| |
| |
| |
Toponymie van Tienen
door Paul Kempeneers
Verslag van de heer K. Roelandts, eerste beoordelaar
De auteur heeft zich in deze studie vooral toegelegd op een gedetailleerd historisch-topografisch onderzoek van de plaatsen binnen het vroeger grondgebied van Tienen en van daaruit de naamgeving beschreven en geïnterpreteerd. Dat blijkt al onmiddellijk uit de indeling van het werk, die hoofdzakelijk steunt op de benoemde realia en achtereenvolgens betrekking heeft op de stad en omgevende wijken, waterlopen en stilstaand water, hoogten en laagten, houtbegroeiing, gras- en akkerland, omheiningen (stadsvesten met poorten en torens), wegen en straten (volgens de respektieve sekties), bouwwerken als molens, bruggen, kerken en kloosters, scholen, huizen (per straat) enz.; tenslotte andere konstrukties, o.m. sluizen, pompen, galgen, monumenten. Onder deze rubrieken, eventueel voorzien van nadere historische en geografische gegevens, wordt het oude en moderne namenmateriaal gerangschikt en bestudeerd met terechte aandacht ook voor de desbetreffende appellatieve woordenschat die in interessante gevallen mede uit de geëxcerpeerde bronnen werd opgetekend. In dit verband vermelden we speciaal een innovatie in het concept van een toponymische studie, met name de beschrijving van de syntaktische en morfologische patronen gebruikelijk in wegbenamingen en het overzicht van de appellatieven waarmee verschillende soorten van wegen ter plaatse werden en worden aangeduid (blz. 311-318). Beide paragrafen geven een duidelijk beeld van de gangbare omschrijvingen en de courante terminologie, aan de hand van oordeelkundig geselekteerde excerpten en trefwoorden. Ze zouden nog aangevuld kunnen worden (1) met een grondiger onderzoek van het type Bunsbeekweg (versus Bunsbeekse weg), steunend op gedateerde voorbeelden waaruit kan blijken in hoever die samenstelling oorspronkelijk is, ofwel administratief onder Franse invloed, of door hervertaling is ingevoerd (vgl. bovendien het type Leuvenerstraat/Leuvenarenstraat,
gecontamineerd lovenersche straet ao 1681, op blz. 282); (2) met een verwijzing naar andere appellatieven die tevoren werden behandeld (o.m. kruisweg of kruis(ken) blz. 309, gang en aardgat blz. 304-308)
| |
| |
en andere varianten b.v. bij diminutief streetken/strecken (blz. 317) ook stre(e)telken (blz. 275, 277 en passim), naast niet-umgelautet straetken/straetien (passim), of een enkele keer straeieken (blz. 299 in de naam bordeel straeieken ao 1780: een vorm uit de spreektaal?).
Een van de meest opvallende verdiensten ligt in de aanschouwelijke voorstelling van de besproken situaties door middel van een groot aantal (32) ingelaste kaartjes en schetsen, technisch fijn verzorgd en getuigend van een onmiskenbare vertrouwdheid met het bestudeerde terrein in heden en verleden. De historische rekonstruktie van Tienen ao 1635, in de toponymische kaart op blz. 139 (op groter schaal afzonderlijk toegevoegd) is op zichzelf al een bewijs daarvan. Die grondige kennis van namen en plaatsen komt ook tot uiting in de identifikatie en de lokalisatie van de toponymische items: de schrijver heeft geen moeite gespaard om klaar te zien in de puzzel van de wisselende naamgeving, in het onderscheid tussen gelijkluidende c.q. in de identiteit van verschillende benamingen ter aanduiding van waterlopen, wegen en huizen, molens, kerken en kapellen. De ligging van de huizen (met opgaaf van historische bijzonderheden zoals in andere rubrieken) wordt zelfs vaak geprecizeerd door vermelding van het kadasternummer of van het thans geldende huisnummer, wat vooral de Tienenaars zal interesseren. Bij al dat tijdrovende werk werd P. Kempeneers ongetwijfeld geholpen door zijn kennis van de voorhanden publikaties die hij in de inleiding (blz. 1-3) bespreekt en zo nodig ook passim citeert onder de afzonderlijke lemmata. Maar herhaaldelijk wijst hij daarin op fouten en tekortkomingen die mede op basis van grondiger archiefonderzoek worden verbeterd.
