Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Wat tot schrijven nooptGa naar voetnoot(*)
| |
[pagina 50]
| |
lood doet grijpen of, wat de meer geëvolueerden betreft, wat hen aanzet zich op de tikmachine of de tekstverwerker te werpen, om datgene wat zij niet laten kunnen te ‘verletteren’. Het lijkt me zelfs geenszins uitgesloten dat iemand, die een of meer meesterlijke dingen op papier heeft gezet, zich nooit zou afgevraagd hebben wat hem eigenlijk tot deze daad een of herhaalde malen zou hebben aangezet, tenzij wat doorgaans met het woord ‘scheppingsdrang’ wordt omschreven en bedoeld. Die schepping dient natuurlijk met een korreltje zout genomen en betekent helemaal niet dat wie aan de scheppingsdrang gevolg geeft onvermijdelijk een wereld of een universum, zelfs geen van bekrabbeld papier, uit het niet gaat tevoorschijn toveren. Vaak zelfs behoren zij, die het gemakkelijkst op het aandringen van de ‘creator spiritus’ ingaan, tot diegenen van wie de scheppingen allerminst versteld doen staan, tenzij door hun onbeduidendheid. Maar ook in deze gevallen kan niet worden ontkend dat de drang tot schrijven, meestal publiceren inclusief, deze minder geslaagde scheppers door lichaam en ziel is gevaren. Ik suggereerde daareven dat het mogelijk zou kunnen zijn dat belangrijke schrijvers zich nooit vragen hebben gesteld in verband met de aanleiding en reden tot het schrijven van hun werk en dat hetgeen in de eerste plaats hen het meest tot schrijven aanzette van een totaal andere aard was dan het tot stand brengen van een onsterfelijk stuk schriftuur. Men moet echter zeer voorzichtig zijn met het uitspreken van oordelen op dit gebied. Beweren dat Balzac schreef om rijk te worden en zich zozeer misrekende dat hij zijn leven lang in de schulden stak gaat niet helemaal op. Men zal best kunnen aannemen dat bedoeld winstbejag niet het voornaamste was waar hij op aasde, maar dat Balzac had bemerkt dat, naast Dante's Divina Comedia, die een gefantaseerde schildering gaf van een leven na de dood geïnspireerd door het christelijk dogma, er een Comédie humaine te beschrijven viel, waarvan de acteurs in de maatschappij van zijn dagen hun rol speelden en dat hij die optredens wilde uitbeelden. Zoals ik al zegde is de zaak zeer compleks. Ook voor het leveren van wat men de jongste decennia met de benaming ‘leesvoer’ heeft bedacht is een drang tot schrijven nodig, al wordt er van sommige auteurs gezegd dat zij maar aan hun pupiter hoeven te gaan zitten of achter hun schrijfmachine om gelanceerd te zijn. Gedeeltelijk kan dat wel waar zijn maar persoonlijk heb ik vaak ondervonden dat men voor het schrijven van een doodgewone nota de inspiratie van doen heeft. Al wie schrijft - het hoeft daarom niet om literatuur te gaan - heeft wel eens ondervonden dat het op gang trekken | |
[pagina 51]
| |
niet wilde vlotten. Het mooiste voorbeeld van deze afwezigheid van het innerlijk dictee was voor mij het getuigenis van een achtjarig neefje, dat bij mij met vacantie was en een briefje aan zijn ouders adresseerde waarin enkel te lezen stond: ik zal morgen een langere brief schrijven, want nu heb ik geen inspiratie. Precies dit gemis aan inspiratie is het grote knelpunt in de zaak van de scheppingsdrang. Het zijn trouwens de duidelijkste gevallen van het stilvallen of de onderbreking van de inspiratie die het meeste stof hebben doen opwaaien en de meeste inkt hebben doen vloeien om er verklaringen voor te vinden. Om er maar twee te noemen: het abrupt ophouden van het schitterend dichterschap van de jeugdige Rimbaud en het zogenaamde zwijgen van Guido Gezelle. Het eerste is wel een unicum. Er zijn talloze gevallen van jongelui die na een paar minder gelukkige debuutbundeltjes er het bijltje definitief bij neerleggen, maar dat iemand met de uitzonderlijke kwaliteiten van de dichter met de onmiskenbare glans van het genie plots zegt: ik doe niet meer mee, is, voor zover ik zie, inderdaad enig in zijn soort. Vooral die definitieve breuk is opmerkelijk. Zelfs in zijn correspondentie maakt