| |
| |
| |
De internationale verspreiding van het Nederlands in glorierijke dagen
door Guido Geerts
Lid van de Academie
1. Het zal u niet onbekend zijn - wellicht uit eigen ervaring zelfs - dat Nederlanders zich in Brussel overwegend gedragen op een manier die door Vlamingen nogal eens als ‘collaboratie’ wordt opgevat. ‘Collaboratie’ dan niet in de onschuldige betekenis waarin het gelijk is aan ‘medewerking’, maar in de zin van ‘medewerking met de bezetter’ een vorm van medewerking die ‘tegenwerking van de bezetten’ impliceert. De bezetten zijn de (Brusselse) Vlamingen; de bezetter is de Franstalige gemeenschap in België. In Brussel Frans spreken is heulen met de vijand. En dat doen ‘de’ Nederlanders in Brussel, naar de overtuiging van de Vlamingen, (heel) veel, te veel zelfs.
Hoeveel Frans Nederlanders in Brussel spreken is uiteraard niet precies bekend. Maar dankzij een onderzoek van Guy Janssens (1985) weten we toch dat de overtuiging van de Vlamingen daarover niet helemaal ongegrond is. Anderzijds maken zijn cijfers echter ook duidelijk dat de Vlaamse emotionaliteit niet helemaal terecht is. In een drietal verschillende situaties immers zeggen ‘de’ Nederlanders (107 informanten tussen 20 en 30 jaar oud die in de drie jaar die aan het onderzoek vooraf waren gegaan ten minste drie en ten hoogste tien keer in Brussel waren geweest en die een behoorlijke kennis van het Frans zegden te hebben) voor 78 procent spontaan het gesprek (met een toevallige passant, een ambtenaar, een winkelbediende, van wie ze niet wisten welke moedertaal hij/zij had) in het Nederlands te beginnen. Dat valt dus ontzettend mee! Op een verzoek van de aangesprokene om Frans te spreken zeggen ze voor 72 procent positief te reageren. De cijfers van de Vlamingen zijn 96% en 60%. Het geconstateerde verschil geeft wel aan dat er ‘iets’ moet zijn dat dit verschil in gedrag veroorzaakt, maar meteen toch ook dat de indruk die ‘de’ Vlamingen van ‘de’ Nederlanders in dit verband hebben ook iets met het eigen gebrek aan vasthoudendheid te maken zou kunnen hebben. Ik wil daar nu niet verder over speculeren, omdat dergelijke speculaties toch in hoge mate gratuite veronderstellingen zijn, maar ik wil nog een cijfer noemen: als de Nederlan- | |
| |
ders zelf in het Frans worden aangesproken, antwoordt 53% ook in het Frans, terwijl slechts 37% van de Vlamingen dat zegt te doen.
In het algemeen, zo zegt Janssens, is uit de commentaar van de Nederlandse informanten gebleken dat zij ‘doorgaans goed op de hoogte zijn van de tweetalige situatie van Brussel waarin de francofone gemeenschap domineert, maar dat die bij hen - als buitenlanders en dus buitenstaanders - veel minder emotionele reacties oproept’ (1985, 164). Ik krijg daardoor de indruk dat de Nederlanders, deze informanten althans, er voor ruim 50% van uitgaan dat de aansprekers toch geen Nederlands kennen. Zelfs bij ambtenaren, van wie goed geïnformeerde Nederlanders toch zeker weten dat die in Brussel tweetalig moeten zijn, gaat 62% van de Nederlanders op het Frans over als de ambtenaar dat vraagt (Janssens 1985, 162). In sociaal-psychologische termen zouden we dan ook kunnen spreken van anticiperend convergeren, voortkomend uit een grote bereidheid om de vreemdeling welwillend tegemoet te treden, misschien ook wel te beschouwen als een grote mate van zelfverzekerdheid - men is niet bevreesd de eigen identiteit te verliezen en voelt dus geen behoefte aan divergentie, aan afstand houden - of ook nog als een blijk van handigheid (of opportunisme!) of berekening, wat de overtuiging op kan leveren dat convergentie (het gebruik van de taal van de partner) ‘de grootste kans op een positieve uitkomst biedt’ (Ebertowski 1980, 42). We komen, in dit laatste geval, uiteraard dicht in de buurt van de koopman die handel belangrijker vindt dan kultuur. Maar als we daar toch wel uit weg willen blijven, moeten we denken aan de mogelijkheid dat de Nederlander zijn eigen taal niet erg waardeert, niet erg belangrijk acht.
Vanuit die gedachte heeft de Amsterdamse socioloog Abraham de Swaan gepleit voor een ‘herwaardering van de Nederlandse taal’: ‘Dat Nederland zo gemakkelijk in het internationaal verkeer zijn taal heeft opgegeven zonder daar wat voor terug te vragen, is een vergissing geweest. Het brengt Nederlanders in het nadeel, want zij zijn niet zo handig als Fransen in het Frans... En het geldt voor een heleboel dingen, het geldt ook voor de literatuur, het geld voor de kunst in het algemeen’ (in De Groene 18 december 1985, p. 4).
Het gaat uiteraard niet op om van Brussel naar Parijs te gaan, - als ze in Brussel al geen Nederlands spreken, wat zullen ze dan in Parijs doen! - omdat de situaties dan niet meer te vergelijken zijn. Maar het is duidelijk: de vanzelfsprekendheid waarmee Amerikanen bij ons persconferenties geven in hun eigen taal (ook over voor ons op bepaalde momenten buitengewoon belangrijke dingen zoals b.v. kruisraketten)
| |
| |
is zeker bij geen Nederlander in het buitenland te vinden. De verzuchting van De Swaan wordt door de Groningse filosoof Nauta meteen geïnterpreteerd als een wens om de Nederlandse taal internationaal weer belangrijk te gaan maken (ib.) en die wens wordt even prompt afgewezen: ‘er is geen enkele reden om te denken dat het een taal is waarmee je internationaal veel kunt uitrichten en ik denk ook niet dat we in het verleden onze taal beter hadden moeten beschermen of iets dergelijks. Het is gewoon een feit: het is een taal van een klein land en het is een taal die in hoofdzaak verstaan wordt door Vlamingen en Zuidafrikaanders. Dat betekent inderdaad dat als je in het Nederlands bent opgevoed en je moet het van die taal hebben - je vak heeft iets met die taal te maken, omdat je een schrijver bent of een filosoof of een sociale wetenschapper - dan bevind je je per definitie tot op zekere hoogte in het nadeel’. Maar i.p.v. daar, zoals De Swaan suggereert, enige tegemoetkoming voor te vragen, bestempelt Nauta de gangbare praktijk tot de beste benadering van het probleem: ‘Inderdaad, de Nederlanders spreken hun Frans, Duits en Engels niet zo geweldig, maar ze hebben met Turken en Noren gemeen dat ze tenminste nog een andere taal spreken dan hun eigen taal en vaak zelfs meer dan een. Dus om te zeggen, dat het feit dat Nederlands als internationale taal is opgegeven op een vergissing berust, dat kan ik helemaal niet inzien’.
