Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Sic transit Gloria immortalium...
| |
[pagina 42]
| |
zich omzeggens totaal tot de bellettrie beperkt, zonder zich bij ene of andere richting of beweging aan te sluiten en tenslotte Mussche is aanvankelijk een nabloeier van de hymnisch-humanitaire lyriek, die hij in zijn latere gedichten grotendeels van de onnodige franje heeft ontdaan, en heeft zich daarnaast doen gelden als essayist en als barok verheerlijker van de ‘worstelstrijd’ van de kleine man en als verheerlijkend biograaf van Rosa Luxemburg. Eigenlijk zou ik kunnen zeggen dat ik ook over Kuypers en Brulez al heb geschreven, maar dat was dan wel in een heel andere toonaard, dan die welke ik voor de vorige nummers uit deze herinneringen heb aangeslagen. Over Kuypers heb ik destijds, op verzoek van wijlen Louis Roppe, een bijdrage geleverd voor deel XIV van Twintig Eeuwen Vlaanderen, het tweede volume met artikels en veel illustraties over Vlaamse figuren van beider kunne, van verschillende opinies, ongeacht hun civiek of inciviek gedrag. Mijn opstel handelt zo objectief mogelijk over de carrière van Kuypers als strijdbaar socialist en als ambtenaar. In zulke tekst kan men bezwaarlijk gaan vertellen dat men samen met de besproken Vlaamse figuur en andere gezellen gueuze is gaan degusteren bij de liberale brouwer van Sint-Anna-Pede en bij de katholieke van Sint-Gertrudis-Pede. Wat Raymond Brulez betreft heb ik nu ontdekt, bij het verifiëren of het geboortejaar dat ik vermeldde wel juist was, dat hetgeen in de eerste editie van de Encyclopedie van de Wereldliteratuur over hem te lezen staat, noch min noch meer door mezelf is opgesteld. Zelfs tamelijk uitgebreid, want behalve een beknopte biografie en een tot op die datum volledige opgave van zijn in boekvorm verschenen werk, kan men kennis nemen van een korte inhoud van Het Huis te Borgen, deel I van zijn tetralogie geromantiseerde mémoires ‘Mijn Woningen’ en ook een samenvatting van ‘De Verschijning’ te Kallista, waarvan ik verder zeg dat het een delikaat gehouden persiflage van het geloof aan mirakelen is en dat het door velen als Brulez bijzonderste werk wordt aanzien. Of dit laatste een juist oordeel is laat ik over aan de appreciatie van de velen die daar meer over weten dan ik. Met Julien Kuypers heb ik pas kennis gemaakt na de tweede wereldoorlog, toen hij al tot secretaris-generaal van het toenmalig ministerie van Openbaar Onderwijs was benoemd. Ik meen me te herinneren dat ik hem voor de eerste maal heb ontmoet in de zomer van 1945 in het café De Lievekenshoek aan de Kapellemarkt te Brussel, waar Teirlinck mij mee naartoe had getroond na een van de voorbereidende bijeenkomsten, die enkele maanden later zouden leiden tot het verschijnen van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Eigenlijk vraag ik me af of ik op dat | |
[pagina 43]
| |
ogenblik wel wist dat Kuypers tot de hoogste ambtenarengroep behoorde, niet dat ik daarvoor op de knieën ging liggen, maar omdat ik tot op dat ogenblik maar van twee functionarissen wist dat zij secretarissen-generaal waren of geweest waren, namelijk van baron Snoy et d'Oppuurs, die pas vóór de oorlog op 32-jarige leeftijd tot dit ambt was benoemd bij toepassing van het fameuze artikel 18, dat uitzondering maakte op de benoemingsmodaliteiten van het statuut van het rijkspersoneel, en verder van Victor Leemans, die tijdens de bezetting de verwijderde Snoy kwam vervangen, om daarna weer voor hem de baan te ruimen. Deze beurtwisseling vond plaats bij het Ministerie van Economische Zaken, waar ik een baantje had van het eenvoudigste formaat. Hieraan is nog een grapje verbonden. In 1940 werd namelijk te Antwerpen de jaarlijkse boekenbeurs ingericht, wat in de volgende oorlogsjaren niet meer gebeurde. De Nederlandse Boekhandel, die de uitgever was van een