In de Duitse Livius-drukken van 1533 en later prijkt deze ‘betiteling’ op het titelblad, en wordt daar zelfs nog aangevuld met het epitheton: ‘hochberümpsten’Ga naar voetnoot(150). Deze epitheta vinden daarenboven een echo in de opdracht van de Nederlandse Liviusvertaling van 1541. Hierin wordt Livius dan ook als de ‘alderwelsprekenden ende vernaempsten historiscriuere’ gehuldigd - ook op het titelbladGa naar voetnoot(151)! Deze titelatuur herinnert sterk aan het epitheton dat Dietrich von Pleningen gebruikte toen hij de lectuur van de redevoering tegen Catilina aanbevool en Cicero ‘der aller gespraechest Latinisch roͤdner’ noemdeGa naar voetnoot(152). Op het titelblad van de uitgave van de Duitse versie van de Orationes Philippicae in 1543 is er alleen sprake van | |
[pagina 130]
| |
‘zierliche Orationes oder Reden’, doch deze werden uitgesproken door de ‘aller fürnemmsten Redner Demosthenes’Ga naar voetnoot(153).
Meteen werd er andermaal naar de sierlijkheid van de schriftuur van een auteur verwezen, en dit in de titel zelf van de voorgelegde vertaling. De maker ervan laat het echter hierbij niet blijven: ook in de opdracht van deze uitgave wordt Demosthenes ‘der aller zierlichst Orator’ gehetenGa naar voetnoot(154). Dat hij deze titel waardig is bewijst hij trouwens ten overvloede, nl. ‘inn vier seinen aller zierlichsten Orationen’ die dan volgenGa naar voetnoot(155). Het is inderdaad niet altijd op het titelblad alleen dat aan de ‘sierlijkheid’ van de schrijftrant van een auteur herinnerd wordt!
Buiten de vertalers van een Demosthenes, Sallustius of Livius zijn er nog verschillende anderen die hier als getuigen kunnen opgeroepen worden. In chronologische orde verschijnen er hier nog enkelen! M. Ringmann had reeds in 1507, in zijn eerste gedrukte Duitse versie van werk van Caesar, op diens sierlijke stijl gewezen; zelfs herhaaldelijk!Ga naar voetnoot(156)! Geen wonder dan ook dat uitgever Feyerabend in 1565 in zijn voorwoord tot de nieuwe herwerkte uitgave een toespeling maakt op wat hij de ‘Latinische zierliche Sprache’ heet die Caesar in zijn geschriften bezigtGa naar voetnoot(157). Al werd heel wat werk van Cicero in de XVIde eeuw vertaald, toch is het opvallend hoe zelden specifieke stijlkwaliteiten van het proza van een van de grootmeesters van de antieke stijlleer geprezen of zelfs vermeld worden! Daarom zijn een paar uitzonderlijke uitingen van appreciaties van toen wellicht des te belangwekkender. | |
[pagina 131]
| |
De tekstbezorger van de vertaling, die Johann von Schwarzenberg van de de Officiis herschreef, weidt lang uit over al de wederwaardigheden van deze bewerking. Toch houdt hij er aan zijn lezers mede te delen dat Johann von Schwarzenberg ‘diss Bůch in zierlicher teütsch gestelt’ heeftGa naar voetnoot(158). Karakteristieke eigenschappen van taal of stijl van de Latijnse Cicero-versie weet hij echter niet te vermelden. Anderzijds komt de tekstbezorger wel terug op de elegantie van de nieuwe Duitse versie: de oudere Duitse vertaling werd door hem ‘in zierlicher Hochteütsch gebracht’Ga naar voetnoot(159). Nu mag hij nog dit werk een belangrijk moraalfilosofisch tractaat heten - ‘eine treflich tugendt lere’ schrijft hij - de litteraire vorm ervan blijkt hem niet te interesseren. Nochtans kan men zich afvragen of hij, die dus erkent bewust naar een elegante, een sierlijke vormgeving van zijn Duitse versie gestreefd te hebben, zijn werk qua stijl niet geboetseerd heeft naar het model van de versie van Cicero! In verband met de Duitse vertaling van de de Amicitia van Cicero, liggen de zaken ietwat anders. De aanhef van ‘Die Vorrede der verteütschung’ van de de Amicitia in 1532, waarin de tekstbezorger (of wie was het?) allusie maakte op het sierlijk Latijn waarin dit tractaatje geschreven werdGa naar voetnoot(160), wekte de hoop dat hier iemand de pen voerde die zich als een fijnzinnige, stijlbewuste woordkunstenaar of criticus verder in het stuk ontpoppen zou. In feite echter bleef het bij het inbedden in zijn stuk van een blijkbaar banale, toen gemeenplaatsige formule: ‘Cicero schreef zijn stuk 'in zierlichen latein’Ga naar voetnoot(161). Verdere stilistische beschouwingen bleven achterwege; zelfs zijn ‘zierlich’ liet de auteur van deze ‘Vorrede’ onverklaard en onomschreven!
Om nu tot de ‘gewone’ gevallen terug te keren kan hier nu dit van een Plinius de Jongere opgeroepen worden. In de opdracht van zijn Sallustius-vertaling alludeert de vertaler, Dietrich von Pleningen, op de Duitse versie die hij vroeger van de Panegy- | |
[pagina 132]
| |
ricus van Plinius gemaakt had. Deze verwijzing gaf hem schijnbaar de gelegenheid nogmaals de aandacht te vestigen op een kenmerk dat hem bij de lectuur, studie en vertaling van deze lofrede bijzonder moet getroffen hebben, nl. de sierlijke stijl waarin ze geschreven werdGa naar voetnoot(162). En wie zijn vertaling van de Panegyricus ter hand neemt vindt daarin dan ook de bevestiging van deze latere uitspraak. Inderdaad, reeds in de titel wijst Dietrich von Pleningen niet alleen op de betrouwbaarheid en objectiviteit van ‘zijn auteur’, doch eveneens op de ‘sierlijke’ vormgeving die Plinius, volgens de toen vigerende regels van de woordkunst, bij het opstellen en uitspreken van zijne lofrede toepaste. Hij had immers deze ‘warhafftigklich on schmaichlerey gantz zierlichen vnnd wolgespraͤch: ausgesagt’Ga naar voetnoot(163). Ook komt hij op deze bezorgdheid vanwege Plinius terug, daar waar hij het streven van ‘zijn auteur’ naar bondigheid onderstreept. Diens hang naar strikte beknoptheid sloot immers het zoeken naar een zekere elegantie en het aanwenden van tooisel - in zekere mate althans - niet uit! Een schone vorm had ook zijn rechtenGa naar voetnoot(164)! Ook over de stijl van Herodotus hadden zestiende-eeuwse vertalers hun eigen opvattingenGa naar voetnoot(165). De late Engelse vertaler - we zijn dan al in de tachtiger jaren - prijst de ‘sweete... writing’ van Herodotus; anderzijds onderstreept hij diens afwijzing van alle ‘ydle pearles’. Bedoelt hij hierbij overtollig of overdadig versiersel, of heeft hij het over goedkoop palleersel? Juwelen uit het zaagmeel? Of meent hij in de Herodotus-schriftuur decoratieve stilistische elementen te herkennen bij de aanwending waarvan Herodotus blijk geeft van fijne smaak en strenge kieskeurigheid? | |
[pagina 133]
| |
Onder de Duitse vertalers van Herodotus - want er zijn er meerderen en ook vroegeren dan de Engelsen - zijn er alleszins een paar die in hun uitspraken direkter zijn. Niet de eerste echter, nl. Hieronymus Boner! Trouwens voor hem bestond er geen stijlprobleemGa naar voetnoot(166). Dit was in 1535. De tweede - ditmaal een anonieme - leverde de bewerking van een fragment van de Historiae van Herodotus. Dit was in 1555. Wat hem blijkbaar obsedeerde was een beknopte weergave, zelfs van het stuk dat hij uit het geheel van de Historiae lichtte, voor te kunnen leggenGa naar voetnoot(167). Beknopt qua relaas van de handeling zowel als qua verwoording, zoals hijzelf getuigt. En zo weten we dat hij de tekst van Herodotus - of althans zijn basistekst - ervoer als een verhaal dat met een weelde van mooie woorden en wendingen geschreven was; dat met ‘allen pracht / der zierlichen wort erzelet wird’Ga naar voetnoot(168). Of mogen wij zijn verklaring over de stijl, die hijzelf in zijne versie aannam, niet zien als een onrechtstreekse uiting van zijn visie op de stijl van de Historiae die hij te ‘bewerken’ hadGa naar voetnoot(169)? Boudweg zal, op 't einde van de eeuw dan, in een nieuwe vertaling, ditmaal uit het Grieks, in een lange ‘Vorred’, die in feite een opdracht aan verschillende machtdragers is, herhaaldelijk gewezen worden op het ‘liebliche’ van de HistoriaGa naar voetnoot(170). Nu eens doet het spelen met dit woord ‘lieblich’ aan als het tingelen over zijn werk van een eenzaam-hangend belletje, dan weer als het klingelen van een klokje in een spel van drie dat een ‘schöne, liebliche vnd nuͤtzliche’ boodschap over dit verhaal uitbeiertGa naar voetnoot(171). Hanteert hij nergens de termen ‘zierlich’, ‘zier’ of ‘zierde’, het herhaald gebruik van ‘lieblich’ - ook van ‘schön’ laat toch m.i. toe te vermoeden dat hij, Georg Schwarzkopf, niet ongevoelig was voor een zekere elegantie in de verwoording, meer algemeen: voor een fraaie vormgeving in de Historiae die hij vertaalde. | |
[pagina 134]
| |
De reacties van verschillende vertalers op ontmoetingen met dezelfde stilistische kenmerken in hetzelfde werk, waren soms zeer uiteenlopend. Het komt voor dat een bepaald stijlgebruik door een vertaler niet eens als dusdanig ervaren wordt; kommentaar noch kritiek inzake stijl valt er dan te verwachten. Het is eveneens mogelijk dat de aanwezigheid van sommige stilistische eigenaardigheden de vertaler niet ontgaan zijn. Deze worden dan door hem genegeerd, nu eens negatief beoordeeld, dan weer met waardering of zelfs bewondering aangestipt of onderstreept. In hoeveel liminaria van toenmalige vertalingen wordt er inderdaad met geen woord over stijl gerept. Anderzijds wordt het nastreven van bondigheid in de verwoording of het inschakelen - om stilistische redenen - van verouderd woordenmateriaal niet altijd door vertalers gewaardeerd, wijl beide practijken hun werk bemoeilijkten. Zware klachten hierover kan de lezer herhaaldelijk opvangen. Gelijkaardige klaagliederen in verband met zgn. ‘sierlijkheid’ van een tekst klinken insgelijks op, zij het ook dat hun aantal schaarser uitvalt dan dit van de klachten over de nare gevolgen van de bondigheid die een te vertalen tekst kenmerkte.
Duitse vertalers en commentatoren stonden af en toe negatief tegenover ‘zierlich’ geschreven teksten. Hun houding vertoont soms zelfs een defaitistische inslag. Er werd immers nu en dan beweerd dat een stilistisch fijn en kunstig bewerkte klassieke tekst niet te vertalen zou zijn! Het is trouwens niet immer in de te vertalen tekst alleen dat de oorzaak van de onmogelijkheid van het maken van een volwaardige vertaling ligt. De grond van de narigheid in verband met het vertalen van een elegant en zwierig geschreven tekst is soms ook te zoeken in de gebrekkigheid van hun eigen taal, die ‘ghar vnedel vnd Toͤlpichs / ist aller edelen sprachen zier ohn /’. Zo oordeelde althans een Duitse commentator van Ovidius, Gerhard Lorichius, in 1545Ga naar voetnoot(172), en hij dacht natuurlijk aan het Duits. | |
[pagina 135]
| |
En zo liet Jan Gymnick in zijn Livius-opdracht van 1541 ook verstaan dat door sommigen van zijn tijdgenoten ‘onse Nederlantsche taele also aerm / ongheciert / oft onbequaem ghehouden’ werd. Dezen meenden zich achter deze drogreden te kunnen verschansen om hunne verwaarlozing van het Nederlands als taal van kunst en wetenschap te rechtvaardigenGa naar voetnoot(173)? Dat echter eigen wijsheid en juiste visie op taal en taalverhoudingen, zowel als eigen scherp en gezond inzicht in het doel en in de zin van vertaalwerk hier ook een rol spelen konden om de gebeurlijke hinder van het voorkomen van het mooie woord in de basistekst en van het inschakelen ervan in eigen versie te relativeren, te neutraliseren en dus te overwinnen leert de grote humanist, die Willibald Pirckheimer was. Uit ervaring kende hij trouwens de perikelen van vertaalwerk, hij die geschriften van Isocrates, Plutarchus en Sallustius verduitste. Zijn stelling was eenvoudig! Achten sommigen het onmogelijk in een landstaal, in casu: het Duits, te vertalen, dan ligt dit aan hun dwaze ambitie alles letterlijk te willen vertalen en aan hun onhebbelijke neiging, in hun jacht op het ‘sierlijke’ woord, de verstaanbaarheid van hun eigen versie te verwaarlozenGa naar voetnoot(174).