Nu, dat had De Swaan vanzelfsprekend niet bedoeld: ‘Natuurlijk kun je Nederlands niet aan mensen in andere landen opleggen, of zelfs maar verstaanbaar maken. Maar ik vind dat je, bij voorbeeld in officiële diplomatieke ontmoetingen even een punt van je eigen taal moet maken. Daar moet je niet al te makkelijk in zijn’ (ib.). Misschien mogen we ons daar wel bij voorstellen dat De Swaan het b.v. beter zou vinden dat een Nederlandse minister bij internationale gesprekken principieel de beschikbaarheid van een tolk noodzakelijk noemt, dan dat hij, zoals bepaaldelijk de heer Luns destijds, in het buitenland verkondigt dat ‘van alle dierengeluiden het Nederlands nog het meest lijkt op een taal’ (zie Geerts 1975) en dus feitelijk zelfs het bestaan van zijn eigen landstaal negeert. De Swaan noemt het ten minste ‘hoogst onjuist dat de Koningin, wier taak het is om Nederland te symboliseren, zo gemakkelijk in het Engels schiet. Eerst zeg je even iets in het Nederlands om eraan te herinneren, dat dat de taal is die de Nederlanders spreken. Vervolgens ben je zo beleefd en inschikkelijk - want dat zijn wij Nederlanders ook - om in een andere taal over te gaan.’
En wie van ons zou hem daar ongelijk in willen geven? Het gaat er daarbij immers inderdaad niet om anderen het Nederlands op te leggen,
| |
| |
maar het als een kenmerk van de eigen identiteit aan de beeldvorming bij te laten dragen. Dat Nederland nu zo bescheiden moet zijn hoeft zeker niet te leiden tot gêne over die eigenheid of tot ‘een soort geweldige behoefte om dingen die we een poosje hebben gehad weg te lazeren; een bewuste daad van zelfvernietiging bijna’, zoals Blokker het gebrekkige historische bewustzijn eens omschreven heeft (De Groene 18 december 1985, p. 6) dat het beeld van de eigen onbelangrijkheid in hoge mate veroorzaakt.
Er zijn andere tijden geweest, tijden waarin de Nederlanders wel iets op te leggen hadden. We weten niet of dat er ook toe geleid heeft dat ze hun taal vanzelfsprekend vonden. Maar dat anderen daar wel zo over dachten is wel zeker. Enkele van dit periodes wil ik in wat nu volgt even weer in uw herinnering tot leven proberen te wekken.
2. Ik denk daarbij niet in de eerste plaats aan het (nationalistische) enthousiasme van de congressen van het Algemeen Nederlandsch Verbond aan het eind van de 19de en het begin van de 20ste eeuw, waarbij ‘bijna uit al de gehouden redevoering gehechtheid (bleek) aan stam en taal, en aan 't geen stam en taal verenigt en voor 't behoud er van strijdt’ (Neerlandia 1899, 4). Dat was de tijd dat het A.N.V. in Zuid-Afrika 1400 leden telde, die hier taalbroeders genoemd werden en op de warme sympathie van de congresgangers konden rekenen in hun strijd tegen ‘het wederrechtelijk optreden van Engeland’ (ib.). De tijd ook dat het congres (op 29 augustus 1899) verrast werd door ‘een Javaansch prins, Raden Mas Pandji Sosro Kartono, met 30 andere Javaansche opperhoofden lid van ons Verbond’ die inlichtingen kwam brengen ‘over den toestand onzer taal op Java’ in ‘zoo zuiver Nederlandsch’ dat de bewondering niet op kon; de tijd ook dat ‘een jong Amerikaan, de heer Van Noppen uit New York’ op hetzelfde congres ‘in het Engelsch eene prachtige metrische vertaling van Vondel's “Lucifer” leverde, vertaling die thans in Amerika en in Engeland grooten opgang maakt, in zooverre dat het meesterstuk onzer letterkunde in die landen weldra meer populair zal zijn dan in ons eigen vaderland’ (ib.). Voorts hield de heer Van Noppen toen ook nog ‘eene belangwekkende voordracht over onze taal in de Vereenigde Staten’. ‘Binnen kort, aldus Van Noppen, wordt het Nederlandsch aan zes hoogescholen onderwezen; weldra opent ook de New-Yorksche universiteit een cursus in de Nederlandsche taal- en letterkunde en, daar, volgens den heer Van Noppen de Amerikaansche universiteiten op elkander zeer naijverig zijn, zoo zal het Nederlandsch weldra Amerika door verspreid zijn’. De verslag- | |
| |
gever meldt dat dat vooruitzicht met een ‘daverend applaus’
is begroet.
Ik bedoel niet in de eerste plaats deze tijd, omdat het gemanifesteerde triomfalisme argwaan wekt, als blijkt dat hetzelfde congres door Marcellus Emants aangespoord wordt zich ‘niet te schamen Nederlanders te zijn’ met ‘een eigen tooneel, een eigen letterkunde’ en ook te trachten ‘niet te worden het hondje met een sjakotje op en een geweertje in zijn poot, dat toch door niemand voor een soldaat wordt aangezien’ (Neerlandia 1899, 5). Het is ook de tijd van de Atjehoorlog met ‘het falliet van de traditionele politiek ten aanzien van de Buitenbezittingen’ (Kossmann 1976, 302); de tijd waarin de Nederlandse onderwijspolitiek in Indië belast was ‘met een probleem dat men niet heeft kunnen oplossen: dat van de taal’, zoals Kossmann duidelijk maakt. ‘Het bestuur in Batavia was afkering van pogingen om het Nederlands te verspreiden. De massa van het inlandse volk werd, voor zover zij enig onderwijs kreeg, in de eigen streektaal opgevoed; ook haar onderwijzers kenden geen Nederlands. Men was bang voor de groei van een, enig Nederlands sprekend en daardoor van eigen omgeving en klasse vervreemd proletariaat en beschouwde het Nederlands als een taal die alleen aan een kleine elite ter beschikking mocht worden gesteld’ (Kossmann 1976, 307). Bovendien, zo besluit Kossmann was er ook ‘een zekere twijfel aan de zin en het bereik van de eigen taal te midden van een wereld die deze niet kende’.
Dat het Nederlands slechts aan een elite werd gegund had vanzelfsprekend tot gevolg dat het ‘de hoogste aspiratie voor (Indonesische) ouders was hun kinderen naar scholen te sturen waar Nederlands werd onderwezen’ (Soetan Takdir Alisjahbana (in 1933) geciteerd door Kousbroek in NRC-Handelsblad van 13 december 1985). ‘Honderden, nee duizenden kinderen moesten worden afgewezen uit plaatsgebrek en het Gouvernement werd overspoeld met verzoeken om zulke scholen op te richten, in dozijnen steden en gewesten’ (Soetan Takdir ib.). En Kousbroek voegt daaraan toe: ‘Het ongelooflijke feit deed zich voor dat de Indonesiërs ertoe overgingen privé-scholen op te richten waar Nederlands werd onderwezen, omdat het Gouvernement niet genegen was het aantal Hollands-Inlandse scholen uit te breiden. Een teveel aan Indonesiërs die het Nederlands machtig waren, werd als een “gevaar” beschouwd; Westers onderwijs vormde een bedreiging voor de zogenaamde “harmonieuze ontwikkeling van de inlandse bevolking”, lees: een bedreiging voor de Nederlandse suprematie’ (in NRC-Handelsblad 13 dec. 1985). Het is ondertussen ook bekend dat het Congres van de
| |
| |
Indonesische jeugd in Batavia in 1928 het Maleis tot nationale eenheidstaal proclameert, een taal die ‘practisch een dode taal’ was, waarvan bovendien ‘de vulgaire variant die over de archipel de functie van lingua franca vervulde werd gezien als te primitief om te kunnen dienen als moderne cultuurtaal’. (Kousbroek t.a.p.). Maar dat alles heeft de positie van het Nederlands in Indonesië niet meer beïnvloed.