werk van Victor Leemans, zowel als van een verzenbundel van mij, had twee anderhalve meter hoge fotovergrotingen laten maken met de facies van de hoogste piet en 't laagste pietje van het Wirtschaftsministerium uit die dagen. Dit maar om te zeggen dat het niet pas sedert vorig jaar is dat mijn vergroot portret op de boekenbeurs kan bekeken worden, maar dat dit zesenveertig jaar geleden al het geval was. Wie zou er nog aan durven twijfelen dat ik altijd mijn publiciteit bijzonder goed heb weten te verzorgen. Maar laten we deze parenthesis sluiten en tot Julien Kuypers terugkeren. Dat ik niet wist dat hij secretaris-generaal was beduidt niet dat ik niet wist dat hij bestond, want ik had wel enige weet van zijn bloemlezing voor schoolgebruik ‘De gouden Poort’ en van zijn in samenwerking met Dr. Theo de Ronde, eveneens voor het onderwijs bestemde ‘Beknopte Geschiedenis van de Nederlandse Letterkunde’, al had ik die niet onder ogen gehad tijdens mijn leerjaren. Mijn kennismaking met Kuypers aan de biertafel bracht mee dat ik toch vernam wat voor post hij bekleedde. Aldus kwam ik op het idee hem te vragen of het niet mogelijk was mij van de economie over te hevelen naar het Bestuur voor Kunst en Letteren, dat onder de diensten van Openbaar onderwijs ressorteerde. Hij gaf me te verstaan dat dit eigenlijk niet zeer moeilijk was, als ik me maar niet verbeeldde dat ik daar onverwijld zonder meer een leidende functie zou krijgen. Ik zei dat dit voorlopig niet hoefde en korte tijd nadien was die overplaatsing in kannen en kuipen. Dat was maar een maand of acht voor de vreselijke brand in het centraal bestuur van Onderwijs in de gebouwen aan de Leuvense weg. Kuypers werd voor deze ramp onrechtstreeks verantwoordelijk gesteld en van diverse zijden | |
[pagina 44]
| |
werd er duchtig geageerd om die Vlaamse secretaris-generaal zo klein mogelijk te krijgen. Een uitspraak in het dienaangaande lopend proces is er pas gekomen tijdens het homogeen CVP-PSC-bewind van '50 tot '54 en Pierre Harmel, de toenmalige minister van Onderwijs heeft toen - ik heb horen zeggen onder politieke druk - moeten besluiten tot de afzetting van de secretaris-generaal. Gelukkig en vooral gelukkig voor Kuypers is het verdriet in België niet hetzelfde als in een oostelijk paradijs, waar men, eens afgezet, niet meer bergop kan geraken. Ten hoogste kan men, als men de negentig al voorbij is, met enige welwillendheid van een of andere oude hoge heer, opnieuw een partijkaart uitgereikt krijgen. Voor Julien Kuypers sloeg het uur van het eerherstel toen hij in '54 kabinetschef werd van minister Collard. Ik zou niet durven beweren dat de toen tot stand gekomen reglementering van de subsidies aan het vrij middelbaar onderwijs helemaal niet zou ingegeven zijn door iets als wraakgevoelens. In elk geval haalden Leo Collard, die voor zover mij omtrent hem bericht is een zachtaardig man was, en zijn kabinetschef zich de woede van de christelijke oppositie op de hals en er barstte iets als een schooloorlog los. Ik herinner me dat de redactie van het NVT, vergaderd op Hemelvaartsdag voor haar jaarlijks Arkbanket, van uit de gelagzaal op de verdieping van De Koning van Spanje waar de proclamatie van de Ark-prijs plaatsvond in afwachting van het eetmaal in De Kroon, beneden op de Grote Markt de christen vakbonden in hun Rerum Novarumoptocht zag defileren met strijdleuzen tegen de wet Collard. In die dagen was ik persoonlijk verzoend met Kuypers, want enkele jaren voordien was ik met hem gebrouilleerd geraakt, omdat ik hem had laten horen dat hij volgens mij er niets voor deed om mijn materiële toestand enigszins te verbeteren. Het zou ons te ver voeren hierover uit te weiden, maar het weze ter ere van Kuypers gezegd dat hij mij, heel kort voor Harmel hem als secretaris-generaal afdankte, bij zich ontbood om me te