Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1986
(1986)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| ||||||||||||||||
De Friese beweging als gangmaker van Friese literatuur in de 19de eeuwGa naar voetnoot(1)
|
1603-1666 Gysbert Japicx, Fries renaissance-dichter |
1821 uitgave van het werk van Gysbert Japicx (3de druk) door E. Epkema |
1822 De lapekoer fen Gabe Skroor van de gebroeders Halbertsma (1ste druk) |
1823 Gysbert Japicx feest in Bolsward |
1824 Woordenboek op het werk van Gysbert Japicx door E. Epkema |
1827 Oprichting van het Fries Genootschap voor geschied-, oudheiden taalkunde |
1828 Bezoek van John Bowring aan Friesland |
1829 de tweede druk van de Lapekoer van de Halbertsma's; de vertaling van twee stukken van Shakespeare door Rinse Posthumus (The Merchant of Venice en Julius Caesar); stukken van Bowring over de Friese literatuur |
1829-1835 Friesch Jierboeckjen uitgegeven door het Fries Genootschap |
1834 de derde druk van de Lapekoer van de Halbertsma's |
1844 oprichting van het Selskip foar fryske taal en skriftekennisse |
1845-1870 tijdschrift Iduna onder redaktie van Harmen Sytstra tot zijn dood in 1862; vanaf 1851 als uitgave van het Selskip |
1850 oprichting van het jaarboekje Swanneblummen van het Selskip |
1854 prijsvraag van het Selskip voor een Fries volksboekje |
1856 Uwnk in lok van D. Hansma bekroond; een bijprijs voor De Kaertlizzer van H.G. van der Veen |
1860, 1862 prijsvraag voor historisch-romantisch verhaal |
1864 inzending De waelske furie yn Dockum afgewezen |
1865, 1866 prijsvraag voor historisch-romantisch verhaal |
1868 inzendingen Marten Clant en En nye tîd kumt afgewezen |
1869 prijsvraag voor historisch-romantisch verhaal |
1870 geen antwoord op de prijsvraag binnengekomen |
1884 prijsvraag voor historisch-romantisch verhaal |
1885 inzending De âlde Friesen afgewezen |
Literaire naïviteit en taalbevordering
De Friese literatuur van de eerste helft van de 19de eeuw draagt alle kenmerken van een typische volksliteratuur, geïnspireerd door de romantische belangstelling voor volksleven en volkstaal.
Natuurlijk, de bescheiden Friese literaire traditie, ingeluid door de 17de eeuwse renaissance-dichter Gysbert Japicx, wordt voortgezet met b.v. godsdienstige en gelegenheidspoëzie, vaak ook in taal en spelling nog in navolging van diezelfde Gysbert Japicx, maar daarnaast ontstaat - deels al in het laatste kwart van de 18de eeuw - een veel sterkere stroom van ‘nieuwe’ literatuur: humoristisch-satirisch almanakproza, idyllische gedichten en prozastukken, grappige verhalen uit het gewone leven, volksverhalen en sagen, hetzij in proza hetzij in poëzie.
De gebroeders Halbertsma geven sinds het verschijnen van de eerste druk van de Lapekoer fen Gabe Skroor in 1822Ga naar voetnoot(2) de literaire toon aan. De Lapekoer is een steeds aangroeiende raamvertelling waarin allerlei gedichten en prozastukken worden ondergebracht. Door de aard van de raamvertelling en van de onderdelen daarvan past de Lapekoer goed in de Europese literatuur van die dagen. Ik noem een paar meer of minder vergelijkbare werken. Hebel publiceert in 1803 zijn Allemannische Gedichte in Allemannisch dialektGa naar voetnoot(3) en tussen 1807 en 1819 zijn kalenderverhalen in het HoogduitsGa naar voetnoot(4). Van de Deense schrijver
Steen Steensen Blicher verschijnt in 1842 een raamvertelling in Juts dialekt E BindstouwGa naar voetnoot(5). In 1852 verschijnt de Quickborn van Klaus GrothGa naar voetnoot(6) en in 1853 het eerste deel van de Platduitse Läuschen un Riemels (= anekdoten en rijmen) van Fritz ReuterGa naar voetnoot(7).
De volkstaal is in deze werken als specifiek literair expressiemiddel gebruikt, de ‘naïviteit’ van de stukken wordt literair gewaardeerd, ook door literaire beroemdheden. De karakteristiek ‘naïef’ geldt op dezelfde manier voor Fries werk uit die tijd.
Specifiek Fries is misschien de taalbevorderende bedoeling die voorzit bij het werk van de Halbertsma's en heel veel andere Friese schrijvers. Joost Halbertsma wil de Friese taal ‘nog wat zuiverder en langer [...] doen stand houden, dan zij, aan haar eigen lot overgelaten, doen zou’. ‘Ten dien einde’, zo verklaart hij in 1829, ‘kwam mij niets natuurlijker voor dan haar door het zelfde middel vast te houden, hetwelk de nabuur [= het Hollandsch] bezigt om haar te verdringen; namelijk, van de spreektaal ene schrijftaal te maken, waarin vervloeiende of reeds vervloeide woorden opgenomen, en als vluchtelingen bij de uiterste tippen van den mantel nog teruggetrokken werden. Het moeilijkste in dezen was, om stukjes te vinden, wier éénvoud in denkbeeld en uitdrukking met zo veel korrelen zouts gemengd was, dat zij, door de ongeletterden begrepen, tevens op de tong der meer beschaafden niet laf zouden wezen. Mijn broeder had gelukkig enige dichtstukjes in gereedheid, welke mij van dien kant wonder bevielen; ik voegde er het één en ander van mij zelven bij, en zie daar de Lapekoer van onder de snijderstafel te voorschijn gehaald’Ga naar voetnoot(8).
In deze doelstelling van Joost Halbertsma vinden wij een heel karakteristieke kombinatie van taalbevordering, taalzorg en literaire naïviteit. Het idee dat Friese schrijvers schrijven tot eer en tot behoud van de Friese taal, vinden we in heel veel voorwoorden uit die tijd terug.
Ds. Rinse Posthumus (1824) dicht als Fries ‘to eere fen uwz Friezlân inne Friezen [...] ijn uwz âde, schiere taele’, om ‘Oon dij taele to bouwjen, her op to snolckjen; ijn her Gods lôf; de eere in it lock fenne Christene deugd to besjongen; de greate mânnen fen uwz lijts lân, oarz faeck for-getten, uwz selm to in swiepe in spoare for uwz eagen to pleatsjen’Ga naar voetnoot(9).
En in hetzelfde jaar schrijft J.C.P. Salverda in een Voorrede: ‘De lezer ontvange en beschouwe deze weinige gedichten, als een blijk mijner onbegrensde hoogachting voor de taal, welke ik tot dezelve gebruik. Eene taal, die, in den rij der thans levende talen, zoo om hare eerbiedwaardige oudheid, onnavolgbare rondheid, kracht van uitdrukking, en rijkdom, als om hare meeste oorspronkelijkheid, met fierheid mag rondzien naar eene mededingster om de eerste plaats, verdient toch wel, dat een Fries, onder geleide van zijnen onovertroffenen GIJSBERT, haar, hoe gebrekkig dan ook, zijne eerbiedige hulde bewijst. Bevindt men, dat zij, als zoodanig, eenige verdienste bezitten, en wekken zij den Fries op, tot warme deelneming aan den opbouw zijner te jammerlijk verwaarloosde taal, dat zal mij hoogst aangenaam zijn, en mij met blijdschap doen denken aan den tijd, dien ik daartoe besteedde; is men echter van een tegengesteld oordeel, dan zal het mij niet smartelijk vallen, de beoefening der dichtkunde te hebben vaarwel gezegd.’Ga naar voetnoot(10).
Rein Baukes Windsma (1829) hoopt dat zijn werk door de Friezen ‘mey goê njue ontfinzen wirde schil, az in lijtse, mar naet alle-heel onworddige by-dreage to de ijn-stân-hâdinge fen uwz oer-âde memmeteal’Ga naar voetnoot(11).
Ook de bekende volksschrijver Waling Dykstra (1850) hoopt dat zijn ‘teltsjes yn rym in onrym’ ‘tsjinje kinne om de eare fen uws alde frysce tael mei op to halden’Ga naar voetnoot(12).