En wat Zuid-Afrika betreft: ‘Van 1880 af werd de Boer in Nederlandse ogen de geus van de negentiende eeuw. Zijn strijd betekende, dacht men, een opleving van echt Nederlandse volkskracht. In Zuid-Afrika zouden de gemiste kansen uit het Nederlandse verleden kunnen worden goedgemaakt. Nederland had in de zeventiende eeuw Noord-Amerika verloren aan Engeland; in de negentiende eeuw, schreef men, wonnen de Boeren Zuid-Afrika terug voor de Hollandse stam’. (Kossmann 1876, 320). Maar ook daar bleek het Nederlandse nationalisme ‘in werkelijkheid machteloos’ te zijn; het kon slechts ‘op negatieve wijze [door aan te sturen op een capitulatie van de Boeren] bijdragen tot een oplossing van het probleem’ (ib.). Ook op het stuk van de taal moeten we dus zeer waarschijnlijk ook de geestdrift van het A.N.V.-congres als een strovuur beschouwen.
3.1. Er zijn meer verre landen geweest waar Nederlanders voor de verbreiding van het Nederlands hebben kunnen zorgen. Misschien moet ik toch zeggen ‘hadden kunnen zorgen’, want het Nederlands is geen wereldtaal geworden: ‘Alle kansen om dat wel te worden heeft het gemist’. (Van der Meiden 1983, 562). Het enige wat daarvan over is gebleven is het feit dat de grote internationale belangstelling voor de Nederlandse geschiedenis vele buitenlandse historici ertoe brengt de moeite te nemen ‘Nederlands te leren om zo de bronnen te kunnen bestuderen’ (Van der Meiden 1983, 564). Die onderzoekers komen overal vandaan omdat de Nederlandse expansie, waar het hen in hoofdzaak om te doen is ‘over de gehele wereld gegaan’ (Van der Meiden 1983, 565) is. U kent de geschiedenis van de Vereenigde Oost-Indische en die van de West-Indische Compagnie. U weet dus dat er Nederlanders geweest zijn op Taiwan en dus ook Nederlands. U weet dat de Nederlanders van 1639 tot 1853 de enige Europeanen geweest zijn met wie de Japanners directe relaties hadden: ‘De Westerse wetenschap werd er Hollandse wetenschap genoemd en kon alleen via het Nederlands in het Japans worden vertaald. Met Europese begrippen raakten Nederlandse woorden in het Japans ingeburgerd: biiroe (bier), boeriki
| |
| |
(blik), gomoe (gom), inki (inkt), kampan (campagne), kiniine (kinine), kohii (koffie), koroekoe (kurk), mesoe (mes), soepoïtoe (spruit), tarappoe (trap).’ (Vandeputte 1983, 55). De Nederlanders hebben in Japan een handelsmonopolie gehad en via de kleine vestiging op Decima bij Nagasaki is tot in de 19de eeuw alle kennis over Europa en m.n. over de Europese wetenschappelijke ontwikkelingen Japan binnengekomen. In 1853 hebben de Amerikanen dat monopolie weten te doorbreken. Maar: ‘Toen T. Harris kort daarop als de Amerikaanse gezant in Japan hier werd heengezonden, vergezelde H.C.J. Heusken, een Hollander, hem op zijn reis als zijn sekretaris-tolk. Al de Amerikaanse officiële stukken moesten eerst door Heusken in het Nederlands vertaald, en daarna door de Japanse tolken in het Japans weergegeven worden’. (Sumitaka Asakura 1966, 21). De eerste Amerikaanse consulgeneraal in Japan is, vanwege het belang van het Nederlands als communicatiemedium, een Nederlandse immigrant geweest (Van der Meiden 1983, 565). De Japanners die Nederlands leerden om zodoende kennis te kunnen nemen van de Westerse anatomie, astronomie, botanie, geografie, cartografie en de medicijnen werden ‘hollandologen’ genoemd. Een van hen, Fukuzawa Yukichi, die in 1899 een autobiografie heeft geschreven, zegt dat hij en zijn mede-hollandologen zich ‘ervan bewust waren de enige bezitters te zijn van de sleutel tot de grote Europese civilisatie’ (Krug 1971, 7).
Het hele verhaal van de Nederlands-Portugese rivaliteit in Azië en Afrika kan hier niet verteld worden. Ik zwijg dan ook over Guiné en Angola, over de eilanden Principe en S. Tomé, over S. Jorge d'Elmina, over de Kaapverdische eilanden, over Ambon en Malakka om iets meer te kunnen vertellen over Ceylon (Sri Lanka), het land dat het intensiefst door de Nederlanders is gekoloniseerd. Het is door Nederland op de Portugezen veroverd in 1656 en tot 1796 bezet gehouden. Ook daarna nog heeft het Nederlands zich daar als kultuurtaal weten te handhaven. Ondanks de Nederlandse inspanningen echter om na 1656 het Portugees te verdringen, is dat nooit helemaal gelukt. Het Portugees is altijd in gebruik gebleven in zeevaartkringen (Peeters en Sannasgala 1975, 246) en bovendien is het Portugees - waarschijnlijk vanwege de bemoeienissen van de Nederlanders met de zeevaart - in vele gevallen de dagelijkse omgangstaal van vele Nederlandse immigranten geworden, zowel voor hun onderlinge relaties als voor die met de inheemse bevolking. De zendelingen hebben overigens altijd grote interesse getoond voor de inheemse taal, het Singala. Ze hebben er in gepredikt en onderwezen, ze hebben er psalmen in vertaald en er beschrijvingen van ge- | |
| |
maakt. Hun boeken werden gedrukt ‘tot Colombo’, net zoals vele andere Nederlandse werken overigens, ‘in 's Compagnies Boek-Drukkerye’ of in ‘'s Compagnies gewone Druckery’ (zie Peeters en Sannasgala 1975, 147-248). De V.O.C. had daar inderdaad met de stichting van een drukkerij de drukkunst geïntroduceerd. Dat heeft er uiteraard toe bijgedragen dat het Nederlands in gebruik bleef als taal van kerk, bestuur en gerecht, en daardoor ook wel als omgangstaal van diegenen die daar voortdurend bij betrokken waren. Het Nederlands werd door de Engelsen op 20 augustus 1801 als gerechtstaal buiten gebruik gesteld, maar het bleef nog in bepaalde mate in gebruik bij het onderwijs en
bij het Britse bestuur, waar een aantal Nederlandse ambtenaren toen in opgenomen werden. In het begin van de 20ste eeuw, zo weten we van Anthonisz ‘not more than six or eight individuals among a community which counts thousands could make any pretence to a knowledge of the language - a knowledge sometimes of the barest rudimentary character’ (Anthonisz 1908, 29).
Deze lange geschiedenis heeft een aanzienlijk aantal sporen nagelaten in de Nederlandse leenwoorden in het Sinhala. Die zijn er vanzelfsprekend op het terrein van het recht (bankolot bankroet, būdala(ya) boedel, klā / kalāk klerk, perakalāsi(ya) procuratie, tolka(ya) tolk en wendēsi(ya) venditie). Maar ook in de woordenschat van de bouw (bālka balk, kalampa klap, rāmu (va) raam en soldara (ya) zolder) worden ze aangetroffen, net zoals in die van het gewone dagelijkse bestaan (artāpal aardappel, bira bier, bōnci boontje, säldiri selderie, sūkiri suiker en tapalakku (va)) tafellaken, het kaartspel (äsi(ya) aas, būru(va) boer, hārata harten, hēra heer, iskōppu schoppen, porova vrouw, kalobara klaveren en ruyita ruiten) en, tenslotte, de techniek (avagāra(ya) avegaar, karāma(ya) kraan, kētel(ya) ketel, skōppa(ya) schop, en stirikka(ya) strijker (strijkijzer)) (zie Peeters en Sannasgala 1975, 262-265). Het zijn vrijwel allemaal wat Bloomfield ‘cultural loans’ genoemd heeft, wat erop wijst dat de inheemse bevolking zeker niet in z'n geheel tweetalig is geweest (Peeters en Sannasgala 1975, 271), maar het feit dat ze overal in gebruik zijn en het feit dat ook de eerder overgenomen Portugese woorden min of meer vernederlandst werden - zij het volgens de normen van het Sinhala! - getuigen van een diepgaande,
blijvende beïnvloeding.
