Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1986
(1986)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Sociale linguïstiek. Bouwstenen voor een interactionele linguïstiek op hermeneutische grondslag
| |
[pagina 368]
| |
Niet helemaal ten onrechte wordt beweerd dat de vernieuwende aanpak die de sociolinguïstiek is, theoretisch minder goed onderbouwd is, dan die van de voorafgaande grote veranderingen in de linguïstiek (structuralisme, TGG). Eigenlijk kan men het als inherent aan de sociolinguïstische aanpak beschouwen, dat de praktijk voorrang kreeg op de theorie, het onderzoek van concrete situaties op hypothetische beschrijvingen en veronderstellingen. Toch stellen niet alle sociolinguïsten zich daarmee tevreden en Dr. van de Craen is iemand die daar inderdaad geen vrede mee heeft en zich met deze studie voorneemt niet alleen de uitgangspunten van de sociolinguïstiek opnieuw te bekijken, maar zich ook vragen wil stellen bij het hele linguïstische denken. Hij neemt zich voor een methode te bedenken om taalfeiten te onderzoeken, maar ook om het gedrag te bestuderen en te interpreteren van diegenen die taal gebruiken; hij wil weten hoe de taal functioneert, maar ook hoe diegenen zich gedragen die, o.m. door middel van taal maar daarom ook anderszins contact met elkaar hebben. Voor de studie van het wezen van taalfenomenen, met name communicatie, is ‘de traditionele, op rationalistische leest geschoeide linguïstiek ontoereikend’ vindt hij en daarom wil hij ‘in de plaats van een statistisch rationalisme... de mogelijkheden van een dynamisch interaktionisme (onderzoeken), dat een methodologisch platform wil bieden voor de studie van de sociale betekenis van linguïstische variabiliteit’. Die zin, zoals die in het ‘Woord Vooraf’ staat, geeft met een zelden voorkomende duidelijkheid weer wat de ambitie van dit werk is, maar ziet er tegelijk zo verraderlijk eenvoudig uit, dat de lezer zich allicht niet direct realiseert hoe ambitieus Van de Craens opzet is, noch dat het niet één mens of één boek gegeven kan zijn daarvoor een oplossing te bieden. Hoewel Van de Craens methodologische en theoretische bezigheden passen in een lange rij, al lang geleden begonnen denkwerk (zoals hijzelf overigens overtuigend aantoont) is de interactionele en hermeneutische richting in de ontwikkeling van de pre-sociolinguïstische taalkunde altijd een buitenbeentje geweest en is zij, zelfs in de huidige tijd van de triomferende sociolinguïstiek - die van in de beginne door correlationistische onderzoekingen beheerst werd - zo weinig vanzelfsprekend, dat Van de Craen het nodig vindt voor zijn benadering een aparte naam te gebruiken, t.w. sociale linguïstiek. De titel van zijn studie meldt, nogal bescheiden, dat hier daartoe ‘bouwstenen’ worden aangedragen, maar wat we hier werkelijk krijgen is een bijzonder kritische studie van het moderne linguïstische denken, die getuigt van een enorme belezenheid, een voorbeeldige eruditie en een zo brede kennis dat, zoals dat | |
[pagina 369]
| |
trouwens bij de uitgangspunten past, het linguïstische ruim overschreden en het hele terrein van de wetenschapsfilosofie en de communicatie bestreken wordt. De logisch opgebouwde werkmethode is dat de auteur, als linguïst, van een bespreking van het linguïstische denken uitgaat, in een tweede hoofdstuk de relatie tussen linguïstiek en wetenschapsfilosofie in het algemeen bespreekt en daardoor in het derde hoofdstuk onvermijdelijk bij de multidisciplinaire aanpak terechtkomt, die een conditio sine qua non is voor een interactionistische benadering en zo uiteindelijk weer naar zijn