Een ander probleem is de mogelijke koppeling van ‘bondigheid’ en ‘sierlijkheid’. De stijl van Sallustius zelf leverde volgens sommigen een onaanvechtbaar bewijs van de mogelijkheid van het verwezenlijken van een dergelijke symbioseGa naar voetnoot(175). Zijn vertaler uit die tijd, Dietrich von Pleningen, | |
[pagina 136]
| |
schrijft enthousiast over het harmonisch samengaan van deze twee typische Sallustiaanse stijlkenmerken. Ook de schriftuur, die later een Plinius de Jongere in zijn Panegyricus toepaste, hoe bondig ook gehouden, sloot evenmin een liefdevol koesteren van een elegante vorm uitGa naar voetnoot(176). Antieke schrijvers ervoeren trouwens geen tegenstrijdigheid tussen het nastreven van bondigheid en het cultiveren van een zekere elegantie in de vormgeving. Zelfs auteurs van historisch werk zagen in deze dubbele betrachting geen aanleiding tot conflict. Sallustius en zijn vertaler werden daareven geciteerd. Vermeldenswaard is m.i. dat het negeren van het bestaan van een antinomie tussen deze twee stijlkenmerken in zuiver-historisch werk of in geschriften met geschiedkundige inslag een thema is dat in zestiende-eeuwse historische studies en in liminaria van toenmalige vertalingen van klassieke geschiedkundige werken soms uitvoerig behandeld werd. Een verwoording die artistiek aandoet, is niet alleen te accepteren, zelfs in historisch werk; ze is zelfs gewenst, al was het maar om de grofheid, ruwheid en platheid van heel wat gedragingen van sommige personages in een aanvaardbare vorm te kunnen voorstellen. Een elegante vormgeving is trouwens het passend tegengewicht van de soms gortige en weerzinwekkende inhoud zelf van het relaas. De historicus, en meteen in casu zijn vertaler, vertrekken van het standpunt ‘das nichts so grob, rauch oder bewrisch ist / das man mit zierlicher red nit moͤge aussbalieren’Ga naar voetnoot(177). Dit is te lezen in de Duitse versie, van de hand van K. Hedio, van de Latijnse voorrede die Sacchi de Platina in zijn geschiedenis der pausen en keizers schreefGa naar voetnoot(178). | |
[pagina 137]
| |
Er waren echter ook dissidenten, naar de verklaring van Sacchi de Platina zelfGa naar voetnoot(178a). In zijn pleidooi voor het aanwenden van een ‘sierlijke’ stijl beroept deze zich op het gezag niet alleen van Plato, doch ook op dit van verschillende oosterse en westerse Kerkvaders. Ten anderen hij had hier evenzeer op het werk zelf van een keur antieke geschiedschrijvers kunnen wijzen, die toen, en ook vóór hem reeds, omwille van hun verzorgde en schone stijl geprezen werden: o.a. een Livius, een Caesar, een Sallustius, een ThucydidesGa naar voetnoot(179)! Hier is weliswaar niet de vertaler, Kaspar Hedio, aan 't woord, doch de auteur zelf, Sacchi di Platina. Doch dat K. Hedio, die deze overzetting maakte, zich daarin als criticus van een litterair genre - historisch werk - blootgeeft, is een feit. Dat hij daadwerkelijk met al zijn gezag achter deze stelling staat, en haar tot de zijne maakt, blijkt m.i., in zekere mate dan toch, uit zijn overname van de tekst van zijn zegsman Sacchi di Platina in het voorwerk van zijn vertaling. Er is echter meer dan deze blote assumptie! Dat Kaspar Hedio artistieke kwaliteiten - ook een mooie zegging - zelfs van een historisch prozastuk wist te onderkennen en te appreciëren, blijkt uit zijn waardering voor de, naar zijn eigen zeggen, mooie stijl van een Hegesippus die hij ook vertaalde. In de slotparagraaf van zijn opdracht aan Landgraaf Philippe van Hessen, is het niet alleen het passende van de meesterlijke schriftuur van de auteur dat hij prijst, hij heeft eveneens oog voor het inschakelen van prachtige stalen van redevoeringen, voor het invatten, als met een kunstvaardige hand, van kloeke spreuken en zegswijzen die als edelstenen het stuk sieren. Hij heeft woorden van waardering voor het scheppen van klare orde in het relaas der feiten en | |
[pagina 138]
| |
gebeurtenissen, ordening die oog, oor en zin bekoort, en die van zijn geschiedenis een doorzichtig en toch stevig gebouwd en prachtig geschreven werk hebben gemaaktGa naar voetnoot(180). Ook in geschiedkundig werk van de eerste humanisten vonden vertalers het bewijs dat de combinatie van historische waarheidsgetrouwheid en een geraffineerde litteraire vorm mogelijk was. Een Hieronymus Ziegler, die de de Casibus virorum illustrium van G. Boccaccio vertaalde stond in bewondering voor diens merkwaardige verwezenlijking. G. Boccaccio was er immers z.i. in geslaagd in dit werk het voorstellen van ongerepte en ongeschonden historische waarheid met een wonderbaarlijk elegante vorm - rijk aan sierlijke stijlelementen, en met stilistisch-fijnuitgewerkte circumstantiële bijzonderheden opgesmukt - te verzoenen. Om zijn woorden te gebruiken: ‘Vnnd zů dem allem / das der rechten kunst der Rhetorick gemaͤss ist / hatt er Boccatius solche Historien / mit so wunderbarlicher zier herfür bracht / aufgemutzt / vnnd amplificiert (doch der warhait nichts zů wider) das menigklich sich des verwundern solte’Ga naar voetnoot(181). | |
7. Klaarheid, bijzonder in de structuurEenvoud, soberheid en helderheid niet alleen in taalgebruik doch ook in stijl of schrijftrant gaan vaak samen met een zekere rechtlijnigheid in betoog of verhaal. Sommige auteurs - doch ook bepaalde vertalers en bewerkers - hebben dan ook een strikte enkelvoudigheid en rechtlijnigheid van handeling of betooggrond nagestreefd. Een dergelijke betrachting levert een zekere waarborg voor de doorzichtigheid van de | |
[pagina 139]
| |
structuur van het geheel en van de uitbouw van de verschillende gebeurlijke onderdelen. Een vlot verloop van een uiteenzetting, zelfs een meeslepende vaart in de ontwikkeling van een relaas van gebeurtenissen kenmerken dan ook meestal het werk van een auteur die een taal en schriftuur schrijft, vrij van omhaal van woorden, opsmuk of uitweidingen. Een Dietrich von Pleningen zal dan ook terecht op de schrale aanwezigheid van pietleuterige details in 't werk van een Sallustius wijzen, en meteen ook de vlotheid van het verhaal van 't beloop der gebeurtenissen kunnen beklemtonenGa naar voetnoot(182). Niet dat dit stilistisch kenmerk alle critici opvallen zal! Een B.R. b.v., die er nochtans op drukken zal hoe wars een Herodotus van alle woordenomhaal en -paleersel was en hoe groot diens afkeer van gesofistikeerd taalgebruik, zal daarom nog niet wijzen op de klare en in feite simpele opbouw van het relaas van een episode of van het geheel van het verhaalGa naar voetnoot(183). Een dergelijk inzicht in de structuur van het werk van Herodotus had zijn Duitse tijdgenoot, Georg Schwarzkopf, wèl. Deze had inderdaad veel waardering over voor de beheersing van de litteraire tektoniek die ‘zijn auteur’, Herodotus, aan de dag legde. Hij wees daarenboven op de gelukkige weerslag van deze vaardigheid op diens verhaaltrantGa naar voetnoot(184). Is er dan de Ovidius-hertaling door Jörg Wickram. Uit diens inleiding tot deze uitgave valt te leren hoe ook deze autodidact feeling had voor de mysterieuze kracht die van de structuur van een gedicht uitgaan kan. En zo waren er nog enkele anderen! Inderdaad, er was toen meer dan één vertaler, die uit eigen drang en dwang, en uit onstuitbare scheppingsdrift, ook soms persoonlijk werk schreef, of die door zijn veelvuldig contact met litterair werk van anderen - litterair, in de ruimste zin genomen - kunstzinnig aangelegd en man van smaak, ervaren had over welke rijkdom van stilistische middelen, wie ook de pen hanteerde, beschikken kon. Hij, als vertaler, wist dat hem, die de weg vinden kon, de mogelijkheid geboden werd, om nog dieper in de vormgeving van een tekst in te grijpen dan door de routineaanwending van de gewone ‘rethoricale’ middeltjes. Hij wist dat hij een werk nog persoonlijker fatsoeneren kon, en als het ware waarmer- | |
[pagina 140]
| |
ken, door het inschakelen van nog andere stijlelementen dan de zgn. klassieke woord-, zins- en gedachtenfiguren. Zijn meesterschap in het bereiken van bepaalde effekten kon hij immers ook bewijzen door het opzetten van het passend en hem eigen gebinte dat de bouw van het stuk verhalend proza, van het narratief gedicht of van het betogend geschrift schragen en bepalen zal.
Op beide reeds vermelde gevallen, nl. dit van Jörg Wickram en dit van Georg Schwarzenkopf, is het m.i. belangwekkend even terug te komen. Ook de stellingname van de anonieme bewerker van Herodotus in 1555 verdient eveneens hier vermeld te worden. Jörg Wickram hertaalde Ovidius. Naar het einde van ‘Die Vorrede inn disz Bůch’, waarin hij o.m. de titel van het werk, Metamorphosis, verklaart, wijst hij er tevens op hoe innig de opeenvolgende verhalen met elkander verbonden werden; ze zijn als het ware in elkaar gevlochten en vormen een sluitend, stevig-gestructureerd geheel. Daarenboven zijn de grote onderdelen ervan, elk afzonderlijk genomen, d.i. de vijftien ‘boeken’ zó gebouwd dat wie de verhalen daarin vervat wenst te begrijpen en ten volle de schoonheid ervan genieten wil, de ordening, die de auteur heeft vastgelegd, eerbiedigen moet. De bijzondere structuur van de Historiae van Herodotus ontging evenmin het kritisch oog van de anonieme Duitse bewerker, die in 1555 enkele fragmenten ervan vertaalde en uitgaf. Hij was niet alleen bewust van de ‘sierlijke’, zelfs gekunstelde taal van zijn basistekst, ook door de eigenaardigheid van de bouw van het geheel was hij getroffen gewordenGa naar voetnoot(185). De weelderigheid van woord en wending, beeld en klank, die niemand missen kon, scheen hem een tegenhanger te zijn van de rijkdom aan nevenhandelingen die soms van het hoofdthema uitranktenGa naar voetnoot(185bis). In zijn zoeken naar soberheid in taalgebruik en in verhaaltrant voor zijn versie voelde de vertaler de nood, op het dubbel plan van verwoording en van structuur van een episode, dapper te snoeien. | |
[pagina 141]
| |
De Duitse vertaler van Herodotus van 1593 vond de verwoording die deze Griekse auteur in zijn verhalen gebruikte ‘schoon’; het ‘aanminnige’, het ‘gracieuze’ van de stijl van dit geschrift loofde hij eveneens. Want, was Herodotus z.i. als geschiedschrijver een meester in het aanwenden van de klassieke stijlfiguren, het was evenwel als Griekse verteller, met een merkwaardig litterair-tektonisch genie begenadigd, dat hij vóór alles door zijn Duitse vertaler van 1593 bewonderd werd. Inderdaad, Herodotus leverde in zijn Historiae het onmiskenbaar bewijs dat hij een bijzondere vaardigheid in het opbouwen van een nooit aflatende spanning bezat. Dit tensie-effekt bereikte hij o.m. door het inlassen in de zinsnede, waarmee hij het relaas van een avontuur afsloot, van een toespeling op, of van een korte melding van wat in de volgende episode komen zou. Zo was het geheel van het werk als gezwaluwstaart, zoals ten anderen elk onderdeel - elk verhaal - tektonisch gezien, een stevig en gaaf geheel vormdeGa naar voetnoot(186). Zó zag het althans een Georg SchwarzkopfGa naar voetnoot(187).
Toenmalige vertalers en bewerkers van humanistisch proza konden - zoals reeds gezien - de sierlijkheid van deze geschriften waarderen. Een Poggio, een Boccaccio werden door hen omwille van de elegantie van hun schriftuur geprezen. Doch in niet-klassiek werk - in humanistisch werk - dat op antieke modellen geboetseerd was, wisten diezelfde vertalers en bewerkers, buiten de sierlijkheid van de verwoording, ook de dieper-liggende wezenstrekken terug te vinden en te belichten. Stelt John Stradling zijn vertaling van de de Constantia van onze Justus Lipsius voor, dan moet hij er toch speciaal op wijzen hoe ordelijk dit werkje opgebouwd werd. Alles werd volgens plan, regel en orde tot een evenwichtig geheel gestructureerdGa naar voetnoot(188). | |
[pagina 142]
| |
‘Orderly’! Diezelfde term is eveneens in Duitse inleidingen tot vertalingen van klassieke geschriften te vinden, o.a. in een ‘Vorred’ van de stadssecretaris van München, Simon Schaidenreisser, alias Minervius, die o.m. Homerus vertaalde. Heeft hij het in zijn ‘Vorred’ van de Odyssee over de stijl van Homerus dan gaat zijn aandacht hoofdzakelijk naar de vertel- en beschrijvingstechniek van ‘zijn auteur’. Het karakteristieke van diens schrijftrant legt hij vast in een pregnante uitspraak, en dit reeds in de aanhef van zijn lang betoog. Het kenteken van de Homerus-schriftuur? Kort en bondig geformuleerd: een trits van hoedanigheden die niemand missen kan, want zijn stijl is: ‘artlich, ordenlich vnd zierlich’Ga naar voetnoot(189). Deze merkwaardige tektoniek in het werk van Homerus weten te onderkennen wijst op het scherp en juist inzicht dat de schrijver van deze ‘Vorred’ in de schrijfkunst van een Homerus had. Uitzonderlijk inzicht tevens, wijl bijna alle Homerus-vertalers en -uitgevers van toen eenzijdig-gerichte beschouwingen aan de stijl van ‘hun auteur’ wijdden. Gewoonlijk hielden ze zich enkel aan het vermelden van de al- of niet grote vaardigheid van de auteur in het hanteren van de stilistische middelen, die zij uit contact met de leer van de klassieke ‘elocutio’ kenden, of nog meer aan het wijzen op bepaalde algemene stijlkwaliteiten (bondigheid, sierlijkheid, sonoriteit) die zijn geschrift kenmerken. In dit verband is deze ‘criticus’ van Homerus één van de enkele uitzonderingen. Als een glinsterende plots oprijzende doch eenzame top staat hij daar, midden een grauw laagland dat soms beangstigend vreemd aandoet.