Sri Lanka ‘ging in de jaren van de Franse Revolutie voor Nederland verloren, maar de Nederlandse taal en cultuur handhaafden zich tot ver in de 19de eeuw. Een klein aantal specialisten, allen historici, handhaaft de traditie tot op de huidige dag’ (Van der Meiden 1983, 565).
| |
| |
3.2. In het octrooigebied van de West-Indische Compagnie heeft het Nederlands vroeger ook verre reizen gemaakt. Zoals bekend gingen die naar Noord- en Zuid-Amerika, maar in verband met de slavenhandel en de daaraan verbonden bestrijding van het Portugese koloniale imperium brachten ze de Nederlanders in de 17de eeuw ook naar de kusten van Guiné, Angola en Ghana (‘In 1818 is daar nog de oud-Gouverneur-Generaal Van Nederlands Indië, Daendels, overleden. Tot in de twintigste eeuw werd in dat stuk Afrika, door nette negers nog wel Nederlands gesproken. Tweehonderdvijftig jaar lang heeft de Nederlandse aanwezigheid op de Goudkust geduurd.’ W. Buijze in NRC Handelsblad 8 sept. 1983). Uit het contact van het Nederlands en het Portugees met de taal van de Afrikanen is het Negerhollands of Papiamentoe ontstaan, dat nu een belangrijke Antilliaanse taal is. Voorts treffen we in de republiek Guyana, die tot het eind van de 18de eeuw als de bezittingen Essequibo, Demerary en Berbice in Nederlandse handen is geweest, een verbasterd Nederlands aan dat ‘nu nog door een uitstervende generatie Bosnegers gesproken wordt’ (Van der Meiden 1983, 567; zie ook Smith 1983). De Portugese bezittingen in Afrika raakten de Nederlanders al in 1648 kwijt en ook de Nederlandse overheersing in Brazilië was slechts van korte duur (1624-1654). Hoewel de zeven jaren van het bewind van Johan Maurits van Nassau, een achterneef van Willem van Oranje, bekend staan als een periode van intens contact, heeft het Nederlands in Brazilië, waaraan de Nederlanders ‘vol verwachting de naam “Nieuw Holland” hadden gegeven, maar dat ze op 28 januari 1654 bij de capitulatie van Recife definitief verloren, geen wortel kunnen schieten’ (Fabiao 1982, 223). ‘Dat kwam, zo constateert W. Buijze in NRC-Handelsblad 8 sept. 1983 “omdat er uit Holland onvoldoende steun kwam in de strijd tegen de Portugezen en de mulatten. De
Heeren XIX wilden dividenden en suiker zien en het mocht daarginds beslist niet teveel kosten. De belangstelling van de daarheen getrokken Nassause prins Johan Maurits voor kunst, wetenschap, tropische flora en fauna en zeker die voor het welzijn van de bevolking vonden de Heeren lichtelijk overdreven.’
Ook Nieuw-Nederland, het latere New-York, waar de Nederlanders vanaf 1613 op Manhattan stapelhuizen hebben gevestigd, zou ver voor het eind van de 17de eeuw voor hen verloren gaan. Maar het Nederlands heeft zich daar tot in het begin van de 19de eeuw weten te handhaven: ‘In 1830 nog onderhield Martin van Buren, de minister van Buitenlandse Zaken en latere president van de Verenigde Staten, zich in het Nederlands met de gezant Bangeman Huygens’ (Van der Meiden 1983, 567; zie ook De Jong 1975, 67).
| |
| |
Tot in onze tijd overigens heeft het Nederlands van toen hier en daar nog een bescheiden plaatsje in het plaatselijke taalgebruik weten te behouden, zoals b.v. in deze zinnen uit de mond van een spreker uit het Hudson-Mohawk-gebied: ‘weet je dat joe was where je gheen business had?’ (in Van Loon 1938, 25). En voorts heeft het Nederlands zijn sporen nagelaten in het Amerikaanse lexicon van bepaalde gebieden, zoals o.m. door Gold (1984) is aangetoond in gevallen als sliding-pond.
Maar het is moeilijk om een beeld te krijgen van het gebruik van het Nederlands in de 17de en de 18de eeuw zelf in New York en New Jersey. J.D. Prince, die het ‘Jersey Dutch Dialect’ in het begin van onze eeuw nog heeft kunnen bestuderen was van oordeel dat het een Vlaams-Zeeuws karakter had, maar Van Loon meent er meer Zuidhollandse kenmerken in te kunnen aanwijzen. Deze laatste wijst er voorts op dat de immigranten hoofdzakelijk boeren en vaklui geweest zijn, zodat het Nederlands dat ze daar in Amerika hebben gesproken wel haast zeker hun eigen gewesttaal is geweest en dat de wat meer geletterden zich daar waarschijnlijk al vroeg van hebben gedistantieerd door naar het Engels over te schakelen (Van Loon 1938, 3). We mogen overigens niet uit het oog verliezen dat het om kleine aantallen gaat: onder gouverneur Pieter Stuyvesant moeten in Nieuw Nederland slechts 6700 Nederlandse bewoners zijn geweest. ‘Er zijn ook niet veel aanwijzingen te vinden dat er veel Nederlanders op uit waren om te emigreren. De Republiek trok in de 17de eeuw immigranten aan uit andere Europese landen. Zij schijnt geen moeilijkheden te hebben gehad met endemische onderwerkzaamheid (sic)... Er was ongetwijfeld weinig sprake van een overschot dat naar de koloniën kon worden overgeheveld. Bovendien was er in de Republiek weinig godsdienstige onverdraagzaamheid, zodat een van de sterkste prikkels tot emigratie ontbrak’ (Price 1976, 52). De bevolking van Nieuw-Nederland moet dan ook voor een groot deel uit Fransen, Duitsers, Zweden, Finnen en Walen hebben bestaan. ‘Gouverneur Kieft pochte dat op Manhattan achttien talen werden gesproken’ (Van den Boogaart 1980, 251). Voor de onderlinge contacten en voor de betrekkingen met de oorspronkelijke Indianen heeft men volgens Van den Boogaert (1980, 252) ‘de gebarentaal en het handelsjargon’ gebruikt, althans tot 1640 zouden die ‘het voornaamste middel van communicatie’
geweest zijn. Daarna werden tolken ‘die een indiaanse taal beheersten’ ‘onmisbaar voor het in geregelde banen leiden van de contacten’ (ib.). Meer informatie heb ik daar (voorlopig?) niet over kunnen vinden. De hierboven al genoemde gevallen van lexicale beïnvloeding - waaraan hier nog het geval van het Munsee van de
| |
| |
Indianen aan de monding van de Hudson en de Delaware toegevoegd moet worden, omdat juist die taal het meeste Nederlandse lexicale materiaal schijnt te hebben opgenomen (zie Swiggers 1985, 594) - maken ons toch wel nieuwsgierig naar het antwoord op vragen naar de taaltoestanden en de taalpraktijken in dergelijke niet zo eenvoudige gemeenschappen.