zeggen dat er voor hem een moeilijk moment aanbrak, maar dat hij me het beste toewenste en dat hij hoopte me in de toekomst nog duidelijk een bewijs van vriendschap te kunnen geven. Hij hield overigens zijn woord, want hij zorgde er voor dat Collard, met wie hij een Vlaams-Waals akkoord had gesloten dat de minister over geen enkele Vlaamse aangelegenheid zou beslissen zonder de instemming van zijn kabinetschef, mij de aanstelling bezorgde waar ik meende recht op te hebben. Of ik daar werkelijk recht op had weet ik niet, want wat zijn eigenlijk onze rechten. Dat van de sterkste is doorgaans nog het meest aanvaarde, maar naar mijn opvattingen deugt het niet tenzij in de ogen van die er gebruik van maken. | |
[pagina 45]
| |
Vanaf de tijd van zijn eerherstel ging het Kuypers opnieuw voor de wind. Na zijn functie als kabinetschef werd hij gevolmachtigd minister voor de culturele akkoorden en bij de Unesco, wat hem in de gelegenheid stelde de wereld te bereizen en kennis te maken met vreemde volken en culturen. Hij was ongetwijfeld het geschikt personage voor soortgelijke opdracht. Iemand die de omgang met de hoge heren niet schuwde, welbespraakt en beschaafd en met een niet ophoudende leerzucht. Ik hoor hem nog vertellen over zijn ontmoeting met de Dalaï Lama en zijn audiëntie bij Johannes de XXIIIste en ik zie hem nog de foto's tonen, waarop hij met een bloemenkrans om de schouders stond afgebeeld, een vergadering in India toesprekend. De geschriften van wijlen ons medelid zijn zeer talrijk. Ook in het Frans heeft hij vele teksten gepubliceerd, waarvan de meeste betrekking hebben op historische, sociale en culturele verschijnselen. Aan zogenaamd ‘scheppend werk’ heeft hij zich pas begeven toen hij om en bij de vijftig was. Evenals Vermeylen, voor wie hij een grote verering had, door de bezetter aan de kant gezet, was hij zich op het verhalend proza gaan toeleggen. Zijn eerste boek was een historische roman, ‘Heer van Lembeke, rijd aan!’, gesitueerd in zijn Brabantse geboortestreek. Een eigentijdse roman was zijn tweede boek, ‘Donderkoppen’, geschreven tijdens de donkere oorlogsdagen en handelend - de titel zegt het - over de onweerswolken, die zich tijdens de laatste vooroorlogse jaren boven Europa opstapelden. De Sikkel publiceerde het in 1945, zogezegd in eerste en tweede identiek dezelfde edities. Negen jaar later volgde er een herziene uitgave met de Wereldbibliotheek als medeuitgeefster. Eigenlijk een prachtig onderwerp, maar om van zulk gegeven een grote roman te maken moet men over meer epische uitbeeldingskracht beschikken. Ik zou overigens bij deze herinneringen geen gewag hebben gemaakt van het fictie-gedeelte van Kuypers werk, indien hij in 1964, drie jaar voor zijn dood, niet het boekje ‘De Man van Emblem’ had gepubliceerd, een niet omvangrijk geschrift, dat uit een drietal meestal meditatief getinte ‘fantasieën’, bestaat. Voor de rest lees ik liever in zijn in het Frans geschreven ‘Buonarotti et ses sociétés secrètes’, of in zijn voor de academie gehouden lezing ‘Nog over Lucien Jottrand’ en in ‘Raymond Brulez, de gelijkmoedige toeschouwer’, zegge de begroeting van laatstgenoemde als nieuw academielid door Julien Kuypers, lid der academie. Deze begroeting, die dertig gedrukte bladzijden telt kan ik aanbevelen aan wie wat meer over Brulez wil vernemen dan de kleine feiten, die ik meedeel en die men eer als persoonlijke souvenirs kan aanzien. | |
[pagina 46]
| |