De Halbertsma's (1840) zien het leven en sterven van een taal als onvermijdelijk in een mooi beeld uit de natuur: ‘Uwt de sodzige Grou, uwt de drjouwtillen fen it wetterlân, komt sims ien âlde forwettere stobbe op, dij jier op jier wer griene twîgen in nye uwtrinsels jouwt, sa lang as er sels weiquynt in him ta stjerren jouwt. Sa stiet eak uws âlde earwirdige Frysce teale daer as ien stamme, dy forgean scil. Hy bringt sims yette griene ranken oan it ljocht, om einlinge yn de nacht fen de tîden to fordwinen in forgetten to wirden. Sokke uwtrinsels binne dizze twîgen, d'iene rjocht in d'oare bryk, sa it de natuer opjown het. Nim se foär ljeaf, in formeitse jimme er mei, Friezen; dat is uws winsce alinne.’Ga naar voetnoot(13).
Het schrijven omwille van de eer en het behoud van de Friese taal is een soort topos geworden, ook al beperken veel schrijvers zich volgens hun voorredes tot de belering en het genoegen van hun lezers als doel.
Er verschijnen vrij veel vertalingen in het Fries. Ten dele gaat het hierbij om bekende niet te moeilijke schrijvers uit het buitenland, waaronder dialektschrijvers een niet onbelangrijke plaats innemen. Zo voelt Eeltsje Halbertsma zich op grond van hun naïeve toon verwant met Hoog- en Platduitse dialektschrijvers (zoals Hebel, Grübel, Von Kobell, Klaus Groth)Ga naar voetnoot(14). De Friese schrijver R. Posthumus is de eerste Shake-
speare-vertaler in Nederland: in 1829 verschijnt van hem de Friese vertaling van The Merchant of Venice en Julius Caesar, voorafgegaan door een samenspraak over de Friese taal, de spelling, Shakespeare en de aard van de vertalingen van PosthumusGa naar voetnoot(15). Hier wordt de sfeer van de populaire vertelling, het volksverhaal en de idyllische poëzie duidelijk doorbroken, en dat al in 1829, als de 19de-eeuwse Friese literatuur nog maar nauwelijks op gang gekomen is.
Statusverhoging
Er waren in die tijd wel enkele faktoren die de status van het Fries en de Friese literatuur wat hebben verhoogd. Zo is het opvallend dat in enkele Friese literaire werken uit het begin van de 19de eeuw een opdrachtvers staat voor Jhr. Idsert AEbinga van Humalda (1754-1834), gouverneur van Friesland van 1813-1826Ga naar voetnoot(16). AEbinga van Humalda stond bekend ‘als ervaren vereerder van Gysberts verdiensten’Ga naar voetnoot(17), en hij heeft door zijn gezag en zijn steun de Friese literatuur bevorderd. Hij schijnt mede door prof. Everwinus Wassenbergh (1742-1826) tot zijn aktieve belangstelling voor Gysbert Japicx gekomen te zijn. Wassenbergh had de traditionele verering voor Gysbert Japicx een hechter fundament gegeven door zijn studies over diens leven en werk. Hij had de belangstelling voor die dichter niet alleen aan AEbinga van Humalda doorgegeven; een deel van de Friese schrijvers uit de eerste helft van de 19de eeuw was uit zijn leerlingen gerekruteerd.
Eén van die leerlingen, Ecco Epkema (1759-1832), heeft het werk van Gysbert Japicx opnieuw uitgegeven (1821) en daar een woordenboek aan toegevoegd (1824)Ga naar voetnoot(18). Op die uitgave was onder meer ingetekend door leden van het koninklijk huis (7 eksemplaren) en door gou-
verneur AEbinga van Humalda (10 eksemplaren). Het is m.a.w. een echt status-boek geworden.
In 1823 was het Gysbert-feest in Bolsward, een feest zoals er ter ere van het onderwijs verschillende gehouden zijn in die jaren (b.v. in 1820, 1821, 1822), maar deze keer was het dan ter ere van de Friese renaissance-dichter Gysbert JapicxGa naar voetnoot(19). Gouverneur AEbinga van Humalda liep voorop in de optocht, Joost Halbertsma hield de redevoering en tegen het einde van de plechtigheid ‘onder het spelen van het orgel werd de menigte [...] plotseling verrast, door het onverwacht aanschouwen op den predikstoel van den tachtigjarigen grijsaard E. Wassenbergh. Met jeugdig vuur sprak deze achtingwaardige geleerde eenige dichtregelen in de Friesche taal uit, welke, even als het werk van den redenaar, aller toejuiching verwierven.’Ga naar voetnoot(20).
In 1827 werd het Provinciaal Friesch Genootschap ter beoefening der Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde opgericht. Dat Genootschap stelde zich onder meer tot doel: ‘de instandhouding van het nog aanwezige der Friesche volkstaal’ en ‘de beoefening der Friesche prosa en dichtkunst’Ga naar voetnoot(21). Van 1829-1835 gaf dat Genootschap het Friesch Jierboeckjen uit, met een voornamelijk historische en literaire inhoud, in het Fries. Het Genootschap deed hiermee een poging ‘om de te veel vergetene Friesche taal vooral onder de stedelingen (want voor hen is deze Almanak voornamelijk ingerigt) te doen herleven’Ga naar voetnoot(22). De poging had evenwel geen blijvend sukses, en vanaf 1837 geeft het Genootschap De Vrije Fries uit, en dat tijdschrift is in de 19de eeuw praktisch geheel in het Nederlands geschreven.
In oktober 1828 tenslotte bezocht de Engelsman John Bowring Friesland, en in 1829 schreef hij heel positieve artikelen over de Friese literatuur in de Foreign Quarterly Review en in The Westminster Review. Die stukken verschenen in 1829 en 1830 ook in de vertaling van A. Telting in het NederlandsGa naar voetnoot(23).
Al met al kunnen we konstateren dat er in de twintiger jaren van de vorige eeuw vrij veel leven in de Friese brouwerij is geweest. Naast de bovengenoemde status-happenings verscheen bovendien in 1822 de al genoemde eerste druk van de Lapekoer fen Gabe Skroor (als relatiegeschenk voor de vrienden van de Halbertsma's) (tweede vermeerderde druk 1829; derde vermeerderde druk 1834); dat onaanzienlijke boekje staat aan het begin van de Friese literaire aktiviteiten van de Halbertsma's en is tegelijk een bron van inspiratie en imitatie voor anderen.
Taal en literatuur bij het Selskip 1844
De poging tot taalbevordering van het Friesch Genootschap door middel van het Friesch Jierboeckjen was geen blijvende zaak geworden. Geen wonder dat er behoefte was aan een nieuwe geïnstitutionaliseerde vorm van Friese taalbevordering. Die kwam er in 1844 in de vorm van het Selskip foar fryske taal en skriftekennisse, veelal aangeduid als het Selskip 1844. Het (enige) doel van dat Selskip was ‘de bevordering van Friesche Taal en Letterkunde’, in het bijzonder het schrijven en lezen en de kennis van de Friese taal en geschriften. In die geschriften zal het volgens de officiële doelstelling vooral moeten gaan om de taal en de levenswijze van het volk, de geschiedenis van het land door de eeuwen heen en de godsverering van de oude Friezen. De zakelijke inhoud zal zich m.a.w. vooral moeten richten op taal, zeden, ‘volkswezen’, geschiedenis en mytologie. Het Selskip is in de eerste decennia van zijn bestaan een vereniging van schrijvers: de werkende leden moeten zelf stukken schrijven en elkaars stukken beoordelen. Bij de oprichting van het Selskip in 1844 waren er 14 leden (waarvan 3 werkende leden), in 1854 waren dat er 158 (waarvan 27 werkende leden). Het plan van
T.R. Dykstra tot zo'n elkaar beoordelend gezelschap staat aan de wieg van het Selskip 1844Ga naar voetnoot(24).
Van die beoordelingen is een en ander in handschrift bewaard gebleven in het Oardielsboek waarvan delen zijn overgeleverd tot 1867. In dat Oardielsboek staan o.a. interessante opmerkingen over vertalingen. Naar aanleiding van de vertalingen van sprookjes van Grimm door Van Loon en Waling Dykstra worden b.v. de vloeiende vertalingen van Dykstra vergeleken met de meer stotende maar wel getrouwere vertalingen van Van Loon. Als vertaalstof worden vooral Hebel, Grimm en Andersen gewaardeerd. Maar er gaan ook stemmen op dat er te veel vertaald en te weinig oorspronkelijks geleverd wordtGa naar voetnoot(25).
