Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Verkenningen in vroegere vertalingen (1450-1600)
| |
[pagina 295]
| |
juist wegens deze keurige stilistische vormgeving, dit epos met welbehagen zowel als met nut lezen. Inderdaad, het is door de litteraire vorm, dat de auteur, eenmaal hij de lezer in de ban van zijn woord krijgt, deze dwingen kan te blijven luisteren naar dit enig getuigenis van onvoorstelbaar-encyclopedische kennis en van diepe levenswijsheid, waarvan weinige andere auteurs toen in hun schrifturen blijk geven konden. Vermeldenswaard was ook het sterke realisme in de beschrijving van mensen, dieren en dingen, van het zijn, doen en laten van volken in dagen van vrede, in dagen van geweld; dit alles heeft Homerus ‘so waidlich aigentlich abconterfayet’: zo sterk natuurgetrouw weergegevenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 296]
| |
Schaidenreisser is een virtuoos in 't hanteren van de drieledige of vierledige woordgroepering; hij speelt met blijkbaar welbehagen met dergelijke opeenstapelingen doorheen zijn hele inleidingGa naar voetnoot(5). En toch! Zijn triadische formulering - ‘artlich / ordenlich vnd zierlich’ - is volstrekt niet scherp! Wat men hieruit afleiden kan, is dat hij, de dichter Homerus, en ook de vertaler Schaidenreisser oog en oor hadden ook voor vormelijke kwaliteiten van een litterair werk. Uit deze uitspraak blijkt m.i. eveneens dat Schaidenreisser schijnt aan te voelen hoe de dichter erin slaagde de ‘passende’ vertel- en beschrijftrant te vinden en te beoefenen: Homerus wist hierbij, en dit volgens de toenmalige regels van de woordkunst, de juiste toon en juiste keuze inzake kunstvol taalgebruik - in woord en in beeld - te treffenGa naar voetnoot(6)
Hier is dus even een vertaler zelf aan 't woord, en een vertaler die meteen bewijst dat hij, ook in deze hoedanigheid, ontvankelijk bleek te zijn voor het artistiek effekt dat de auteur van het antieke stuk, dat hij ter vertaling opnam, door het hanteren van een rijk gevarieerd stel | |
[pagina 297]
| |
stilistische middelen, beoogd en bereikt had. Zijn opstel, dat als ‘Vorred’; tot zijn vertaling moest dienst doen, levert daarvoor verder bewijs. Doch, dit is voor later!
Ten anderen, hij was de enige niet die ons even een blik gunde op zijn litteraire opvattingen, of die getuigenis aflegde over zijn ervaringen en gebeurlijke reacties bij de bejegening met een antiek of een ander vreemd geschrift.
Inderdaad, lang vóór en na hem zijn er vertalers geweest die getroffen werden door de stijleigenaardigheden van de auteurs van hun basistekst. Was deze reeds een vertaling, dan hebben sommigen het zelfs nog aangedurfd beschouwingen te geven over stilistische kenmerken van de grondtekst. Hun bevindingen, of beter: hun opvattingen in dezen, werden dan meestal in een paar woorden, soms echter ook in uitvoerige uiteenzettingen medegedeeld. Bleef dit hier of daar koel-laconisch, blijkbaar zelfs gemeenplaatsig, elders kreeg dit een meer persoonlijke klank. En inderdaad meer dan een lezer van nu beleeft soms, in verband met deze aanmerkingen en de neerslag van mijmeringen over het stilistisch aspect van basis- of gebeurlijke grondtekst, die de vertaler zo schijnbaar-argeloos in zijn stuk inlast, een tweede verbazend avontuur vooraleer hij de lectuur van de vertaling zelf aanvatten kan. Inderdaad, vertalers ervoeren niet immer die bejegening met deze stijleigenaardigheden van ‘hun auteur’ als een blijde ontmoeting; sommigen ergerden zich erover, wijl zij bevonden dat deze stilistische karakteristieken voor hen een bron van moeilijkheden bij hun vertaalwerk waren. Gleden bepaalde vertalers daarover heen, anderen daarentegen vonden daarin andermaal een gelegenheid, die niet te missen viel, om het lastige van hun onderneming nogmaals te beklemtonen en tegelijkertijd het verdienstelijke van hun bijdrage in het licht te stellen. En zo leren we dan meteen, ook uit bepaalde voorredes tot overzettingen, dat, volgens de vertalers, het uitsluitend of althans overwegend de schrijftrant was - de stijl van een bepaald auteur - die het hun moeilijk maakte. Sommige vertalers hebben inderdaad aangevoeld dat het niet alleen de behandelde stof is of zelfs niet de door de ‘auteur’ gebezigde woordenschat die hun het leven zuur maken kon; ook de hem eigen wijze, waarop een schrijver zijn alaam hanteerde, kon soms tot lust, doch eveneens tot chagrijn van wie het las, aanleiding geven; de stijl kon ook een bron van kwelling en last zijn voor wie een vertaling van | |
[pagina 298]
| |
een oorspronkelijke tekst, of zelfs van een reeds bestaande versie ervan, bezorgen moest.
*
Dit beseffen door de vertaler van het bestaan van het eigenaardige van de uitdrukkingswijze van een auteur, het ervaren door de overzetter van de eigenheid van de schrijftrant van de ‘maker’ van de basistekst, is - terloops zij erop gewezen - iets anders als het ontdekken van het bestaan van de eigen geaardheid van de taal van het ‘voorschrift’; eigen aard waardoor deze taal zich in woordvorming en -wendingen en ook in de zinsbouw wezenlijk onderscheidt van het taalalaam van de vertaler. Want terloops toch dit: sommige vertalers zijn door hun vertaalwerk niet alleen stijlbewust geworden; er zijn er eveneens die langs dezelfde weg op het bestaan van het ‘taaleigen’ zijn uitgekomen. Door de taalvergelijking tot dewelde zij willens nillens genoopt werden ontdekten zij het voorkomen van de eigen aard der talen. Inderdaad in bepaalde verklaringen van overzetters, of van uitgevers van vertalingen, gaat het dan niet zozeer om de eigen, persoonlijke spreek- of schrijftrant van een bepaald auteur dan wel om de wezenlijke eigenaardigheid van de eigen of vreemde taal zelf. Niet alleen de mogelijkheden van het lexicaal materiaal en van het grammaticaal systeem, doch ook b.v. deze van de syntaxis in de ene taal gebruikt en toegepast, worden ervaren als zo grondig, en zelfs wezenlijk verschillend van deze van de andere, dat het overzetten daardoor op bijkomende moeilijkheden stoten moet. Over het doorpriemen van dit besef van het bestaan van het zgn. ‘taaleigen’, over het gebruiken van eigen benamingen ervan in het voorwerk van toenmalige vertalingen, ook over de weerslag van deze ontdekking op de waardering en herwaardering van de landstalen, kan wellicht later gehandeld. Tot later dus! Hier gaat het nu over ‘stijl’, de stijl van de auteur van hun grond- of basistekst, een verschijnsel dat sommige vertalers zomin als bepaalde lezers ontgaan konden. Dit ervaren hebben vertalers nu en dan geuit; de reacties waren soms emotioneel, soms heel sereen; af en toe doen ze gemeenplaatsig aan; bijwijlen hebben ze echter hun eigen ondertoon, soms zelfs hun eigen klank en kleur.