hij, eens dat hij heeft ‘assez connu ces oiseaux-là’, nooit nog enig gewag van zijn poëtische realisaties en als hij, buiten zijn brieven, nog wat schrijft is dat een bijdrage voor de ‘Comptes rendus de la Société de Géographie’ te Parijs. Dit aardrijkskundig genootschap doet er mij aan denken dat onze Alfred Hegenscheidt, die ook op vrij jeugdige leeftijd - hij was 32 en dit betekent dat hij niet eens helemaal een derde van zijn 98-jarige ‘levensbaan’ had afgelegd - de literatuur vaarwel zegde en nog enkel een aantal geografische verhandelingen schreef. Hij doceerde overigens de aardrijkskunde aan de Vrije Universiteit te Brussel. Maar de literaire betekenis van de jeugdige stuurman van het Dronken Schip en die van de vader van Starkadd zijn bezwaarlijk over één kam te scheren. Voor het ‘geval Rimbaud’ werd aanvankelijk de opzettelijkheid aanvaard, waarmee hij zich, na een geestelijke crisis, totaal van de literatuur zou afgewend hebben. Maar achteraf bleek dit vooral te zijn ingegeven geweest door de verdraaide versie van de feiten, waarvan men aanvankelijk geen kennis had. Hierover uitweiden zou ons te ver voeren. Ik wil er alleen bij zeggen wat ik daar zelf over denk. Het is doodgewoon: op een bepaald moment constateerde de jongeman: het gaat niet meer, dus stop ik definitief. Het doet me denken aan die Vlaamse wielrenner die, waar hij 't jaar voordien nog een crack in de Pyreneeën was geweest, aan de voet van de eerste col van de fiets stapte, aanvoelend dat hij de strijd niet meer aan kon en er dan ook maar best voor goed mee ophield. | |
[pagina 52]
| |
Het geval Gezelle, dat ik ook vernoemde, is met het geval Rimbaud nauwelijks vergelijkbaar, tenzij door de omvangrijke verklarende of zich verklarend achtende literatuur, die er werd aan besteed. Sedert geruime tijd is men dat zwijgen van Gezelle overigens sterk gaan relativeren, al dient erkend te worden dat er tussen het plotse openbreken van zijn dichterlijke uitzonderlijkheid in de jaren van zijn leraarschap en de andermaal niet te stelpen creatieve opwelling in zijn latere levensjaren, een periode is geweest, tijdens welke hij wel veel heeft gedicht, maar dan meer omdat hij nu eenmaal een virtuoos versificator was en moeilijk een vers kon weigeren, als hij hierom werd verzocht door de mensen uit zijn omgeving, zowel de gewoonste als dames en heren met een status. Hoogstwaarschijnlijk hebben de perikelen van zijn leven wel te maken gehad met die ‘beloken tijd’ in Gezelle's poëtische productie, maar ik kan bijvoorbeeld moeilijk aannemen dat overwegingen van theologische aard, zoals die door Henri Bruning in een dik boek werden uiteengezet, het tijdelijk op een lager pitje branden van Gezelle's dichtervuur zou kunnen veroorzaakt hebben. Als er iemand was die wist dat het met de inspiratie op bepaalde momenten maar lamentabel gesteld is dan was het wel Gezelle zelf. Hij die verkondigde dat, als de ziele luistert, het al wat leeft een hert heeft, wist ook wel dat zowel de luisterende ziel als de fluisterende Dichtergeest, die hij tot in het station van Denderleeuw heeft aangeroepen, op sommige momenten hardhorig zijn, zodat het contact niet klikt. Zijn De Profundis, waarin hij als in vele van zijn gedichten zijn uiteindelijke troost zoekt in zijn geloof in God en Christus, brengt eigenlijk een goede omschrijving van de zucht naar inspiratie op ogenblikken waar deze hardnekkig afwezig blijft: Waar is nu alles henen en/ hoe zitte ik hier, gekrompen,/ vernederd en ontzenuwd, in/des winters dove dompen? Het is deze ‘onlustigheid’ waarmee de dichter - sta me toe deze benaming te gebruiken zowel voor de prosateurs als voor de verzenschrijvers - soms of soms heel dikwijls kennis maakt en waaronder hij ook zedelijk lijden kan. Men moet er de aantekeningen van Felix Timmermans maar op nalezen om te weten te komen dat hij het in genendele prettig vond te zitten wachten als het niet komen wilde. Ook mijn eigen tijdgenoten heb ik wel eens uiting horen geven aan hun onlustigheid omdat het bleef haperen. Daisne heb ik onze collega Lampo ooit, toen deze zich niet in zijn sas voelde omdat het schrijven niet te best vlotte, de raad horen geven toch maar te proberen met een kort verhaal weer op gang te geraken. Of hij die raad toen heeft gevolgd weet ik niet, maar de vele boeken die hij sindsdien (ik spreek namelijk van circa | |