3.3 In Midden-Amerika hebben Nederlanders zich gevestigd op Tobago (dat nog een tijd Nieuw-Walcheren is genoemd) in 1628, op Aruba, Bonaire en Curaçao in 1634 en daarna ook nog op de Bovenwindse Eilanden. Ook aan de Wilde Kust hebben ze verscheidene nederzettingen of handelsposten gehad. Nederlanders uit Brazilië schijnen zich op Barbados en Martinique te hebben gevestigd; ook op de Engelse en de Franse Antillen is dat het geval geweest (Van den Boogaert 1980, 244). De belangrijkste namen in dit verband zijn uiteraard de (Nederlandse) Antillen en Suriname, waar het Nederlands nu nog een belangrijke functie vervult, en het net al even genoemde Berbice. Het ‘verbasterd Nederlands’ dat daar gesproken wordt, wordt door Hesseling (1905) ‘Nederlands Kreools’ genoemd en ook ‘Negerhollands’, een term die, vanwege de herkomst van de meeste Nederlanders in deze gewesten, beter door ‘Negerzeeuws’ vervangen zou kunnen worden, zegt Hesseling, als dat ‘niet al te gezocht was, en niet al te absoluut (want er is ook zeer veel niet-Zeeuws in onze teksten) zou klinken’ (1905, 61). In het Negerhollands heet een veulen een kachel, een lade een schuif en dinsdag is er dissendag; maar men treft er o.a. ook Engelse elementen als dig (graven), jump (springen) en vens (afscheiding) in aan en Spaanse en Duitse en Franse (Hesseling 1905, 64-68).
Het Nederlands zelf is volgens Hesseling op de Deense Antillen tot in de tweede helft van de 18de eeuw de belangrijkste officiële taal geweest. Dat is een opvallend gegeven, gezien het feit dat de Deense Antillen nooit aan Nederland hebben behoord. Er is dan ook wel Deens gesproken, volgens Hesseling m.n. in de kerk, maar dan alleen voor de middag; in de middagkerk is ‘zo goed als zeker in 't Hollands gespreekt, in de taal die toen 't meest onder de vreemdelingen was verbreid. De Franse protestanten die zich op 't eiland (St.-Thomas) vestigden, en één gemeente vormden met de Hollandse, zullen haar zeker hebben verstaan’ (1905, 13). En er zijn vele jaren plakkaten in het Nederlands geschreven. Na 1761 kostte het opstellen van een testament in een andere taal dan het Deens 10 rijksdaalders i.p.v. 5, waaruit Hesseling meent te mogen afleiden dat de overheid de eerste plaats toen niet
| |
| |
langer aan het Nederlands wenste te gunnen. Gelet op het feit dat omstreeks die tijd het aantal Hollandse gezinnen op St.-Thomas 63 bedroeg, tgov. 30 Engelse, 18 Deense, 17 Franse en nog kleinere aantallen andere, is ook dat weer een opvallend gegeven.
In Suriname moet, zoals bekend het Nederlands het taallandschap delen met o.a. het Hindi, het Javaans, het Chinees en een aantal Creolentalen, waarvan het Sranan Tongo de belangrijkste is. ‘Hoe hoger de maatschappelijke laag, hoe meer Nederlandse woorden de spreektaal bevat, meent Van Wel (1974, 24), met als uiterste het zo perfekt beheersen van het Nederlands, dat een Nederlandse letterkunde in Suriname kon ontstaan’. Hetzelfde geldt m.m. ook voor Aruba en Curaçao (in 1830 heeft dat in de Curaçaosche Courant zelfs geleid tot een aantal anti-Belgische verzen! zie Rutgers 1986, 35-36), zodat het Nederlands ook in het gebied van de Westindische Compagnie nergens ‘het middel van gedachteuiting is waarvan zich alle daar verblijvende Nederlandse onderdanen bedienen’, zoals Hesseling al in 1905 heeft geconstateert (1905, 1). Dat heeft naar zijn mening drie oorzaken: 1. ‘de betrekkelike gemakkelikheid waarmee Nederlanders in den vreemde hun moedertaal prijsgeven - in het Leuvense exemplaar van zijn boek, door een Vlaming (waarschijnlijk), onderstreept! -; 2. de overmacht van talen door volken gesproken die ons in handelsgrootheid en getalsterkte overtreffen, 3. de omstandigheid dat in verschillende streken reeds voor ons zich blanken hadden gevestigd en er hun taal hadden overgebracht’ (1905, 2). Zelf acht hij de tweede oorzaak de belangrijkste. Als het om onze tijd gaat hoeft men daar zeker niet aan te twijfelen - Hesseling zegt ‘overtreffen’ en impliceert daardoor dat hij het over het heden heeft. Toch denkt hij ook aan vroeger als hij constateert: ‘toen Engeland's handel de onze in veel geringer mate overtrof dan thans het geval is, was de toestand reeds soortgelijk; ten allen tijde hielden de Engelsen veel strenger aan hun eigen taal vast dan wij, voor een deel uit minachting van 't geen zij niet begrijpen, voor een deel uit een gevoel van eigenwaarde dat navolging verdient.’ Wat de
derde factor betreft kunnen we wijzen op de opinie van de Nederlandse predikant Simon Kat, die in een memorandum over de onderwijsproblemen op Ceylon in 1690 de taalmoeilijkheden noemt die het gevolg zijn van de vroegere verspreiding van het Portugees op het eiland (Van Goor 1978, 42). Het Portugees was bovendien de lingua franca ‘for almost all contact in Asia between Europeans and the indigenous inhabitants’ (Van Goor 1978, 14). Van der Meiden is van oordeel dat ‘het Nederlands in de wereld een ambtelijke en bestuurlijke taal is ge- | |
| |
weest’ (1983, 567) die weinig ‘ingeburgerd’ is geweest. Dat wordt, zo zegt hij, aangevoerd ‘als een bewijs dat de Nederlanders slechtere kolonisatoren zijn geweest dan de Engelsen, Fransen, Spanjaarden of Portugezen. Gedeeltelijk, zo voegt hij daar voorts aan toe, heeft een bewust creeëren van afstand bij de Nederlandse kolonisatoren wel een rol gespeeld. Typisch is dat juist de meest vernederlandste kolonies vroegtijdig “verloren” zijn gegaan.’ (1983, 567). Volgens Hesseling overigens heeft de Nederlandse overheid ‘meer dan eens’ proberen te verhinderen ‘dat een vreemde taal de bovenhand kreeg; reeds bij 't verlenen van een koncessie of een octrooi tot 't aanleggen van volkplantingen werd er bepaald dat geen andere dan de “Duytsche” taal mocht worden gebruikt.’ (1905, 3). Maar hij geeft daar geen referenties bij, behalve dan de vermelding dat Rijklof van Goens maatregelen genomen heeft ‘tegen 't veldwinnen van 't Portugees aan de Kaap de Goede Hoop en op Java’ (ib.). Niettemin: ‘In hoofdzaak was de Nederlandse expansie een koopmansaangelegenheid. Nederlands is geen wereldtaal geworden’ (Van der Meiden 1981, 27); in de Erfdeel-versie van zijn overzicht voegt Van der Meiden daar nog aan toe: ‘en zal het ook niet worden. Alle kansen om dat wel te worden heeft het
gemist’ (1983, 562). De oorzaak daarvan zoekt hij in het Nederlandse ‘minderwaardigheidscomplex met betrekking tot de eigen taal’ (ib.). Hesseling wijst daarvoor op de omstandigheid dat men zich ‘om 't onderwijs... in 't moederland ten opzichte van de West weinig bekommerd heeft’ (1905, 3). Betekent dat dat er onvoldoende voor gezorgd werd dat de jeugd in de octrooigebieden onderwijs kreeg of dat het onderwijs niet in het Nederlands werd gegeven of dat er op de scholen geen vak Nederlands was? Daar is weinig over bekend. Boxer (1976, 228) zegt dat de scholen in de territoria van de V.O.C. en de W.I.C. opgezet waren zoals in Nederland, maar ook dat ze in alle opzichten gemengd waren: alle rassen en zowel jongens als meisjes werden samen onderwezen ‘zodat de kinderen van slaven en inlanders hun onderricht te zamen met die van blanken en halfbloeden ontvingen. Aldus kregen bijvoorbeeld in 1681 ongeveer 200 slaven schoolonderwijs in de O.I.C.-school te Colombo’. Over het taalgebruik op een dergelijke school doet hij geen mededelingen. Maar uit het feit dat de jongens tot hun vijftiende of zestiende jaar op school zaten (de Aziatische meisjes werden ‘op hun tiende jaar van school gestuurd om hun verleiding door ontucht van de jongens en anderen te voorkomen’) zou men toch kunnen afleiden dat ze ten minste de gelegenheid gehad moeten hebben om (iets van het) Nederlands te leren. Het kan uiteraard ook zijn dat de Nederlandse kin- | |
| |
deren zo ijverig waren en zo onverschillig stonden tgov. hun eigen taal dat zij hoofdzakelijk tweetalig werden. Het internationalisme van de Nederlanders zou er immers in de 17de eeuw al toe geleid hebben dat er, zoals een Portugese gezant in Den Haag eens geconstateerd heeft ‘in deze streken geen schoenlapper’ te vinden was ‘of hij kent boven zijn eigen taal ook nog Frans en Latijn’ (geciteerd door Boxer 1976, 222). Bij Haley (1979, 120) kan men
een soortgelijke uitspraak aantreffen en de constatering dat de handelsbelangen de Nederlanders nu eenmaal noopten vreemde talen te spreken eerder dan andere volken. En voorts verlieze men niet uit het oog dat men aan het hof van de prinsen van Oranje ‘ook Frans sprak’: ‘De beroemde laatste woorden van Willem de Zwijger “Ayez pitié de mon âme et de ce pauvre peuple” -, die hij sprak toen hij neergeschoten werd op de trap van het Prinsenhof in Delft, waren in het Frans en niet in het Nederlands’ (ib.).