Van het toponymisch materiaal dat zijn voorgangers (o.m. A. Wauters, F. de Ridder, E. Dewolfs) hebben bijeengebracht citeert hij af en toe een excerpt om de eigen originele dokumentatie aan te vullen. Deze berust op een aanzienlijk aantal archivalische en andere meestal onuitgegeven bronnen en kaarten waarvan de lijst, samen met die van de geraadpleegde werken en tijdschriften, te vinden is op blz. 465-494. Tot slot volgt daarop een alfabetische index van de behandelde toponiemen (blz. 495-523).
De gevolgde methode biedt het voordeel dat de stads- en landschapsgeschiedenis duidelijker in de toponymie weerspiegeld wordt en dat ze de ontwikkeling van de lokale naamgeving meer op systematische wijze belicht in nauwe samenhang met de aard van het benoemde, waarvan de eventuele meernamigheid dan ook direkt in het oog springt. Maar aan de andere kant komt het taalkundige aspekt beter tot zijn recht in een alfabetisch glossarium, waar de grondwoorden samen met hun af- | |
| |
leidingen en samenstellingen gegroepeerd staan zodat de respektieve excerpten elkaar aanvullen en in voorkomend geval een steviger basis kunnen vormen voor de interpretatie. Op blz. 67 b.v. wordt Vosselborn, gelegen in het Vossel, verklaard op grond van twee spellingen met vors- uit 1536 resp. 1674-1709, zonder rekening te houden met de oudere vormen die onder de rubriek ‘Hoogten en laagten’ geciteerd worden (blz. 81) vanaf 1340 iuxta voshol, ca. 1400 aent vossel enz. Voor de verklaring van een naam en zijn dialektische varianten moet men alleszins volledigheid nastreven in de opgave van de oudste vormen en de verschillende grafieën (met hun relatieve frekwentie). Als die verspreid of slechts voor een deel worden opgegeven, verkleint men de kans om een gemotiveerd oordeel uit te spreken over materiaal dat niet onmiddellijk doorzichtig is. En moeilijkheden zijn er nog genoeg in de etymologie van plaats- en persoonsnamen, in om 't even welke streek. De Tiense toponymie vormt daarop geen uitzondering. Naast de vele verantwoorde interpretaties zijn er hier ook minder gelukkige hypothesen, b.v. met betrekking tot Mulk (blz. 26-27, waarbij Mulk(er)delle blz. 83), Carlewijk (blz. 98), Vrankerikstraat (blz. 171), Kanisstraat (blz. 217), de zgn. Zalm (blz. 448, in 1407 huisnaam den
psalme). Anderzijds ontbreekt een woord uitleg bij interessante varianten, b.v. couwestrate/coyestraete > Koeiestraat (blz. 207), coubruggen/coyebrugghe > Koeiebrug (blz. 335), couvoet/coyevoiet > Koevoet (blz. 444 huisnaam); of bij een minder bekende vorm zoals luebe/lubbe, een relikt met geminatie, evenals ohd. louppea naast louba (Kluge-Mitzka s.v. Laube), en synoniem met verwant mnl. love/leuve ‘luifel, uitbouwsel, uitstek, voorportaal enz.’ blijkens de excerpten die mij bij de huisnamen zijn opgevallen: 1698-1701... van dat hij een luebe maecken maech aen sijn huijs & van d'vuijt haengen van den pelijcaen (blz. 414) - 1699-1701... te moegen vuijt haengen een gulde maene met een luebe te stellen mits betaelende... (blz. 424) - 1689... van eender lubbe staende voor haer huijs (blz. 450). Over de betekenisontwikkeling van mnl. love, bij germ. * lauƀjō- waaruit anderzijds (via frank.) mlat. laubia > ofra. loige (loge) > ital. loggia resp. ndl. loods enz., zie thans M. Devos en J. Van Keymeulen, Namen voor het ‘afdak’ in de Vlaamse dialekten (Hulde-Album Prof. dr. Marcel Hoebeke. Gent 1985, 183-209), blz. 202-204. Over de areale verbreiding van ‘Loods en loge’ schreef A. Weijnen in: Wortes anst, verbi gratia, donum natalicium Gilbert A.R. De Smet (Leuven/Amersfoort 1986), 521-525. Een løzə, ontrond lezə, diende in de Rupelstreek om handgevormde stenen vóór het bakken in luchtig gestapelde rijen te laten drogen (droogloods).
| |
| |
In zijn geheel is het onderhavige prijsantwoord een degelijk en verdienstelijk werk dat naar inhoud en opbouw als een karakteristiek type van toponymische stadsmonografie kan gelden.