Mag uit deze verklaringen die toenmalige vertalers (of uitgevers) in de liminaria van een bewerking, hertaling of vertaling, niet afgeleid dat meer dan één onder hen zelfs scherp bewust was van de ‘ordo’ die ‘zijn auteur’ had toegepast? En zijn uitspraak geldt dan niet alleen op het plan van de keuze en schikking van de woorden, doch ook op het plan van de ordening van de feiten en gebeurtenissen in de ontwik- | |
[pagina 143]
| |
keling van een verhaal of in de schikking van de argumenten en beschouwingen in de uiteenzetting of betoog, m.a.w. op het plan van de structuur van een litterair werk. Het verzekeren van lichte verstaanbaarheid van zijn versie was één van de eerste betrachtingen van een vertaler. Eenvoud van taal en schrijftrant was een waarborg van klaarheid, echtheid en waarheid. Hij was, volgens sommigen, het ijkmerk van echtheid bij het verwoorden van gevoelens, van liefde voor de waarheid, en van eerbied voor de werkelijkheid. ‘Die warheit hatt einfeltige wort / darumb soll man sie nit verwürren’. Drukker B. Beck puurde dit axioma uit Seneca om het op te nemen in het zgn. ‘Register’ van de verzamelband van Seneca-geschriften die hij in 1536 uitgafGa naar voetnoot(190). De hand houden aan het bewaren van een zekere rechtlijnigheid, enkelvoudigheid, en meteen doorzichtigheid, van de bouw van een verhaal of betoog was een andere uiting van de betrachting van een auteur, en soms van een vertaler of bewerker, om de lezer te helpen om de draden van het stramien van een relaas of van een uiteenzetting gemakkelijk te onderkennen. Vertalers gingen in hun overzetten van een tekst soms zover dat zij van het oorspronkelijk verhaal enkel het hoofdgebinte overnamen. Het relaas of betoog werd dan van alle nevenhandelingen of bijkomstige argumenten gestroopt. De Historiae van Herodotus werden in een Duitse vertaling van 1555 in die zin afgeslanktGa naar voetnoot(191). Kortom, eenvoudigheid en klaarheid waren twee stilistische kenmerken die meer dan een vertaler in zijn basistekst waarderen zou, en meteen ook zou signaleren en soms in hun vertaling-bewerking accentueren. Michael Herr bezorgde een Duitse vertaling van een paar Griekse tractaten over landbouw en veeteelt, toegeschreven aan Keizer Constantinus PorphyrogennetusGa naar voetnoot(192). Hij heeft de Griekse teksten in een eenvoudige taal trachten te vertalen, zoals hij ze gevonden en bevonden heeft: ‘schlechtlich wie sy vormals Kriechichs bschriben worden’Ga naar voetnoot(193). Hij kortte in - snoeide | |
[pagina 144]
| |
zelfs weg - omdat hij deze geschriften aan zijn Duits publiek en aan de toenmalige Duitse toestanden aanpassen wildeGa naar voetnoot(194). Wat hem opgevallen was, benevens de eenvoud van taal en stijl, was de helderheid van de uiteenzetting; herhaaldelijk zelfs komt hij op deze eigenaardigheid terugGa naar voetnoot(195). Wat Thomas Wilson trof toen hij de vertaling van drie redevoeringen van Demosthenes aanpakte was de sobere, doch tevens eenvoudige en heldere zegging van deze redenaarGa naar voetnoot(196). Ook de receptie van een Herodotus is in dit opzicht belangwekkend. Niet alleen in de Duitstalige streken wisten vertalers het eenvoudige in de stijl van een Herodotus te ontdekken en te waarderen, dit kenmerk van de Griekse geschiedschrijver bekoorde eveneens een Engelse vertaler. Inderdaad, in zijn adres ‘To the Gentlemen Readers’ wijst de vertaler van de Historiae niet alleen op het gracieuze en zoetvloeiende van de stijl van Herodotus, doch ook op de eenvoudigheid en soberheid van diens schrijftrantGa naar voetnoot(197). | |
[pagina 145]
| |
8. RealismeEen betrekkelijk vroege Duitse vertaling van Homerus is, in zeker opzicht, in de geschiedenis van de receptie van antiek litterair erfgoed in de XVIde eeuw, een belangwekkend document. Deze versie is van de hand van Simon Schaidenreisser die zijn Odÿssea in 1537 in druk liet verschijnen. Dit was juist een jaar vóór er bij dezelfde drukker een andere vertaling van hem, nl. deze van de Paradoxa van Cicero, van de pers kwamGa naar voetnoot(198). In feite wijdt Simon Schaidenreisser weinig woorden aan het lexicale of syntactische element dat gebeurlijk in het werk van Homerus een stilistische rol zou gespeeld hebben. Het is veeleer de merkwaardige techniek van het vertellen en beschrijven van ‘zijn auteur’ die hij in zijn ‘Vorrede’ belicht. Wat hem hierin blijkbaar getroffen en geboeid heeft is het inlegwerk van een Homerus; bedoeld wordt: zijn keuze van het passende detail en het inbedden ervan in zijn schildering van het voorkomen van zijn personages of in het verhaal van hun doen en laten, of in de weergave van de wereld en van al wat er in leeft en beweegt. Dit kenmerk van de stijl van Homerus leek hem geen bijzaak. Is het trouwens niet opvallend dat hij deze eigenaardigheid van de schrijftrant van Homerus vooraan stelt in zijn triade van stilistische kenmerken die hij in de schriftuur van ‘zijn auteur’ meent te herkennen? Ietwat later komt hij ten anderen uitvoerig op dit realisme terug en beroept zich hierbij op 't gezag van CiceroGa naar voetnoot(199). Ook werd het realisme in het werk van Ovidius vermeld en verdedigd. Lorcher, die de Duitse Ovidius kommentarieerde, meende immers dat het werk van Ovidius ‘ardtlich vnd eigentlich’ geschreven wasGa naar voetnoot(200). | |
[pagina 146]
| |
9. Besluit. Vertalers en 't verleden & hun eigen tijd. Persoonlijk? Concreet...?De oogst aan gegevens over stijlevaluatie van het te vertalen werk - of het nu over geschriften gaat van schrijvers uit de Oudheid of uit de Middeleeuwen - had rijker en evenwichtiger kunnen zijn. Reeds bij het verzamelwerk was het opgevallen dat het grootste aantal getuigenissen ter zake uit vertalingen in 't Duits te zanten viel. Wat eveneens trof was de omvang en betekenis van deze Duitse inbreng. Inderdaad, vertalers en uitgevers uit de Duitse taalstreek hechtten, in hun opdrachten, voorredes en inleidingen, groot belang aan het stijlprobleem, zowel als aan vragen in verband met de taal waarin vertaald werd. Te overwegen is echter dat veel materiaal, dat bij een dergelijke prospectietocht zou moeten betrokken worden, moeilijk, zo niet onmogelijk te bereiken isGa naar voetnoot(201). Daarenboven valt niet uit 't oog te verliezen dat niet alle vertalers of alle uitgevers uit de XVIde eeuw hunne uitgaven van een opdracht, voorrede of inleiding voorzien hebben. De reden van dit stilzwijgen is niet altijd te gissen. Hun onthouding van commentaar is echter nog geen bewijs dat zij niet stijlbewust zouden geweest zijn. Zwijgen sommigen, anderen daarentegen voelden zich zelfs genoopt aan bepaalde stilistische kenmerken van het te vertalen werk kritische beschouwingen te wijden, of althans deze stijleigenaardigheden te vermelden. De reden hiertoe was nu eens de bijkomende hinder die vertalers door de aanwezigheid van bepaalde stilistische eigenaardigheden in hun basistekst ondervonden hadden; dan weer bezielde hen een gevoel van verwondering, zelfs van bewondering voor de vormgeving van het werk waarvan zij pas ten volle de schoonheid ontdekt hadden bij het innig contact met de tekst dat vertalen met zich brengt. Het was dan ook een doodgewoon, een normaal verschijnsel dat vertalers, in hun opdrachten, voorwoorden of inleidende beschouwingen, af en toe toespeling maken zouden op de stijl van het geschrift dat ze overzetten. Zij kenden de term, ze gebruikten hem - zo oud en toch nog altijd gangbaar - al verschilt het begrip, dat ze daarmee verwoorden, wel enigermate van wat sommige dichters of prozaïsten, critici of historici van nu daarmee uitdrukken willen. In de meeste gevallen is hun opvatting | |
[pagina 147]
| |
van stijl enger dan deze die in onze moderne geschriften over dit probleem voorgestaan wordt. Wat de vertalers van toen op 't oog hadden waren o.m. de kenmerken van de schriftuur van ‘hun auteurs’ op het stuk van de woordkeuze, woordvormingen en syntactische eigenaardigheden in de basistekst. Ook - doch dan minder expliciet - het spelen met figuren en andere, haast ontelbare stijlmiddeltjes, die sommigen onder hen, denkelijk langs antieke stijltractaten, middeleeuwse poetica's of zestiende-eeuwse ‘rhetoricale’ handleidingen, kenden. Daarin was de quintessens van de traditionele leer, en al wat er bij hoorde, samengebracht, keurig en netjes in vakjes opgesteld, en zo, als levenbrengende honig in de alveolen of celletjes van de raten in een biekorf, opgeborgen. Wendden zijzelf deze traditionele stijlmiddeltjes in hun eigen proza aan, in hun kritische uiteenzettingen of lapidaire, bondige uitspraken over de stijl van ‘hun auteur’ wordt - zover ik mij herinner - geen enkele van deze ‘figuren’ bij name genoemdGa naar voetnoot(202). Wel komen er uitzonderlijk een paar technische termen voor die aan de antieke of middeleeuwse poetica herinneren. Zou het oproepen van deze benamingen te schools geklonken hebben in een opdracht, voorrede of inleiding, en zeker in uitgaven die toen voor alles behalve een schoolgaand publiek, bedoeld waren; enkele zeldzame uitzonderingen niet te na gesproken?
*
Het zijn vooral traditionele stijlwaarden die door vertalers geprezen worden: bondigheid, soberheid, preciesheid, sierlijkheid in de verwoording waren kenmerken die in hun ogen de schriftuur van een stuk litteraire standing gaven. Opvallend in dit verband is echter hoe vaak ze in hun uiteenzettingen zich slechts met één van de formele eigenaardigheden van een werk inlieten; de andere zagen ze meestal niet. Gebeurde dit wel, dan werd gewoonlijk op één van deze formele kenmerken het accent gelegd. Het wondere is dat zelfs wanneer een vertaler bij één stijlaspect van 't werk van ‘zijn auteur’ verwijlt en het dan nog scherp belicht, dit daarom nog niet aan zijn stijlideaal beantwoordt. De verhouding Herodotus ≷ Schwarzkopf is in dit opzicht een merkwaardig gevalGa naar voetnoot(203). | |
[pagina 148]
| |
Anderzijds zal een bepaald stijlkenmerk van een te vertalen tekst, dat in de geschriften in de eigen taal van de vertaler zelden of nooit voorkomt, door deze niet alleen vermeld, maar zal aangeprezen worden. De beschouwingen van een Jakob Schenck over de bondigheid van een Epictetus en over de ingewortelde langdradigheid van het zestiende-eeuwse Duitse proza en de omslachtigheid van het Duits taalgebruik van toen zijn veelzeggend. De uitspraak van Jakob Schenck en de formulering ervan moeten alleszins als een knal van een donderbus zijn collegavertalers hebben doen opschietenGa naar voetnoot(204).