Uit een door Geyl (1962, 776) geciteerde tekst, waarin het leven beschreven wordt van Nederlandse vrouwen op Batavia, blijkt misschien nog een andere factor die in dit verband van belang geweest kan zijn. Die vrouwen laten hun kinderen zogen en opvoeden door de slavinnen ‘daarom dat ze ook zo goed Mallebaars, Singilees, Bengaals en Tiolijs, basterd-Portugees spreken als de slaven en slavinnen zelfs, ende als zij dan tot haar jaren komen, kwalijk een oprecht Duits (Nederlands) woord kunnen spreken, nog veel min een fatsoenlijke redenen kunnen voortbrengen, of het is met een lispse Tiolijnse of Basterd-Portugese taal vermengd.’ Voeg daar nog ‘het waargebeurde verhaal’ aan toe ‘over het Nederlandse emigrantenschip waarvan de passagiers bij de havenmond van Hoek van Holland plechtig het Nederlands afzweren’ zoals Van der Meiden ons weet te vertellen (1983, 562) en veronderstel even dat wat in de 20ste eeuw mogelijk geweest is, dat ook in de 17de en de 18de geweest moet zijn, dan krijgt de veronderstelling van de Nederlandse tweetaligheid zeker enige waarschijnlijkheid.
Maar er zijn nog andere factoren in het geding. Telkens weer blijkt het onderwijs in de eerste plaats bedoeld te zijn geweest om de inheemse jeugd op te voeden in de ware religie (zie Van Goor 1978, 120). Daarom werd er steeds voor gezorgd dat religieuze handboeken in de inheemse taal beschikbaar kwamen en dat predikanten en schoolmeesters die taal bij hun onderricht konden gebruiken. Dat kon men op twee manieren bereiken: door de Nederlandse opvoeders de vreemde taal te laten leren of door de voor het onderwijs geschikte inlanders Nederlands te laten leren om hen met de te onderrichten stof vertrouwd te maken. In beide gevallen was de hoeveelheid te leveren linguïstische
| |
| |
inspanningen ongetwijfeld aanzienlijk minder groot dan als men de jeugd zelf in het Nederlands had willen onderwijzen. Allicht dat bij een ‘koopmansaangelegenheid’ economische overwegingen een rol hebben gespeeld! De al eerder genoemde Simon Kat heeft er overigens ook op gewezen dat Nederlanders grote moeite hebben met het leren van de op Ceylon gesproken Aziatische talen (Van Goor 1978, 43). Zijn collega Philippus Baldeus blijkt aan zowel het economische aspect van de kwestie te hebben gedacht als aan het leertechnische. Hij was bovendien van oordeel dat een predikant een vrij behoorlijke kennis van de kerktaal diende te hebben, omdat in de protestantse diensten de preek zo'n centrale rol speelde. En tot dat niveau achtte hij zijn landgenoten beslist niet in staat (Van Goor, 112). Ten slotte vermeld ik nog de mededeling van Devereux en Loeb (1943) dat Nederlanders Maleiers verhinderd hebben Nederlands te leren (geciteerd in Weinreich 1953, 67), waarbij verwezen kan worden naar wat hierboven in § 2 over het Nederlands in Indonesië is gezegd.
Of zij met of zonder toestemming van hun Nederlandse bazen of buren, Nederlands geleerd hadden, vertelt Antonio Vieira s.j. er in zijn dagboek in 1654 niet bij, maar hij zegt wel dat de Indianen van de Serra van Ibiapata (in Brazilië) ‘had Dutch books which they could read, Venetian paper on which they wrote elegant letters sealed with red wax, and some of them were dressed in silks and cloth which the Hollanders had given them’ (Boxer 1973). Leuk is het zeker, maar het ‘blijft een magere oogst van drie glorierijke eeuwen van Nederlandse kolonisatie’ (Kousbroek, NRC-Handelsblad 13 dec. 1985).
4. Wat de verspreiding van het Nederlands in Europa betreft, zijn we het beste geïnformeerd over Duitsland. Maar we weten ook een en ander over de invloed van het Nederlands op het Russisch, het Engels en de Romaanse talen (voor bibliografische informatie zie men Van Haeringen 1960, 73). Dat veronderstelt enige kennis van het Nederlands bij Duitsers, Russen, Engelsen, Fransen, Spanjaarden en Portugezen. Maar hoe groot die precies geweest is en in welke mate, waar en wanneer ze van die kennis ook gebruikt hebben gemaakt is daarmee nog lang niet duidelijk.
Er zijn de bekende anecdotes over Tsaar Peter de Grote, die in 1697 als scheepstimmerman in Zaandam heeft gewoond - en dus - zo luidt dan de suggestie - wel Hollands geleerd zal hebben. Dat past immers in het verband van de talrijke Nederlandse termen op het terrein van zeevaart en scheepsbouw die in het Russisch aangetroffen worden. Witt- | |
| |
ram heeft echter ook ontdekt dat het in het Nederlands was, dat Peter de Grote ‘zich in 1697 onderhield met de Deense gezant Paul Heins, althans in hun privégesprekken’ (Van der Meiden 1981, 27). Daardoor krijgt de suggestie wel enige werkelijkheidswaarde. Maar meteen wordt dan ook weer de vraag opgeworpen: ‘waarom alleen in zijn privégesprekken?’. Was dat om protocollaire redenen of was zijn kennis van het Nederlands te beperkt om er in het openbaar fatsoenlijk mee uit te pakken?