* | |
[pagina 299]
| |
Verblijdend alleszins is, meen ik althans, dat er onder de vroegste vertalers ook woordkunstenaars waren die in het eigenaardige van de stijl van ‘hun auteur’ geen aanleiding tot klagen zagen, doch daarin veeleer een reden tot warme waardering, en soms zelfs tot diepe, serene bewondering voor ‘hun auteur’ vonden. Het vaststellen van deze karakteristieke stilistische trekken in hun basistekst werkte zelfs af en toe als een uitdaging. Inderdaad, het contact met dusdanig gemerkte teksten was soms een aanleiding, zoniet een aansporing om te pogen door aanwending van stilistische middelen, die zijzelf gingen uitkiezen en toepassen, in hun eigen vertaling soortgelijke stijlleffecten te bereiken, en meteen bij hun lezers en luisteraars erkenning, bewondering zelfs, te verwerven. In deze ambitie mikten sommigen hoog, zeer hoog! Beloofde b.v. een Bernhard Schöfferlin niet zich in te spannen om in zijn Livius-vertaling de melodie van de zin en de klankwaarde van de woorden van zijn oorbeeld weer te geven!? - een streven dat hij traditiegetrouw koppelde aan de schrijversplicht: het aangename aan het nuttige te parenGa naar voetnoot(7). Oordelen in hoeverre hij daarin geslaagd is, laat ik liefst aan ter zake beter bevoegden over. | |
Terminologie-InleidingVroegere vertalers waren dus stijlbewust. Inderdaad, zij vermeldden hun ervaren van het bestaan van een formele eigenaardigheid van het te vertalen werk, van een bijzondere eigenschap van de ‘vorm’. Deze ont- | |
[pagina 300]
| |
sproot niet noodzakelijk in eerste instantie uit de eigen aard van de taal van het ‘oorspronkelijk’ stuk, noch werd ze daardoor bepaald. Deze ‘vorm’ was immers eerst en vooral de resultante van een handvaardig en doelbewust hanteren van en spelen met woorden en wendingen, zinnen en zinsdelen, door een vakman, die tevens kunstenaar was. Soms blijft het in deze mededelingen bij het gebruiken van een enkel kort en koel woord of een lossere wending. Er zijn echter vertalers die uitweiden, d.i.: dezen blijven even verwijlen bij het kenmerkende van de schrijftrant dat hen bij de lectuur, studie en vertaling van hun basistekst getroffen heeft. Doch zelfs dan beperkt hun opmerking zich soms tot een eenvoudige opsomming van vormelijke karakteristieken van het oorspronkelijk werk, dat zij thans in hun eigen versie voorleggen. Dus: zonder dat de term ‘stijl’ of zijn ekwivalent gebruikt wordt. Dit laatste procédé van definiëring van wat de vertaler als stilistische eigenaardigheden van ‘zijn auteur’ ervoer, wordt veelal toegepast waar hij, d.i. de vertaler, zijn toespeling op het moeilijke van zijn taak als vertaler ofwel zijn klacht over het ondankbare van zijn arbeid in het voorwerk van zijn overzetting, aan de vermelding of karakterisering van de eigen stijl van de schrijver van zijn basistekst koppelt. Want meer dan eens had hij als vertaler bevonden dat o.m. de stijl van ‘de andere’, d.i. van de auteur van zijn ‘legger’ of ‘basistekst’, een oorzaak was van vertaalmoeilijkheden die niet te ontgaan was, een bron van zwarigheden, waarvan de opborreling niet te stuiten viel.
*
In alle talen kenden de vertalers echter - zoals al wie die zich toen met taal- of literatuurbeoefening of -studie inliet - de term ‘stijl’, een bewijs te meer hoe onontkoombaar en hoe vast de greep van de ‘klassieke’ theorie van woord- en letterkunst in de Middeleeuwen, in de Moderne Periode was, en steeds is. En toch! Zó vaak komt dit woordje ‘stijl’ in de liminaria van vertalingen uit de zestiende eeuw niet voor; vaak namen toenmalige vertalers hun toevlucht tot andere termen of benamingen, tot omschrijvingen of tot het gebruik van synecdoche's. | |
Terminologie - StijlDe terminologie, die zestiende-eeuwse vertalers in dit verband bezigden, lijkt op het eerste gezicht zeer verscheiden. In elk geval, meer dan één benaming was in zwang. | |
[pagina 301]
| |
Er was, uiteraard zou men haast kunnen zeggen, gelet op de nawerking van de antieke retoriek en haar traditie, eerst en vooral de term stijl’. Al komt dit woord ‘stijl’ in enkele - niet in alle - zestiende-eeuwse woordenboeken van bij ons voorGa naar voetnoot(8), bij een Kiliaan b.v., bij een Plantin - deze laatste heeft het nl. over ‘den stijl des schrijvers’Ga naar voetnoot(9) - onze vertalers van toen blijken niet veel belangstelling voor deze term overgehad te hebben. Er is nochtans uit de incunabeltijd (1485) de vertaler van de de Consolatione philosophiae van Boethius! Deze gebruikt inderdaad deze klassieke term en expliciteert hem zelfs. Zo maakt hij toespeling op de eigenaardigheid ‘... vander stile / dats vander manieren ende diuerscheit des scriuens ende ghedichte...’ van het stuk van BoethiusGa naar voetnoot(10). De vertaler van de Consolatio peccatorum van Jacobus de TeramoGa naar voetnoot(11) zag zijn Nederlandse versie van dit stuk in 1516 verschijnen. Hij was getroffen geweest door de prachtige schriftuur van zijn Latijnse basistekstGa naar voetnoot(12); het ervaren van de schoonheid van de stijl - ‘die scone stile’ - van dit werk was, meende hij, een enige belevenis voor wie dit stuk lezen of horen zou.