*
In bepaalde gevallen klinken, in het oordeel van vertalers over de stijlkwaliteiten van auteurs uit de Oudheid, echo's door van uitspraken die humanisten over de stilistische eigenaardigheden van hun basistekst toen of vroeger gedaan hadden; soms zijn het echter slechts zwakke nazinderingen van deze evaluaties. Het geval Suetonius ≷ Vielfeld is een schoolvoorbeeld in dezen. Inderdaad, bij de bespreking van de verschillende aspecten van de stijl van ‘zijn auteur’, nl. diens gelukkige greep naar het juiste woord, zijn vaardigheid in 't spelen met de klassieke stijlmiddelen, zijn voorliefde voor een gebalde, bondige stijl, betrok Jakob Vielfeld, die zelf een volbloed humanist was, de getuigenissen van een Cassaubon en Erasmus, een Vives, een Barlandus. Multinationaler kon zijn ‘steunlijst’ moeilijk zijn! Ontbreekt hier dan toch een Engelsman dan is dit een bewijs te meer dat deze Romeinse geschiedschrijver, bij name Suetonius, toen in Engeland niet al te populair moet geweest zijnGa naar voetnoot(205). De verklaring voor dit zich beroepen op het gezag en voor dit aanleunen bij uitspraken van humanisten lijkt me eenvoudig. Veel van deze vertalers van Latijns of Grieks werk waren geleerden; waren humanisten. Sommigen onder hen gingen op in de studie van de antieke literatuur, doch zetten zich tevens in - om welke reden of naar aanleiding van wat ook! - voor de verspreiding van de kennis van de oude taal, literatuur en cultuur, en dit in hun eigen landstaal. Daarenboven, helemaal hadden de vertalers van toen zich nog niet losgewrongen uit de nog knel- | |
[pagina 149]
| |
lende eeuwenoude traditionele eerbied voor en geloof in de macht van het gezagsargument. Trouwens, er ligt toch niets onterends of zelfkleinerends in het inroepen van de autoriteit van ter zake bevoegde auteurs of collega's?
*
In hoeverre ten anderen toenmalige vertalers in hun appreciatie, op het gebied van stijl dan, van het antiek werk, dat ze ter vertaling ter hand namen, persoonlijk of oorspronkelijk waren, is een andere vraag. Haar stellen is nochtans verantwoord, daar een vertaler, die enig flair, smaak en ervaring bezit, door zijn innig contact, om niet te zeggen worsteling, met zijn basistekst dikwijls beter dan wie ook bepaalde eigenaardigheden ervan ontdekken zal.
In de eeuw waarin de idealen van het Humanisme en van de Renaissance in West-Europa het litterair bedrijf doordesemden kon een vertaler - die meestal zelf humanistisch gevormd was - moeilijk, bij zijn letterkundige beoordeling van zijn basistekst, andere criteria als deze van de klassieke rhetorica en poetica aanleggen. Daarom is echter nog niet uit te sluiten dat sommige van deze opvattingen door de middeleeuwse traditie niet zouden kunnen gekleurd zijn. Van wezenlijk belang voor hen blijkt het alles beheersend probleem van de finaliteit van het werk geweest te zijn. ‘Utile dulci’ was het wachtwoord, de regel zelfs waaraan niet mocht getornd worden. De formulering ervan is verscheiden en practisch bijna overal aanwezig, want in 't voorwerk van vertalingen van alle genres wordt deze stelregel voorgehoudenGa naar voetnoot(206). | |
[pagina 150]
| |
Deze ‘wet’ hield echter eveneens in dat in hun ogen de litteraire vormgeving ook haar rechten had; m.a.w. dat de schriftuur, de ‘manier van schrijven’, anders gezegd de stijl, zowel als de ‘stof’ bij een evenwichtige en billijke beoordeling moest betrokken worden. Deze opvatting gold echter blijkbaar niet voor alle belangstellenden in res litterarias. Sommige vertalers - zowel als bepaalde auteurs - meenden inderdaad dat in het licht van deze visie op het einddoel van alle litterair werk, nl. van de koppeling van het aangename met het nuttige, het belang van de ‘materie’, die behandeld werd, primeren zou. Vandaar hun overwegende interesse voor de ‘stof’ waarvan ze dan het nut bijzonder scherp en nadrukkelijk uitschijnen deden. Anderen daarentegen streefden in hun oordelen en uitspraken naar een zeker evenwicht. Zij wezen terecht op het belang van de vormgeving, doch waagden het tevens voor te houden dat het beleven van schoonheidsemotie uit de ervaring van de harmonie van inhoud en vorm spruiten kon, te meer daar in deze beide elementen, het ene zowel als het andere - het ‘dulce’ zowel als het ‘utile’ - te leggen was. Zo zou wat behagen en welgevallen kon niet enkel en alleen in het contact met de schriftuur, de stijl of vorm van het woordkunstwerk gezocht en gevonden worden; ook uit de ontmoeting met de ‘stof’ die behandeld werd, kon een bron van aangename emoties opborrelen; ook de bejegening met de ‘materie’ kon een weldadige geluksbelevenis zijn. Sommige auteurs en vertalen pleitten dan ook voor het bestaansrecht van, en voor waardering voor het aangename, het zonnige, het heldere en blije, dat in de behandelde stof kon liggen en dat oog en oor, geest en hart, van wie voor vreugde en geluk nog openstond, bekoren kon. Derhalve viel dan | |
[pagina 151]
| |
ook niet alle tooisel uit geschriften te bannen waarin zware levensvragen werden behandeld, of waarin gebeurtenissen werden verhaald die de wereld of het bestaan van mensen geschud en geschokt hadden. Dienvolgens is het begrijpelijk dat in het woord-vooraf, inleiding of opdracht van vertalingen van b.v. antiek historisch werk of van verhalend proza de vertaler ervan het gelukkig, wijl doeltreffend samengaan van het aangename en het nuttige in dergelijk werk soms loven kon.
Verwonderlijk is echter hoe zelden vertalers zich de vraag blijken gesteld te hebben van welke bepaalde stilistische middelen de auteurs zich bediend hebben om dit doel te bereiken. Want in feite staat men hier meestal voor een vacuum. Wordt het probleem dan toch even aangeraakt dan blijft het bij het uiten van enkele algemeenheden. Concrete, welbepaalde aanduidingen, die verwijzen zouden naar het inschakelen van stijlfiguren, die op een efficiente manier zouden bijgedragen hebben om het beoogde doel te bereiken, komen practisch niet voor.
Ook grondregels, die de werking van het litterair bedrijf in feite beheersten werden slechts zelden geformuleerd; op de toepassing van ene of andere ervan werd evenwel af en toe in bepaalde liminaria terloops gewezen. Expliciete getuigenissen betreffen enkel de zgn. Horatiusstelling van het ‘utile dulci’, zoals zoëven betoogd. Andere stelregels, naar dewelke zij zich bij hun stijlevaluaties zouden gericht hebben, kunnen echter uit hun uitspraken over de formele kenmerken van een of ander geschrift, dat vertaald en voorgesteld werd, afgeleid worden. Nemen we één geval! Algemeen aanvaard was het geloof in de noodzakelijkheid van een wezenlijke binding van ‘genre’ en ‘stijl’. Meer dan één vertaler zal dan ook, zijdelings, d.i. onrechtstreeks, de aandacht vestigen op de verplichting van het beleven van dit geloofspunt uit het antieke en middeleeuwse credo. Stichtend in dit opzicht is meteen de lectuur van de opdracht van de vertaling van de Apophthegmata van Plutarchus door Heinrich von Eppendorf, of van deze van de Panegyricus van Plinius door Dietrich von Pleningen, of van de voorrede tot de Duitse versie van de ab Urbe condita van Livius door Bernhard Schöfferlin. Dit om enkele namen te noemen. Een Johann Sieder verdient hier echter een bijzondere vermelding. Vertaalt deze de Metamorphosis van Apuleius dan verdedigt hij zijn initiatief om ‘dasselb buͤchlin jhn teutsche sprach zůbringen’. Hij verantwoordt meteen de gedraging van Apuleius inzake keuze van onderwerp en keuze van ‘manier van schrijven’ ofte stijl. | |
[pagina 152]
| |
Aangenomen - schrijft hij - dat het verhaal van het avontuur van de ‘ezel’ lezers licht en lichtzinnig toeschijnen mag, en dat de vormgeving, hun, die Apuleius kennen, veeleer vreemd aandoen kan, dan moeten dergelijke overwegingen daarom nog niet een vertaler beletten positief tegenover dit werk te staan, en zeker niet omwille van de schriftuur van het stuk. Inderdaad, het gaat hier niet om een filosofisch betoog of tractaat, doch om een verzonnen verhaal, om een fictie! Apuleius hanteert hier dan ook het woord, niet als filosoof, doch als poëet. Het genre bepaalt de schrijftrant, wat hier dan ook 't geval wasGa naar voetnoot(207). Trouwens deze binding tussen genre en stijl sluit de mogelijkheid niet uit dat gezond verstand en goede smaak hun rechten zouden laten gelden. Want al vraagt het schrijven van wetenschappelijk - om een genre te noemen - een eigen stijl, toch is een wetenschapper daarom nog niet gedoemd om immer, zelfs in zgn. wetenschappelijke bijdragen, een koude, beeldloze, neutrale taal en schriftuur te bezigen. Waarom zou hij zich niet mogen toeleggen om in zijn zegging bondigheid, klaarheid, preciesheid en soberheid na te streven? Zelfs meer, waarom zou hij niet door de eigen, persoonlijke bouw van zijn betoog, beschrijving of verhaal een zekere spanning mogen pogen te verwekken? Zijn er moderne stijlspecialisten, als een Graham Hough, die het als normaal beschouwen dat de lezer in de verwoording en structuur, die in een wetenschappelijk werk zouden toegepast worden, de hand van de auteur ervan herkennen zouGa naar voetnoot(208), zo waren er ook XVIde- | |
[pagina 153]
| |
eeuwse vertalers die in diezelfde geest dachten en schreven. Een Kaspar Hedio b.v.! In zekere zin ging deze nog verder. Hij verzette zich namelijk tegen de waanvoorstelling alsof een geschiedkundig werk van alle litteraire tooi zou moeten gespeend blijven. Men kan natuurlijk opwerpen dat een dergelijke houding begrijpelijk is in een periode waarin schrijvers, een eeuwenoude traditie getrouw, historiografie als literatuurbeoefening beschouwden. Zelfs méér: deze XVIde eeuw was een tijd waarin geschiedschrijving, zoals in de Middeleeuwen, bijna algemeen, als de eerste en oudste vorm van litteraire activiteit voorgesteld werd. Inderdaad, niet alleen de superioriteit, doch ook de prioriteit van geschiedschrijving op poëzie was niet te loochenen, stelde Sigmund Feyerabend nog in 1580 boudweg en ondubbelzinnigGa naar voetnoot(209). Schreef hij niet in de opdracht van de uitgave van de Duitse versie van de Vitae van Plutarchus: ‘so ist vnlaugbar / dass Historien zubeschreiben viel ein aͤlter herkommen / als die Poeterey / [habe]’Ga naar voetnoot(210). De oorsprong van alle kunsten en van alle wetenschappen ligt trouwens in de geschiedschrijvingGa naar voetnoot(211).
Door vertalers en door uitgevers wordt in de liminaria, veelal bij het aanprijzen van een werk omwille van zijn mooie en rake zegging of | |
[pagina 154]
| |
vlotte betoog- of verhaaltrant, beroep gedaan, soms zelfs nominatim, op het oordeel - meer algemeen: op het gezag - van een of meer grootmeesters van de antieke ‘rhetorica’ of literatuur. Zoals reeds gemeld is het dan ook paradoxaal te moeten vaststellen dat - deze erkenning van hun autoriteit terzake ten spijt - wanneer hun werk in vertaling verscheen de informatie over de stilistische kenmerken ervan, die doorgaans in het voorwerk van een vertaling verscheen, schraal, heel schraal uitvielGa naar voetnoot(212). Soms werd zelf doodgewoon over hun stijleigenaardigheden heengegleden. En nochtans het gezag van deze antieke specialisten was groot en bleef in feite onaangevochten. Het was hun naam die telde. Werd deze geciteerd dan werd hij af en toe toch aan een of andere bondige uitspraak van de betrokken auteur gekoppeld, ofwel door een uiterst korte litterair-kritische karakterisering begeleid of omkranst. De geringheid in aantal en de karigheid in formulering van deze verwijzingen, aanhalingen en karakteriseringen zijn nochtans in zekere mate misleidend. Sommige zestiende-eeuwse vertalers waren inderdaad degelijk op de hoogte van de waardering die antieke schrijvers voor hun voorgangers of tijdgenoten voelden. De schrijver van de ‘Vorred’ tot de Homerus-vertaling, die in 1538 verscheen, weidt over het realisme en het encyclopaedisch weten van de Griekse dichter uit; hierbij beroept hij zich op het gezag van CiceroGa naar voetnoot(213). Ook de vertaler van Caesar, Matthias Ringmann, verschanst zich achter het ontzagwekkend getuigenis van dezelfde grootmeester van de Latijnse woordkunst en litteraire kritiek. Bij zijn enthousiaste - zij het ook lapidaire - karakterisering van de stijl van Caesar roept hij uit: ‘Wer moͤcht dem Keiser grosser gezügnüss seins wolrednes vnnd vsssprechens geben / dann der redsprechend hoch berümt Marcus Cicero’Ga naar voetnoot(214)! | |
[pagina 155]
| |
Cicero werd er eveneens bij betrokken toen het erop aankwam een zegsman te vinden die de algemene beoordeling vanwege de vertaler van de uitzonderlijke waarde van het historisch werk van Herodotus zou willen beamen. Het was Georg Schwarzkopf die dit deed, na zich een eigen mening over het werk van Herodotus gevormd te hebbenGa naar voetnoot(215). Het was trouwens dezelfde vertaler die, al kende hij Grieks en al had hij Herodotus rechtstreeks uit deze taal in het Duits overgezet, het toch nodig achtte, bij zijn uitspraak over een facet van de stijl van Herodotus, eveneens ruggesteun bij Cicero te zoekenGa naar voetnoot(216).