Het is - na zijn verschillende voorafgaande publikaties - een nieuw getuigenis van Kempeneers' bekwaamheid en werklust, wat met de intrinsieke waarde van de ingediende studie mede in aanmerking mag komen om deze voor bekroning aan te bevelen.
| |
Verslag van de heer M. Gysseling, tweede beoordelaar
Doorgaans bestaat een toponymische monografie uit twee delen: een alfabetische lijst met opgave van de excerpten, en een systematisch exposé. Kempeneers hanteert een geheel andere methode: een thematisch ingedeelde monografie, met opeenvolgende hoofdstukken over nederzettingen, waterlopen, heuvels en dalen, bossen, velden, stadsvesten, poorten, torens, wegen, molens, bruggen, kerken en kloosters, openbare gebouwen, particuliere huizen, enz.; bij elk daarin opgenomen toponiem worden de excerpten medegedeeld. Dit alles wordt niet alleen naamkundig, maar tevens historisch belicht. Zo krijgen we bv. een uitvoerige geschiedenis van de stadsvesten, een historiek van elk apart gebouw, of, op taalkundig gebied, een prachtig overzicht over hoe men vroeger een weg aanduidde. Het enorme werk dat daarachter schuilt, bv. de precieze lokalisering van elk in de bronnen vermeld huis, dwingt bewondering af.
Aan deze vooral historisch gerichte methode zit in taalkundig opzicht toch een grote schaduwzijde vast: etymologisch en topografisch samenhorende namen worden namelijk gescheiden naargelang zij een veld, een straat, een huis enz. benoemen. Alleen via de index achteraan kan men samenhangen reconstrueren. Door kruisverwijzingen zou veel zoekwerk kunnen vermeden worden, maar met kruisverwijzingen is Kempeneers spaarzaam geweest.
Zo bv. ontbreekt een kruisverwijzing bij p. 111 aard en p. 308 aardgat, hoewel het ene het andere kan belichten.
Bij p. 59 Kabbeek, met één enkel excerpt van 1321, wordt niet verwezen naar p. 273 Kabbeekstraat (met excerpten vanaf 1285), p. 154 Kabbeekstraatpoort en p. 355 Hof van Kabbeek (met jongere grafieën van de naam Kabbeek zelf).
Zo bv. nog ontbreekt een kruisverwijzing tussen p. 287 Vetteriestraat (zonder naamverklaring) en het daaraan ten grondslag liggende Vetterie op p. 376.
| |
| |
Een ander tekort van de gevolgde methode is, dat fonetisch waardevolle gegevens verdrinken in een zee van tekst. Op grond van de index kan men toch niet vermoeden dat bv. de naam Ketelstraat bijzonder interessante voorstadia heeft (1448 Cotelstrate, 1466 Cuetelstrate).
Zoals dat doorgaans het geval is in toponymische werken, is de etymologie de zwakste kant.
Ten dele is dit het gevolg van het feit dat Kempeneers voor Middelnederlandse woorden uitsluitend het Middelnederlandsch Handwoordenboek geraadpleegd heeft en niet het grote Middelnederlandsch Woordenboek dat ontzaglijk veel meer inlichtingen geeft. Zo bv. verklaart hij op p. 67 Vosselborn door versch, hoewel de uit versch ontstane vorm vorsch Hollands is, niet Brabants. Zo nog verklaart hij p. 68 Kraaibon door bon ‘wijk’, hoewel dit woord alleen in Holland (en Friesland?) voorkomt.
Daarnaast is het natuurlijk zo dat etymologisch onderzoek een ontzaglijke voorkennis vergt. Hier volgen enkele bedenkingen.
P. 396 Hof van Alvernen, een leengoed van de hertogen van Brabant, is niet ‘de grote varens’; Alverne is integendeel een oude vorm van Auvergne, dus migratienaam. Zo nog zie ik in p. 281 en 402 land van der Mennen, naam van een huis en van de belendende straat, vermeld sedert 1636, niet een prehistorisch waterwoord menne, dat een hypothese is van Schönfeld, maar veeleer le Maine, landstreek in Frankrijk, dus eveneens een migratienaam.
Dat hypothetische menne zie ik evenmin in p. 64 Minneborn, dat ik integendeel zou vergelijken met Minnemeers en Minnebrug te Gent (1322 ter Minnen brucge, 1353 ter Minnen mersch, waarin minne ‘watergeest’, zie mijn Gents vroegste geschiedenis).