De brief van de Engelse koopman, John Merrick, vanuit Londen in 1618 in het Nederlands geschreven aan de Zweedse graaf Jacob de la Gardie (Van der Meiden t.a.p.) brengt ons bij de plaats van het Nederlands in de Scandinavische landen. Dit contact bevestigt overigens de indruk dat het Nederlands in de 17de eeuw een vooraanstaande rol heeft gespeeld als internationale handels- en diplomatentaal, terwijl de wetenschap dat de Franse filosoof Pierre Bayle vijfentwintig jaar in Rotterdam kon leven en doceren aan de Illustere School zonder Nederlands te kennen, ons anderzijds weer duidelijk maakt dat het prestige van het Nederlands als taal van de wetenschap waarschijnlijk toch niet internationaal is geweest (Haley 1979, 121; over de positie van het Frans in Nederland: Henrard 1985, 361-362). Dat het Nederlands overigens niet alleen een rol heeft gespeeld in zakelijke omstandigheden, blijkt uit het feit dat de Zweedse koningin Christina (1626-1689) voor het kennisnemen van de lofdichten die Vondel aan haar heeft gewijd niet de hulp van een vertaler nodig heeft gehad (De Rooy 1967, 21). En we zullen toch ook mogen aannemen dat de Deense koning Christiaan II, die een Vlaamse echtgenote en een Hollandse maîtresse heeft gehad (Vande Putte 1976, 245) enige kennis van de minder zakelijke registers van onze taal heeft gehad. De moeder van Duveke - zo heette de maîtresse - heeft 184 Hollandse boeren en tuinders naar het eiland mogen laten komen ‘om de koninklijke dis van groente te kunnen voorzien’ (De Vries 1966, 28). Het feit dat het eerste gemengde huwelijk van een van de Hollandse telgen op Amager met een Deense pas 200 jaar na hun aankomst is voltrokken, wijst erop dat het Nederlands in de omgeving van Kopenhagen niet erg expansief zal zijn geweest. Maar dat ze zelf hun taal - zij het waarschijnlijk vermengd met Platduits en Deens - zijn blijven gebruiken wordt aangetoond door het feit dat er tot in 1811 in die taal is gepreekt (Vande Putte
1976, 247). Ook Vlaamse immigranten blijken in 1777 nog hun moedertaal te spreken, zoals een gezant van Maria Theresia heeft kunnen constateren (id., 248). We weten ook dat in de 17de en de 18de eeuw Nederlandse toneelgezelschap- | |
| |
pen veelvuldig in Denemarken (en Zweden) zijn geweest, wat erop lijkt te wijzen dat de kennis van onze taal in Scandinavië niet tot enkelingen beperkt zal zijn gebleven.
Frankrijk en Engeland hebben het Nederlands uiteraard minder nodig gehad dan de zwakkere Europese landen. Er zijn op het stuk van de zeevaartterminologie Nederlandse ontleningen in het Frans en het Engels te vinden, maar aan andere dingen blijken de grote buren geen behoefte te hebben gehad: ‘het vreemdst van al is nog de weerloosheid der Noord-Nederlandse cultuur zowel als van het gezelschapsleven tegenover de Franse overmacht, waartegen het volk politiek zo hardnekkig standhoudt’ (Geyl 1962, 779). Met name de Nederlandse adel bezweek gemakkelijk voor de Franse charmes. ‘Het Frans werd gerekend tot een goede opvoeding te behoren; het was de enige moderne taal die op de scholen aangeleerd werd. In hofkringen gebruikelijk, was het ook daarbuiten genoeg bekend om Fransen van de noodzaak Nederlands te leren (hetgeen Duitsers aanstonds deden) te ontslaan’ (Geyl 1962, 785).
De Duitsers hebben dus in Nederland meteen Nederlands geleerd, net zoals ze dat overigens hier en daar, af en toe ook in hun eigen land hebben gedaan: van Vlaamse immigranten in de Middeleeuwen aan de Elbe en de Weser, in Brandenburg, Sachsen en Thüringen (zie Teuchert 1944); van de mystici en van de Devotio Moderna in de 14de eeuw; aan de Leidse universiteit, waar tussen 1575 en 1750 bijna 11.000 Duitse studenten zich hebben laten inschrijven (Van Ingen 1981, 7); van scheepslui en kooplui in het Hanzegebied van in de 15de tot in de 18de eeuw, en in Pruisische havensteden als Stettin, Danzig en Königsberg. Kremer wijst erop dat van 1749 tot 1870 Nederlandse handboeken in gebruik geweest zijn bij het navigatie-onderricht in Hamburg (Kremer 1983, 6).
Nederlands was overigens voor de Duitsers eigenlijk geen vreemde taal, omdat het als één eenheid met het Nederduits beschouwd werd: ‘Das Niederländische wurde in Deutschland nicht nur als eine dem Deutschen zunächst verwandte Sprache angesehen, es wurde kurzweg als zur deutschen Sprachlandschaft gehörig betrachtet’ constateert Van Ingen (1981, 8) en hij illustreert dat met een vers van Paul Fleming, waarin Cats, Heinsius en Opitz als Duitse dichters worden opgevoerd en een uitspraak van de geleerde Daniel Georg Morhof uit 1700 betreffende de eenheid van de Nederlandse en de Duitse poëzie.
Kremer heeft m.b.t. het Duitse Nederrijngebied dan ook kunnen aantonen dat Duits én Nederlands daar als ‘autochtone Kultursprache’
| |
| |
hebben gefungeerd tot in de eerste helft van de 19de eeuw (Kremer 1983, 13). Bij de katholieken is het Nederlands als schrijf-, kerk- en schooltaal dominant geweest; de Mennonieten hebben in dezelfde domeinen uitsluitend Nederlands gebruikt, de Lutheranen uitsluitend Duits.
In een aantal andere gebieden heeft het Nederlands omstreeks de helft van de 17de eeuw het Duits, dat als taal van de Reformatie in de 16de eeuw zelf het Nederduits had vervangen, in van streek tot streek verschillende omstandigheden en domeinen als kultuurtaal verdrongen.
Zo is het Nederlands omstreeks 1650 in Emden en omgeving als taal van de Calvinistische geloofsgemeenschap, kerktaal, schooltaal en ‘boekentaal’ geworden en daardoor geleidelijk aan ook formele, m.n. schriftelijke taal van de burgerij. Tegen het einde van de 17de eeuw, aldus Kremer (1983, 14) is het Nederlands daardoor in vrijwel geheel het zuidwesten van Oostfriesland kultuurtaal geworden, wat overigens niet betekende dat het Duits als bestuurstaal verdrongen werd. Het gebied is zodoende tweetalig gebleven tot de overheid na de inlijving van Oostfriesland bij Hannover resoluut en geleidelijk aan met steeds groter succes voor de Duitse eentaligheid van kerken en scholen begon te ijveren.
Een vrijwel gelijke ontwikkeling heeft zich in het graafschap Bentheim voltrokken (Kremer 1983, 17), terwijl in het graafschap Lingen het Nederlands bovendien in dezelfde periode als bestuurstaal en als rechtstaal in gebruik is geweest. Lingen heeft van 1679 tot 1820 een ‘hogeschool’ gehad (Hohe Schule, Gymnasium Illustre) waar in het Nederlands gedoceerd werd. In het Münsterland is het Nederlands hoofdzakelijk de taal van de (overigens overwegend) Calvinistische bevolking geweest, terwijl de katholieken zich bij voorkeur van het Duits hebben bediend (Kremer 1983, 21). Maar in sommige gewesten onderscheiden Calvinisten zich door het gebruik van het Nederlands van Lutheranen, die in het Duits kerkten. Vrijwel overal is overigens iedereen vrijwel zeker twee-, vaak zelfs drietalig geweest (met het Nederduits waarschijnlijk als moedertaal).