* | |
[pagina 302]
| |
In het voorwerk van Duitse zestiende-eeuwse vertalingen echter duikt deze term herhaaldelijk op. Dietrich von Pleningen, die in het eerste kwartaal van de XVIde eeuw een zeer prolifiek vertaler van Latijns werk was, worstelde met de tekst van de Panegyricus van Plinius de Jongere. Deze lofrede was, naar hij zijn lezers mededeelde, ‘vns in hochem gesprechem stilo verlassen’, doch in corrupte versie tot ons gekomenGa naar voetnoot(13). Dat was in 1515! In de opdracht van zijn Sallustius-vertaling, die ook in 1515 verscheen, bezigt Dietrich von Pleningen haast dezelfde formule. Ook hier heeft hij het over het overleveren van de tekst van Sallustius: ‘vnns in kurtzen vnnd hochem latinischen stilo verlassen’Ga naar voetnoot(14). Hij kon blijkbaar aan de drang niet weerstaan, zelfs in deze korte karakterisering van de schrijftrant van Sallustius, te wijzen op het gebalde van de schriftuur van deze Romeinse geschiedschrijver. Dit was alleszins kenmerkend voor die tijd: de steenharde vastheid van de stijl van Sallustius door diens bondigheid was immers toen in 't Westen spreekwoordelijk geworden. De andere karakterisering van de Sallustius-stijl, nl. ‘hoch’, is tevens een toespeling op één van de drie stijlsoorten die de klassieke litteraire leer kende, want naast de ‘humilis’ en de ‘medius’ was er de ‘sublimis’Ga naar voetnoot(15). In de westerse talen werd de derde stijlvariante gewoonlijk de ‘hoge stijl’ gehetenGa naar voetnoot(16), wat uiteraard op het klassieke, Latijnse ‘sublimis’ kan teruggaan; de formule ‘stilus altus’ werd vanaf de XIVde eeuw van uit Rome verspreid, o.m. onder invloed van de Pauselijke CurieGa naar voetnoot(17). In sommige Latijnse tractaat- | |
[pagina 303]
| |
jes over poetica uit de Middeleeuwen komt zelfs de wending ‘stilus supremus’ voorGa naar voetnoot(18).
*
Een belangrijk geval lijkt me de uitspraak van de grote Duitse vertaler Kaspar Hedio in zijn vertaling getiteld Chronica der Altenn Christlichen kirchen (1550). Hij ook kende de term. Voor hem was stijl - ‘stilus’ - van een auteur iets onvervreemdbaars eigen aan deze schrijver; het was een merkteken van diens werk; het was een waarmerk van echtheidGa naar voetnoot(19). Op het einde van de eeuw, nl. in 1593, is er in de Herodotus-vertaling door Georg Schwarzkopf eveneens sprake van ‘... der stylus dess Herodoti’Ga naar voetnoot(20). Vrieskoud asemt U zo'n uitspraak tegen! In feite is dit echter de aanhef van een waar loflied op het woordkunstenaarschap van een Herodotus. Inderdaad, bekoorlijk is zijn hanteren van de taal, zijn taal, het Grieks. En wie deze taal beheerst zal dan ook van de woordkunst van Herodotus veel houden en haar bewonderen kunnenGa naar voetnoot(21). Volgens Georg Schwarzkopf sluit echter het begrip ‘stijl’ meer in dan het spel met woorden en wendingen, met klanken en ritmen volgens bepaalde | |
[pagina 304]
| |
regels, voorschriften of aanmaningen. Er is ook de vaardigheid een verhaal, een betoog, een beschrijving op te bouwen. Welnu, de verteltechniek van Herodotus is meesterlijk. Daar gaat een machtige magische kracht van uit, die de lezer, die eenmaal in de ban van zijn verhaalkunst geraakt, niet meer lost.
*
Hieronymus Ziegler, die o.m. Grieks werk, doch dan in tegenstelling met een G. Schwarzkopf, via een Latijnse versie, verduitste, onthield zich in de ‘inleidingen’ tot deze vertalingen wijselijk van alle commentaar over de stijl van ‘zijn auteur’. Schreef hij echter een opdracht bij zijn Duitse vertaling van een Latijns werk van G. Boccaccio dan voelde hij voldoende vaste grond onder zijn voeten om zijn oordeel over de schrijftrant van deze Toskaanse geleerde en literator uit te spreken. De ‘stijl’ - ‘der Stilus’ - die Boccaccio in deze verhalen hanteert karakteriseert hij als ‘hoog en poëtisch’Ga naar voetnoot(22); en meteen zinspeelt hij op de moeilijkheden die hij in zijn vertaalwerk te overkomen hadGa naar voetnoot(23).
*
Ook Engelse vertalers bezigen soms deze term. Hier een paar gevallen. Wie zich voorneemt vertalingen te leveren, die als oefenteksten voor 't maken van ‘thema's’ door leerlingen zouden kunnen gebruikt worden, zal uiteraard oog moeten hebben voor de stilistische kenmerken van 't werk van ‘zijn auteur’. Op deze stijleigenaardigheden zal hij dan ook zijn lezers wijzen. Dit is althans wat William Barker deed in de opdracht van de eerste uitgave van zijn vertaling van de Cyropaedia van | |
[pagina 305]
| |
Xenophon in 1560Ga naar voetnoot(24). Deze Cambridgeman - die ook in Florence studeerde - meende dat zijn Engelse versie van Xenophon, die dan nog rechtstreeks uit het Grieks overgezet was, als paedogisch instrument bij de studie van 't Latijn bruikbaar zijn kon. Hij stelde dat zijn vertaling als basistekst dienen kon bij vertalingsoefeningen van de landstaal in 't Latijn. Uit eigen ervaring kende hij geen doelmatiger methode. Voor de kinderen van ‘Wyllyam, Earle of Pembroke’, aan wie hij zijn werk opdroeg, een schat van een boekGa naar voetnoot(25)! Want wat dit geschrift van Xenophon in zijn ogen belangwekkend maakte was niet alleen de ‘materie’ waarmede jonge mensen heilzaam contact konden nemen, doch ook de vorm, nl. de ‘fineness of stile’Ga naar voetnoot(26) waarop hij, zelfs tot tweemaal toe, wijst. Een veelzeggende uitspraak! Hierdoor openbaarde hij spontaan, en wellicht onbewust, de gezegende invloed van zijn verblijf in het fijnzinnig renaissancemilieu van Florence.