uitgangspunt terugkeert, d.w.z. nagaat welke gevolgen het interactionistische standpunt heeft voor de taalwetenschap. Het vijfde hoofdstuk is getiteld ‘Sociale linguïstiek’ en bespreekt zowel de vroegere theorieën die op een of andere wijze op deze benaming aanspraak kunnen maken als de methodologische ontwikkeling van de sociolinguïstiek. In de tweede helft van dat hoofdstuk bespreekt hij dan zijn eigen theoretische fundering van de sociale linguïstiek (die ik straks meer in detail bespreek) om de studie tenslotte te besluiten met een zesde hoofdstuk waarin hij, als voorbeeld van de mogelijke toepassing van zijn theorie, de linguïstische interactie bij leerlingen en leerkrachten van enkele klassen uit het Antwerpse basisonderwijs beschrijft en analyseert. Dat hij juist dit milieu onderzoekt is natuurlijk geen toeval omdat precies in de klassepraktijk de aanzetten voor een interactioneel en hermeneutisch communicatieonderzoek voor het grijpen liggen. Het laatste hoofdstuk, getiteld ‘Naar een interaktionele linguïstiek’ is het kortste, maar daarom niet het onbelangrijkste, aangezien hier de conclusies worden samengevat. Bescheidenheid aan ambitie koppelend geeft Van de Craen daarin toe dat de ideeën die ‘vandaag nieuw en revolutionair’ lijken te zijn, morgen misschien ‘triviaal en onbeduidend’ genoemd zullen worden, maar toch is hij van mening dat de ‘interaktionele studie van taalfenomenen’ de enige mogelijkheid biedt om misschien te ontkomen aan wat volgens Janik en ToulminGa naar voetnoot(2) wel eens het resultaat zou kunnen blijken te zijn van alle twintigste-eeuwse ‘criticisms, agonies and revolutions’, t.w. ‘the mere substitution of one static, inflexible system for another’. Ambitieus is dat inderdaad, te meer wanneer men weet dat de auteur de gevolgen van die andere, grote vernieuwing in de linguïstiek, de zgn. Chomskyaanse ‘revolutie’ wil beperken tot ‘waardevolle inzichten in strikt grammaticale fenomenen’, die uiteindelijk niets anders zijn dan de ‘voortzetting van de aloude aristoteliaanse taalkunde’. | |
[pagina 370]
| |
Wat bedoelt Van de Craen nu met zijn ‘dynamisch interactionisme’? Het is goed te weten, dat hij zich plaatst in de lijn van de ‘antropologische traditie in de Verenigde Staten met eertijds Sapir aan het hoofd en nu Hymes’ (p. 702); men zou slechtere inspiratoren kunnen kiezen! In hoofdstuk vijf omschrijft Van de Craen zijn linguïstische aanpak als een ‘niet-empirische, niet-normatieve wetenschap’, hoewel hij weet dat zowel normativiteit als (vooral) empirisme door velen als serieuze kwaliteiten van elke wetenschapsbeoefening worden beschouwd. Dat normen interactieproducten zijn die ‘in principe naar willekeur (kunnen) worden gewijzigd’ zal wel niet iedereen vinden, maar men kan er zeker geen bezwaar tegen hebben (en ik heb die zeker niet) in een pleidooi voor een interactionistische, hermeutische aanpak van het communicatieproces. De gevoeligheden tegen de term ‘anti-empirisch’ zijn (ook bij mij) groter, maar toch wil ik dat vooral tot een terminologisch misverstand reduceren. Ik kan namelijk wel met Van de Craen meegaan wanneer hij zegt dat ‘niet-empirisch niet zozeer betekent dat er geen rekening wordt gehouden met reële feiten, maar eerder dat het extraheren van zgn. reële feiten een interpretatief gebeuren is’ (p. 514), maar ik blijf de formulering ‘niet-empirisch’ niet helemaal passend vinden. Een ietwat langer citaat om te verduidelijken wat ik bedoel. Ik ben het ermee eens dat interpreteren niet beperkt mag blijven tot een statistisch proces en ik begrijp de auteur die schrijft: ‘Interpreteren maakt veeleer