P. 301 Waaiberg (1333 in Wayenberghe) wordt verklaard als wad, zonder rekening te houden met de vroegste vermeldingen elders (1215 de Waienberge, te Geraardsbergen, zie mijn Toponymisch Woordenboek, 1030). Ik heb het woord (wāgi ‘glooiend’) uitvoerig behandeld in mijn Gents vroegste geschiedenis.
In p. 41 Ekkersbeek zou ik het eerste lid veeleer verklaren als ontstaan uit nekker ‘watergeest’, niet ekker ‘akker’.
In p. 302 Wolfhage, een ook elders voorkomend toponiem, zou ik het eerste lid als het appellatief wolf opvatten, niet een persoonsnaam.
Bij p. 111 ander aert vraag ik mij af of dit niet het uit Limburg en oostelijk Brabant bekende aard ‘slag in het drieslagstelsel’ is. Cf. der ander aart van den somerkorne in het oudste goederenregister van Oudenbiezen, 163. Zie thans ook mijn De naam Oudenaarde in het Hulde-album Marcel Hoebeke, 243-246.
| |
| |
P. 109: over de etymologie en betekenisevolutie van dries zie mijn artikel Dries in Naamkunde 7, 1975, 258-265.
De ligging van de Bruul, p. 133, tussen de Borggracht, p. 55, en de Gete, herinnert aan die van de Briel te Deinze, tussen Oude en Nieuwe Kaandel, en die van de diverse Brielen te Gent. Ik zou derhalve bruul opvatten als ‘domaniale (vaak vorstelijke) meers’ en Borggracht als ‘gracht van een burg’, niet gracht van Tienen; de Borggracht ligt toch aan de kant van de Gete die tegenovergesteld is aan de stad. Zie over briel mijn Oude toponiemen te Deinze, in Bijdragen tot de geschiedenis der stad Deinze en van het land van Leie en Schelde 51, 1984, 9-20, en Hans Ramge, Hessische Flurnamengeographie, in Giessener Flurnamen-Kolloquium 1984, Heidelberg 1985, 660-693, inz. 686-692 (Brühl ‘Herrenwiese’).
Voor Schavei, p. 130, lijkt ‘onvruchtbare grond’ gesuggereerd te worden. Ik zie er Romaans excav̄ata ‘uitholling’ in.
Zou p. 394, ao 1536 calck hoven niet veeleer kalkoven dan kalkhof zijn?
P. 269 Veemarkt: dat ook wede (een blauwe verfstof) en wede, een archaïsch woord voor ‘bos, hout’ in aanmerking komen, begrijp ik niet.
In de riviernaam Gete, p. 53, zie ik een prehistorische waternaam, en niet, zoals door Kempeneers uit Carnoy overgenomen, iets dat verwant is met gat ‘opening’ en Gotisch gatwo ‘straat’.
De nederzettingsnaam p. 26 Mulk (1260 Mulke) kan toch niet molenkin ‘molentje’ zijn; veeleer een Gallo-Romeinse naam Muniliaco; cf. Meully, onder Le Quesnoy, dep. Nord (885 kopie 11de Munliaco).
P. 24 Avendoren: de geromaniseerde grafie 1034 kopie ± 1700 Evrendore sluit toch doorn uit Germaans thurnu- uit. Misschien toch een van de bij ons zeldzame Keltische namen met duron ‘burg’.
P. 19 Tienen: de voorgestelde etymologie steunt op een slordig artikel in Pokorny, Indogermanisches etymologisches Wörterbuch. Ik vraag mij af of het toch niet een prehistorische naam voor een berg of (in dit geval) een heuvel is. Cf. het gebergte Taunus in Hessen, la Tune, berg in de Pyreneeën, le Thunon, berg in de Alpen. De diverse namen Tienen, Thynes, etc., dienen nog topografisch onderzocht te worden.
P. 22 Grimde: in 956 kopie 13de Grimides is er toch geen gedekte nasaal?
Een laatste bezwaar dat ik tegen het werk van Kempeneers heb, is dat het op menige plaats blijk geeft van overhaasting. Enkele voorbeelden:
| |
| |
P. 120: ‘kouter schijnt meer in Brabant en West-Vlaanderen thuis te horen dan bv. in de Kempen’. Behoort Oost-Vlaanderen dan niet tot het kerngebied?
P. 314: in straatnamen zou het bepalend woorddeel nooit een gemeentenaam als zodanig zijn. En het op p. 313 aangehaalde ao 1681 Vissenaecken wegh dan? Dit is integendeel het oudste straatnaamtype.