*
Sommige Engelse vertalers van Cicero kunnen niet nalaten te wijzen op bepaalde kenmerken van diens stijl. Grimald bv.! In zijn voorwoord tot zijn versie van de de Officiis wil hij zijn lezers tot het inzicht doen komen dat Cicero's stijl niet afstoot, niet verwarrend werkt of vreemd zou aandoen - ‘nor [shall] his style [seme] straunge’Ga naar voetnoot(27). Had hij trouwens reeds vroeger niet beweerd dat de ‘style’ van Cicero het summum van litterair kunnen wasGa naar voetnoot(28)? | |
[pagina 306]
| |
Ook in een uitgave van een vroegere Engelse vertaling van dit werk van Cicero (1534) dook de term ‘style’ in ‘An exhortacyon... unto the readers’ opGa naar voetnoot(29). In dit stuk was het Whytinton die aan 't woord was.
Loofde een W. Barker - hij die Grieks kende - de ‘fineness of stile’ van Xenophon, John Harryngton had het daarentegen in de inleiding tot zijn Engelse versie van de de Amicitia van Cicero (1550) over zijn eigen manier van schrijven, daar waar hij de uitdrukking ‘a fine and flowing stile’ bezigde. Inderdaad, deze uitspraak betrof de schriftuur van zijn eigen tekst, zijn overzetting; niet deze van de oorspronkelijke versie van Cicero. Geen wonder trouwens: John Harryngton kende geen Latijn; hij vertaalde uit het Frans. Daarenboven schreef hij in de taal van elke dag: eenvoudig, gewoon. Een gesofistikeerde en vloeiende stijl kon hij niet hanteren; de genade van ‘a fine and flowing stile’ was hem niet gegevenGa naar voetnoot(30).
*
T. Watson, de Engelse vertaler van de Historia van Polybius, zet zijn woord-vooraf ‘To the Reader’ in met de verklaring dat hij er niet op uit was een vertaling ‘in a curious stile’ - een overgekoesterde stijl te schrijven. Eenvoud en soberheid betrachtte hij in zijn schriftuur; trouwens 't is toch - zo meende hij althans - de inhoud die teltGa naar voetnoot(31)!
*
De meeste Engelse vertalers uiten hun waardering voor de stijl van ‘hun auteur’ in bewoordingen die een subjectieve uitdrukking zijn van hun | |
[pagina 307]
| |
aanvoelen en beoordelen van de schrijftrant die zij in hun basistekst menen te erkennen. De ‘fineness of stile’, die Willem Barker in Xenophon ervaart, en die de vertaler van het de Amicitia eveneens erkent, de ‘perfection of stile’ die Robert Whytinton in Cicero's tekst kan terugvinden, zijn in dit opzicht betekenisvolle uitspraken. Roepen vertalers vroeger litterair werk op, dan ook blijft het bij impressionistische uitspraken, bij bewoordingen als ‘derke and rude’Ga naar voetnoot(32) of ‘straunge’Ga naar voetnoot(33), of ‘curious style’Ga naar voetnoot(34). Dergelijke bepalingen, die als epitheten aandoen, waren blijkbaar in dit verband algemeen aanvaarde formules waarmede de lezer vrede nemen moestGa naar voetnoot(35). Ook ‘flne’ of ‘flowing’ komen voor. En in 't Duits wordt ter kwalificering van de schrijftrant herhaaldelijk met etiketten als ‘lieblich’Ga naar voetnoot(36) zelfs ‘poetisch’ gewerkt. Des te treffender is dan het plots opduiken van de kilaandoende technische term ‘high style’ in de ‘Prologue’ die John Bourchier schreef bij zijn Engelse bewerking, via het Frans, van een werk dat door sommigen aan Marcus Aurelius werd en wordt toegeschreven. De Engelse titel luidde: The Golden Booke of Marcus AureliusGa naar voetnoot(37). In zijn ‘Prologue’ grijpt John Bourchier terug naar de gewone technische term ‘high style’Ga naar voetnoot(38). Naast de speelse toon waarin heel dit voorwoord is geschreven, roepen de humor, ook de soms zachte ironie, die daarin tintelt, de mengeling van doodernstige uitspraken en lichtere bemerkingen, de formulering zelf - ‘so high a style’ -, naar mijn gevoel althans, de monkelende Chaucer op. Chaucer ook bezigde | |
[pagina 308]
| |
de technische term ‘high style’. In de aanhef van de vertelling van de Schildknaap komt deze uitdrukking zelfs voor in een woordspeling die m.i. geen lezer of toehoorder missen kon of kanGa naar voetnoot(39). De verwoording, die John Bouchier gebruikte, mist echter de bijtende scherpte en de rake expressiviteit van de Chaucer-formuleGa naar voetnoot(40).