Op het prestige van andere namen - Griekse en Latijnse - werd eveneens gespeculeerd; zelfs deze van Oosterse en Westerse Kerkvaders werden bij de evaluatie van sommige klassieke werken betrokken. Het heeft zich zelfs voorgedaan dat uitgevers in hun ijver om de koper-lezer van de voortreffelijkheid van ‘hun auteur’ als stilist te overtuigen, zich tot het plegen van wat wij nu plagiaat heten zouden, hebben laten verleiden. Het viel hun denkelijk moeilijk te weerstaan aan de drang om een gunstige, mooi geformuleerde beoordeling voor hun uitgave zonder veel moeite te kunnen inpalmen. Jan Gymnick was hier de stroper die voor de pomperijen des duivels miserabel bezweek, en de vrijbuiter Jan Paedts van Leiden volgde zijn spoor, stap voor stap! Inderdaad de 1541-tekst van de ‘Antwerpenaar’ Jan Gymnick duikt, gaaf en ongeschonden, weer op in de opdracht van de Nederlandse Livius-vertaling van 1597. | |
b. Persoonsgebonden stijlZestiende-eeuwse vertalers of hertalers bezaten een zekere kennis van de klassieke stijlleer. De regels, voorschriften of richtlijnen ervan hadden ze langs hun schoolse opleiding geleerd of door lectuur of door studie | |
[pagina 156]
| |
op eigen hand zich eigen gemaakt. Kleeft daar schande aan? Schrijvers zijn door de band immer in de leer gegaan, vroeger en nu nog, zelfs grote, zelfs heel grote, al wordt hun de Nobelprijs onthouden. Een Graham Greene vertelt ons toch hoe hij de finesses van de romantechniek door studie van Perry Lubbock en Herbert Read probeerde te achterhalen en te leren kennenGa naar voetnoot(217). Onder de vroegere vertalers waren denkelijk echte autodidacten te vinden: een Jörg Wickram alleszins. De vraag is: zou hij de enige geweest zijn?! Kortom het is vooral aan de klassieke leer, die zij in het werk of in fragmenten van de geschriften, hoofdzakelijk, van een Cicero, een Quintilianus, een Horatius vonden, dat zij hun criteria ter beoordeling van de stijl van ‘hun auteur’ ontleenden. Het is anderzijds waarschijnlijk - het gebruik van bepaalde litterair-technische termen wijst in die richting - dat sommigen onder hen uit een of ander van de Middeleeuwse ‘artes versificandi’ of vroeg-zestiende-eeuwse tractaatjes over ‘rhetorica’ op de schoolbanken les en lering geput hebben. Ook daarin vonden zij in feite de quintenssens van de Grieks-Latijnse ‘stilistiek’ - bedoeld wordt: de leer van ‘de manier van schrijven’ - terug. Een van de grondregels van deze antieke stijlleer was dat de schrijftrant, die een auteur aannam, door het onderwerp dat behandeld werd, bepaald werd; anders gezegd: door het genre waartoe het geschrift behoorde. Neem b.v. het geval Apuleius. Dat deze Latijnse auteur een filosofische verhandeling anders schreef- d.i. in een andere ‘taal’ en stijl - als een fictief verhaal van de ietwat frivole avonturen van een in de gedaante van een ezel veranderde mens, was toch volgens de conventies en regels van de kunst, betoogde een Johann Sieder, één van de vroege vertalers van dit leuke boekje van ApuleiusGa naar voetnoot(218). In de meer hiërarchisch gerichte middeleeuwse periode werd echter meer het accent gelegd op de status van het personage waarover het ging; diens maatschappelijke stand werd als determinerend element voor de te gebruiken stijl aanvaard. | |
[pagina 157]
| |
Kortom, in beide opvattingen, die trouwens grotendeels in wezen dezelfde visie op het woordkunstenaarschap vertegenwoordigden, lag de stilistische vormgeving duidelijk afgetekend buiten het bereik van een mogelijke beïnvloeding door de persoonlijkheid van de schrijver zelf. De scheiding tussen de essentieel-belangrijke stilistische kenmerken van een geschrift en de persoon van zijn auteur - zijn afkomst, erfelijke factoren, zijn opleiding en vorming, zijn geestelijk en affectief leven, zijn maatschappelijke status - was totaal. Theoretisch althans! En men kere en draaie het nu zoals men wil, 't is feitelijk van uit dit standpunt dat vertalers uit de XVde en uit de XVIde eeuw, meestal zoniet altijd, de stijl van ‘hun auteur’ benaderd en af en toe beoordeeld hebben.
De vraag, die trouwens reeds bij de aanvang van dit opstel gesteld werd, is en blijft: waren er geen uitzonderingen? Anders gezegd: zijn er b.v. in de XVIde eeuw nog geen tekens te zien van een zekere afwijking van de harde lijnen van de eeuwenoude stellingen inzake stijl in het litterair bedrijf, meer bepaaldelijk op het stuk van een binding van stijl en persoonlijkheid van de auteur? Kon een lezer van toen uit de inleidende beschouwingen, die hij in een vertaling, die hij ter hand nam, vond, aanvoelen of inzien en leren dat zijn vertaler achter de basistekst, van waaruit hij vertrokken was, op grond van stijlkenmerken ervan, een ‘mens’, een bepaalde persoonlijkheid had vermoed, zoniet ontdekt en ontmoet? Had de vertaler een hartslag gehoord - soms rustig en geregeld, soms heftig en jachtig? Had hij tekens van het leven van een geest - nu sereen dan weer onstuimig bruisend - kunnen ontcijferen? Hebben sommigen uit de XVIde eeuw in werk, dat zij ter vertaling opnamen of voor zich kregen, af en toe sporen gezien van de inwerking op de vormgeving ervan van de persoon van de auteur in de volheid van zijn mens-zijn, van zijn eigen leven en beleven? Zijn er, m.a.w. uit de overgeleverde uitspraken, die vertalers van toen in de liminaria van hun nieuwe versie deden, voortekens af te lezen van de doorbraak in de XVIIIde eeuw, en van de triomf in de XIXde, van het geloof in het belang, de rol en betekenis van het ‘persoonlijke’ in de stilistische vormgeving van een geschrift? Ik meen van ja, hoe zeldzaam deze verklaringen direkt, d.i. ondubbelzinnig, ook zijn! Deze tekens moeten derhalve met des te grotere omzichtigheid gehanteerd, doorgelicht en geïnterpreteerd worden. Wellicht kan hier op het geval Henry Savile gewezen worden. Deze vertaler meent te moeten schrijven dat Tacitus, inzake bondigheid, alle historieschrijvers overtreft. Zijn gebalde, vast samengedrongen, stevig in | |
[pagina 158]
| |
elkaar geklonken vorm - uiting tevens van een in juistheid nooit geëvenaard inzicht in mensen en feiten - kenmerkt zijn werk en maakt het zo zwaar en haast ontoegankelijk. Savile sluit dan deze appreciatie van de stijl van ‘hun auteur’ af met de lapidaire uitspraak: ‘But he is harde’Ga naar voetnoot(219). Hij is een moeilijk schrijver! Kan het banaler? Voor ons thans doodgewoon! Wij zijn echter sedert generaties en generaties tot onze diepst-liggende vezels doordrongen en doorweekt door dit nieuwe sap dat een klein tweehonderd jaar geleden in het letterkundig leven in 't Westen schijnbaar plots opjoeg en nieuwe bloei en bloeisel bracht. Voor een zestiende-eeuwer moet de uitspraak van H. Savile, vermoed ik althans, anders geklonken hebben. Inderdaad, in de formulering van H. Savile - ‘he is harde’ - worden werk en auteur schijnbaar vereenzelvigd. Doch of uit deze schrale en aldus verwoorde aanduiding mag afgeleid worden dat H. Savile het zó zag, dat ook in zijn ogen in dit geval althans, stijl en schrijver een onverbreekbare eenheid vormen konden kan toch op 't eerste gezicht vermetel lijken. Een interpretatie in die zin is nochtans in se niet verwerpelijk. De klassieke ‘rhetorica’ was toen in Engeland aan 't afbrokkelen. H. Savile was immers actief in het laatste kwartaal van de XVIde eeuw, in een land waarin schrijvers van toen, gedragen door een beweging, die zich reeds diep ingeschuurd had, niet langer de eenheid van toon, en meteen ook niet de eenheid van stijl - nog één van de grondregels van de klassieke ‘rhetorica!’ - voor het geheel van een werk aanvaardden. De formulering van dit oordeel door H. Savile roept alleszins haast gelijkluidende uitspraken op van moderne historici, d.i. van auteurs, geestelijk gevormd dus in een westelijk milieu van nu, en voor wie dan ook een binding van stijl en schrijver een normaal verschijnsel is, en door wie deze zelfs als een in wezen natuurlijke relatie beschouwd wordt. Een twintigtal jaar geleden leverde ons M.L. Laistner van Cornell University in zijn ‘Sather Foundation Lectures’ een korte geschiedenis van de Romeinse historiografie. Een pareltje in zijn aard, naar 't oor- | |
[pagina 159]
| |
deel van deskundigen. Hierin onderstreepte hij o.m. het onvervreemdbaar eigen-persoonlijk kenmerk van de stijl van een andere klassieke paladijn van de bondigheid, nl. Sallustius. Op de hem eigen manier vatte hij zijn mening over de schrijftrant van Sallustius in een pittige formule. Want, is deze inderdaad niet sappig, ze is alleszins beeldrijk en suggestief. Hij schreef: ‘For the modern translator Sallust is a hard nut to crack’Ga naar voetnoot(220). Wat H. Savile betreft: heeft hij het bestaan van de binding van auteur en stijl niet gezien, ik geloof, dat hij ze alleszins heeft aangevoeld, en zelfs vermoed heeft!
Een ander vertaler, tevens een uit een ander taalgebied, kan, meen ik althans, hier ook als getuige opgeroepen worden, nl. Kaspar Hedio. Deze was een uitzonderlijk-prolifiek vertaler; hij moet terzelfdertijd een kritisch ingesteld lezer geweest zijn. Over tekstvervalsing heeft hij het een paar maal. 't Is in verband hiermee dat hij een m.i. belangwekkende uitspraak deed, nl. in zijn ‘Verwarnung an den Christlichen kirchen’. Hij schrijft: ‘Homerus / Plato / Aristoteles / Cicero / Quintilianus / Boetius vnd vil andere kostliche bücher by den Heyden sint gefelscht worden / vnnd hat man ynen zůgeschriben / dass jrm Stilo gar zůwider ist’Ga naar voetnoot(221). Deze formulering klinkt ietwat dubbelzinnig, maar het lijkt me toch verantwoord, zich daarop steunend, te besluiten dat Kaspar Hedio erkende dat elke auteur een hem eigen stijl schreef die hem zo eigen was dat ‘namaak’ zonder falen te herkennen viel.
Bij 't doorlopen van bepaalde liminaria moet de lezer van nu nochtans voelen dat sommigen een lang stuk van de weg afgelegd hadden dat hen naar het kruispunt leiden kon dat ze ergens in de mist vermoedden. Dietrich von Eppendorf was, meen ik althans, een van deze gelukkige pelgrims. Deze vermeide zich in het vertalen van o.m. de Apophthegmata van Plutarchus, want dit genre scheen hem te fascineren. Meer speciaal was het de vormgeving van deze spreuken door Plutarchus die | |
[pagina 160]
| |
hem getroffen had. Niet dat hij in de zegging van deze spreuken een of ander bepaald en een Plutarchus-gans-eigen wezenlijk ijkmerk van diens persoonlijkheid gezien had, maar toch omdat deze spreuken, die door een Athener geformuleerd waren, z.i. anders aandeden als deze die uit een andere hoek van Hellas zouden afkomstig zijn, of als deze die uit Rome stammen zouden. Schreef hij niet: ‘Auch spurt man in ynen / ein sonderliche art vnd natur / nit allein der laͤnder oder nation / sonder auch viler sonderlichen menschen’, of nog ‘Es hatt ein ander art einer von Athen / dann einer von Rom’Ga naar voetnoot(222). Deze verklaring houdt m.i. in dat volgens Heinrich von Eppendorf een paar van de wezenlijke bestanddelen of factoren, die tot het ontluiken en tot het boetseren van een persoonlijkheid bijdragen kunnen, zijn: de ethnische afkomst en het geestelijk milieu. Meer: dat deze op de litteraire uitdrukking van een lid van een bepaalde groep een eigen stempel drukken zullen. Ik hoop dat men daarom een Heinrich von Eppendorf nog geen voorloper van Joseph Nadler noemen zal, of zijn stelling een flauwe voorafschaduwing van de school van ‘Blut und Boden’! Trouwens, Heinrich von Eppendorf gaat verder. Spreuken en hun formulering zijn niet alleen revelerend inzake het eigene van een volksgroep, of van een lid van een bepaalde ethnie als dusdanig. Zij kunnen meer openbaren dan dat, want in hun verwoording ligt ook iets te wiegelen en te spelen van de persoonlijkheid van het individu dat ze vond en neerschreef. Of zegde Heinrich von Eppendorf iets anders als hij stelde: ‘Auch spurt man in ynen / ein sonderliche art vnd natur... viler sonderlichen menschen’?