Dat er inderdaad veel vertaalde stof wordt aangeboden, blijkt ook uit het tijdschrift Iduna (1845-1870), dat vanaf 1845 iedere maand verschijnt onder redaktie van Harmen Sytstra (vanaf 1851 als uitgave van het Selskip). Maar in het nieuwe jaarboekje van het Selskip, de SwanneblummenGa naar voetnoot(26), dat in 1850 voor het eerst verschijnt, wil de redaktie alleen oorspronkelijk werk opnemen.
Naast Iduna en Swanneblummen hebben - veelal buiten verantwoordelijkheid van het Selskip - nog bestaan het jaarboekje De Byekoer (1846-1895), dat sinds 1850 onder redaktie van Waling Dykstra staat, en het tweemaandelijkse tijdschrift De Frîske Hûsfrieun (1851-1869), eveneens onder redaktie van Waling Dykstra. En, wat de min of meer literaire produktie betreft, voltrekt zich de uitgave van Friese boekjes over het algemeen buiten het Selskip om. Verder verschijnen er almanakken met Nederlandse en ook Friese stukken.
Feitelijk ligt het Selskip met zijn Oardielsboek, zijn tijdschrift Iduna en zijn jaarboekje de Swanneblummen in het verlengde van de traditie van het Friesch Jierboeckjen van het Genootschap. Dat Friesch Jierboeckjen was bestemd voor de beschaafde stand, de taal was wat archaïsch gepolijst, in overeenstemming met de heersende opvatting dat
het op het platteland gesproken Fries maar een deel, een overblijfsel van de echte Friese taal wasGa naar voetnoot(27). Het Fries werd ‘deftiger’ gemaakt dan het in de gesproken vorm was, Epkema gaf in zijn Gysbert-uitgave een specimen van een grammatikaler (dus Hollandser) gemaakte GysberttaalGa naar voetnoot(28), De Haan Hettema schiep een Oudfriese spelling voor het NieuwfriesGa naar voetnoot(29). Dat alles hoorde bij de taal-status van het Fries. De inhoud van het Jierboeckjen was in overeenstemming met de doelstelling niet populair en niet op het volk gerichtGa naar voetnoot(30).
Een ten dele vergelijkbare doelstelling had het Selskip. Harmen Sytstra handhaaft zijn Oudfriese spelling voor het tijdschrift Iduna en in zijn grammatika; die z.g. Iduna-spelling is een voortdurende bron van onenigheid met de mensen die vóór alles een gemakkelijk leesbare spelling willen hebben. De Friese literatuur mag verder niet overheerst worden door het komische en kluchtigeGa naar voetnoot(31), ook al zijn schrijvers en lezers voor een deel minder hooggezeten in de maatschappij dan bij het Genootschap het geval was. De doelgroep van het Selskip was een andere.
Iduna bevatte veel stukken die de mensen het goede voorhouden, veel sagen en geschiedenis; ook mytologie, stukken over en voor het Fries en de Iduna-spelling, lezingen, ernstige poëzie en natuurlijk toch ook de onvermijdelijke grappige stukjes. Redakteur Sytstra streeft naar afwisseling tussen ernst en luim, maar wil wel ‘goede stewige kost’ leveren (Id. I (1845), 1). Het doel van Iduna is ‘Fryske sin op to wekjen, da kennisse fon der fryske tael to biforderjen, mear lêsers ynna tael to winnen’ (Id. II (1846), 2)Ga naar voetnoot(32). Tekenend voor de opvattingen en idealen van Sytstra zelf is het ons door T.G. van der Meulen overgeleverde levensplan: Sytstra wilde een grammatika, een woordenboek en een heldendicht schrijven, en dat heldendicht over de komst van de
Friezen in Friesland zou beginnen bij de heidense goden. Alleen een deel van de grammatika heeft hij klaar gekregenGa naar voetnoot(33).
Het Fries moet zich op twee fronten waar maken. De mensen moeten leren en zich er aan wennen om Fries te lezen, en het Fries moet zodanig gebruikt worden dat het als een volwaardige taal kan worden beschouwd. Tussen die Scylla en Charybdis moet de Friese taalbevordering en de voor een belangrijk deel in dienst daarvan staande literatuur heen varen.
Die tweestrijd komt ook tot uiting in de beoordelingen van Harmen Sytstra, en ook van zijn vriend T.R. Dykstra, in het Oardielsboek en in Iduna (voor het hier volgende zijn van Iduna bekeken de jaargangen 1845-1856). Stukken in de volkstrant worden door Sytstra en Dykstra wel gewaardeerd, die zijn ook voor de taalbevordering van groot belang, in het bijzonder de zangen en liedjes (Id. V (1849), 9). Er wordt met blijdschap gekonstateerd dat van boekjes van Waling Dykstra een tweede en een derde druk nodig zijn: er zijn dus kopers voor deze boeken (Id. X (1854), 157). Waling Dykstra wordt hoog geschat als dichter in de volkstrant (Id. VI (1850), 145), maar daarbuiten (b.v. in het droevige of plechtige) is zijn kunst machteloos (Id. VIII (1852), 5). Om de stukken van Waling Dykstra kun je lachen. ‘Doch ac - hwa fulksteltsjes nei hiar aerd birîmd, eft în unrîm natûrlik forteld hère wol; hwa fon d' ienfaldige mòyens end bûchsummens der frîske sprake en nye prôve sian wol, Geale-boers Heamiel moat er keapje.’ (Id. VI (1850), 147-148)Ga naar voetnoot(34).
De recensenten zijn er zoals gezegd op tegen dat het schrijven van kluchtige stukjes het hoofddoel zou worden; daarentegen zouden ‘ware verhalen’ het ware beeld van het volk kunnen weergeven (Oardielsboek). Door slechte stukken wint de literatuur niets; daardoor
komt er alleen maar meer boers in de wereld (Id. VIII (1852), 9). En de term ‘boersk’ of ‘boerefrysk’ wordt in Iduna heftig bestreden. Men begint meer en meer in te zien, aldus de recensent, ‘dat laffens end smörgens ûtslaen, naut -et selfde is as frîsk sprekka; det boersk end frîsk TUA wirden benna’ (Id. X (1854), 157)Ga naar voetnoot(35). Ruwe en platte uitdrukkingen moeten vermeden worden. Dezelfde opvatting vinden we bij de oud-redakteur van het Friesch Jierboeckjen J.D. Ankringa (1859), die vindt dat de schrijvers in de Friese taal, ‘die nog al betrekkelijk velen zijn, zich in hunne geschriften, de een meer de ander minder, maar dikwijls te veel, richten naar de denkbeelden hunner lezers, de leden van lagere en mindere klassen der samenleving, en jacht maken op zoogenaamde naïve, dikwijls alles behalve kiesche, uitdrukkingen. Wie Uwer [...] gevoelt niet met my dat dergelijke handelwijze meer geschikt is om de achting voor die taal te doen zinken, dan haar te verheffen. Velen dier schrijvers zijn ook niet altijd voor hunne taak genoegzaam berekend. Velen ook hier vatten de pen op, die beter zouden doen haar stilletjens te laten rusten. Er zijn uitzonderingen, en van het, misschien wat hard, door my geuite oordeel, wil ik gaarne ettelijke in de jaarboekjens voorkomende stukjens, en de bemoeiingen van het Selscip foar Frysce Tael in Scriftenkinnisse vrygesproken hebben.’Ga naar voetnoot(36). Sytstra zal niet licht zo afstandelijk over de lagere standen spreken, maar wat de overeenkomst in literair beleid betreft, spreekt de verwijzing van Ankringa naar het Selskip voor zichzelf.
Om terug te keren tot Iduna: een volksschrijver mag niet alleen behagen, hij behoort tegelijk op te leiden, te leren (Id. VI (1850), 146). ‘Sumlike jenwirdige scriwers skine mei hiar scrifton nen oar wît to bieagjen, as um hiar lesers oan 't laitzen to kryen. Nen spoar fon heagor bidoeling is er în hiar wirk to fînden. Se forleagje hiaself ta hansworsten - end det licht um er en stoerke mei to forthianjen. (?!). Harkje, du fulkscriwer! end harkje elk, der fulkscriwer wese wol: wes kortswilich, end smît hit up sîn tiid to grabbel, sa fulle as jima dugge; diu wearde fon jima scrifton stiet under nul, as se bleat en thenslease heap hâgje kenne, doch oan goede seden end sund oardiel nen fieding jowe, eft
forkeardens end misbigrîp nawt jenwirkje. D' upmakker fon en fulksboek heart d' upwekking fon fulksdeugd to bieagjen, heart er op ût to wesen um sîn lesers nuttige kennis oan to brengen, moat-et fulksluk as heachste wît fon sîn gaestwirk stelle. En fulksboek moat bigrîplik, end sá scriwen wese, det stîl end foardracht ter lesing ûtlokje; doch da foarnaemste eginskip fon en goed fulksboek is - det thruch da lesing forstond end herte foredele wirde.’ (Id. VII (1851), 163)Ga naar voetnoot(37).