[pagina 53]
| |
de jaren 50) heeft gepubliceerd, tonen aan dat de muze tegenover hem niet lang in gebreke is gebleven. Wat ik tot nogtoe heb gezegd raakt alleen het feit aan dat de drang tot schrijven op hindernissen kan stoten, hindernissen die wel eens een definitief afbreken van het schrijven voor gevolg kunnen hebben. Men mag daaruit niet besluiten dat alleen de ware geroepenen bij machte zouden zijn die klop van de hamer, zoals dat in termen van wielerwedstrijden heet, te boven en zegevierend uit de strijd te komen. Men zou zelfs kunnen vermoeden dat de mindere talenten het minst aan gebrek aan inspiratie lijden, omdat zij nu eenmaal geen hoge eisen stellen aan wat zij en hoe zij iets op papier willen zetten. Scheppingsdrang is in elk geval niet absoluut rechtstreeks evenredig met hoeveelheid en kwaliteit. Buiten het daar straks vermelde ‘als de ziele niet luisteren kan en de geest niet fluisteren wil’, zijn er overigens tal van bijkomende factoren die de drang tot schrijven kunnen belemmeren. Wijlen onze vaste secretaris Maurice Gilliams heeft mij ooit eens toevertrouwd dat, toen hem kort na de oorlog een niet onaardig stipendium ter beschikking werd gesteld met de bedoeling hem het afwerken van ‘Winter te Antwerpen’ te vergemakkelijken, de gedachte alleen dat hij dat geld had gekregen en dus zedelijkheidshalve verplicht was zich aan het schrijven te zetten, hem precies belette dit laatste te doen. Jonckheere daarentegen, die ook soortgelijk stipendium van dezelfde Meecenas had gekregen, was kort daarop al klaar met zijn bundel ‘Spiegel der Zee’, die hem ook nog de Driejaarlijkse Staatsprijs opleverde. Maar daarvoor kreeg hij het geld pas achteraf. Bij het begin van dit praatje heb ik al gezegd dat elk schrijver op de vraag wat hem tot schrijven noopt nogal gemakkelijk zegt dat het uit innerlijke drang is of omdat het schrijven de enige bezigheid is, waar hij een beetje verstand van denkt te hebben. Dat antwoord kan namelijk iedereen geven op de vraag waarom hij een bepaald beroep heeft gekozen. Sommigen zullen wel zeggen: ik had me liever op de tuinbouw toegelegd, maar omdat mijn vrouw aandrong op een vaste betrekking heb ik, daar de gelegenheid zich voordeed, een baantje aanvaard bij de belastingen. Maar de meesten zijn niet al te ontevreden over hetgeen zij verrichten, zij zouden alleen maar wat beter betaald willen worden, want de lonen blijven laag spijts de acties der syndicaten. Nu is het beroep van schrijver een beroep en geen beroep, hoe hard er ook geroepen wordt om er gewoon een beroep van te maken, d.w.z. een bezigheid met vaste of variabele arbeidsduur, die het nodige inko- | |
[pagina 54]
| |
komen bezorgt om in zijn levensonderhoud te voorzien en desnoods nog een cent over te houden. Men kan tegen deze opvatting niet veel inbrengen, want het beroep van schrijver is dan evenwaardig met de meeste beroepen. Maar het eigenlijke beroep van de schrijver is wat Jan Walravens wilde zeggen door het in plaats van een beroep een roeping te noemen. Wilde zeggen, want heel duidelijk is dit niet en men denkt dan onmiddellijk aan de benaming die aan de functie van priester wordt gegeven. Het heeft hier overigens iets van weg, zoals dat ook voor andere met hart en ziel beleefde beroepen kan gelden. Wie zou durven beweren dat Boer Wortel in het verhaal van Timmermans niet werkelijk een geroepene is, iemand die niet anders zou kunnen dan zijn gevecht aangaan met de reus, het veld? Maar hoe dan ook, het bedrijf van de boer en zelfs dat van de priester verschaft hun de dagelijkse boterham, terwijl de schrijver weet dat, de uitzonderingen niet te na gesproken, ‘la poésie ne nourrit pas son homme’. En toch bestaat er iets dat door Elias Canetti in een