P. 106: het uiterst bondige excerpt van ± 1400 betreffende het intrigerende woord wariscap, aldaar niet gelokaliseerd, staat veel vollediger op p. 391: aent wariscap ende de beke... geheyten Rufershof, hetgeen toch een approximatieve lokalisering toelaat.
Op p. 162 vraagt Kempeneers zich af of het woord schrans uit de stadsrekening van 1470-71, zoals het overgeschreven is door Wauters, wel juist gelezen is. Waarom niet even verifiëren op het origineel in het Algemeen Rijksarchief te Brussel, dat Kempeneers zelf geraadpleegd heeft blijkens p. 106?
Er zijn transcriptie- of tikfouten die een mens doen schrikken. Bv. p. 268 in foro porcoris; is dat juist gelezen? Op p. 365 staat een Nederlands excerpt uit een tekst van 1279, die ontbreekt in mijn Corpus, maar blijkens de bronopgave op p. 472 is die tekst van 1379.
Sommige beweringen die uit andere werken overgenomen zijn, stemmen sceptisch en zouden dienen gecontroleerd te worden. Bv. p. 232 en 388: het begijnhof zou al vermeld worden in 1202; dat is een erg vroege datum. P. 319: voor de oudste vermeldingen van windmolens dient thans het tijdschrift Molenecho's geraadpleegd te worden.
Het werk van de heer Kempeneers heeft een bekroning door de Academie ruimschoots verdiend. Maar de auteur zou het rustig dienen te herlezen en te verbeteren vooraleer het (liefst door het Tiense stadsbestuur) gepubliceerd wordt.
| |
Verslag van de heer M. Hoebeke, derde beoordelaar
Ik sluit mij aan bij de kritiek van de twee vorige beoordelaars en kan me beperken tot enkele kanttekeningen bij de behandelde lemmata en een paar opmerkingen van meer algemene aard.
Ad:
ZOUW, blz. 38. Ik heb bezwaar tegen de afleiding van zuwe uit ogm. * sōwō - (bij een idg. wortel * seu, * seṷə, * sū ‘vloeien’) en van
| |
| |
zouw uit zuwe. K. zegt: ‘ogm. * sōwō -, waaruit klankwettig zuwe, later zouw’. Hij had niet alleen mogen verwijzen naar Kempeneers 1982, 855 (zijn onuitgegeven doctorale scriptie, die men moeilijk of niet kan raadplegen), maar ook hier de ontwikkeling zoals hij die ziet moeten expliciteren.
Uit het door K. geconstrueerd ogm. * sōwō verwacht men in het Ndl. klankwettig zouw(e), terwijl zuwe op een germ. basis met ū wijst. Omdat ablaut ōṷ: ū mogelijk is kan men zouw(e) / zuwe vergelijken met stouwen: stuwen. Vgl. R.C. Boer, Oergerm. Handboek, 19242, § 106, 99 en M.J. Van der Meer, Historische Grammatik der Niederländischen Sprache, 1927, 6 § 64, A. 1, blz. 65-66. Maar zouw(e) kan ook als Brab.-Holl. vorm naast wvl. zuwe van een basis met û uit wgm. û of iu voor w klankwettig worden afgeleid. Zie M. Schönfeld-A. van Loey, Hist. gram. van het Ndl., § 54, blz. 63-64 en Van der Meer, o.c., §§ 47 en 64.
GAAS-, in Geyse, Gaese(beke), blz. 45. Ik zou de mogelijkheid dat de vorm met ei (voor a) hypercorrect is niet z.m. verwerpen.
KRAAIBON, blz. 68. K. ziet in het tweede lid van dit woord mnl. bon ‘wijk’. Maar wat moet kraaibon betekenen?
Blijkens het MW, I, 550 en 1357, is bon trouwens een woord uit Hollandse bronnen en (misschien) een Westfriese vorm voor ban ‘rechtsgebied, etc.’.
KUITE, blz. 81. Het woord kuite wijst niet noodzakelijk op een ‘groeve’ ontstaan door ontginning van zand en/of steen. Te Nukerke (arr. Oudenaarde) bestaat een natuurlijke diepte, gelegen in het nog vrij goed bewaarde bos op de steil naar Zulzeke toe dalende ‘berg’, het ‘kuithol’, welk woord naar mijn gevoel in de jaren 1940 (nog) geen propriale betekenis had. Thuis (d.i. te Melden) gebruikten we het woord als appellatief voor een ‘diep en afgelegen, moeilijk te bereiken plaats’. Ook te Nukerke zelf heb ik ooit het woord horen gebruiken. Niet bij Is. Teirlinck, Z.-O.-Vl. Idioticon.