Wat lektuur voor kinderen betreft, die mag het hart niet bederven en een goede denkwijze niet schaden; hij moet nuttige lering bevatten en geen aanleiding geven tot ‘forkeardens’. De schrijver mag al evenmin aanleiding geven tot verachting voor de ‘ûtmon’ of voor de ‘stedmon’. Ook mag het respekt voor de ouders niet worden aangetast (Id. VII (1851), 162-166).
De waarschuwing tegen politieke tinnegieterij in het voorwoord van Minne Jorrits' reis van de hand van Eeltsje Halbertsma (1851) heeft de volle instemming van de recensent. Iedere ware volksvriend moet het doel om de mensen daarover te beleren, prijzen (Id. VII (1851), 181). Minne Jorrits' reis wordt verder natuurlijk en naïef genoemd (Id. VII (1851), 180). Leed in Wille en De Flotgaerzen van de gebroeders Halbertsma worden geroemd om hun ‘liaflike ienfald, sēfte weamoed, diup herte end snaekske bīserye’Ga naar voetnoot(38) zoals in hun Lapekoer fen Gabe Skroor, en ook om hun ‘losse stîl end frîske tael’ (Id. XII (1856), 8). Over het algemeen worden de stukken van de Halbertsma's gekenmerkt door ‘diu gaestigens fon en snòde hulle end en gau ferstond’ (Id. VII (1851), 180)Ga naar voetnoot(39).
T.G. van der Meulen wordt verweten dat hij het, in plaats van in geestigheid en vernuft, zoekt in de voorstelling van ‘th' malle, minne end gekke’ (Id. VIII (1852), 8)Ga naar voetnoot(40).
Als gunstige karakteristiek van de Friese geschriften wordt genoemd dat zij vrij zijn ‘fon der weakhertigens end th' flawe fimelian fon manich heachskupt end heachforèra hollondsk poeet’ (Id. X (1854), 158)Ga naar voetnoot(41).
Verdere aanwijzingen voor de schrijvers zijn bijvoorbeeld:
de afbeeldingen van het leven moeten waar zijn (Id. X (1854), 142);
het gaat om waarheid en natuur (Id. IX (1853), 41);
de mensen moeten beschreven worden zoals ze zijn, de voorstelling van zaken moet ‘libbend end natûrlik’ zijn (Id. VIII (1852), 8);
een handeling geheel uit het volksleven wordt gewaardeerd, en als een stukje lief, eenvoudig en onschuldig genoemd wordt, is dat ook zeer positief (Id. III (1847), 8);
een stuk mag niet onwaarschijnlijk zijn (Id. IX (1853), 41)
en evenmin te omslachtig (Id. X (1854), 137).
Over het standpunt en de werkwijze van de schrijver van een verhaal wordt dit gezegd: ‘Scil en forhael goed wirde, den moat dy gaest des upmakkers, um sa to sidzen, hiel ende ol tomids fon d' umstondichedon des forhaels oanscòger wese; d' upmakker - mei òre wirdon - moatet forhael den nawt upthenke, sîn înbîlding moat him den gung erfon foarspegelje.’Ga naar voetnoot(42). Anders wordt het verhaal soms onnatuurlijk (Id. VIII (1852), 7).
De stijl kan verder echt Fries zijn, de voordracht duidelijk (Id. III (1847), 8), en een stuk kan ‘los, end fix înna folkstrant’ geschreven zijn (Id. V (1849), 9); ook dat zijn positieve zaken.
Het vers behoort er in poëzie voor het volk, ‘sa mar hinne to róljen’ (Id. VI (1850), 149); dat geldt in nog sterkere mate in lektuur voor kinderen: zo'n vers moet vlot lopen (Id. VII (1851), 168). Zonden tegen het metrum worden bekritiseerd; een vers mag niet hard zijn (Id. VI (1850), 151); er mogen geen stotende kombinaties zijn van mede-
klinkers (Id. III (1847), 180). Een dichter kan geprezen worden omdat hij ‘fix los’ dicht (Id. X (1854), 132) of omdat hij vlot en los dicht ‘end sûnder thuang, în en forskaet fen fersmiete’ (Id. X (1854), 138-139)Ga naar voetnoot(43).
Er wordt meerdere malen bezwaar tegen gemaakt als schrijvers verzuimen ontleningen en bronnen waaraan ontleend is, te vermelden.
Verder nemen uiteraard taal en spelling een grote plaats in in de beoordelingen, maar die faktor willen we in dit verband zoveel mogelijk buiten beschouwing laten.
Een levensgroot probleem dat door de critici naar voren wordt gebracht, zijn persoonlijke vriendschappelijke verhoudingen die een recensie soms haast onmogelijk maken, terwijl bespreking van eigen uitgaven van het Selskip - en soms ook van met het Selskip konkurrerende uitgaven - onmogelijk wordt geacht.
Interessant is een beschouwing van redakteur Sytstra bij het begin van de Iduna-jaargang 1856, waarin hij de invloed van de algemene politieke omstandigheden op de beoefening van het Fries nagaat. Als er vrede gesloten wordt, dan zal de daardoor ontstane rust de vorsten hopelijk niet verleiden tot despotisme, maar in ieder geval de kans op revolutie verminderen. En die rust zal ‘för da wirksumheid fon forstōnd end herte, för forliachting end reine deugdsin, ollicht ginstich wesa, end ak di blôi user frîske sprake ken înna lyte derfon foarûtgean.’ Door de toenemende duurte ‘is manich biôvener fon en liafhabbery-witnisse, manich biförderer fon en goede, doch nen jildwinst-jaende sake, er ta driwen um da sörge för sîn bistean to fordubelian, end sîn wirkian în òre nuttige sakon för en diel rēsta to letan.’ Ook ‘di frîske lettermon’ moet zich wat dat betreft niet te veel van de vrede voorstellen; de duurte zal wel blijven. Tenslotte acht Sytstra de aanhangige wet op het lager onderwijs van groot belang. ‘Diu dumperparty’ is op de wet tegen: ‘Hit is 't libben eft di dead fon th' ûnderwīs up en hopen pleatzon’. Aanneming van het wetsontwerp betekent winst voor het Fries. ‘Huent by mear end heagor forliachting ûnder th' fulk, by en wol upkleara forstōnd ken ûs sprake olene blôya. Diu dummens end weanwit heth se jimmer bineara, end krigath dummens end weanwit yete fîrdor d' oerhōnd, se scil dermei umkumma.’ (Id. XII (1856), 1-7)Ga naar voetnoot(44). Syt-
stra zet zich in het laatste citaat af tegen de konfessionelen die ijveren voor wat later het bijzonder onderwijs zal heten; Sytstra noemt hen de domperpartij. Belangrijker voor ons is in dit verband dat Sytstra een goede verstandelijke ontwikkeling, verlichting enz. gunstig acht voor de positie van de Friese taal en dat hij oog heeft voor het belang van de sociaal-ekonomische en politieke infrastruktuur voor de positie van de kultuur in het algemeen en voor de beoefening van het Fries in het bijzonder.
De prijsvraag 1854-1856
Over de tegenzin bij het Selskip in grappige stukjes schrijft T.G. van der Meulen in zijn brief aan T.R. Dykstra van 10-6-1853; hij stuurt Dykstra een stukje voor de Swanneblummen ‘mei opset oan da frolike side om det, det jierboekje folle to earnstich is’ en schrijft verder: ‘Ik hab fen jimme sîde licht wol (faeks net sounder reden) it foroardiel jin my’Ga naar voetnoot(45). Op 15-6 reageert T.R. Dykstra daarop: hij is niet tegen vrolijke stukken, maar vraagt zich af of het steeds maar uit zijn op flauwe, platte en soms ‘unhure’ grappen taal en volk verbetert of vermoordt; hij waardeert de humor van Waling Dykstra en Van der Meulen. Zulke goede humoristische stukken verheffen het volk, en zijn voor de taal en de zeden van belang. Maar de stukken moeten wel Fries blijven in hun voorstelling van zaken.