In feite is de oogst schraal. Toegegeven; doch zelfs maar één dauwdrup nat uit een kei knijpen, die in uw handpalm werd geduwd, is ook geen alledaagse onderneming. Een van de verklaringen van deze schaarste ligt denkelijk in de geringe kennis die vertalers toen van de persoonlijkheid en leven van de klassieke auteurs hadden. Erkend moet echter worden dat, waar zij over de herkomst, sociale status, opleiding en vorming van een klassiek auteur ingelicht waren, ze daarom nog niet dit verband tussen stijl enerzijds en persoonlijkheid van de schrijver anderzijds gelegd hebben. Welke vertaler van Tacitus, Sallustius, of Livius | |
[pagina 161]
| |
heeft er ooit in ondubbelzinnige termen op gewezen dat er enige binding zou kunnen bestaan tussen de afkomst van deze historieschrijvers en de voornaamheid die hun geschriften kenmerkt? Er is wel één werk uit deze periode dat terloops, en faute de mieux, hier kon geciteerd worden. Het is, in feite, een magere troost, want een vertaling is het niet! De titel? Kriegsbuch, in 1573 te Frankfurt a.M. uitgegeven. De auteur ervan is Leonhart-Fronsperger, dezelfde die de vertaling van Strategamata van Sextus Julius Frontinus door Marcus Tatius moet gekend hebbenGa naar voetnoot(223). In zijn handboek over moderne strategie is hij - volgens zijn verklaringen - er niet op uit geweest om een sierlijke verwoording, zoals die in Duitse geschriften van toen gebruikelijk was, toe te passen of na te streven. Oud-militair als hij was, beoogde hij, naar eigen zeggen, te schrijven in een eenvoudige taal en in een stijl zonder ‘rhetoricale’ fiorituren. Zó zou zijn stuk zijn lezers licht verstaanbaar zijn. Daarenboven deze schriftuur lag hem, oud-gediende, beter dan de nieuw-modische schoonschrijverij die niet overeenkwam met zijn aard of leven, d.i. met zijn ‘Kriegmanns thun vnd wesen’Ga naar voetnoot(224). Ongelukkig is dit citaat niet gelicht uit het voorwerk van een vertaling. Het is echter, bij mijn weten, het enige dat ik uit deze periode ken waarin zo expliciet het geloof in het bestaan van een binding tussen ‘thun vnd wesen’ van een schrijver en zijn stijl zo ondubbelzinnig wordt beleden. | |
c. UitlopersDe voorwerken van vertalingen zijn meestal de voornaamste - zo niet de enige - bronnen waaruit uitspraken van vertalers over kenmerken | |
[pagina 162]
| |
van de stijl van ‘hun auteurs’ of van deze van vroegere collegavertalers, hertalers of bewerkers op te halen zijn. Ook worden er soms in deze opdrachten, voorredes of inleidingen kritische opmerkingen gemaakt over de schriftuur van een andere auteur dan deze die de ‘maker’ zou zijn van de tekst die vertaald wordt. Naast deze uitspraken liggen er eveneens in de voorwerken van vroegere vertalingen verklaringen ingebed over de stijl die de vertalers voor hun vertaling hebben aangenomen. Zijn deze niet talrijk, dan zijn ze wellicht toch ook niet zonder belang, wijl zij eveneens op de persoonlijkheid van de vertaler, zowel als op het stijlklimaat van toen, licht werpen kunnen. Hoe traditioneel en conventioneel deze stijlkarakteriseringen en evaluaties ook overkomen, toch worden er af en toe verklaringen met een onmiskenbare persoonlijke inslag afgelegd. Daarenboven vallen er - hoe zelden ook - inzake opvatting en houding van vertalers betreffende stilistische aangelegenheden, opvallende, onderlinge verschillen of overeenkomsten vast te stellen.
Er zijn echter uit deze liminaria nog andere bijzonderheden samen te lezen over problemen in verband met formele aspecten van het litterair bedrijf van toen. Deze kunnen inderdaad bijzonder belangwekkend zijn voor wie ook iets voelen mocht voor bepaalde uitingen van onze westerse litteraire cultuur in 't verleden. In feite zijn er voor elke lezer die zich voor cultuurgeschiedenis, of meer speciaal voor bepaalde facetten van de historie van de literatuur en zelfs voor de ontwikkeling van 't boek in 't Westen interesseert, soms in deze opdrachten, voorwoorden en inleidingen van vertalingen van toen - daar waar vertalers ook stijlproblemen aansnijden, - bij een plotse scherpe flits, schattige vondsten te doen die langs de kanten of bermen van de breede baan, die hij bewandelt, te flikkeren liggen. Al blijft hij binnen de bankring van zijn hoofdthema cirkelen en houdt hij zich dus aan zijn scherp omschreven en streng afgepaald studieobjekt, nl. onderzoek van de liminaria als bron van stijlkritische beschouwingen vanwege vertalers, kan hij nog gelokt worden tot het schuchter en kortstondig betreden van de aanzet van een zijwegeltje, dat echter toch ook ergens binnen het revier van zijn speurtocht, in verband met stijlproblemen van zijn vertalers, weer op de grote baan uitloopt. Voorbeelden? Bewijzen? Hier zijn er enkele: o.m. op het stuk van litteraire vakterminologie, op het gebied van de geschiedenis van de literatuur in 't algemeen of van bepaalde letterkundige genres, zoals o.m. litteraire kritiek, toneelliteratuur, of inzake de geschiedenis van de thea- | |
[pagina 163]
| |
terkunst, of de beoefening van bepaalde stijltechnieken door de vertalers zelf. En wat een paar van deze specialiteiten met een zware historische inslag betreft, het volgende! In de liminaria van zestiende-eeuwse vertalingen hebben vertalers niet alleen ‘bouwstoffen’ nagelaten die als enig en authentiek materiaal kunnen gebruikt worden voor het uitbouwen van een geschiedenis van de litteraire smaak, of de litteraire kritiek in 't Westen, of zo men wil, voor het schrijven van een ‘Rezeptionsgeschichte’ van letterkundig werk in de landen boven de Alpen in de zestiende eeuw. Enkelen onder deze vertalers, o.m. Duitse overzetters van antieke historische geschriften, doch ook Vlamingen, die klassiek litterair werk vertaalden of uitgaven, hebben zich immers verder gewaagd. Fragmenten van breed-opgezette overzichten van een geschiedenis van de literatuur, en ook van de litteraire kritiek hebben ze in het voorwerk van hun uitgaven ingelast. Aanzetstukken die zo maar niet als verroest schroot af te voeren zijn!
*** α Litteraire terminologie In het voorwerk wagen vertalers zich af en toe aan uiteenzettingen van hun opvattingen over eigen aard en kenmerken van bepaalde litteraire genres. Inderdaad bij het leveren van een etymologische verklaring van de naam blijft dit niet altijd; de in hun ogen wezenlijke karakteristieken van het betreffende genre worden soms eenvoudig vermeld, dan weer wordt er, zij het ook niet al te diep, op het kenmerkende ervan ingegaan.
De reeds herhaalde malen vernoemde Heinrich von Eppendorf vermeit zich in bespiegelingen over de spreuk. De bondige, kernachtige formulering en de vlotte verwoording ervan - soms hekelend en toch immer voornaam in toon en inslag - laten deze litteraire vorm uitgroeien tot een gans eigen, aantrekkelijke zegswijze die het inzicht van iedereen in de wereld en in de mens verruimen en verdiepen kan. In de ‘Spruch’ komt tevens zowel de persoonlijkheid van de spreukdichter als de wezenlijke geaardheid van het volk, waartoe deze behoort, tot uiting. Meteen was zijn vertaling van de Apophthegmata van Plutarchus voor hem een passende gelegenheid om zijn lezer en | |
[pagina 164]
| |
toehoorder in de arkanen van de techniek van de spreuk in te leidenGa naar voetnoot(225). ‘Fabel’ blijkt een rekbare term geweest te zijn, die veel omspannen kon; ‘fictie’ en ‘fabel’ - ‘fabel’ dan in algemene zin genomen - dekken blijkbaar elkaar. Zo zal b.v. de Duitse commentator van Ovidius, Gerhardius Lorichius, de Metamorphosis van deze dichter een verzameling ‘Fabeln’ heten, een ‘Fabelbuch’! De hertaler, Jörg Wickram, noemde het een ‘Fabelwerck’Ga naar voetnoot(226). Dit was in 1545! Voor een Cornelis van Ghistele was trouwens in 1556 het zesde boek van de Aeneis, wegens het gefingeerd karakter ervan, niets anders als een ‘fabel’, en - om alle twijfel over zijn opvatting ter zake weg te nemen - noemde hij het zelfs een ‘versierde fabel’Ga naar voetnoot(227). Het is uiteraard in inleidingen van vertalingen van verzamelingen van de ‘klassieke’ fabel dat de begripsomschrijving - in de strengere | |
[pagina 165]
| |
en engere zin - te zoeken ligt, o.m. in de vertaling van Aesopus door Heinrich Steinhöwel uit het einde van de XVde eeuw. Hij poogt de herkomst en oorspronkelijke zin van de term te verklaren en geeft in zijne ‘Vorrede’ zelfs twee bepalingen van wat een ‘fabel’ isGa naar voetnoot(228). Hij wijdt zelfs een groot deel van zijn ‘Vorrede’ aan: ‘was ein fabel genant seye’. Ook uit zijne uiteenzetting blijkt andermaal hoe ruim deze term ‘fabel’ kon opgevat worden: van een gewoon fictief verhaal, over het klassiek bondig lerend stuk met mensen, dieren en dingen en dat vaak in een zedeles uitklinkt, tot een toneelstuk. Inderdaad, alludeert een Heinrich Steinhöwel in zijn betoog op de toneelschrijvers Terentius en Plautus als auteurs van ‘fabeln’ dan zal een XVde-eeuwse Duitse vertaler van Plautus het eveneens over ‘fabeln Comedien genannt’ hebben, in verband met zijn overzetting van werk van deze Latijnse blijspelschrijverGa naar voetnoot(229).
Termen als ‘Comedia’ en ‘Tragedia’ werden in middeleeuws werk, dat in de landstalen geschreven werd, meestal bij 't behandelen van ver- | |
[pagina 166]
| |
halend dicht of proza gebezigd. In de XVde en in de XVIde eeuw daarentegen werden deze benamingen meer en meer gebruikt in verband met toneelwerk. Reeds in het laatste kwartaal van de XVde eeuw gaf Albrecht von Eyb een haast klassieke omschrijving van ‘Comedia’, en handelde meteen uitvoerig over de oorsprong en aard ervan. Hij verwijlt zelfs lang bij een uiteenzetting over de ‘comedia’ als schildering van de gedragingen van mensen van alle standen of groepenGa naar voetnoot(230). Wie Terentius in de Nederlanden in de landstaal binnenleidde kon moeilijk het probleem van de gebruikte dramatische terminologie, en o.m. van de omschrijving van de eigen aard van de ‘Comedia’, uit de weg gaan, een nood zelfs die een Cornelis Van Ghistele aanvoelde. Vandaar dan ook zijn bemoeiingen om een bepaling van ‘Tragedie’ en ‘Comedie’ voor te stellen. In ‘Het ondersceyt van Tragedien ende Comedien’ geeft hij een omschrijving van deze termen, alsook van ‘Actus ofte pause’ en van ‘scena’Ga naar voetnoot(231). | |
[pagina 167]
| |
Waar en wanneer ‘Tragicomedie’ of zijn varianten in een volkstaal ter karakterisering van een bepaald toneelwerk voor het eerst gebruikt werd, weet ik niet. Plautus kende en bezigde reeds ‘Tragicocomoedia’. In elk geval in de XVIde eeuw wordt het woord in teksten in de landstaal gebezigdGa naar voetnoot(232). Opvallend is wel dat deze term door de anonieme vertaler van de Celestina gebruikt werd ter vervanging van de betiteling ‘Comedia’, die de oorspronkelijke Spaanse auteur van dit prozastuk had willen aanwendenGa naar voetnoot(233); zo schrijft althans onze vertaler, zonder zich uit te spreken over het auteurschap, nl. of het een stuk van ‘Jan van Mena’ of van ‘Rodrigo Cota’ isGa naar voetnoot(234). (Meestal wordt deze ‘novelle’ thans aan Fernando de Rojas toegeschrevenGa naar voetnoot(235). | |
[pagina 168]
| |
In feite komt in de eerste Spaanse drukken van 1499 en 1501 de benaming ‘Comedia’ wèl voor; de titel van een ietwat latere Spaanse uitgave, nl. deze van 1502, luidde echter: ‘Tragicomedia de Calisto y melibea’ (Sevilla, 1502)Ga naar voetnoot(236), dit is bijna vijftig jaar voor dat het privilegie voor 't drukken van de anonieme Nederlandse vertaling verleend werdGa naar voetnoot(237). En het is nochtans in deze vertaling van 1574, met privilegie van 1549, dat de Nederlandse vertaler deze wijziging in de titel, nl. van ‘Comedie’ tot ‘Tragicomedie’, als een persoonlijke innovatie voorstelt! Hij meent zelfs zijn ingreep te moeten verantwoordenGa naar voetnoot(238). In hoeverre echter hijzelf bewust was van de draagwijdte van zijn beslissing wordt een hachelijke vraag als bevonden wordt dat deze wijziging in de titel voor hem blijkbaar geen beletsel vormde om, ietwat verder in zijn inleiding, naar ditzelfde werk - Celestina - als naar een ‘Comedie’ te verwijzenGa naar voetnoot(239). Blijkt uit dit vluchtig overzicht niet dat voorwerken van vertalingen, ook voor wie zich met litteraire vakterminologie inlaat, soms belangwekkend zijn kunnen?