POPULIER, blz. 93. De populier kwam in Vlaanderen zeker al voor in de 13e eeuw. Te Ronse wordt ao 1291 de veldnaam ten popliere vermeld (archief van het O.-L.-Vrouwe-hospitaal van Oudenaarde; zie Corpus Gysseling, I, Ambtelijke teksten, nr. 1040, blz. 106).
| |
| |
WATERSCHAP, blz. 106. Onder dit lemma worden twee woorden met elkaar verward: mlat. wariscapium en watriscapum. Mlat. wariscapium (c.s.) heeft in het frans het woord waréchaix (pik. wareskaix) opgeleverd en betekende ‘heide: onbebouwd land, gereserveerd voor gemeen gebruik’: zie J.F. Niermeyer, Mediae latinitatis Lexicon minus, Leiden 1976: 1130. In Henegouwen omvatten de ‘wareskaix’ de openbare wegen en pleinen, de onbebouwde landen en de oevers van de waterlopen (L. Verriest, Le régime seigneurial dans le comté de Hainaut (XIe s. - 1789), Louvain, (1917-1956: 306-307). Het mlat. woord watriscapum, diets waterscap, waterscep betekende o.m. ‘gracht, -put; bron’. Niermeyer, o.c., t.a.p. 1131 en zie MW, IX, 1830-31). Te Oudenaarde (stad) was het waterschep, -schap een plaats in de Schelde (of in een Scheldearm) waar de dieren gedrenkt konden worden of de bewoners water konden putten.
Volgens Niermeyer (1131) kan wariscapium gevormd zijn naar het model van watriscapum. K. had ook het artikel van Gysseling over Enkele oudndl. woorden in het Frans § (Med. Ver. Naamk. 1953, 81-82) kunnen raadplegen.
De Tiense excerpten bij K. laten blijken, dat in enkele ervan inderdaad wariscapium aanwezig is (1297 omnia wariscapia, 1340 iuxta wariscapium, 1400 wariscap) in andere watriscap ‘gracht’ (1470 van den waterscaepe te vaegene e.v.). Wat ‘die waterscaep (ao 1536)’ betreft, moet nauwkeurig worden nagegaan waarop de term doelt.
STANKTEERSKEN, blz. 113. Dit ‘eigenaardig toponiem’ kan m.i. beter ontleed worden in stank + eers dan in stank + teers ‘mannelijk teellid’. De t in stankt kan op segmentatie van de k berusten (cf. Luykt = Luik op blz. 122). Voor eers ‘aars’ = uiteinde, zie Dittmaier, Rheinische Flurnamen (1963), i.v. Arsch, blz. 16.
CRYTKENSTOREN, blz. 161. De aangenomen klankevolutie: de diftongering van /y/ tot ui? en ontronding van ui tot /ei/ (ook al y gespeld) omstreeks 1500 zou een toelichting verdienen.
POTTERIJSTRAAT, blz. 236. Voor de verklaring van de betekenis van Fr. poterie en de betekenisontwikkeling van de afleidingen op -erie bestaan voortreffelijke wetenschappelijke artikels en werken. De verwijzing naar Maas, Prisma Handw. Frans-Nederlands (1971) alleen doet enigszins armoedig aan.
| |
| |
COMMERIJ(STRAAT), blz. 271-272. In de 14e e. commeria en commerie. De voorgestelde etymologieën lat. communis + rie (‘denkelijk’ = straat: Dewolfs) en lat. communia + suffix erie overtuigen me niet. Als ik het goed zie, lag de commerie bij de Gete en bij de Borggracht en ik vraag me af of commerie niet teruggaat op het aan het Oudfrans ontleend combres (merovingisch latijn * comboros en uit het gallisch), bet. ‘vlechtwerk in een rivier om vis te vangen’ (Meyer-Lübke, Rom. Etym. Wtb., 1935, nr. 2075) en Niermeyer, o.c., s.v. combrus = barrage van boomstammen in een rivier (om vis op te houden en te vangen; d. Fischwehr). Zie ook W. Von Wartburg, Fr. Etym. Wtb. II, 938-939, i.v. *comboros (gall.). ‘Verhau’ en mnl. commer ‘hindernis’, mhd. kumber en vgl. de etymologische wdb. van De Vries (i.v. kommer) en Kluge-Mitzka (i.v. kummer).