Thomas Phaer, die Vergilius vertaalde, had het insgelijks over ‘the hyghe lofty Latinists Stile’Ga naar voetnoot(41). | |
[pagina 309]
| |
Door deze epitheta - ‘hoog’, ‘high’ en ‘hoch’ - heen schemert het beeld dat opgeroepen wordt door de suggestieve benaming - ‘stilus altus’ - die door middeleeuwse poëtische tractaatjes verspreid werd. Deze werd gebezigd ter kwalificering van de derde stijlsoort, die in de klassieke stijlleer o.m. ‘stilus gravis’, ‘gradiloquus’, en ‘grandis’ genoemd werdGa naar voetnoot(42). Een dergelijke splinter van de oude litteraire stijltheorie en stijlterminologie hier in zestiende-eeuwse vertalingen terug te vinden is een gelukkige ervaring. Deze ontmoeting is een kostbare aanduiding betreffende het traditie-gerichte stijlbewustzijn ook van de vertalers van toen. | |
Terminologie - Andere termenBuiten de vormen die op ‘stilus’ teruggaan, bezigen zestiende-eeuwse vertalers soms andere termen. Op de Nederlandse betekenisomschrijving van ‘stilus’ die in het Tetraglotton gegeven wordt, nl. ‘De maniere van schrijuen’Ga naar voetnoot(43)), wordt b.v. door een vertaler van bij ons beroep gedaan; en dit zelfs betrekkelijk vroeg. Inderdaad, in een Gentse druk van 1485Ga naar voetnoot(44) wordt, na het herhaald verwijzen naar de afwisseling van proza- en dichtstukjes in de Latijnse basistekst, als ‘bepaling’ of ‘synoniem’ van stijl - term die de vertaler eveneens en zelfs herhaaldelijk bezigt - de verklaring verstrekt dat stijl een ‘maniere ende diuerscheit des scriuens [proza] ende ghedichte [poëzie]’ isGa naar voetnoot(45). Een ietwat ‘verwante’ formule is: ‘Maniere van sprekene’Ga naar voetnoot(46) - wat niet te verwonderen valt, alleszins niet voor de middeleeuwse pe- | |
[pagina 310]
| |
riode, en ook niet voor de XVIde-eeuwse. Letterkunst of ‘rhetorica’ werd toen toch nog immer als de ‘ars bene dicendi’ - die ‘conste van welsegghene’ - beschouwd. ‘Poetica’ was helemaal in ‘Rhetorica’ opgegaan. Dat ‘stijl’ in een dergelijke context soms als ‘maniere van sprekene’ omschreven werd, ligt dus in de lijn van de toenmalige opvattingen inzake woordkunstGa naar voetnoot(47). Deze ‘manier van spreken’, ‘manier van zeggen’ of ‘manier van schrijven’ roept onvermijdelijk de formule ‘modus dicendi’ van een Matthias van Vendôme op. Deze middeleeuwse theoreticus van het woord bezigt deze term in zijn ‘Ars versificatoria’, een poetica die ietwat vóór 1175 voltooid werdGa naar voetnoot(48). Elders in ditzelfde tractaat wordt dit de ‘qualitas dicendi’ - of ook typisch middeleeuws - de ‘dicendi color’ of de ‘color rhetoricus’ gehetenGa naar voetnoot(49). De schoonheid van een gedicht vloeit z.i. voort uit de schoonheid van de verwoorde gedachten; tweedens uit de sierlijkheid en de bekoorlijkheid van het gebezigde taalmateriaal, en derdens uit de ‘manier van zeggen’, d.i. de wijze van hanteren van deze uitgekozen woordenvoorraadGa naar voetnoot(50). En, stelt hij, het komt voor dat ‘deze manier van zeggen’ vaker een bron van schoonheid is dan de inhoud van het gedicht zelf, en een rijkere wel van diepere schoonheidsontroering dan wat de dichter | |
[pagina 311]
| |
ons te zeggen had. Om zijn eigen woorden te gebruiken: ‘Versus enim plerumque ex modo dicendi majorem quam ex substantia dicti contrahit venustatem’Ga naar voetnoot(51). Zouden we niet uit de tegenstelling, die Matthias van Vendôme in zijn Ars versificatoria maakt tussen de ‘modus dicendi’ en de ‘substantia dicti’, mogen opmaken dat z.i. ‘modus dicendi’ zoveel betekent als de litteraire vormgeving, m.a.w. de stijl van het stuk? Mijns insziens is het verantwoord uit zijn uitspraak te besluiten dat hij aanvaardt dat in het beloken hof van het werk van een dichter een bron van schoonheid op wellen kan, die vaak sterker en hoger opschieten kan dan welke andere ook - o.a. deze van de inhoud of gedeeltelijk zelfs deze van het gebruikte taalmateriaal - en dat deze borrelt uit de ‘modus dicendi’, de schrijftrant of de stijl. Want, staan we hier niet voor een soort banalisering en verenging van de klassieke ‘modus’ - waarvan Quintilianus schreef dat er een ontelbare reeks varianten bestaatGa naar voetnoot(52) - tot het simpele begrip ‘manier van spreken’ of ‘manier van schrijven’? Was het Molière niet die ‘modus’ bezigde in de zin van ‘façon de parler’?Ga naar voetnoot(53). Alleszins een wonder geval! Te meer daar zelfs een wijze, fijnbesnaarde en in 't vak vergrijsde geleerde als een Graham Hough het niet alleen heeft over ‘manner and matter’, doch zelfs - wanneer het onmiskenbaar over stijl gaat - de wending ‘the way in which words are used’ of ‘the way [words] are combined’ als omschrijving voor ‘stijl’, niet schuwtGa naar voetnoot(54). Trouwens stijl is toch in wezen een eigen manier van hanteren van het woord dat onze geest en ons gevoel voor schoonheid aangenaam aandoet en bekoort, van het woord waardoor de schrijver, buiten de koele verstaanbaarheid van zijn tekst, nog | |
[pagina 312]
| |
een artistiek effect bereiken kan. Zijn schriftuur kan onze geest en ons gevoel-van-schoonheid aangenaam aandoen. Door zijn hanteren van het woord kan hij zijn lezer of toehoorder het puurste, sereenste en diepste emotionele genot laten beleven. Zou men het dan ook zo mogen zeggen dat sommigen onder de vertalers die zgn. ‘manier van schrijven’ zouden beschouwd hebben als een manier van 't aanwenden van het woord waardoor en waarin de leer van de ‘ars recte loquendi’ met deze van de ‘ars bene loquendi’ gecombineerd en toegepast werden?
*
Omzichtigheid is hier echter geboden! Soms dekt deze term - ook in mededelingen of verklaringen van vertalers - een andere lading. Inderdaad deze uitdrukking: ‘maniere van spreken’ heeft niet immer dezelfde betekenis.
Een van de vertalers van La Somme Le Roy heeft het b.v. in zijn voorwoord (druk 1481) ook over de ‘maniere van spreken’ eigen aan zijn Franse basistekst. Ik meen echter dat deze vertaler hier veeleer het taaleigen bedoelt, of alleszins het karakteristieke pregnante van het Franse woord als dusdanig, en de eigenheid van de woordorde in het FransGa naar voetnoot(55). Ook Nicolaas van Winghe bezigde de term ‘maniere van spreken’ herhaalde malen in de zin van ‘taaleigen’Ga naar voetnoot(56). | |
[pagina 313]
| |
In de landstalen werden echter nog andere termen of omschrijvingen gebruikt.