bij Hauser verschenen brochure ‘Der Beruf des Dichters’ wordt genoemd. En wat daarin wordt gezegd brengt ons een beetje terug bij dat motto in de gedichtenbundel van Achilles Mussche, dat beweert dat men schrijft wat men schrijven moet. Ik denk dat Mussche wilde zeggen: men schrijft, of beter, men moet alleen maar schrijven wat men uit name van het schrijverschap waardig oordeelt geschreven te worden. Natuurlijk zijn dat allemaal bespiegelingen, die slechts gedeeltelijk aan de werkelijkheid kunnen getoetst worden en moet men schrijver per schrijver nagaan en afwegen wat zij van hun beroep van schrijver hebben terechtgebracht en in hoeverre dit in overeenstemming te brengen is met hetgeen zij er zich van voorstelden. Dat de drang om te schrijven primordiaal is bij de auteur is onbetwistbaar, maar dat elk schrijver er op zijn manier op ingesteld is of de zaak een draai heeft weten te geven wanneer de drang in de schrijversdaad wordt omgezet, valt zeker niet te loochenen. Als men even zou gaan vergelijken welke bijkomstige oorzaken bijvoorbeeld het ontstaan van de romans van Walschap en die van Gijsen hebben beïnvloed zou men dadelijk tot de conclusie komen dat er moeilijk een gemene deler te vinden is voor de stimulans van het creatieve woord. Men kan dus bezwaarlijk omschrijven hoe het schrijversberoep dient beoefend te worden, waar men dit voor andere beroepen wel kan. Er kunnen ten hoogste ‘Briefe an einen jungen Dichter’ geschreven worden in navolging van Rilke, of men kan een boekje raadplegen ‘How to wright novels’, maar dat brengt ofwel stof bij om in zijn geest op te nemen alvorens men het waagt zich op het dichten toe te leggen, ofwel verstrekt | |
[pagina 55]
| |
het louter technische truuks om een leesbare roman in mekaar te steken. Ik kan me echter niet voorstellen dat Elsschot zou gaan leren zijn hoe hij ‘Villa des Roses’ of ‘Lijmen’ best in mekaar zou steken, maar wel dat hij met zijn neus op de stof die hij behandelde werd gedrukt en dat die stof hem de juist geschikte bleek te zijn om met zijn preciese en ongenadig nuchtere zegging te verwoorden. Theoretische wenken en beschouwingen over literatuur zijn eigenlijk pas achteraf te formuleren, eens dat het geschrevene bestaat. Al van in de oudheid is men grammaticale en stilistische eigenaardigheden gaan groeperen en min of meer tot regels verheffen, steunend op de bestaande literatuur, die dikwijls maar de weergave was van vele oraal overgeleverde verhalen en gezangen. In de huidige tijd kan men zich een dichter nog maar alleen voorstellen als een schrijvend iemand, tenzij men bij nog primitief levende stammen zijn licht gaat opsteken, maar het is wel duidelijk dat de inspiratie al in de menselijke natuur schuil ging lang voor het geschrift werd uitgevonden. Men zou dus eigenlijk het accent enigszins kunnen verleggen en zich afvragen wat de schrijver inspireert voor hij dit met letters of desnoods met stenotekens noteert. Er werd mij altijd voor waarheid verteld dat mevrouw Elsschot, als zij een van de verhalen van haar man had aanhoord telkens uitriep: Waar haalt hij het allemaal vandaan! Dat moet men eigenlijk zoniet roepen dan toch denken bij ieder geschrift met kwaliteiten, niet in de betekenis van: bij welk buitenlands auteur heeft hij hiervoor een voorbeeld gevonden, maar wel omdat men wordt getroffen door iets waarmee men nog niet eerder in de literatuur werd geconfronteerd. Wie Max Havelaar begint te lezen merkt onmiddellijk dat dit iets totaal anders is dan al wat hij voordien in verhalen en romans heeft aangetroffen, al is die eerste zin een van de doodgewoonste zinnen die men zeggen kan, een louter zakelijke mededeling, bijna een antwoord aan een politieman bij een bekeuring. Men mag daaruit echter niet de gevolgtrekking maken dat het beginnen met een doodgewone zin borg staat voor de literaire degelijkheid van een werk, of dat, vice versa, een werk dat met een lange, ingewikkelde en zelfs niet volledig uitgewerkte volzin begint - men denke maar even aan Faulkner - niet veel goeds belooft. Maar dit voert me van mijn onderwerp vandaan, dat toch werd geformuleerd als ‘wat tot schrijven noopt’, maar dat me toch de gelegenheid geeft nog even bij Multatuli te verwijlen, nu we toch dit jaar de honderdste verjaring herdenken van het overlijden van de auteur van het meesterwerk van de Nederlandse prozaliteratuur, dat ook de eer geniet de eerste antikoloniale roman te zijn. Niemand zal ontkennen dat Douwes-Dekker | |