Voor combres in pln. in Frankrijk, zie Vincent, Top. de la Fr., 1937, nr. 784. Over deze wijze van visvangst, zie M. Schönfeld ‘Van vis en visvangst’ in Med. Ver. Naamk., 1953, blz. 41-51, inz. blz. 43.
Of hetzelfde woord *comboros in een tweede betekenis, te weten ‘puin, puinhoop’, letterlijk ‘het bijeengebrachte’: zie Von Wartburg t.a.p. en Dittmaier, o.c. 171, i.v. Kummer (Kommer).
ZAVEL(STRAAT), blz. 277. Indien de oude vormen de klemtoon op de 2e lettergreep droegen (1294 sauile, 1340 sauilen, 1488 sauijle), wat de grafieën toch laten vermoeden, kan zeker niet aan zavel, lat. sabulum worden gedacht en dient de aflossing van savile-straat door zavelstraat (1577) te worden toegelicht. Zoals de tekst nu geredigeerd is, wekt hij de indruk dat savile de voorganger van het vrij laat geattesteerde woord zavel is.
BAKELEIN, blz. 90. Ik mis de bewijsvoering van de stelling dat bakelein een hybridisch diminutief is van beek (met waalse ontwikkeling van e tot a en -laine als waals diminutiefsuffix).
Zoals hij vaak doet, verwijst K. weer naar zijn onuitgegeven doctorale dissertatie, Hydronymie van het Dijle- en het Netebekken (Leuven, 1982), die ik niet in handen heb gekregen. Ik heb dus bij Kempeneers ook niet kunnen nagaan uit welke bronnen de verklaring van het ‘Romaans’ diminutief- suffix- -laine stamt. K. had hier ten minste de namen en het werk van de romanisten A. Vincent en J. Herbillon dienen te vermelden die hem in de verklaring van bakelein/baquelaine (en van het suffix- -laine) voor zijn gegaan. Zie HCTD, 1945, blz. 73-91 en 93-102.
| |
| |
BEGIJNHOF, blz. 388. De begijnhoven blijken in de 13e e. curiae te zijn geweest (zo te Oudenaarde en elders) zodat men zich kan afvragen of curia in begijnhof geen model heeft gestaan voor hof en niet omgekeerd. De auteur had m.i. dieper moeten ingaan op de semantische samenhang tussen mlat. curia en hof. Wat K. nu onder 9.5.1. over de betekenissen van mnl. hof in het algemeen zegt, lijkt mij te weinig en de omschrijving ‘omsloten ruimte’ is te vaag.
Hoe lonend het ingaan op de betekenissen van curia had kunnen zijn, moge ook blijken uit het feit dat de auteur de behoefte zou hebben gevoeld ook andere lat. benamingen bij de zaak te betrekken, zoals curtis en zelfs domus. Dat zou ook meer licht geworpen hebben op de betekenis van hof in Meinaertshof (blz. 395) en Hof van Avendoren (blz. 396, ao 1333 de curte de auendoren) en op (blz. 397, ao 1276) domus de Avendoren.
Hebben we hier soms niet te maken met oude exploitatiecentra van (kleine) domeinen? Ook de omschrijving ‘Hof als woonstede voor “aanzienlijken”’ vind ik te vaag.
WILDE MAN, blz. 401. Hebben er in Tienen geen Wildemannen bestaan? K. maakt er in elk geval geen gewag van en vermeldt ook geen lokale volkskundige literatuur. Hij volstaat met een herinnering aan ‘een oude sage’, maar deze verklaring zou stellig aangevuld en verbeterd kunnen worden door een beroep te doen op onze middeleeuwse literatuur, waarin de populaire ‘homo salvaticus’ (salvaticus < silvaticus) goed vertegenwoordigd was. Zie Rombauts-De Paepe-De Haan in hun inleiding tot de Ferguut (M. Nijhoff 's-Gravenhage, 1982, blz. 13-16 en voor meer literatuur o.m. R. Bernheimer, Wild Men in the Middle Ages, Cambridge 1952.