In zijn antwoord van 29-6-1853 komt Van der Meulen dan met het voorstel een prijsvraag uit te schrijven voor een Fries volksboekje, ‘'t mei
waese ien teltsje - of forscaet, în rím en onrîm oltíd in goed doel habbende en befoarderlik goede seden en forbettering fen 't friesk folkskarakter.’Ga naar voetnoot(46)
Op 11 oktober 1854 wordt inderdaad (op voorstel van Harmen Sytstra) een dergelijke prijsvraag uitgeschreven voor een ‘fulksskrift, în der Frîske tael skriwen, end en oarsprunkelik forhael befettiande’Ga naar voetnoot(47). Het stuk moet tenminste twee vel (32 pagina's van 30 regels) beslaan. Het moet een goede strekking hebben, en inhoud, stijl en spelling moeten getuigen van een goede kennis van de Friese taal. De prijs bedraagt f 50,- en de jury zal bestaan uit deskundigen die geen lid zijn van het Selskip. De bedoeling van het laatste is dat er geen enkele verdenking van partijdigheid bij de beoordeling kan ontstaan (vergelijk p. 337). De bekroonde inzending zal op kosten van het Selskip worden uitgegeven.
Er komen vier inzendingen binnen die worden beoordeeld door een jury van vijf mensen, allen bekend als schrijvers, dichters, recensenten en meer of minder nauw verbonden met het Friesch Genootschap: A. Telting, J.D. Ankringa (twee oud-redakteuren van het in 1835 opgehouden Friesch Jierboeckjen), M. de Haan Hettema (bekend om zijn Oudfriese tekstuitgaven en zijn Oudfriese spelling), ds. R. Posthumus van Waaxens (W.D.) (Shakespeare-vertaler en vriend van J.H. Halbertsma) en dr. J.G. Ottema (een klassikus met een romantische visie op Frieslands verleden).
Ankringa en Ottema schrijven hun rapport in het Nederlands, Telting en De Haan Hettema in het Fries, evenals ongetwijfeld Posthumus, maar diens beoordeling heb ik niet in het Selskips-archief terug kunnen vinden. De strijd gaat tussen Uwnk in lok van D. Hansma (= Geluk en ongeluk; een zeer moraliserend verhaal waarin een goed, ordelijk gezin geplaatst wordt tegenover een slecht, uithuizig gezin) en De Kaertlizzer van H.G. van der Veen (= De Kaartlegger; een veel reëler en genuanceerder verhaal waarin niet regelrecht chronologisch wordt verteld en waarin de personages en hun handelingen niet zo zwart-wit worden beschreven). Ankringa en De Haan Hettema kiezen voor De Kaertlizzer, de andere drie voor Uwnk in lok, dat daarmee de prijs krijgt.
Ankringa noemt De Kaertlizzer ‘een niet onaardig verhaal, vol leven, en de nieuwsgierigheid prikkelend’, maar wel eens wat duister. ‘De beschrijvingen van natuurtooneelen en plaatsen zijn boeiend, die van gewoonten en zeden juist, de gesprekken naar waarheid voorgesteld’. Ook stijl en taal worden geprezen. Maar de titel van het boekje is misleidend, en op de strekking is aan te merken dat wij de schuldigen verlaten ‘in het genot hunner wenschen’. Uwnk in lok bestaat uit ‘een paar aangename, met oordeel fiks geschreven tafereelen’, strekking en doel worden geprezen evenals taal en stijl.
Telting meent dat Van der Veen een betere romanschrijver is, maar het niet-chronologisch vertellen is voor een volksboek niet duidelijk en eenvoudig genoeg. Maar vooral de zedelijke zin is niet duidelijk genoeg. Daarentegen is Uwnk in lok eenvoudig, helder, leerzaam, aangenaam om te lezen en met een goede strekking.
De Haan Hettema ziet in De Kaertlizzer een goed wapen in de strijd tegen het bijgeloof en hij vindt het aangenamer (‘liafliker’) om te lezen dan Uwnk in lok. Dat laatste boekje acht hij qua taal, stijl en strekking vrij goed, maar hij betwijfelt of het wel eigen werk is. Ook is het hem ‘al to modelik umb mith fordele lesan to wirthan’Ga naar voetnoot(48).
Ottema heeft waardering voor de ‘vinding en levendigheid van voorstelling, gemakkelyke dialogiseering [...] en onderhoudenden verhaaltrant’ van De Kaertlizzer. ‘Maar hier en daar komen ruwe en plompe uitdrukkingen voor den dag, die ja waarheid zyn in zoo verre, als men ze dikwyls hoort, maar die in geschrifte niet zoo gebruikt moeten worden, als of zy essentieel en integreerend tot de Friesche taal behooren.’ Qua beschrijving van bijgeloof staat het stuk van Van der Veen achter bij het werk van de Halbertsma's, en amoureuze intriges van een vijftigjarige vrouwelijke hoofdpersoon vindt hij ‘walgelyk’. Uwnk in lok bevalt Ottema ‘ook om de geest en strekking’ beter ‘als zedelyk volks leesboek’. Beide stukken zijn z.i. ‘goede opstellen’, maar de taal van Uwnk in lok is nog iets beter dan die in De Kaertlizzer, waarvan de ‘onfriesche woorden en uitdrukkingen’ al door één van de andere beoordelaars zijn onderstreept.
Bij de beoordelingen spelen taal, stijl, verteltrant en strekking een grote rol; het karakter van de beoordelingen verschilt niet principieel van dat van de recensies in Iduna. De echtheid van de gesprekken wordt
door Ankringa positief gewaardeerd, door Ottema met een zekere reserve tegenover de ruwe en plompe uitdrukkingen. Men kan zich wat dat betreft in het Fries (en vermoedelijk ook in het Nederlands) op schrift maar weinig veroorloven in die tijd. Daar komt bij dat het Fries, zoals al eerder vermeld, moet worden verdedigd tegen de status van dialekt en/of boerenfries.
De Haan Hettema, die in Uwnk in lok plagiaat meent te bespeuren, acht de bestrijding van het bijgeloof zo belangrijk dat hij - in tegenstelling tot de anderen - de strekking in De Kaertlizzer het hoogst waardeert.
Uwnk in lok wint het bij de jury op het nippertje van De Kaertlizzer als volksboek omdat het zo eenvoudig is en zo'n duidelijke strekking heeft.
Op de vergadering van het Selskip van 22-5-1856 wordt op voorstel van Sytstra en Kielstra besloten dat er niet alleen een eerste prijs van f 50,- zal worden toegekend aan Hansma, maar ook een ‘bijprijs’ van f 15,- aan Van der Veen.
In een brief van 11-8-1856 over de uitgave van zijn boek verdedigt Van der Veen bepaalde punten in zijn werk waarop kritiek was geleverd door de prijsvraag-jury. Bepaalde Hollandse (onfriese) woorden hebben de funktie om bepaalde wat deftiger personen of specifieke uitingen te karakteriseren; en ‘ruwe en plompe’ uitdrukkingen zijn noodzakelijk in de mond van ruwe, driftige personen.
De vrouwelijke hoofdpersoon van 50 jaar met haar amoureuze intriges is als zodanig uit het leven gegrepen, aldus Van der Veen, maar hij stemt erin toe haar ‘fatsoenshalven’ zo'n tien jaar jonger te maken.
Een roman moet tot het einde toe duister zijn, meent de auteur verder: je moet niet dadelijk kunnen zien hoe het afloopt; daarom moest de schrijver een keer een sprong terug doen, ‘om begin end ein fon en oar to halden sa fier en sa lang as 't koe’. Maar ‘Mîn Kaertlizzer scil lesen wirde end th' publiek scil th' fonnis felle, n't wier?’ schrijft Van der Veen tenslotteGa naar voetnoot(49).
Over de oplage en de verkoop van De Kaertlizzer is mij overigens weinig bekend. Op 29-6-1863 schrijft het hoofdbestuur van het Selskip over oplagen van Friese boeken in het algemeen: ‘In de rigel liketh it wol,
dat me fen thrye oant fiowerhúnderd ôfprintsels fen en bôek útjaen end forkeapje moät, scil it en gôede rekken jaen.’Ga naar voetnoot(50). Ter vergelijking: de oplagen van De Graaf van Devonshire van A.L.G. Bosboom-Toussaint (1838) en haar Media-Noche (1852) bedroegen resp. 400 à 500 en 1100Ga naar voetnoot(51).