[pagina 56]
| |
een hele tijd voor de publikatie van Max Havelaar al schrijversambities had en zich dus waarschijnlijk een geroepene achtte, maar men kan zich de vraag stellen of hij wel ooit die geniale auteur zou geworden zijn, indien de omstandigheden hem niet tot het ineensteken en het schrijven van zijn opstandige roman hadden gedreven. Het is echter met een schrijver een beetje zoals met een zelfmoordenaar of een verkrachter. Velen zijn tot deze euveldaden geroepen, maar weinigen uitverkoren, als men deze evangelische woorden op zulke treurige dingen mag toepassen. Het zijn dikwijls de omstandigheden die juist gepast moeten zijn en juist daarom zijn vragen als de daareven gestelde niet te beantwoorden. Wat een auteur schreef heeft hij nu eenmaal geschreven en of hij, als hij iets anders had geschreven, een voortreffelijker resultaat zou bekomen hebben blijft een niet beantwoordbare vraag. In zijn stukken over Multatuli in twee van de jongste boekenbijlagen van Vrij Nederland stelt ook Jan Wolkers die vraag. Wat een schitterend romancier zou hij niet geweest zijn, indien hij zijn huwelijk met Tine of zijn latere verhouding met Mimi geromantiseerd had in plaats van die vele delen ideeën te boek te stellen. Nu ja, misschien wel, misschien niet, al ben ik eer geneigd ja te zeggen, rekening houdend met de zedenroman ‘Woutertje Pieterse’, die in de Ideeën bedolven ligt, maar in zijn genre tot het beste in onze letteren behoort. Hij had natuurlijk ook op een bepaald ogenblik plots kunnen ophouden met het neerpennen van zijn ideeën en zeggen: ‘jullie stommelingen zijn niet waard dat ik langer inkt vermors aan het op schrift stellen van mijn pogingen om jullie een kijk te geven op jullie bêtises. Ik zwaai dus af!’ Maar dan duikt weer dat ‘moeten’ op en gaat men toch weer in zijn werkkabinet of op zijn zolderkamer zitten ‘kritzeln’, zoals Kafka het noemde. Streuvels zou ooit gezegd hebben toen een scholier hem vroeg wat voor een schrijver het moeilijkst was: er mee ophouden. Met dit beknopt antwoord kan men twee kanten op. Het suggereert enerzijds dat wie zich tot schrijven geroepen acht en als dusdanig iets heeft gepresteerd, er zich moeilijk bij neer kan leggen dat hij (of zij, want ook in de letteren mag de vrouw niet verstoten worden) eigenlijk die echte schrijfdrift niet meer aanvoelt, maar toch nog blijft hopen op herstel. Anderzijds kan het een soort voldaanheid uitdrukken over het feit dat men de nodige zelfkennis aan de dag heeft weten te leggen om, na verloop van tijd en na aflevering van een aantal duidelijke proeven van zijn kunde, te besluiten: het is welletjes geweest, ik stop. Maar ook in deze beide gevallen blijkt weer dat de ene schrijver niet de andere is en dat de probleemstelling van de innerlijke schrijfdwang iets is dat men niet op de spits mag drijven. Als | |
[pagina 57]
| |
we de dichters en schrijvers van de voorbije eeuwen konden ondervragen over hetgeen hen eigenlijk tot het opstellen van hun geschriften heeft genoopt, dan denk ik dat er niet zozeer gewag zou worden gemaakt van de influistering door de muzen of door de Geest Gods, dan dat zij zouden spreken van de horrentia Martis, van de liefde voor een vrouw, van een maagdenroof of van een kanarie die door de kat wordt gepakt, m.a.w. dat het meestal de aanleiding en de omstandigheden zijn die de drang om iets te schrijven wakker roepen. Wat het dan wordt hangt enkel af van de persoonlijkheid en van de technische bekwaamheid, zodat ik kan besluiten met te zeggen dat, als men schrijft wat men schrijven moet, moet toch maar schrijft wat men schrijven kan. |
|