deel uit van een niet-empirische, hermeneutische methodologie. M.a.w. door het feit dat elke waarneming bevooroordeeld isGa naar voetnoot(3), zijn we verplicht zo goed en zo kwaad mogelijk te interpreteren met het oog op de werkelijkheid waarin deze observatie tot stand is gekomen. Pas daarna is het mogelijk een theorie... op te stellen waarin deze bevindingen hun plaats hebben. Hieruit volgt dat een nietempirische, niet-normatieve linguïstiek, anders gezegd, een interaktionele linguïstiek op hermeneutische grondslag rigoureus afstand moet doen van elk positivisme opdat verschijnselen zoals betekenis en kommunikatie met kans op sukses kunnen worden bestudeerd. De uitdrukking interpreteren met het oog op de werkelijkheid houdt ook in dat de inhoud van het begrip ‘werkelijkheid’ slechts kan worden bepaald naargelang van de interpretatie van de participanten die van deze werkelijkheid deel uitmaken’ (p. 514-515). | |
[pagina 371]
| |
De methode die hier beschreven wordt is echter ook wat bv. een arts doet bij het stellen van een diagnose: hij interpreteert een boel feiten (= symtomen), die op zichzelf nu eens zus en dan weer zo kunnen worden uitgelegd, al naar gelang van de omstandigheden (= variabelen). Toch wil ik dit graag empirisch noemen, aangezien er van de realiteit wordt uitgegaan. De taaluitingen, net als de ziektesymptomen, staan vast: ze worden door de linguïst, resp. de arts, niet verzonnen of verondersteld. In die zin is er sprake van empirie en omdat die term m.i. inderdaad interpretatie impliceert, zou ik er niet graag afstand van doen. Op zichzelf is het niet zo belangrijk hoe men iets noemt, maar de auteur geeft zelf toe dat ‘niet-empirisch’ een pejoratieve bijklank heeft. Op grond van een interactionele, hermeneutische analyse kom ik derhalve tot de conclusie dat de kwalificering ‘niet-empirisch’ ongeschikt is. Het voorbeeld met de uiting ‘neem een stoel’, door Van de Craen aangehaald, is m.i. niet dwingend aangezien volgens mij precies het soort interpretatie dat hij aanbeveelt ‘empirisch’ en het nalaten ervan ‘niet-empirisch’ moet worden genoemdGa naar voetnoot(4). In mijn verdere verhaal blijf ik uiteraard Van de Craens eigen terminologie behouden, aangezien mijn bezwaar slechts de term en niet de inhoud die hij eraan geeft betreft. Zo begrijpen we waarom hij de TGG ‘niet-empirisch, normatief’ en het structuralisme ‘empirisch, normatief’ noemt. Belangrijker is dat op basis van het ‘niet-empirische’ precies het onderscheid stoelt dat Van de Craen maakt tussen de (traditionele) sociolinguïstiek en de sociale linguïstiek. Door haar ‘empirische’ aanpak heeft de sociolinguïstiek een ‘gebrek aan interpretatief vermogen, waardoor de resultaten beperkt blijven tot een juxtapositie van weliswaar sociaal-relevante, maar haast oninterpreteerbare fenomenen’. Met de sociale linguïstiek heeft de sociolinguïstiek wel de hermeneutische benadering gemeen: ‘Het grote verschil tussen beide ligt echter in de doelstellingen van het wetenschappelijk werk. Sociaal linguïstisch onderzoek neemt een maatschappelijk standpunt in waardoor het in staat is aan dezelfde juxtapositie betekenis en bijgevolg een richting toe te kennen. Hierdoor is een zinvolle interpretatie van de aard van de interaktieprocessen mogelijk en kunnen eventueel maatregelen worden overwogen’. (p. 517). | |
[pagina 372]
| |
Een uitermate interessant aspect is wel dat Van de Craen de in dit proefschrift verdedigde ideeën in latere publicaties heeft uitgewerkt en verfijnd. Het blijkt dus dat hij hier een vruchtbare bron heeft aangeboord en een denkstimulerend werk heeft geschreven.