Prijsvragen historisch-romantisch verhaal 1860-1884
Na het sukses van de prijsvraag van 1854-56 wordt er 22-9-1860 weer een prijsvraag uitgeschreven, nu voor een oorspronkelijk, in het Fries geschreven historisch-romantisch verhaal of novelle, waarvan de stof aan de Friese geschiedenis ontleend moet zijn. Het werk moet minstens 16 vel (256 pagina's) beslaanGa naar voetnoot(52). Om de ter beschikking te stellen prijs van f 100,- bij elkaar te krijgen is op een lijst ingetekend door leden van het Selskip.
Als op die prijsvraag geen reaktie komt, wordt op 7 november 1862 dezelfde prijsvraag weer uitgeschreven; maar dan met een omvang van minimaal 8 vel (128 pagina's)Ga naar voetnoot(53). Het ingezonden manuscript wordt in 1864 afgewezen door de commissie van beoordeling van het Selskip, dat van nu af aan werkt met jury's uit eigen kring. Het gaat om het verhaal De waelske furie yn Dockum; dat zal wel het verhaal zijn van D. Hansma, de winaar van 1856, dat in 1872 bij T. Telenga in Franeker wordt uitgegeven onder de titel: Sippe Scheltema of De Dockumer furie troch de Waelen in 't jier 1572. De jury bestaat uit J. van Loon,
W. Dykstra, J.G. van Blom, D.B. Nieuwenhuis, G. Colmjon en D.B. Camstra. Wij hebben alleen het beoordelingsrapport van J.G. van Blom van 23-10-1864 over. Hij heeft waardering voor de keuze van het onderwerp; het verhaal geeft ‘eene vry levendige schildering van het aandeel dat het Friesche volk in den aanvang van den 80jarigen oorlog nam in den algemeenen opstand’. Maar de behandeling laat wel iets te wensen over, meent Van Blom. ‘Ik althans had er wel wat meer schildering, wat meer frappante situaties en wat meer boeyende dialoog in gewenscht.’ Mocht het Selskip de tekst willen uitgeven, dan heeft die een ‘beschavende hand’ nodig. En de taal is ‘beneden alle critiek’: ‘uit het Hollandsch vertaald, althans in het Hollandsch gedacht’. De spelling is ‘zonder eenigen regel’. Merkwaardig dat de taal van Hansma die in 1856 in Uwnk in lok zo was geprezen, nu bij Van Blom zo'n dikke onvoldoende haalt.
In de prijsvraag van 27-4-1865 (herhaald op 9-9-1866) wordt de omvang van het gevraagde historisch-romantische verhaal nog eens verlaagd, nu tot 6 vel (96 pagina's)Ga naar voetnoot(54). Vóór 1-1-1868 zijn daarop twee antwoorden binnengekomen: Marten Clant, en historisk-romantisk forhael ût 'e skiednis fen Frîsland en een verhaal uit de geschiedenis van Leeuwarden: En nye tîd kumt, oarsprunkelik historisk-romantisk forhael ût 'e skiednis fen 'e sted Liowerd. Deze stukken worden in 1868 beoordeeld door J. van Loon Jz., J. Troelstra en D.B. Nieuwenhuis en afgewezen. Bij de beoordeling wordt nagegaan
1. | of het historisch-romantische verhalen uit de geschiedenis van Friesland zijn, |
2. | of ze aan literaire eisen voldoen, |
3. | of ze aan de eisen van strekking en moraal voldoen, |
en 4. | of ze in goed Fries geschreven zijn. |
Marten Clant werd niet als historisch-romantisch verhaal uit de geschiedenis van Friesland beschouwd; het is een roman die voor het grootste deel niet in Friesland speelt. Literair werd er veel moois in gevonden, anderzijds was het niet genoeg uitgewerkt, te wild, te veel op effekt berekend en onnatuurlijk; de samenhang tussen de hoofdstukken was te los, het was te episodisch, de karaktertekening was te zwak en het slot te opzettelijk. De strekking was te onbepaald, de moraal bleef te veel op de achtergrond. De taal was goed, maar er werden hollandismen en te onbeschaafde uitdrukkingen in aangetroffen.
En nye tîd kumt daarentegen was te veel kroniek, te weinig verhaal. Literair was er veel kritiek. Niet met forse, mannelijke trekken geschreven, onnatuurlijk, onwaarschijnlijk en niet vlot genoeg. De strekking was te eenzijdig-godsdienstig; de schrijver mag geen partij kiezen voor een bepaalde godsdienstige richting; hij moet daarin onpartijdig zijn. Taal en stijl waren niet zuiver Fries, en bepaalde uitdrukkingen waren, evenals in Marten Clant, niet beschaafd genoeg, ‘binammen as dy net în 'e dialooch foarkamen’Ga naar voetnoot(55).
De meerderheid van de beoordelaars vond Marten Clant het beste, maar zij wilden (eenstemmig) de prijs niet toekennen, want een stuk dat door 't Selskip als antwoord op een prijsvraag zou worden uitgegeven, ‘moast wêse en masterstikje, dat it oars skea dwaen scoe oan ûs literatûr; end as sadanich koe me net ien fen disse stikken oannimme’Ga naar voetnoot(56). Toch zou het de meeste beoordelaars spijten, als ze niet zouden worden uitgegeven.
Er kwam inderdaad een uitgave van P. Bleeksma's Marten Clant in 1871, bij A. Jongbloed in Leeuwarden.
Dezelfde prijsvraag wordt op 15-4-1869 opnieuw uitgeschreven, maar daarop komt weer geen reaktieGa naar voetnoot(57).
Eerst in 1884 wordt weer een prijsvraag uitgeschreven voor een historisch-romantisch verhaal uit de geschiedenis van Friesland; omvang 48 of meer pagina'sGa naar voetnoot(58). Er is één inzending De âlde Friesen, die wordt afgewezen. De commissie (Ph. van Blom, J. Hoekstra en H. Fennema) heeft nogal wat aanmerkingen: de poëzie aan het begin is slecht; in het verhaal zelf kan de schrijver de hoge vlucht niet lang volhouden; er is haast geen intrige, de karakters zijn niet uitgewerkt, de lezer komt haast niets te weten van wat er in de personages omgaat; wel vertoon van geleerdheid, maar de Noordse en Germaanse godenleer is nogal met elkaar verward; de spelling is slecht; de taal meer Hollands dan Fries.
Slotbeschouwing
De respektievelijke jury's van de Selskipsprijsvragen voor een volksboek en voor een historisch-romantisch verhaal blijken een open oog te hebben voor de literaire kwaliteiten en het gebrek daaraan van de inzendingen. Over Hansma's boek De waelske furie en Bleeksma's Marten Clant zouden wij nu even kritisch oordelen als zij toen. Merkwaardig lijkt in onze ogen de hoge waardering voor Uwnk in lok van Hansma; die hangt ongetwijfeld samen met de behoefte aan eenvoudige volkslektuur met een duidelijke strekking. Als alleen het literaire element had gegolden, dan zou De Kaertlizzer het, gezien de jury-rapporten, wel gewonnen hebben. De literaire smaak van toen en nu is niet gelijk, maar blijkt toch minder te verschillen dan men uit de toekenning van de prijs aan Uwnk in lok in 1856 zou kunnen opmakenGa naar voetnoot(59).
In de Friese literatuur van de 19de eeuw is het grotere proza, zeg maar de roman, heel zwak vertegenwoordigd. Het Selskip heeft geprobeerd daar met zijn prijsvragen wat aan te doen. Dat is maar zeer ten dele gelukt. De Friese literatuur van de 19de eeuw blijft, globaal gezien, een literatuur van het kleine proza en de kleine poëzie. Als we daarbij in ogenschouw nemen op welk niveau van taalkennis schrijvers en lezers in de 19de eeuw moesten beginnen, dan is dat eigenlijk niet zo verwonderlijk. Er mag in het begin van de 19de eeuw en vroeger wel Fries gesproken zijn in de scholen, onderwijs in het Fries bestond nog niet.
Dat alleen al is voor de Friese literatuur een doorslaggevende handicap geweest. En dan hebben we het nog niet eens over de zwakke en eenzijdige sociaal-ekonomische infrastruktuur van een plattelandssamenleving als de Friese. Het 19de-eeuwse Friesland en in het bijzonder de Friessprekende plattelandsgemeenschap uit die tijd vormt voor de ontwikkeling van een eigen literatuur vermoedelijk een vrij ongunstige grondslag.