Brulez heb ik voor de eerste maal ontmoet toen ik, anno 37, door hem werd uitgenodigd om verzen te komen voorlezen in de studio's van het NIR, toen nog geïnstaleerd in een gebouw aan de Bolwerkstraat, Naamse Poort, naast de nachtkroeg ‘Le Boeuf sur le Toit’. Terloops zou ik, Brulez min of meer naschrijvend, kunnen zeggen dat het cultuurinstituut zich naast een instelling van frivolere aard bevond. Of dit enige wederzijdse invloed kan hebben gehad zou ik niet kunnen zeggen. Ook Brulez was tijdens de bezetting gebroodroofd, maar had dan toch een betrekking gevonden bij wederopbouw, waar ook Raymond Herreman een droge boterham kwam verdienen. Na de oorlog kwam ik weer met hem in contact via zijn vrouw Angèle. Die was namelijk de hoofdfiguur of een van de hoofdfiguren van het Brugse haute-couture-huis Cruuck-de Gryse en er werd beroep gedaan op de lange arm van Decorte bij het ministerie van Economische Zaken om de wettelijke formaliteiten van de invoervergunningen wat minder lang te doen duren. Angèle was een zeer fijne vrouw en, naar het zeggen van collega Van Herreweghen, zou het alleen om harentwil zijn geweest dat Raymond volgens zijn eigen bekentenis zijn boeken zou geschreven hebben, om haar het bewijs te leveren que plus était en lui dan zijn gelijkmoedige nonchalance liet vermoeden. In het literaire Vlaamse landschap is Brulez naar mijn gedacht in zekere zin een voorbeeld geweest voor Marnix Gijsen. Zij hebben in elk geval hun voorliefde voor het citaat gemeen. Zopas is de Uitgeverij Meulenhoff overgegaan tot een nieuwe editie van de vierdelige autobiografische roman ‘Mijn Woningen’, ditmaal in twee boekdelen. Dit wijst er op dat er in Nederland voor dit werk weer belangstelling bestaat. Het verdient dit, meen ik. In elk geval werd deze herdruk in de Boekenbijlage van Vrij Nederland dd. 22 september '86 door Jan Fontijn met een hele bladzijde bedacht, die ongewoon veel lovends bevat en eindigt met volgende paragraaf: ‘Brulez' werk is een goed bewijs dat ware kunst alleen ontstaat als deze gemaakt wordt vanuit een eigen persoonlijke ervaringswereld, in zijn geval de wereld van West-Vlaanderen. Hij heeft die wereld op een voor mij hartveroverende manier opgeroepen. Even onmogelijk als het is om Joyce geheel los te maken uit de bijzondere wereld van Dublin, Kafka uit die van Praag, Hugo Claus uit die van Gent, Vestdijk uit die van Harlingen, Couperus uit die van Den Haag, Flaubert uit die van Normandië, omdat de kern van hun persoonlijkheid en daarmee de basis van hun schrijverschap juist daar gelegen is, is het onmogelijk Brulez los te maken van de Westvlaamse kuststreken. Uitgeverij Meulenhoff heeft er goed aan gedaan deze romans te herdrukken.’ Einde citaat. Ik | |
[pagina 47]
| |
kan hier aan toevoegen dat Meulenhoff hierdoor een dienst heeft bewezen aan onze Academie, want ‘Mijn Woningen’ behoorde ook, als ik me goed herinner, tot de titels waarvoor enkele jaren geleden, een herdruk werd overwogen in de reeks waarin Fonteyne en Sleeckx werden herdrukt. Eigenlijk is het niet slecht dat een Noord-Nederlands bedrijf er zich mee bezighoudt. Dan komt de publicatie ook ginder in omloop, terwijl men daar vertikt iets te doen voor de verspreiding van een Belgische uitgave. Om bij de figuur van Brulez ook enige anecdotiek te betrekken kan ik verwijzen naar wat ik samen met hem heb beleefd aan de Berlijnse muur bij de doorgang van de Brandeburger Tor. Het staat te lezen in mijn zopas verschenen boekje ‘Knobbelgeschiedenis’, waarin herinneringen staan opgetekend aan de tijd van de mobilisatie van het Belgisch leger einde 1939-begin 1940 en aan het binnenvallen van de Duitse heirscharen im wunderschönen Monat Mai 1940. De uitgever heeft een exemplaar ter inzage gezonden voor het Nationaal Fonds voor de Letterkunde, zodat het eerlang in de bibliotheek van de Academie beschikbaar zal zijn. Deze vermelding komt precies van pas als overgang tot de laatste van de drie figuren waarover ik iets wilde lezen, omdat de uitgever van mijn drukwerk ook dit najaar een herdruk van ‘Gedenksteen voor Rosa’ van Achilles Mussche op de markt heeft gebracht, een boek dat verdient gelezen te worden, al was het maar alleen terwille van het geloof en de liefde waarmee het is