***
In mijn conclusie wil ik twee dingen heel duidelijk onderscheiden. Enerzijds is er het standpunt t.a.v. linguïstiek en communicatie, dat door Van de Craen wordt ingenomen, anderzijds is er de manier waarop dat wordt behandeld, voorgesteld en verdedigd. Ik kan me voorstellen dat niet iedereen het helemaal met Van de Craen eens zal zijn; ik ben het wel en ben daarom graag bereid de kwalificatie ‘baanbrekend’ te gebruiken. T.a.v. het tweede kan er echter geen probleem zijn: de manier waarop Van de Craen zijn stelling voorstelt is die van een doorgewinterd wetenschapper, die op een heldere, luciede, erudiete, logische en m.i. ook overtuigende manier zijn standpunten formuleert en verdedigt en daarbij blijk geeft van een belezenheid, interpretatievermogen, wetenschappelijk vernuft én voorzichtigheid die de grootst mogelijke lof verdienen. Het is daarom met het grootste enthousiasme dat ik zowel bekroning als publicatie door de Academie voorstel! | |
Verslag van de heer G. Geerts, tweede beoordelaarDe dikte van het boek (796 blz.) maakt de vergelijking een beetje gewaagd, maar in principe niet onmogelijk: de eerste beoordeelaar heeft de fraaie zijde van de medaille belicht, mijn aandacht gaat meer naar de keerzijde daarvan. Als het goed is zijn we ons niettemin allebei ten volle bewust van de andere kant. Om die reden heb ik er dan ook geen moeite mee me aan te sluiten bij de waardering die de eerste beoordelaar heeft uitgesproken voor de kwaliteiten van het werk. Daarbij denk ik niet alleen aan het vele materiële werk dat het bestuderen van zo ontzaglijk veel literatuur de auteur heeft bezorgd, maar ook aan de geestelijke spanning, de wetenschappelijke twijfels, de methodologische onzekerheden, kortom de intellectuele gewetensconflicten die daarmee gepaard zijn gegaan, er misschien wel aan de basis van hebben gelegen. Want dat is duidelijk: de Ahasverusachtige zoektocht door de literatuur van de menswetenschappen, met zelfs belangrijke excursies in die van | |
[pagina 373]
| |
de exacte wetenschappen, getuigt niet alleen van een grote nieuwsgierigheid en een levendige belangstelling voor het intellectuele klimaat van onze tijd, maar is tevens een teken van een fundamentele onrust. En, ook al is het ongetwijfeld een bron van veel ongemak, het is niettemin een goed teken. Het is inderdaad misschien wel gemakkelijk om op het moment dat in de taalkunde eindelijk ook eens geteld, gecijferd en gemeten wordt, gewoon opnames te gaan maken en daarna het verzamelde materiaal volgens de in zwang zijnde methodes te analyseren. Op zo'n moment gaan twijfelen, kost tijd en levert moeilijkheden op. De onderzoeker die daar niet voor terugschrikt, geeft blijk van wetenschappelijke eerlijkheid en intellectuele moed. En dat zijn eigenschappen die routineuse, onkritische bezigheden kunnen helpen voorkomen en daardoor ook verstarring kunnen verhinderen. Dat is m.b.t. de toekomst van de wetenschappen in kwestie een hele geruststelling. Met name in het zesde hoofdstuk heeft de auteur zelf een aantal keren aangegeven dat bepaalde bevindingen, opmerkingen of beweringen nadere adstructie nodig hebben en daarom ‘schreeuwen’ (p. 692) om verder onderzoek. En dat is maar goed ook - zo zou ik daar in enigszins onverbloemde keerzijdetermen aan toe willen voegen. Want wie zoveel (theoretisch) hooi op zijn vork neemt, komt vanzelfsprekend tijd tekort. Tijd voor rustige bezinning, voor wikken en wegen, voor controleren; en