De vraag die we ons moeten stellen, is dan ook niet in de eerste plaats: hoe komt het dat de grotere prozawerken in de 19de-eeuwse Friese literatuur zo gering in aantal zijn gebleven, maar veeleer: hoe komt het dat de Friese literatuur in de 19de eeuw zo'n betrekkelijk hoge vlucht heeft genomen?
- voetnoot(1)
- De citaten uit het tijdschrift Iduna zijn in de tekst aangegeven met (Id., deel (jaargang), pagina). De geciteerde stukken over de prijsvragen en andere Selskipszaken zijn te vinden in het archief van het Selskip foar fryske taal en skriftekennisse op het FLMD (Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaasjesintrum) in Leeuwarden. De afkorting P.B. in de noten staat voor Provinciale Bibliotheek, Leeuwarden.
- voetnoot(2)
- De Lape Koer fen Gabe Skroor. Dimter 1822. (Vertaling van titel: De lappenmand van Gabe kleermaker).
- voetnoot(3)
- J.P. Hebel, Allemannische Gedichte. Für Freunde ländlicher Natur und Sitten. Carlsruhe 1803.
- voetnoot(4)
- J.P. Hebel, Schatzkästlein des rheinischen Hausfreundes. Tübingen 1811 (2. Aufl. 1816).
Der Rheinländische Hausfreund oder Neuer Calender mit lehrreichen Nachrichten und lustigen Erzählungen. Carlsruhe 1808-1812; Lahr und Pforzheim 1813-1815; 1819.
- voetnoot(5)
- S.S. Blicher, E. Bindstouw, Fortaellinger og Digte i jydske Mundarter. Randers 1842. (Vertaling van titel: De ‘breikamer’. Vertellingen en gedichten in Jutse dialekten).
- voetnoot(6)
- Klaus Groth, Quickborn. Volksleben in plattdeutschen Gedichten dithmarscher Mundart [...] Hamburg [November 1852] 1853.
- voetnoot(7)
- Fritz Reuter, Läuschen un Riemels. Plattdeutsche Gedichte heiteren Inhalts in mecklenburgisch-vorpommerscher Mundart. Treptow an der Tollense. Im Selbstverlage des Verfassers. 1853. (Läuschen un Riemels = anekdoten en rijmen).
- voetnoot(8)
- J.H. Halbertsma, Het geslacht der Van Haren's. Fragmenten. Deventer 1829.
- voetnoot(9)
- R. Posthumus, Prieuwcke fen Friesche Rijmmelerije. Grinz 1824, p. XI. Vertaling: ter ere van ons Friesland en de Friezen in onze oude grijze taal om aan de taal te bouwen, haar op te sieren; in haar Gods lof; de eer en het geluk van de deugd der christenen te bezingen; de grote mannen van ons kleine land, anders vaak vergeten, ons zelf tot een zweep en een spoor voor onze ogen te plaatsen.
- voetnoot(10)
- J.C.P. Salverda, IJtlijcke Friesche Rijmckes. Snits 1824.
- voetnoot(11)
- R. Windsma, Friesch Blom-koerke, aef: grijmanck fen ijtlijcke rijmckes, in hette oare kâterye. Snits [1830; voorwoord van 1829].
Vertaling: met genoegen zal worden ontvangen, als een kleine, maar niet helemaal onwaardige bijdrage tot de instandhouding van onze oeroude moedertaal.
- voetnoot(12)
- Waling Dykstra, It Heamiel by Gealeboer, Teltsjes yn rym in onrym. Frentsjer 1850.
Vertaling: vertellingen op rijm en in proza kunnen dienen om de eer van onze oude Friese taal mee hoog te houden.
- voetnoot(13)
- E. Halbertsma, Twîgen uwt ien âlde stamme, mei oanteikeningen fen J.H. Halbertsma. Dimter 1840.
Vertaling: Uit de moerassige Grou, uit de drijvende eilandjes van het waterland, komt soms een oude verwaterde tronk omhoog, die jaar op jaar weer groene twijgen en nieuwe uitlopers geeft, totdat hij zelf wegkwijnt en gaat sterven. Zo staat ook onze oude eerwaardige Friese taal daar als een stam, die zal vergaan. Hij brengt soms nog groene ranken aan het licht, om eindelijk in de nacht der tijden te verdwijnen en vergeten te worden. Zulke uitlopers zijn deze twijgen, de ene recht en de andere krom, zoals de natuur het heeft opgeleverd. Neem ze voor lief, en vermaak jullie ermee, Friezen; dat alleen is onze wens.
- voetnoot(14)
- E. Halbertsma, [Brieven aan J.H. Halbertsma van 20-1-1831 en 2-2-1842] (hs. 1169 P.B. Leeuwarden, nr. 66 en 157).
E. Halbertsma, [Brieven aan J.H. Halbertsma van 18-3-1856 en 20-10-1856] (Halbertsma, brieveboek I, nr. 161 en 162, FLMD Leeuwarden).
E. Halbertsma, De Quickborn. Plat Duetske Rymkes, yn it Friesk oerbrogt. Liouwerd 1857.
- voetnoot(15)
- R. Posthumus, De keapman fen Venetien in Julius Cesar, twa toneelstikken, fen Willem Shakspeare: Uut it Ingels foarfrieske. Grinz 1829.
- voetnoot(16)
- B.v. in E. Epkema, Gysbert Japicx Friesche Rijmlerye (1821), J.C.P. Salverda, IJtlijcke Friesche Rijmckes (1824), R. Posthumus, Prieuwcke fen Friesche Rijmmelerije (1824), en De keapman fen Venetien (1829).
- voetnoot(17)
- Hulde aan Gysbert Japiks bewezen, in de Sint Martini Kerk te Bolsward, op den 7 julij 1823. Eerste Stuk. Bolsward 1824, p. xviij.
- voetnoot(18)
- E. Epkema, Gysbert Japicx Friesche Rijmlerye. Ljeauwert 1821. E. Epkema, Woordenboek op de gedichten en verdere geschriften van Gijsbert Japicx. Leeuwarden 1824.
- voetnoot(19)
- A. Feitsma, Frysk ûnderwiis, taelbifoardering en ideology yn de earste helte fan de 19de ieu (in: Philologia Frisica Anno 1978. Ljouwert 1979, p. 28-70), p. 49-52.
- voetnoot(20)
- Hulde aan Gysbert Japiks I (1824), p. xx, xxiv-xxv.
- voetnoot(21)
- Verslagen van het Provinciaal Friesch Genootschap ter beoefening der Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. 1828-1841, p. 3-4.
- voetnoot(22)
- Verslagen, p. 55.
- voetnoot(23)
- John Bowring, Language and literature of Friesland. [On the occasion of the third edition of: Gysbert Japicx, Friesche rijmlerye (Ljeauwert, 1821)] In: Foreign quarterly review ± 1829.
(Vertaald door A. Telting in: John Bowring, Brieven, geschreven op eene reize door Holland, Friesland en Groningen; voorafgegaan door Iets over de Friesche letterkunde [...]. Leeuwarden 1830).
John Bowring, Frisian Literature. [On the occasion of the publication of: De keapman fen Venetien in Julius Cesar [...] uut it Ingels foarfrieske trog R. Posthumus, and: De lapekoer fen Gabe Skroor [...] ed. of 1829.] In: The Westminster review. No. XXIII. 1829.
(Verkort in het Hollands vertaald door A. Telting in Leeuwarder Courant 1830. No. 66. Mengelwerk).
- voetnoot(24)
-
Tinkboek fan it hûndertjierrich bistean fan it Selskip foar Fryske tael en skriftekennisse 1844-1944. Ljouwert [1948], p. 66, 71, 92.
J.H. Brouwer en J.J. Kalma, Winst út forlies. Briefwiksel tusken T.R. Dykstra, J. van Loon en H.S. Sytstra út 'e jierren 1841-1847. Ljouwert 1962, p. 74, 81, 85, 87, 100, 101.
- voetnoot(25)
- K. Dykstra, It Oardielsboek (in: It Beaken 43 (1981), p. 87-92), p. 89-91.
- voetnoot(26)
- Het woord swanneblummen betekent waterlelies; in de Friese vlag zitten zeven bladeren van de waterlelie: ‘pompeblêden’.