*** β Literatuur- en toneelgeschiedenis Niet enkel op het stuk van letterkundige terminologie zijn de liminaria van oudere vertalingen soms onvermoede rijke inlichtingsbronnen, ook voor wie op het gebied van de historiografie van westerse literatuurstudie bedrijvig is ligt er in voorwerken van zestiende-eeuwse vertalingen af en toe handzame informatie te vinden. Ook voor onze historici! De opdrachten en ‘voorredes’ van een Cornelis van Ghistele van | |
[pagina 169]
| |
bij ons zijn meer dan eenvoudig-lezenswaard om het litteraire klimaat van toen in de Nederlanden beter te begrijpen. Wie b.v. denkt dat de toneelactiviteit van de Rederijkers door elkeen onvoorwaardelijk toegejuicht werd en enkel soms tegenkanting of -werking van sommige hogere instanties kende, leze zijn klacht over het publiek dat, in zijn onkunde van de zin van het toneel van toen en in zijn onverdraagzaamheid, de Rederijkers meende te mogen en te moeten ‘verachten en blameren’. Inderdaad, de gewone toeschouwer wist niet hoe hoog het toneel vroeger geacht werd; hij had geen besef van de positieve bijdrage van 't toneelgebeuren van zijn dagen op doctrinaal en zedelijk gebied, en kon geen kritiek op eigen gedragingen velenGa naar voetnoot(240). Zo aanstonds wordt daarop teruggekomen. Merkwaardig lijkt mij eveneens de lange opdracht - de ‘ontboezeming’ zou het vroeger romantisch geheten worden - die de Antwerpse drukker-uitgever Jan de Laet voor de vertaling van de Metamorphoses schreef en waarin hij het kader uittekende waarin deze Nederlandse versie van Ovidius ontstond. Dit was in 1552Ga naar voetnoot(241): in zijn ogen geen schitterende tijd. Veeleer een tijd van morele en geestelijke ontwrichting, achteruitgang en verval. En meteen gaat hij dan ook ver terug, tot in ‘den ouden tijt’. De ‘wijse vaders’ van toen, die een gelijkaardige crisis meemaakten, meenden tegen het verval op zedelijk en geestelijk gebied te kunnen ingaan en het zelfs te stuiten, eerst door ruwe dicht en zang, zo recht op de man af, of door toneel, vol rechtstreekse, bijtende kritiek op het doen en laten van hun tijdgenoten. Ze moesten echter spoedig inbinden, want helpen deden hun tussenkomst, hun uiten aanvallen niet. Toen namen ze hun toevlucht tot gewone fabels waarin dieren spraken: lerende en zedeprekende stukken. Doch dit viel al evenmin in de smaak, ‘want ditte wat te seer blau was, ende te verre ghesocht’. Meteen ging dan wie schrijven kon de ‘middelwech’ van de nieuwe ‘Poeterye’ op. Een scheutje realisme, een vleugje fictie, en deze mildere vorm van maatschappijkritiek en hekeling van de gedragingen van jan en alleman maakten opgang. Inderdaad, onrechtstreekse kritiek, die dan nog met een glimlach uitgebracht werd, die kon men nog aanvaarden! En was dit vroeger zo, zó is de toestand en zijn de | |
[pagina 170]
| |
mensen ook nu - nu, in onze tijd ook nog, meende Jan de LaetGa naar voetnoot(242). Vandaar zijn conclusie: 't werk van een Ovidius, nl. de Metamorphoses, voldoet aan de eeuwige wetten van de poëzie zoals Horatius ze stelde; het beantwoordt aan de desiderata van het lezend publiek van nu: milde kritiek, nuttige lering in mooie vorm. Het is inderdaad ‘ghenuechlijck ende ook profijtelijck’, zoals het titelblad aankondigt. Kennis van dergelijke poëzie is zelfs nodig ‘voor alle constenaren en edel gheesten’Ga naar voetnoot(243).
Voor Cornelis van Ghistele blijkt het uitgeven van zijn vertalingen van spelen van Terentius een enige gelegenheid geweest te zijn, niet alleen om litteraire vaktermen door te lichten, doch ook om aan een ruim en verscheiden publiek zijn visie op de geschiedenis van de toneel- | |
[pagina 171]
| |
literatuur te gevenGa naar voetnoot(244); zelfs de historie van de theaterkunst leek hem te interesserenGa naar voetnoot(245). Van de antieke dramatische letterkunde is het deze ‘vanden Romeynen’ die hij belicht. Dit schijnbaar verwaarlozen of zelfs negeren van de Griekse tragedie of het Griekse blijspel is bewust. Zegt hij niet op een ietwat uitdagende toon: ‘ick laet de Griecken staen die de eerste inuenteurs sijn’? Deze verklaring is echter ietwat misleidend en geldt slechts, en gedeeltelijk dan nog, deze uiteenzetting; ten andere hij vertaalde toch Antigone van SophoclesGa naar voetnoot(246)?! Daarenboven, zelfs in deze historische schets citeert hij ‘de Griecsche Poeten ghelijck Eupolis, Cratinus en Aristophanes’, evenals MenanderGa naar voetnoot(247). Latijn-schrijvenden lagen hem echter nader aan 't hart; getuige: zijn welgevulde opsomming van ‘Romeynen’ waarin betrekkelijk talrijke namen van grotere en kleinere schrijvers samengedrumd opgesteld staan. Van Livius Andronicus gaat dit tot Terentius, over ‘Ennius, Naevius, Pacuvius, AccliusGa naar voetnoot(247a), Cecilius (Statius)’ en PlautusGa naar voetnoot(248). Paalnaakt en hard staan deze namen daar opgesteld, zonder verdere verklaring of commentaar. Alleen bij Menander en bij Terentius, die bij Menander, de meester van de ‘Nieuwe Comedie’, ‘ter scole liep’, zal hij bij het kenmerkende van hun bijdrage tot het Griekse, resp. het Latijnse toneel, even blijven stilstaan. Menander stelt hij U dan voor als de gangmaker van de zgn. ‘Nieuwe Comedie’ en als de voornaamste vertegenwoordiger ervanGa naar voetnoot(249). Bij de spelen van Terentius verwijlt hij uiteraard langer. Hij wijst dan op de grote waardering die ze zelfs in de Oudheid genoten hebben. | |
[pagina 172]
| |
Hun elegante vorm zowel als de ‘suyuer leeringhen’, daarin vervat, maakten ze voor een Cicero tot lectuur waarvan voor hem niet te scheiden vielGa naar voetnoot(250). Groot was de bewondering die Cornelis van Ghistele zelf voor het werk van Terentius - formeel en inhoudelijk gezien - voelde en betoonde. Hij betreurde dat het niet in zijn vermogen lag in ‘ons duytsche tale’ de natuurlijke zegging en elegante verwoording van Terentius te evenarenGa naar voetnoot(251). Trouwens, nut en vermaak zijn, volgens Cornelis van Ghistele, in deze toneelstukken tot een unieke eenheid versmoltenGa naar voetnoot(252).
Een van de bedoelingen van Cornelis van Ghistele bij 't schrijven van deze lange opdracht, gericht aan de ‘Prince van der Gulden der Goubloemen binnen Antwerpen’, en, meer in 't bijzonder bij 't schetsen van de geschiedenis van een brok toneelliteratuur, was te wijzen op de continuïteit van de dramaturgie in 't Westen: van Griekenland over Italië naar de Westeuropese landen boven de Alpen. De zestiende-eeuwse Rederijkersspelen van bij ons trokken de lijn door en verder. Hij wenst dan ook dat elkeen zoude ‘beuroeyen, dat onse Rethorikelijcke spelen die wy iaerlijcx (alst bequamen tijt is) den volcke exhiberen, gheen nleuwe (sic) inuentie oft conste en is. Maer vanden Romeynen (ick laet de Griecken staen die de eerste inuenteurs sijn) ouer menige iaren gheploghen is’Ga naar voetnoot(253). | |
[pagina 173]
| |
Innig vervlochten met dit embryo van literatuurgeschiedenis ligt in zijn opdracht een uiteenzetting te lezen over sommige aspecten van het toneelleven en de toneelkunst in de Oudheid. Blijken van openbare en algemene waardering voor het theater, voor de toneelauteurs en voor de acteurs van toen, de op- en inrichting van machtige theatergebouwen, de toenmalige maatregelen die getroffen werden voor het onderhouden van de theaters en voor het in stand houden van de spelen van toen, zijn zoveel bewijzen van het belang dat in die dagen aan de toneelkunst gehecht werdGa naar voetnoot(254). Hoe anders nu! nu nochtans het toneel geen ‘versierde fabulen’ opvoert, doch het heilzame woord van God voorhoudt en ons zelfinzicht en zelfkritiek leertGa naar voetnoot(255). Doch zelfs zo: auteurs en acteurs van nu oogsten slechts verachting en blaam. Vroeger daarentegen waren de waardering voor acteurs en hun faam, zelfs internationale faam, zó groot dat Griekse toneelspelers, die in Sicilië gegijzeld zaten, - toen al! - na een van hun opvoeringen van een | |
[pagina 174]
| |
Griekse tragedie bevrijd werden, en ‘nae Athenen ghesonden’ werdenGa naar voetnoot(256).
Opmerkelijk is dat in dit historisch overzicht over de Middeleeuwse literatuur, of meer in 't bijzonder over het middeleeuws toneel, geen enkel woord valt; want, wordt de Griekse bijdrage stiefmoederlijk behandeld, de middeleeuwse wordt koudweg genegeerd. Van de houten of marmeren vloer van de ‘scaena’ (of het ‘pulpitum’Ga naar voetnoot(256bis) waarop Terentius opgevoerd werd, gaat het met één sprong naar de planken van het rederijkerstoneel waarop ‘onse Rethorikelijcke spelen’ vertoond werdenGa naar voetnoot(257). Geen sprake van mysteriespelen, van boerden of van ‘abele spelen’! Wat er tussen Terentius en hem lag was een soort ‘beloken tijd’, de stilte van wat sommigen later de ‘Dark Ages’ noemen zullen. Trouwens van de vroegere verhalende literatuur blijken de vertalers van bij ons, of in Engeland of in de Duitse taalstreken, niets anders als de volksboeken te kennen. Waardering hadden ze voor dit soort letterkunde niet over; als blote verzinsels beschouwd, konden deze verhalen, volgens hen, de ‘waarheid’ niet dienen, noch op geestelijk of zedelijk gebied iets tot de veredeling van de lezer bijdragen. Het overzicht van de evolutie van de literatuur, zoals Cornelis van Ghistele deze in 1555 zag, lijkt me eveneens belangwekkend wijl daarin, m.i. althans, een licht parallellisme te onderkennen valt met het beeld van de ontwikkeling van de literatuur zoals een Jan de Laet dit in 1552 in zijn Ovidius-uitgave geschetst had. Inderdaad de antieke dramaturgie evolueerde, volgens Jan de Laet, van de ‘vetus comoedia’ - zoals hij deze variëteit benaamde -Ga naar voetnoot(258) naar de ‘nieuwe Comedia’, zoals Cornelis van Ghistele deze nieuwe vorm van spel heetteGa naar voetnoot(259), | |
[pagina 175]
| |
doch die Jan de Laet zó niet noemt, maar wel in dezelfde zin als Cornelis van Ghistele omschrijft en beschrijft. Van waar beider wijsheid herkomstig is, is mij nog altijd een raadsel! Voor beiden blijkt wat zich in de Middeleeuwse literatuur afgespeeld heeft, een blank blad gebleven te zijn.