uiteindelijk ook voor onderzoek. In het zesde hoofdstuk, dat het verslag bevat van het eigenlijke onderzoek, lopen de onderdelen naar mijn smaak te vaak uit op de conclusie dat een en ander verder uitgewerkt zou moeten worden, dat er slechts een aanzet is gegeven (681) dat er een uitgangspunt is gevonden ‘dat waard is om nader te worden onderzocht’ (699). Bij zulke passages ben ik geneigd geweest gevoelens van ontgoocheling te laten opkomen. Wat mij betreft, zo heb ik toen gedacht, had het boek beter op p. 486 of zelfs op 559 kunnen beginnen, als dat meer tijd had vrijgelaten voor de uitwerkingen in kwestie. Daar wordt nu van gesuggereerd dat ze erg verhelderend zullen zijn; maar wie de lange queeste naar de hermeneutische graal geduldig en blijmoedig heeft meegemaakt, zou in hoofdstuk zes toch liever tastbaarder beloning hebben gevonden. Ik begrijp wel - dat heb ik zoëven op een andere manier al duidelijk proberen te maken - dat de auteur zelf die lange zoektocht heeft moeten ondernemen, maar ik vraag me af of hij daar zo uitvoerig verslag van had moeten doen. Wat mij persoonlijk betreft heeft al zijn moeite per slot van rekening geresulteerd in een ommekeer van veel | |
[pagina 374]
| |
sympathie voor de onvrede met het aristotelische rationalisme en het daaruit voortvloeiende ‘keurslijf van het reduktionisme’ (703) naar de vrees het slachtoffer te zullen worden van een vorm van zelotisme. Meet dan vóór de lezing van dit boek vraag ik me nu weer af of een taboe op beperkingen - waar beperkingen worden aangebracht, bloeit de rationaliteit - een ander alternatief laat ontstaan dan vruchteloos relativisme. ‘Rationaliteit ontstaat uit wijze zelfbeperking, aldus de wetenschapsfilosoof K. van Berkel (bij een bespreking van Der Wissenschaftler und das Irrationale (van H.P. Duerr) in NRC Handelsblad 9 april 1982), relativisme en irrationalisme ontstaan als we alles tegelijk willen doen. Wie alles wil weten, merkt al gauw dat dat niet kan. Relativisme is met andere woorden de keerzijde van een totalitair verlangen naar alwetendheid, een verlangen net zo onvervulbaar als het verlangen naar gene zijde van de immer wijkende horizon’. Ik ben dan ook geneigd het niet-uitwerken van de onderzoeksopzet in hoofdstuk 6, toch niet als een gevolg van gebrek aan tijd te beschouwen. Je kunt inderdaad niet alles doen. Maar het alternatief voor de dominante traditie van het rationalisme, een alternatief dat met Plotinus ook zijn wortels in de Griekse oudheid heeft, en zoals de auteur zelf constateert sinds de 16e eeuw regelmatig aanhangers heeft gehad, dat alternatief, dat de laatste vijftig jaar, zo zegt de auteur zelf, in verschillende ‘humanistische modellen’ (425) de basis is geweest voor een ‘niet-empirische, nietnormatieve maatschappelijk gerichte aktietheorie’ (ib.), dat lijkt steeds maar weer niet tot acties te kunnen komen. ‘We staan nergens’ roept de auteur (p. 9) en daar verbindt hij dan het voornemen aan ‘funktioneel’ (elders heet dat sociaal of interaktionalistisch of interaktioneel) te gaan werken te meer, zo volgt daar dan op p. 10, ‘omdat er al een funktioneel-sociale traditie bestaat.’ In wat dit laatste betreft heeft hij zeker gelijk. Hij noemt b.v. Kozybski (1933) en hij besteedt aandacht aan vele andere geleerden die sindsdien niet zozeer een bijdrage tot de wetenschap hebben geleverd als wel, zoals p. 453 waarderend wordt geconstateerd ‘een bijdrage tot een beter begrip van de mens.’