geschreven. Bij het inkijken van de publicaties van Mussche, die ik op mijn boekenplankjes heb staan, kwam ik tot de bevinding dat ik nooit zijn eerste gedichtenbundel ‘De twee Vaderlanden’ in handen had gehad. Ik kende alleen het gedicht ‘'t Geluk dat ik zoek’, opgenomen door Marnix Gijsen, een halve eeuw geleden, in de bloemlezing ‘Breviarium der Vlaamsche Lyriek’ en samen met dit vers de elf overige, door Mussche zelf geselecteerd voor zijn ‘Onvoltooide symfonie’, een keuze uit zijn gedichten, verschenen als deeltje 76 in de pocketreeks ‘Poëtisch Erfdeel der Nederlanden’. Gelukkig functionneert de bibliotheek van onze Academie ook zonder bibliothecaris en heeft de heer Bauwens zonder veel moeite voor mij een exemplaar kunnen opdiepen en mij aldus in de mogelijkheid stellen te weten waarover ik praat. Het doorbladeren van dat boek heeft me duidelijk gemaakt dat men gemakkelijk kan begrijpen dat Mussche niet is scheep gegaan met de mannen van ‘'t Fonteintje’, ofschoon Roelants, Herreman en Leroux tot zijn leeftijd- en schoolgenoten behoren. Die aankomende dichters trokken precies van leer tegen hetgeen in Mussche's | |
[pagina 48]
| |
eerste pubicatie in onvoorstelbare hoeveelheid aanwezig is: pathetiek en rhetoriek. Wie men voor deze zonden verantwoordelijk zou kunnen stellen kan ik niet zeggen. De drie dichters, Van Ostaijen, Moens en Gijsen die, de eerste in sommige gedichten van ‘Het Sienjaal’, de tweede in zijn verschillende bundels uit de jaren twintig en de derde in zijn ‘Loflitanie van Sint-Franciscus’, min of meer psalmodiërende gedichten hadden geschreven, kunnen hem misschien in die richting hebben gedreven, maar slechts in zeldzame passages kunnen de zwaar opgezette dichtstukken van Mussche als poëzie ervaren worden. Het is alsof de dichter van de in 1927 verschenen bundel, die toen toch de dertig al voorbij was, er niet heeft tegen opgezien om alles wat hem aan emoties uit zijn ontvankelijke ziel opwelde nog dubbel in de verf te zetten. Het doet nogal gek aan in een boek, dat zeker niet bedoeld was als hulde aan godsdienst of piëteit, zulk een opeenstapeling te vinden van God, Geest, Dom vol orgels, engelen en serafijnen en heel de santekraam. Godzijdank moet Mussche zelf hebben ingezien dat hij op een verkeerd spoor zat met ‘D(i)e twee vaderlanden’, want in zijn volgende bundel ‘Koraal van den Dood’, voor de eerste maal elf jaar later verschenen en in 1953 herdrukt door Elsevier Brussel, heeft hij de boeg totaal omgegooid, zodat men nauwelijks kan vermoeden dat hier dezelfde dichter als die van de met de driejaarlijkse staatsprijs bekroonde ‘De twee Vaderlanden’ aan het woord is. Ik heb nu wel veel kritiek besteed aan Mussche's poëtisch debuut, waar op een paar uitzonderingen na maar weinig poëzie van overblijft, maar hij heeft zich voor mijn smaak voldoende gerehabiliteerd met de later door hem gepubliceerde gedichten, om hem voor mij aanvaardbaar te maken. Hij heeft ten andere heel wat meer geschreven dan een drietal bundels en een aantal ongebundelde gedichten. Zijn essayistische geschriften over Buysse, over de etser-tekenaar De Bruycker, over Herman Gorter, de weinig bekende, zijn mediterend en introspectief ‘De Broeder van Hamlet’, zijn historisch fresco ‘Aan de Voet van het Belfort’, zijn toneelstuk ‘Christoffel Marlow’, zijn ‘Reinaert de Vos, in modern proza overgebracht’ en vooral zijn lyrische biografie ‘Gedenksteen voor Rosa’ zijn teksten die waard zijn er kennis mee te maken. Ik wil ook de gelegenheid te baat nemen om te getuigen van mijn grote waardering voor de mijnheer Achilles Mussche, voor de man die zich inzette voor een betere en schonere wereld en ik zal me - en hiermee maak ik een einde aan deze lezing - zijn zucht blijven herinneren toen de EEG werd opgericht: een verenigd Europa, ja, maar een van kapitaal en wapens. |
|