De zestiende-eeuwse immigratie uit de Zuidelijke Nederlanden heeft in vele Duitse steden zoals Aken, Keulen, Nürnberg, Frankfurt, Hamburg en Bremen, vaak tot in de tweede helft van de 19de eeuw voor het bestaan van Nederlandse minderheden gezorgd, die hun moedertaal vooral als kerktaal, maar toch ook in de handel, zijn blijven gebruiken. Ook in Brandenburg, dat al eens eerder versterking uit de Nederlanden had gekregen, hebben zich omstreeks 1650 een aantal van onze voorouders gevestigd, en die hebben daar, net als in Pruisen, waar vooral een
| |
| |
aantal mennonieten zijn komen wonen, het Nederlands als cultuur- en kerktaal tot omstreeks 1800 bewaard.
Het eind van de 18de eeuw is ook de tijd waarin het Nederlands zijn grote prestige bij de Duitse buren kwijtgeraakt: in 1791 schrijft A.W. Schlegel dat hij het Nederlands zo walgelijk vindt, dat alleen al de gedachte aan een Nederlands boek hem misselijk maakt en enkele jaren later noemt L. Wienbarg het Nederlands een verbasterde, gedegenereerde taal, die uit niet veel meer bestaat dan geschraap. Hoewel Stefan Georg onze taal nog de nobelste zuster van het Duits heeft genoemd, blijft in de houding van de Duitsers misprijzend afwijzen tot in onze dagen overheersen (Brachin 1977, 130).
Het is duidelijk - zo meen ik te mogen concluderen - dat macht, vlaggen en legers toch niet voldoende zijn om een taal zoveel prestige te laten verwerven dat ze in staat is andere talen te verdringen. In de glorierijke dagen van de Gouden Eeuw is het Nederlands geen wereldtaal geweest; het is dat ook niet geworden omdat het fundamentele conflict tussen de koopman en de kunstenaar dat finaal heeft verhinderd (zie ook Davies 1974, 58). Pas als macht en cultuur pacteren kan er een dominerende taalcultuur ontstaan en op basis daarvan kan een algemeen geschraagde cultuurtaal op grote schaal verspreid worden. De omstandigheden in het moederland waren er kennelijk niet naar om het prestige van het Nederlands te bevorderen.
| |
Bibliografie
Boogaart, E. van den, 1980: De Nederlandse expansie in het Atlantisch gebied 1590-1674, in Algemene Geschiedenis der Nederlanden 7, 220-254; Haarlem: Fibula-Van Dishoeck. |
Boxer, C.R., 1973: The Dutch in Brasil 1624-1654 [1973]. |
Boxer, C.R., 1976: Zeevarend Nederland en zijn wereldrijk 1600-1800. (2de druk). |
Brachin, P., 1977: La Langue Néerlandaise. Bruxelles: Didier. |
Crespo Fabiao, L., 1982: De historische, politieke en commerciële betrekkingen tussen Portugal en de Nederlanden tot aan het eind van de 17de eeuw, in Ons Erfdeel 25, 214-225. |
Daalen, I. van, 1986: Het Japan-Nederland Instituut. Een moderne voortzetting van een eeuwenoude traditie, in Ons Erfdeel 29, 57-62. |
Davies, K.G., 1974: The North Atlantic World in het Seventeenth Century. Minneapolis: University Press of Minnesota. |
Donaldson, B.C., 1983: Dutch, a linguistic history of Holland and Belgium. Leiden: Martinus Nijhoff. |
Geerts, G., 1975: Iets over Lunslatijn, in Onze Taal 44, 20-21. |
| |
| |
Geyl, P., 1962: Geschiedenis van de Nederlandse stam III (1648-1701). Amsterdam/Antwerpen: Wereldbibliotheek. |
Gold, D.L., 1984: More on a Dutch-origin word in New York City English: sliding pon(d), in Leuvense Bijdragen 73, 171-175. |
Goor, J. van, 1978: Jan Kompenie as Schoolmaster. Dutch Education in Ceylon 1690-1795. Groningen: Wolters-Noordhoff. |
Haeringen, C.B. van, 1960: Netherlandic Language Research. Leiden: Brill. |
Haley, K.H.D., 1979: De Republiek in de zeventiende eeuw. Haarlem: Fibula-Van Dishoeck. |
Henrard, R., 1985: Personen- en ideeënverkeer in de 17de eeuw, in Ons Erfdeel 28, 361-370. |
Hesseling, D.C., 1905: Het Negerhollands der Deense Antillen. Bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandse taal in Amerika. Leiden: Sijthoff. |
Ingen, F. van, 1981: Holländisch-deutsche Wechselbeziehungen in der Literatur des 17. Jahrhunderts. Bonn: Kgl. Niederländische Botschaft. |
Janssens, G., 1985: Het taalgedrag van Vlamingen en Nederlanders in Brussel, in J. Taeldeman en H. Dewulf (eds.), Dialect, Standaardtaal en Maatschappij. Leuven: Acco, blz. 160-166. |
Jong, F. de, 1975: The Dutch in America 1609-1974. Boston: Twayne. |
Kossmann, E.H., 1976: De Lage Landen 1780-1940. Amsterdam-Brussel: Elsevier. |
Kremer, L., 1983: Das Niederländische als Kultursprache deutscher Gebiete. Bonn: Kgl. Niederländische Botschaft. |
Krug, P., 1971: Hendrik Doeff en de geschiedenis van de Nederlands-Japanse betrekkingen, in Ons Erfdeel 14, 4, 5-17. |
Loon, L.G. van, 1938: Crumbs from an old Dutch Closet. The Dutch Dialect of Old New York. Den Haag: Martinus Nijhoff. |
Meiden, G.W. van der, 1981: Nederlands als wereldtaal, in Neerlandica extra muros 36, 27-31. |
Meiden, G.W. van der, 1983: Verleden en toekomst van een wereldtaal: het Nederlands, in Ons Erfdeel 26, 562-568. |
Peeters, L. en B.P. Sannasgala, 1975: Dutch loan words in Sinhala, in Spektator 5, 245-281. |
Price, J.L., 1976: Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw. Utrecht-Antwerpen: Spectrum. |
Rooij, J. de, 1967: Het Nederlands aan de Zweedse universiteiten, in Ons Erfdeel 11, 1, 21-27. |
Rutgerts, W. 1986: Koloniale negentiende-eeuwse poëzie in de Curaçaosche Courant, in Literatuur 3, 1, 31-38. |
Smith, N., 1983: Vroege invloeden op het Sranan van Berbice Nederlands: enkele mogelijkheden, in Gramma 7, 97-99. |
Sumitaka Asakura, 1966: De Nederlandse taal in Japan, in Ons Erfdeel 10, 2, 21-25. |
Swiggers, P., 1985: Munsee Borrowings from Dutch: Some Phonological Remarks, in International Journal of American Linguistics 51, 594-597. |
Teuchert, H., 1944: Die Sprachreste der niederländischen Siedlungen des 12. Jahrhunderts. |
| |
| |
Vandeputte, O., 1983: Nederlands, het verhaal van een taal. Rekkem: Ons Erfdeel. |
Weinreich, U., 1953: Languages in Contact. 8e druk; Den Haag: Mouton (1974). |
Wel, F. van, 1974: De toekomst van het Nederlands in Suriname, in Ons Erfdeel 1974, 23-32. |
|
|