. Hoe komt het dan toch, zo blijft men zich maar afvragen, dat we nog nergens staan? Had de auteur zich, op basis van zijn overtuiging, niet beter kunnen aansluiten bij de op p. 559 genoemde beweging van sociaallinguïstische wetenschapsbeoefening, die naar hij zegt in Groot-Brittanië sinds Hargreaves (1967) een ruime verspreiding heeft gekend? Hij geeft daar eigenaardig en jammer genoeg verder nauwelijks uitleg over, zodat we niet te weten komen wat de bedoelingen van die richting zijn, in welke mate hij het daar wel resp. niet mee eens is en waarom hij zich | |
[pagina 375]
| |
daar dan inderdaad niet al in een vroeg stadium bij heeft aangesloten om een basis voor het eigen onderzoek in Antwerpen te vinden. Dat had hij beter kunnen doen dan eerst het hele wetenschapsfilosofische universum te fragmenteren en, eerder pamflettair dan doordacht, in een notedop samen te persen (in hoofdstukken 2 en 3). Ik kan niet beoordelen wat de toetsing van de ‘inneïstische principes... aan filosofisch, psychologisch, biologisch, fysiologisch en linguïstisch onderzoek’ (279) precies waard is, omdat ik, behalve dan van de linguïstiek, van geen van die benaderingen daar voldoende voor op de hoogte ben. De manier waarop de auteur daarbij te werk gaat wekt niet de indruk meer dan parafrasen van de standpunten van anderen op te leveren. Zo ‘bespreekt’ hij b.v. de problematiek van de taalverwerving sinds 1939 aan de hand van een tiental publikaties in een tiental pagina's (216-227) en op p. 227 wordt de zaak min of meer afgerond met de vermelding van nog eens 10 auteurs, van wie de aanwezigheid niet noodzakelijker lijkt dan die van een willekeurig aantal anderen die niet worden genoemd. Zo komt p. 414 Sampson ter sprake met de mededeling dat ‘het weinig zin heeft uitvoerig op Sampsons argumentatie in te gaan’ omdat ‘de bespreking van het inneïsme... het onderwerp [uitmaakt] van mijn derde hoofdstuk’ (415). Maar waarom is Sampson dan niet in dat derde hoofdstuk behandeld? En als daar geen redenen voor waren, waarom wordt die passage dan in het vierde hoofdstuk toch gehandhaafd? Dezelfde overrompelingstactiek wordt op vele andere plaatsen toegepast, nu eens door het plaatsen van overbodige opmerkingen (zo b.v. de voetnoot p. 617 waarin gezegd wordt dat ‘ook Mc Guire (1960) een uitstekende inleiding’ op het attitudeonderzoek is, of het citaat uit een ‘programma voor bewaarscholen’ uit 1923, waarbij dan een paar keer ‘sic’ geplaatst wordt), dan weer door het behandelen van een groot aantal ‘modellen’ (428) (zo b.v. de bespreking in een 50-tal bladzijden van 15 auteurs als representanten van de sociale linguïstiek in hoofdstuk 5). Auteurs als De Boer, Carp en Van der Beeck worden p. 426 alleen opgevoerd om er over te zeggen dat ze ‘hier onbesproken’ blijven; ze danken daar wel hun opneming in het register en in de bibliografie aan... Er is dus veel onrecht in de linguïstiek waartegen de auteur ‘ten strijde’ (p. V) trekt. Maar als dat allemaal opgeruimd is (op het einde van hoofdstuk 5) en ook geconstateerd is dat er een nieuwe, d.w.z. niet-empirische en niet-normatieve linguïstiek nodig is (514) blijkt die niet anders te willen dan ‘de rol van spreker en hoorder bestuderen in het kommunikatieproces’ (516) en ‘de noodzakelijke interpretatieprocessen die sprekers en hoorders hanteren, rekreeëren aan | |
[pagina 376]
| |