Ik vraag me af of in sommige uiteenzettingen van Duitse vertalers over de schrijftrant van een antieke auteur ook de term ‘Rede’ niet als synoniem van ‘stijl’ gebezigd werd! Zo o.m. door Dietrich von Pleningen die wel, zoals reeds gezien, een paar maal zelfs, de term ‘stylus’ hanteerdeGa naar voetnoot(57), doch ook het woord ‘Rede’, blijkbaar als synoniem gebruikte. Trouwens, ‘Rede’, in de betekenis van schrijftrant of stijl, lijkt bij nader toezicht zo onmogelijk nietGa naar voetnoot(58). In elk geval, in een uitspraak van diezelfde Dietrich von Pleningen over de gebalde taal en verteltrant van Sallustius houdt hij boudweg voor: ‘ist ainer zusamen geschmuͤckten vnd scheinparlichen zierlichen roͤde...’Ga naar voetnoot(59). Zou het zó gewaagd zijn te stellen dat de Duitse vertaler hier eenvoudigweg een paar kenmerken van de schriftuur ofte stijl van Sallustius bedoeldeGa naar voetnoot(60)? M.a.w. ‘Rede’ = Stijl! Is dit ook niet het geval met het taalgebruik van Jakob Schenck in de ‘Vorrede’ tot zijn vertaling van het Enchiridion van Epictetus? Jakob Schenck had een scherp oog voor de schriftuur van ‘zijn auteur’. Bondigheid - schrijft hij - maakt het juist begrijpen van een tekst niet altijd gemakkelijk. Inderdaad, het is niet alleen het ongewone van de stof, die behandeld wordt, noch de onwennigheid van de vertaler met dergelijke materie in 't Duits om te gaan die o.m. een accurate vertaling in de weg staat. Het streven van een auteur - in casu Epictetus - naar een bondige stijl, en o.m. naar een sober woordgebruik, kan eveneens ingeroepen worden om te verklaren hoe, ook in deze vertaling dan, het | |
[pagina 314]
| |
mogelijk is dat de tekst van Epictetus hier en daar geweld werd aangedaan. 't Is in die zin, meen ik althans, dat ‘kurtze rede’ hier als bondige stijl zou kunnen begrepen wordenGa naar voetnoot(61). Of moet om de ware betekenis van ‘rede’ hier te achterhalen in een andere richting uitgekeken worden? Is er een andere aanvaardbare interpretatie voor te leggen? Dezelfde vraag kan ook gesteld in verband met de verwoording van de lovende kritiek die Ringmann voor de Commentarii van Julius Caesar overheeft. In de formulering, die hij hierbij gebruikt, lijkt ‘red’ toch ook de plaats van ‘stil’ in te nemen. Of kan men iets anders zien of horen in een stelling van hem en die als volgt klinkt: ‘Dann er ein red hab die zierlich / scheinbar / hochtrabend / herlich / vnnd adlich sy’Ga naar voetnoot(62). Diezelfde term ‘rede’ wordt in dezelfde betekenis, - d.i. schrijftrant of stijl, naar ik meen - in hetzelfde betoog herhaalde malen ingeschakeld. Later meer daarover! Wellicht kan hier eveneens op het gezag, of althans op het geval Micyllus beroep gedaan worden! Inderdaad, Micyllus, die o.m. de de Germania van Tacitus verduitste, ondervond hoe bondig de schrijftrant, hoe afgeslankt de schriftuur van deze auteur in dit geschrift was. Hierin zag hij dan ook één van de oorzaken van de moeilijkheid en duisterheid van deze tekst van Tacitus. In het gedeelte van zijn betoog, waarin Micyllus over dit aspect van dit werkje van de Romeinse historieschrijver handelt, bezigt ook hij de term ‘rede’, en heeft het dan over de ‘kurtze vnd verschnittene rede’ van TacitusGa naar voetnoot(63). | |
[pagina 315]
| |
Om af te sluiten kan hier herinnerd worden aan het Latijnse ‘oratio’. Herhaaldelijk wordt deze term ook in de zin van ‘stijl’ in klassieke teksten gebezigdGa naar voetnoot(64).
*
De vraag of men zo ver kan gaan ook de term ‘rhetorica’ in de betekenis van ‘stijl’ hierbij te betrekken, kan toch even geopperd. Johann Sieder, die werk van Apuleius vertaalde, schreef over ‘zijn auteur’ dat deze in zijn tekst ‘maisterlich erzaiget hat sein rhetoricam vnd künste’Ga naar voetnoot(65). Of zou Johann Sieder veeleer de term in zijn algemene betekenis hebben gebruikt en hebben willen wijzen op de meesterlijke beheersing door Apuleius van de regels van het ‘welsegghene’, van de ‘rhetorica’ en meteen zijn kennis van de klassieke stijlfiguren ook willen beklemtonen? Of bedoelde hij meer concreet de neerslag van deze ‘kunde’, van deze ‘ars’ of vaardigheid, d.i. trachtte hij met deze term de schrijftrant of stijl van de auteur aan te duiden? Wat er ook van zij, langs deze benaming ‘rhetorica’ zouden we dan ook op het terrein belanden waarin uiteraard de termen ‘oratio’ of ‘rede’ van daareven thuishoren.
*
In een Engelse vertaling van 't einde van de XVIde eeuw komt er eveneens een curieuze omschrijving voor. De maker van deze Engelse versie van een Grieks werk alludeert in zijn voorrede op ‘the course of the writing’ van ‘zijn auteur’. Wat zit daar achter? Ik vermoed; eenvoudigweg ‘stijl’! Het gaat om een Herodotus-vertaling. Er verscheen in Engeland in de XVIde-eeuw slechts één enkele vertaling van de Historiae, nl. deze van Barnaby Riche (?), een vertaling die in 1584 te Londen van de pers kwam onder de titel: The Famous Hystory of Herodo- | |
[pagina 316]
| |
tus. Bedrieglijk lijkt me de luchtigheid van zijn stuk: ‘To the Gentlemen Readers’, waarin de vertaler in een beeldrijke taal o.m. de vrucht van zijn labeur voorlegt. Hij heeft gepoogd, schrijft hij, door zijn vertaling de stilistische mogelijkheden van zijn moedertaal te bewijzen alsmede haar vermogen om, zowel als andere landstalen, een woordkunstenaar toe te laten alle ‘rhetoricale’ figuren op artistieke wijze te hanteren, want... hij vertaalde ‘eloquently’! Doch zelfs zó, de ‘stijl’ van Herodotus heeft hij niet kunnen evenaren. Of is het verkeerd ‘the course of his [= Herodotus] writing’ als synoniem van ‘stijl’ op te vatten, dan wanneer de vertaler zegt dat de ‘course of writing’ van ‘zijn’ Grieks schrijver in de overzetting veel van zijn aanminnige bevalligheid heeft verlorenGa naar voetnoot(66)?