ARK, blz. 455. K. neemt uit het Mnl. Hwdb. 44 de betekenis ‘val- of schuifdeur van een sluis’ over, maar gaat weer niet nader in op de semantische ontwikkeling van lat. arca ‘kist’ (≠ lat. arcus ‘boog’) tot ‘houten gewelf, boog waaronder het rad van een door water gedreven molen draait’ (MW, I, 457) en ‘sluis’ ‘val- of schuifdeur van een sluis’. Het MW geeft t.a.p. onder Arke de betekenis ‘sluis of sluisdeur’ niet expliciet op, al kan die uit het eerste excerpt wel enigszins blijken. Kempeneers had m.i. de functie van de Arke te Tienen moeten preciseren en had steun kunnen zoeken bij andere auteurs, zoals b.v. Dittmaier, o.c. blz. 16, die Arke (Erke) kent als ‘Flurname’ in de Kreis Koblenz en Ahrweiler en verwijst naar het Rheinisches Wörter- | |
| |
buch. Daar is het woord opgetekend in de zin van ‘Grabenwehr, bes. für die Ableitung des Mühlgrabens zum Mühlteich; kleine Schleuse der Wiesenbewässerungsgräben’. Heeft het woord arke te Tienen soms wat te maken gehad met watermolens? Het blijkt er immers ook spui te hebben betekend en spuien konden in de middeleeuwen met watermolens gecombineerd zijn. De verwijzing naar de afbeelding in Kempeneers, Tienen in vroeger tijden (1984) heeft me niet kunnen helpen, doordat ik ook dit werk niet in handen heb gekregen. Een woordje uitleg (naast de verwijzing) was hier zeker op z'n plaats geweest.
HAMEIDE, blz. 457. Het verwondert mij dat de auteur voor de etymologische verklaring niet verwijst naar Hemethe bij M. Gysseling, TW, 473, (12e e.). Gysseling gaat daarbij niet uit van onl. *hamithi maar van germ. *hamiþja, afgeleid van hamjan ‘beteugelen, belemmeren’ en met de betekenis van ‘het voorbehoudene, weide voorbehouden voor de gemeenschap’, welke betekenis m.i. nog aanwezig kan zijn in het oudste Tiens excerpt (ao 1340). Ook hier is de al te beknopte betekenisomschrijving ‘beschutting’ te vaag.
Bovendien treft het mij dat K. de ei van hameyde (1340 en 1470) niet verklaart: *hamithi moest in de 2e syllabe toch ē opleveren (vgl. Hemethe). Daarom moet in de eerste plaats gedacht worden aan mnl. hameide, ontleend aan het oudfrans hamaide ‘barrière’, zelf misschien uit rom. hamata, afl. van hetzelfde germ. *hamjan. Zie M. Gysseling, TW, 586-587 i.v. Lahamaide (ao 1158 Hamaida) en het MW, III, 65-67 i.v. hameide c.s. en de vele betekenissen van het woord in het middelnederlands. Voorts ook Dittmaier, o.c., 98-99, i.v. hameide, waar naast de bet. ‘Umgrenzüng, Umzäunung, Verhau’ voor het Rijnland ook de betekenissen ‘gewisse Sperrvorrichtungen an den Durchlässen der Landwehren’ en ‘zusätzliche Sicherungen neben den üblichen Sicherungen’ zijn opgetekend.
Tot slot nog een paar algemene opmerkingen. Dat de auteur zijn uitspraken vaak te summier toelicht en te gemakkelijk volstaat met een verwijzing naar andere meer dan eens moeilijk te vinden geschriften of publikaties (van hemzelf en ook wel van anderen) is hierboven al gebleken. Die verwijzingen mogen verantwoord zijn, de lezer wenst in het werk dat hij ter hand heeft genomen zoveel mogelijk alle nodige informatie te vinden. Te veel verwijzingen onderbreken en storen de vlotte lectuur en maken een overigens exhaustieve toponymische monografie ook als naslagwerk minder aantrekkelijk.
| |
| |
Hoewel er in de Academie al een hele tijd een consensus bestaat om bij de beoordeling van de ingezonden prijsantwoorden wel op het taalgebruik van de auteurs te letten, maar er in de verslagen over te zwijgen, moet ik er de auteur attent op maken, dat ik zijn archaïserend gebruik van het woord renen (aan) = grenzen (aan) niet wens aan te moedigen.
Zoals mijn collega's Roelandts en Gysseling ben ik van oordeel, dat de heer Kempeneers de jury een goed werk heeft voorgelegd, dat de bekroning verdient. Vraagt men mij echter welk belang het werk voor de naamkunde in het algemeen kan hebben, dan moet ik daarop antwoorden, dat het inhoudelijk overwegend van lokaal belang is en de studie van de naamkunde maar weinig vooruit helpt. Ik stel de Academie dan ook voor het werk wel te bekronen maar niet uit te geven.
|
|