aan de hand van de gefundeerde aanpak van Glaser en Strauss (1967)’ (ib.) ‘De aard van de linguïstische werkelijkheid wordt stap voor stap opgebouwd aan de hand van de konfrontatie van de onderzoeker met de te onderzoeken realiteit.’ (ib.). Ik veronderstel dat dat de ‘verklaring’ van ‘rekreeëren’ moet zijn. Maar wat maakt dat duidelijk? En als we via het register aan de weet proberen te komen wat ‘de gefundeerde aanpak’ van Glaser en Strauss (1967) is, dan komen we via p. 359 uit bij de veronderstelling dat die verbinding hier staat voor ‘de gefundeerde theorie’ (dat zelf de vertaling is van ‘grounded theory’), maar meer dan dat ‘theorievorming’ een proces is ‘dat via interaktie met het onderzochte tot stand komt’ (361) blijkt er als uitleg niet voorhanden te zijn. Alle hoop op helderheid over de vraag wat de gewenste ‘niet-empirische, niet-normatieve methodologie’ (VI) concreet is, komt op dat moment op het laatste hoofdstuk te liggen (557-699). ‘Het eigenlijke probleem’, zo sluit de inleiding van hoofdstuk 6, ‘kan als volgt worden geformuleerd. Wat zijn de gevolgen en in hoeverre is het wenselijk de thuistaal van het kind expliciet bij het onderwijs te betrekken?’ (570). Het hoofdstuk brengt een aantal bevindingen aan het licht die in het beste geval bevestigen wat andere onderzoekers eerder al hadden gemeld, en dus tot de verworvenheden van het vroegere sociolinguïstisch onderzoek in Vlaanderen behoren, maar komt met ‘de centrale probleemstelling’ (698) niet verder dan dat ‘via de thuistaal naar de schooltaal... een stevig gefundeerd uitgangspunt (is) dat waard is om nader te worden onderzocht’ (699). Als ‘tenatieve poging om de waarde van de sociaal-linguïstische principes af te tasten’ (VI) is hoofdstuk 6 dus alles behalve overtuigend. Voor een bekroning door de Academie lijkt dit werk m.i. niet in aanmerking te komen. | |
Verslag van de heer W. Couvreur, derde beoordelaarHet proefschrift Sociale linguïstiek. Bouwstenen voor een interactionele linguïstiek op hermeneutische grondslag (Brussel 1982) van Dr. Piet van de Craen beweegt zich op het terrein van de sociale linguïstiek, een vrij recente uitloper van de sociolinguïstiek. Bepalend voor het verschil is de tegenstelling tussen een traditionele louter formele en een moderne funktionele benadering van het taalfenomeen. Schr. gaat uit van de stelling, dat het formele taalonderzoek ontoereikend is voor de studie van het wezen van de taal, terwijl de funktio- | |
[pagina 377]
| |
nele benadering wel inzicht verschaft in het kommunikatief interaktioneel gedrag, dat kenmerkend is voor het taalgebeuren. Hoewel het boek ruim 700 blz. telt met bovenop nog 50 blz. literatuurlijst, beweert schr. in alle ernst ‘geen afgerond onderzoek’ te hebben geleverd, doch alleen ‘bouwstenen’ voor een later onderzoek. Is dit valse bescheidenheid, pose of, wat ik vermoed, dreigen de taalproblemen door een al te ruime interdisciplinaire inbreng de taalkundigen boven het hoofd te groeien? In elk geval, het voortreffelijk geschreven boek staat bol van geleerdheid. In een slothoofdstuk Sociaal-linguïstisch onderzoek wordt de door schr. gehuldigde sociaal-linguïstische onderzoeksmetode getoetst aan de interaktieprocessen dialekt versus standaardtaal in een Antwerpse volksschool van de vierde wijk. Aan de samenstelling van de vragenlijst en het uitpluizen van 128 antwoorden van scholieren en ouders worden liefst 150 blz. besteed. Ook hier van het goede te veel. M.i. verdient het in een haast onberispelijke vlotte taal geschreven boek bekroond te worden. |
|