*
Er is ook nog ‘eloquentia’ of ‘elocutio’ als synoniem van ‘stijl’. Wenst de schrijver van het ‘To the Reader’ in de uitgave van 1537 van het ‘Treatise of householde’ van Xenophon de lectuur van het werk Oeconomica van ‘zijn auteur’ aan te bevelen, dan zal hij wel op de waarde van de inhoud ervan wijzen, maar hij verwijlt veel langer bij de vormelijke kwaliteiten van dit geschrift. Dit is inderdaad van de hand van ‘the noble philosopher, Xenophon, the scholer of Socrates, the whiche for his swete eloquence, and incredible facilitie, was surnamed Musa Attica’Ga naar voetnoot(67). Ik meen dat het moeilijk is hier in de vermelding ‘eloquence’ iets anders te zien als een toespeling op de ‘stijl’ van Xenophon, temeer daar bij ons, zowel als nog elders, er van ‘eloquentia’ verwante termen, zoals b.v. ‘elocutio’, of er van afstammende benamingen ook in de zin van ‘stijl’ gebruikt werden. | |
[pagina 317]
| |
Zo b.v. in het Nederlands! De uitgever van de Nederlandse Livius-vertaling van 1541, Jan Gymnick, speelt in zijn opdracht met verschillende litterair-technische termen. Eén ervan is: ‘eloquentie’, en dit in de zin van stijl, meen ik althans. Hij weeft inderdaad in zijn pleidooi voor zijn onderneming de benamingen ‘eloquentie oft wtspreken’! Livius was z.i. meer dan een baanbreker op het gebied van de geschiedschrijving. Inderdaad, niemand onder de Romeinse historici heeft hem ooit later geëvenaard. Dit ononderbroken alleenheersersschap had hij - volgens Gymnick althans - te danken aan zijn ‘manlijcke eloquentie oft wtspreken / waer in hi alleene al euen sterck ende vrolic sonder eenich verdriet voortgaet’Ga naar voetnoot(68). Ook op dit gebied dus, nl. dit van de ‘eloquentie’, was Livius een voortrekker. Wat steekt er achter die termen ‘eloquentie oft wtspreken’? ‘Stijl’! Niets meer, en ook niets anders! Gymnick was de enige niet om dit woord ‘eloquentie’ en zijn zgn. evenwaardige synoniem: ‘wtspreken’ in deze betekenis te gebruiken. Wat ‘eloquentia’ betreft valt vast te stellen dat reeds in de XIIIde eeuw ‘eloquentia’ door een Roger Bacon in de zin van ‘stijl’ gebezigd werdGa naar voetnoot(69). Zou het vermetel zijn in ‘eloquentie’ hetzelfde te zien als ‘elocutio’, en ‘wtspreken’ als een puristische benaming voor hetzelfde te beschouwen? Schrijft J. Gymnick niet: ‘eloquentie oft wtspreken’ (Cursivering van mij)!? Beide termen zouden er eenvoudig staan voor ‘stijl’. Een soort ‘synecdoche’ dus!? Hoe kan dat? Volgens J.J. Mak is ‘eloquentie’ ‘welsprekendheid’, zonder meerGa naar voetnoot(70); een andere betekenis kent hij niet, en ‘wtspreken’ werd | |
[pagina 318]
| |
in zijn glossarium niet opgenomen. Het Mnl. Wdb. kent noch ‘eloquentie’ noch ‘elocutie’; wèl ‘Utesprekinge’; doch geen ‘wtspreken’, noch ‘wtsprake’Ga naar voetnoot(71). ‘Utesprekinge’ of ‘wtsprekinghe’ zou echter ook ‘eloquutio’ of ‘elocutio’ betekenen kunnen. In Plantin s. vo ‘wtsprekinge’ leest men ‘Elocutio’, zowel als ‘explicatio vocum’, ‘eloquium’ of ‘pronunciatio verborum’. ‘Elocutio’ staat echter voorop; en in het Tetraglotton wordt eveneens ‘wtsprekinge’ als ‘Elocutio’ omschrevenGa naar voetnoot(72). Ik meen dat J. Gymnick deze twee termen - ‘eloquentie’ en ‘wtspreken’ - gebruikte in de zin van ‘elocutio’, d.i. de benaming van dit deel van de zestiende-eeuwse ‘rhetorica’ waarin, naar aloude traditie, over de meeste stijlmiddelen uitvoerig wordt gehandeld. Zelfs méér: ik zou willen stellen dat hij het ‘deel’ voor het ‘geheel’ bezigde, en eenvoudigweg de ‘stijl’ van Livius op 't oog hadGa naar voetnoot(73). Nu is het weer zó dat J. Gymnick hier andermaal Bernhard Schöfferlin naschrijft. Zelfs de terminologie, die J. Gymnick gebruikte, is haast letterlijk uit de opdracht van de Duitser van zijn Livius-vertaling aan Keizer Maximiliaan overgenomen. Bernhard Schöfferlin loofde inderdaad het ‘ausssprechen’ van de Romeinse historiograafGa naar voetnoot(74): ‘Auch im ausssprechen dapffer vnnd grosmütig wirdt erfunden’. Ook hier blijkt deze Duitse term ‘ausssprechen’ in de zin van ‘elocutio’, en m.i. in de betekenis van ‘stijl’ gebruikt te zijn. Trouwens voor mo- | |
[pagina 319]
| |
derne deskundigen ter zake, o.a. James J. Murphy zijn ‘locutio’ en ‘stijl’ in de Middeleeuwen en in de XVIde eeuw synoniemGa naar voetnoot(75). Overigens ‘elocutio’ wordt ook, volgens hedendaagse latinisten, in de Ad Herennium in de zin van ‘stijl’ gebruiktGa naar voetnoot(76) en in meer dan een passage van de Institutiones oratoriae bezigt Quintilianus dezelfde term waar wij thans op de term ‘stijl’ beroep zouden doenGa naar voetnoot(76a). | |