- voetnoot(27)
- A. Telting, Iets over de grammaticale beoefening der Friesche taal in haren geheelen omvang (in: De Vrije Fries III (1844), 158-192), p. 160-163.
- voetnoot(28)
- E. Epkema, Woordenboek (1824), Inleiding, p. XLIV.
- voetnoot(29)
- A. Feitsma, Tussen volkstaal en schrijftaal. Ljouwert/Leeuwarden 1978, p. 25.
- voetnoot(30)
- Ph.H. Breuker, Friesch Jierboeckjen (1828-1835). In: It Beaken 43 (1981), p. 72-86.
- voetnoot(31)
- J.H. Brouwer, en J.J. Kalma, Winst út forlies (1962), p. 110.
- voetnoot(32)
- Vertaling: Friese zin op te wekken, de kennis van de Friese taal te bevorderen, meer lezers in de taal te winnen.
- voetnoot(33)
- T.G. van der Meulen, Myn freonskip mei Harmen Sytstra (geciteerd uit: Tsjibbe Gearts van der Meulen, In brulloft yn 'e Wâlden en oare wiere forhalen (útj. F. Dam en dr. Y. Poortinga). Ljouwert 1974, p. 89-96), p. 94-95. H.S. Sytstra, Inleiding tot de Friesche spraakkunst. Leeuwarden 1854.
H.S. Sytstra, Klank- en Schriftleer der Friesche taal, of Eerste afdeeling der Friesche spraakkunst. Leeuwarden 1856.
H.S. Sytstra, Woordenleer der Friesche taal of Tweede afdeeling der Friesche spraakkunst. Leeuwarden 1862.
- voetnoot(34)
- Vertaling: Maar ook - wie volksvertellingen naar hun aard berijmd of in proza natuurlijk wil horen vertellen; wie van de eenvoudige schoonheid en buigzaamheid van de Friese taal een nieuwe proeve wil zien, hij moet Gealeboers heamiel kopen.
- voetnoot(35)
- Vertaling: dat flauwe en smerige taal uitslaan, niet hetzelfde is als Fries spreken; dat boers en Fries twee woorden zijn.
- voetnoot(36)
- J.D. Ankringa, Proeve van de geschiktheid der Friesche taal voor het verhevene (in: De Vrije Fries VIII (1859), 89-102), p. 91 (een lezing voor het Friesch Genootschap, gehouden in de winter 1857-58; zie Ph.H. Breuker, Friesch Jierboeckjen, p. 75).
- voetnoot(37)
- Vertaling: Sommige tegenwoordige schrijvers schijnen met hun geschriften geen ander doel te beogen dan hun lezers aan 't lachen te brengen. Geen spoor van hogere bedoeling is er in hun werk te vinden. Ze verlagen zichzelf tot hansworsten - en dat wellicht om er een centje mee te verdienen (?!). Luister jij volksschrijver! en luister een ieder die volksschrijver wil zijn: wees humoristisch en gooi het op zijn tijd te grabbel, zo veel als jullie doen; de waarde van jullie geschriften ligt onder nul als ze enkel een gedachtenloze massa kunnen behagen, maar aan goede zeden en gezond oordeel geen voedsel geven, of verkeerde dingen en misverstand niet tegengaan. De maker van een volksboek hoort zich de opwekking van de volksdeugd ten doel te stellen, hoort er op uit te zijn om zijn lezers nuttige kennis bij te brengen, moet het volksgeluk als hoogste doel van zijn geestesarbeid stellen. Een volksboek moet begrijpelijk, en zó geschreven zijn, dat stijl en voordracht tot lezing uitlokken; maar de voornaamste eigenschap van een goed volksboek is - dat door de lezing verstand en hart veredeld worden.
- voetnoot(38)
- Vertaling: liefelijke eenvoud, zachte weemoed, diep hart en snaakse ondeugendheid.
- voetnoot(39)
- Vertaling: de geestigheid van een pienter hoofd en een vlug verstand.
- voetnoot(40)
- Vertaling: 't malle, slechte en gekke.
- voetnoot(41)
- Vertaling: van de weekhartigheid en 't flauwe gekwezel van menige hoogvereerde Hollandse poëet.
- voetnoot(42)
- Vertaling: Zal een verhaal goed worden, dan moet de geest van de maker, om zo te zeggen, helemaal temidden van de omstandigheden van het verhaal toeschouwer zijn; de maker - met andere woorden - moet het verhaal dan niet bedenken, zijn verbeelding moet hem de loop ervan voorspiegelen.
- voetnoot(43)
- Vertaling: en zonder dwang, in een verscheidenheid van versmaat.
- voetnoot(44)
- Vertalingen:
voor de werkzaamheid van verstand en hart, voor verlichting en reine deugdzin, allicht gunstig zijn, en ook de bloei van onze Friese taal kan in de luwte daarvan vooruitgaan.
is menig beoefenaar van een amateurwetenschap, menig bevorderaar van een goede, maar geen geldwinst-gevende zaak, ertoe gedreven om de zorg voor zijn bestaan te verdubbelen, en zijn werken in andere nuttige zaken voor een deel te laten rusten.
Het is 't leven of de dood van het onderwijs op veel plaatsen.
Want bij meer en hoger verlichting onder het volk, bij een goed verlicht verstand kan onze taal alleen bloeien. De domheid en waanwijsheid heeft ze altijd benauwd, en krijgt domheid en waanwijsheid nog verder de overhand, dan zal ze daarmee omkomen.
- voetnoot(45)
- Vertalingen:
met opzet aan de vrolijke kant omdat het jaarboekje veel te ernstig is.
Ik heb van jullie kant allicht (wellicht niet zonder reden) het vooroordeel tegen mij.
- voetnoot(46)
- Vertaling: 't mag zijn één vertelling - of van alles, op rijm en in proza, altijd een goed doel hebbende en bevorderlijk voor goede zeden en verbetering van 't Friese volkskarakter.
- voetnoot(47)
- Leeuwarder Courant 17-10-1854.
Vertaling: een volksgeschrift, in de Friese taal geschreven, en een oorspronkelijk verhaal bevattende.
- voetnoot(48)
- Vertaling: al te ‘modelik’ om met voordeel te worden gelezen.
- voetnoot(49)
- Vertalingen:
om begin en eind van elkaar verwijderd te houden zo ver en zo lang als 't kon. Mijn Kaertlizzer zal gelezen worden en 't publiek zal 't vonnis vellen, niet waar?
- voetnoot(50)
- Vertaling: In de regel lijkt het wel, dat men van drie tot vierhonderd afdrukken van een boek moet uitgeven en verkopen, als het financieel uit zal kunnen.
- voetnoot(51)
- De oplage van De Graaf van Devonshire is op te maken uit: ‘Contract van Verkoop tusschen Mejufvrouw A.L.G. Toussaint, en P.R. Otto, Boekhandelaar te Amsterdam, wegens het Copijregt van het werk, getiteld De Graaf van Devonshire [...]’ (Gemeente Archief Alkmaar. Aanwinsten 392); het contract is opgemaakt in november 1837.
De oplage van Media-Noche staat aangegeven in een bijlage Statistiek van kosten der werken uitgegeven door A.C. Kruseman, p. 502, achterin het tweede deel van bepaalde eksemplaren van: J.W. Enschedé, A.C. Kruseman, 2 dln. Amsterdam, Van Kampen & Zn., 1899. Bijdragen tot de geschiedenis van de Ned. boekhandel dl. 9 en 10.
Mededeling van drs. Els van der Geest.
- voetnoot(52)
- Leeuwarder Courant 28-9-1860.
- voetnoot(53)
- Leeuwarder Courant 18-11-1862.
- voetnoot(54)
- Leeuwarder Courant 12-5-1865 en 28-9-1866.
- voetnoot(55)
- Vertaling: vooral als die niet in de dialoog voorkwamen.
- voetnoot(56)
- Vertaling: een meesterstukje moest zijn, dat het anders onze literatuur zou schaden; en als zodanig kon men niet één van deze stukken aannemen.
- voetnoot(57)
- Leeuwarder Courant 25-5-1869.
- voetnoot(58)
- 9 augustus 1884; Leeuwarder Courant 12-8-1884.
- voetnoot(59)
- Voor een analyse van De Kaertlizzer, Uwnk in lok en Marten Clant zie Tr. Riemersma, Proza van het platteland. Een onderzoek naar normen en waarden in het grotere Friese proza van 1855-1945. Bolswert 1984.