*** γ Litteraire kritiek - De ‘niders’ Een opdracht wordt vaak besloten met een verzoek vanwege de vertaler aan zijn beschermvrouw of -heer, of aan de raad van een stad of instelling om bescherming tegen zijn belagers, tegen de zgn. ‘niders’. Bedoeld worden gewoonlijk criticasters. De toewijding, van de hand van een drukker-uitgever, loopt daarentegen vaak uit op een smeekbede om protectie tegen oneerlijke concurrentie. Dergelijke gevallen zijn echter eerder zeldzaam. 't Is inderdaad meestal de vertaler die zich hier horen laat, en naar hulp en bijstand uitziet, want hij voelt zich belaagd door arglistige, afgunstige en betweterige bedillers die het licht schuwen. Het object van de aanvallen van deze vitters was meestal de vorm - de stijl en taal - van de overzetting. Deze criticasters mikten nochtans soms verder. Inderdaad uit het verweer van vertalers leert de lezer van nu dat het principe zelf van het vertalen - o.m. van het toegankelijk maken van klassiek werk via de landstaal - soms afgekeurd, aangevochten en zelfs radikaal verworpen werd, ofwel dat de opportuniteit van het vertalen van een bepaalde tekst in twijfel getrokken werd, ofwel dat de incompatibiliteit tussen de persoonlijkheid en status van de vertaler enerzijds en de aard van het vertaalde werk anderzijds aangeklaagd werdGa naar voetnoot(260). De reactie van de vertalers op deze litteraire kritiek was door de band bondig, soms bitsig, ad rem: ‘wij deden het zo goed mogelijk; wie meent het aan te kunnen en beter te doen: de baan is vrij’! In feite zijn de uitvallen vanwege vertalers preventieve maneuvers, zelfs daar waar ze op een open uitdaging uitlopen. Trouwens, het is opvallend dat deze parades reeds in de eerste uitgave voorkomen, en dat ze meestal ongewijzigd in de volgende opgenomen worden. Ze bevatten ook geen preciese aanduidingen, althans niet betreffende stilistische kenmerken van de bepaalde vertaling, zelfs als de stijl ervan zou aangevochten geweest zijn of vermoedelijk aangevallen worden. | |
[pagina 176]
| |
Te bedenken valt ook dat de litteraire kritiek van toen ook niet altijd zó onschuldig moet geweest zijn. Sommige vertalers gingen schuil in de mist van de anonymiteit; anderen trokken zich helemaal uit het spel terug, vertaalden niet langer. Reden: meestal de negatieve, huns inziens: onbillijke kritiek! Symptomatisch is het nogal laconiek ‘briefje’: ‘Den Auteur aen eenen sijnen vriendt’ dat door de vertaler, ‘Den Auteur’ - niet de oorspronkelijke, die soms ‘den Eersten Auteur’ genoemd wordt - ter begeleiding aan een anonieme Nederlandse vertaling van een Spaans geschrift, ‘Celestina, Een Tragicomedie’, meegegeven werd. De vertaler verklaart daarin dat hij onbekend wenst te blijven, en dit uit ‘vreese van achterclappers oft quaden tongen / meer bereet wesende om te berispen, dan seluer wat nieus te weten te inuenteren’Ga naar voetnoot(261). De vertaler die dit neerschreef is daarom nog geen ‘bleekgezicht’ te noemen, die elke persoonlijkheid zou afgelegd hebben en zich het recht zou hebben laten ontnemen om in onbewimpelde, in scherp uitgestoken bewoordingen zijn oordeel over een werk uit te spreken. Hij kwam trouwens vrij voor zijn oordeel over ‘zijn auteur’ en diens werk uitGa naar voetnoot(262). Doch hij achtte dat, indien de auteur uit vrees voor criticasters onbekend wenste te blijven, de vertaler van het werk van deze schrijver zich eveneens gerechtigd mocht voelen zijn naam ‘ooc niet te [moeten] openbarenGa naar voetnoot(263). In elk geval zijn verklaring van de reden van zijn wens anoniem te mogen blijven is symptomatisch voor een ongezonde toestand in 't litterair bestel van toen. En inderdaad, er is nog een ander getuigenis uit die dagen, nl. de diagnose die Cornelis van Ghistele stelt. Zijn verkla- | |
[pagina 177]
| |
ring van de schaarsheid, om niet te zeggen van de ontstentenis van vertalingen in de Nederlanden, rond het midden van de zestiende eeuw, luidt totaal anders als deze die Jan Gymnick voorstelde en benadert deze van de Celestina-vertaler. Voor Jan Gymnick, de uitgever uit Antwerpen, was het de kleinmoedigheid, de lafhertigheid van de potentiële vertalers wegens hun gemis aan vertrouwen in de doelmatigheid van de taal, die zij bij hun vertaalwerk zouden bezigen moeten, nl. het Nederlands van toen. Dáár lag, volgens hem, de oorzaak van de lusteloosheid en zelfs afzijdigheid van mogelijke vertalers te zoekenGa naar voetnoot(264). Cornelis van Ghistele echter ziet in de ontstane leemte de resultante van het domme onbegrip dat er toen in verband met het vertalen van vreemd werk, in West-Europa heerste. Onze Nederlanden deelden in dit lot. ‘Niders’ waren het - sommige litteraire critici van toen - die het vertaalwerk in West-Europa grotendeels hadden lamgelegd!Ga naar voetnoot(265). Wie klaart dit echt of vermeend probleem eens op? | |
[pagina 178]
| |
δ Vertalers en drukkers De tussenkomsten van uitgevers-drukkers, ook in het debat over stijlproblemen, die zich bij 't vertaalwerk kunnen voordoen, werden hier reeds even aangeraakt. Bedoeld wordt thans hier niet zozeer hun rol als ‘opdrachtgevers’ of ‘boeckvercopers’, doch wel als letterkundige critici, of zelfs als litterair-historici. Inderdaad, sommigen onder hen, zowel als vertalers zelf, hebben zich af en toe met stijlaangelegenheden in verband met hun uitgaven van vertaalwerk ingelaten. De uitspraken van een Sigmund Feyerabend, een Jan de Laet, een Jan Gymnick en een Jan Paedts JacobszoonGa naar voetnoot(266) zijn daarenboven getuigenissen die als tijdsdocumenten en als persoonlijke belijdenissen belangwekkend zijn. Wetenswaardigheden over de rol van de drukker-uitgever op het plan van de ‘materiële’ vormgeving van de vertaling als tekst worden eveneens in de voorwerken van vertalingen ten beste gegeven. Van de drukker-uitgever stammen b.v. soms de indeling van een tekst in ‘hoofdstukken’ en de inlassing van zgn. ‘argumenta’, die de lectuur van het werk vergemakkelijken moesten en die tevens de leer- en leesgierigheid van de lezer moesten aanscherpen. De anonieme vertaler van de Spaanse Celestina signaleert o.m. de ingreep van de drukkers op dit stuk en dit ‘na vsancie ende ghebruyck vanden ouden scrijuers oft Auctueren’Ga naar voetnoot(267).
Splinters van informatie van die aard kunnen allicht nog uit andere drukken van vertalingen voorgelegd worden; de enkele hier aangehaalde bevestigen het steeds sterker groeiend vermoeden van de invloed van de toenmalige drukkers op het litterair werk van toen. | |
[pagina 179]
| |
ε Vertalers in de leer Deze kleine paneeltjes te kunnen ophangen levert het bewijs dat door contact met deze liminaria verruiming van onze kennis van het litteraire feit van vroeger en verdieping van ons inzicht in zijn aard en ontwikkeling ons aandeel worden kunnen. Anderzijds was voor de vertaler zelf zijn bejegening met oudere of vreemde schrijvers en hun werk eveneens vaak een bron van verrijking, al was het maar op het stuk van het hanteren van hun taalalaam en van het zoeken en cultiveren van eigen stijl. Want neveneffekt of niet, feit is dat het onderkennen van bepaalde stijlkenmerken van de tekst, die ze te vertalen hadden, en het intensief beleven van dit langdurig contact met eigenaardigheden van de schrijftrant van ‘hun auteur’ - de ‘oorspronkelijke’ of een vroegere vertaler van de grondtekst - soms incentieven waren, ofwel om te pogen de schrijftrant van de ‘maker’, d.i. de schepper, van deze basistekst na te bootsen en zelfs te evenaren, ofwel om op zoek te gaan naar een eigen ‘manier van schrijven’, die beter dan deze van de auteur van hun basistekst, aan hún tijd en aan hún publiek aangepast zijn zou. Er zijn inderdaad verschillende voorwoorden van vertalers tot ons gekomen waarin deze overzetters erop wezen hoe begaan zij geweest waren om een vertaling aan te bieden waarin kentrekken van de stijl van hun ‘basistekst’ in hun overzetting zouden terug te vinden zijn. Hun uitingen van spijt - gemeend of geveinsd - dit ideaal in hun tekst niet te hebben kunnen verwerkelijken getuigen alleszins van hun inzicht, bedoeling en streven op dit plan. Voor naturen zoals een Heinrich von Eppendorf was een ontmoeting met zijn basistekst een uitdaging. Zijn ‘opdracht’ in de vertaling van de Apophthegmata van Plutarchus is in dit opzicht een revelerend documentGa naar voetnoot(268). Dit is één geval! Hoeveel gelijkaardige uitspraken zijn er niet uit de verzameling van verklaringen, die vertalers over de stijl van ‘hun auteur’ aflegden, samen te brengenGa naar voetnoot(269)!?
Anderzijds is het opvallend hoe vertalers - voornamelijk in de tweede helft van de XVIde eeuw - hun voorkeur voor een eigentijds taal- en stijlgebruik, zonder agressiviteit, heel sereen en koelzelfverzekerd, uitzeggen kunnen. Hun wezenlijke bedoeling is en blijft | |
[pagina 180]
| |
echter een trouwe, heldere en licht leesbare weergave van hun basistekst te leveren. Want ook de vreugde aan 't verwerven van kennis en wijsheid, en aan 't beleven van diepe schoonheidsontroering, die zijzelf, in het opgaan in de volheid van hun tekst, uit dit contact puurden, wilden zij ook met hun eigentijds publiek delen; zij het dan ook in een andere stijl, nl. een stijl waarvoor zij hun lezers en toehoorders van toen lichter ontvankelijk achtten. In hun geest, en ook in feite, was dit geen afbreuk doen aan de traditionele stijlleer. Het was veeleer een verleggen, een verwisselen van oude en beproefde accenten. Wat al te gesofistikeerd aandoen zou, werd vereenvoudigd of versoberd; wat al te simpel en te schraal voorkwam werd nu ‘rethorickelijck’ overgezet, zoals onze Cornelis van Ghistele schreef. Een bewijs te meer dat ook vertalers kinderen van hun tijd zijn. Inderdaad, in de jaren van de ontdekking van de rijkdom van eigen taal aan woorden en wendingen, aan klanken- en ritmencombinaties, en van de plotse ervaring van haar tot dan onvermoede mogelijkheden, moest de fiere vreugde aan het eigen woord, die in wie toen de pen hanteerde leefde, omslaan in een roes die ook vertalers bevangen zou. | |
D. Een laatste woordVoor de buitenstaanders die wij zijn ligt er echter eveneens hier en daar een brokje troost en geluk te rapen. Dat hard en ondankbaar labeur af en toe door een wonder toeval even lichter gemaakt wordt is een belevenis die elkeen onder ons meemaken kan. Zelfs wie lang in het halve donker van het hoge woud gedoold heeft en nu en dan met grijpgrage hand gesprokkeld heeft, maar toch het groene hout het liefst hanteerde, stoot dan soms op een uitlopende stronk of struik, die niet sterven wil en die, jaar na jaar, herbloeien zal. In de honderden bladzijden in alle mogelijke spellingen over zoveel materies in zovele manieren beschreven, in deze tientallen en tientallen liminaria van oude vertalingen flitst en flikkert dan soms één woord, één zin op, waardoor de hand die 't schreef terzelfdertijd een hoekje oplichtte van 't doek waarachter een woordkunstenaar, een mens schuilging. En dan wordt het alles weer goed! Herhaaldelijk heb ik zielsgelukkig erop kunnen wijzen hoe vertalers in hun plotse verwondering en bewondering na een ontdekking in hun auteur lyrisch worden konden, toen ze in de ban kwamen van | |
[pagina 181]
| |
de glorievolle of dieproerende zegging van ‘hun auteur’. Zou het vermetel zijn te stellen dat vertalers, die van zo'n gevoeligheid getuigden, soms niet, bewust of onbewust, stalen van stijlbeoefening uit ‘hun auteur’ in hun voorwerken inbedden; zelfs meer: dat zij, naar het voorbeeld van de makers van hun basistekst, litteraire vormen bezigden en technieken toepasten die het uitzicht van hun liminaria dieper tekenden dan de vlucht stijlfiguren van de klassieke ‘elocutio’, die ze soms over andere panden van hun opdracht, voorrede of inleiding neerstrijken lieten!? Een onvergetelijk ogenblik was dan ook het plots pal verstomd stilstaan voor het beeld van de lichtende en schitterende glorie van de lentedag waarop Albrecht von Eyb zijn vertaalwerk begon en Plautus verduitste. Chronologisch is dit stuk uit het ‘Herfsttij der Middeleeuwen’, in feite is het van alle tijdenGa naar voetnoot(270). Hoe een burgermannetje in zijn filisterachtige waanwijzerij naast zo'n fris en helder, van licht en klank spetterend en schitterend beeld, voor een gelijkaardige aangelegenheid een pretentieus, pedant en karikaturaal verhaal ineenflikken kan, leert het ‘Epistele’ waarmede de vertaler van Celestina zijn vertaling voorsteltGa naar voetnoot(271). Gelukkig wist hij in de tweede versie ervan ietwat in te bindenGa naar voetnoot(272). Of was het zijn uitgever die ingegrepen had?
*
Als ‘verkenningen’ werden deze opstellen, van 't begin af, bedoeld en ook betiteld. Dat uit deze prospectietochten in een haast onbekend land zoveel over mensen en geschriften te leren en te genieten viel, was toen niet te vermoeden. Misschien leveren deze tochten dan toch aan- | |
[pagina 182]
| |
wijzingen op voor wie over meer gaven, meer tijd en meer middelen allerhande beschikken kan om verder en dieper door te dringen. Hier werden anderzijds reeds enkele schachten gezonken, enkele zijgangen aangezet en zelfs in belendende panden proefsleuven gegraven; voor wie de wichelroede graag en vaardig hanteert en graven wil, ligt hier, vermoed ik althans, nog veel, veel geborgen, al ware het slechts op 't gebied van stijl en stijlgebruik.
Maart 1986 |
|