Andere vaktermen. InleidingHet nog sterker doorlichten van deze liminaria laat uiteraard nog heel wat meer punten scherper uitkomen. Verbindt men deze met lat en lijn, dan blijkt aldra dat in veel van deze voorwerken van vertalingen zich figuren aftekenen waaruit duidelijk af te lezen is dat de auteurs ervan - zonder dat ze daarom de internationaal-gangbare vakterm ‘stilus’ of zijn varianten of afleidingen bezigden, of zonder dat ze daarom passende omschrijvingen gebruikten - het voorkomen van bepaalde eigenaardigheden van de schrijftrant van ‘hun auteur’ aanvoelden of beseften. In elk geval, de aandacht van lezer en luisteraar wilden ze op deze stilistische eigenaardigheden vestigen. Trouwens, vertalers hadden soms een ontstellend scherp en klaar inzicht in de aard van deze stijlkenmerken en in het doel dat een auteur met hun inschakeling beoogde, en vaak ook bereikte. Verblindend helder zal dit - hoop ik althans - uit een grondige ontleding van enkele voorwerken in Deel II van dit opstel blijken. Inmiddels lijkt het me aangewezen hier reeds te wijzen op het bezigen van bepaalde stijl-technische termen door vertalers in het voorwerk van vertalingen bij de bespreking van sommige vormelijke aspecten van het stuk dat zij ter vertaling ter hand genomen hadden. Uit het gebruiken van deze terminologie blijkt m.i. niet alleen hun stijlbesef, doch ook hun vertrouwdheid - in zekere mate althans - met de ‘klassieke’ en zelfs met laat-middeleeuwse poetica's. | |
[pagina 320]
| |
Inderdaad het bezigen van de technische term ‘stijl’ of synoniemen ervan, of het inschakelen van gebalde omschrijvingen van het betreffende begrip, en - 't belangrijkste van al - hun stilistische appreciaties zelf zijn niet de enige tastbare tekens van stijlbewustzijn die de zestiende-eeuwse vertalers ons nagelaten hebben. Er zijn immers nog andere elementen - zij het ook toegegeven: zuiver formele - uit deze liminaria te lichten die eveneens getuigen kunnen van het leven van een zeker stijlbesef in vertalers van toen. Het inschakelen immers van bepaalde technische benamingen op het stuk van stijl die zij ontleenden aan een of ander systeem van litteraire theorie, waarin blijkbaar de gangbare opvattingen van hun dagen inzake stijlgebruik, keurig geordend, omschreven en ingebouwd waren, is een ander bewijs dat vertalers van toen o.m. bepaalde stilistische middelen van de traditionele westerse leer van de woordkunst kenden en inzicht hadden in hun rol en betekenis. Getuigenissen ter zake zijn uit alle taalstreken licht te zanten. | |
Nederlandse‘A tout seigneur, tout honneur!’. Jan Gymnick, ‘medeburgher’ van Antwerpen, ‘dese seer louelike stat’, kan hier voorop marcheren! Deze uitgever, die in 1541 een Nederlandse Livius-vertaling op de markt brachtGa naar voetnoot(77), voorzag deze van een uitvoerige ‘opdracht’. Hij bezwoer de litterair-begaafden onder zijn Nederlandstalig publiek Nederlands werk te schrijven, vreemde geschriften in 't Nederlands te vertalen en letterkundig werk te lezen. Zijn stelling was: wilde men het Nederlands van toen aan dezelfde ‘bewerking’ onderwerpen, als deze die men weleer het Latijn had laten ondergaan, dan zou ook het Nederlands zich ontplooien tot een machtige, rijke cultuurtaal. Het is in deze optiek dat hij dan ook het vertalen van antieke geschriften gans bijzonder aanprijst. Inderdaad, z.i. kan vertaalwerk als taal- en stijloefening beschouwd worden. Als dusdanig verscherpt dit het eigen taalgevoel; het draagt tevens bij tot de ‘vervolmaking’ en tot de verrijking van de taal. De geschiedenis van het Latijn levert hiervan een overtuigend bewijs. Men kan zich afvragen waarom hij hier geen be- | |
[pagina 321]
| |
roep op een uitspraak van Quintilianus heeft gedaanGa naar voetnoot(78)! In elk geval, het Latijn is nu, volgens hem, ‘vol, oueruloedich ende volcomen’ geworden, dank zij de handvaardigheid, de nooit aflatende oefening en het juist inzicht van hen die haar hanteerden. Twee middelen werden aangewend tot het bereiken van dit resultaat. Ten eerste: het invoeren van een spraakkundig stelsel met zijn rijk en verscheiden stel van vervoegings- en verbuigingsvormen, - de ‘figurae’; ten tweede: het ontlenen aan andere talen van kleur- en klankrijke woorden en wendingenGa naar voetnoot(79). Indien de Latijnse taal deze twee verworvenheden in het grammaticaal en in het lexikaal vlak zouden ontnomen worden zou hare ontluistering volledig zijn! ‘Naeckt, onuolmaeckt ende aerm’ zou zij eigen volk en vreemden voorkomenGa naar voetnoot(80). J. Gymnick meende te kunnen vaststellen dat velen toen - d.i. in 't midden van de XVIde eeuw - ook onder de indruk leefden dat hun taal - in casu dan het Nederlands - ‘aerm, ongheciert / oft onbequaem’ zou zijn! Gymnick's raad luidde dan ook: vertaal, en beoefen Uw taal. Zo wordt ze een volwaardige cultuurtaal die ook in het wetenschappelijk bedrijf gebezigd worden kan. Toegegeven dat Gymnick het hier heeft over de taal die in een woordkunstwerk of in een wetenschappelijk betoog gebruikt kan worden, al gebruikt hij dan ook de term ‘figura’, wat op het eerste gezicht misleidend is. Deze uitdrukking is echter niet enkel als een tech- | |
[pagina 322]
| |
nische term uit de ‘rhetorica’ [of uit de ‘poetica’] te beschouwen; ook in de grammatica werd hij gebezigd in de zin van ‘woordvorm’Ga naar voetnoot(81). Tweedens - d.i. benevens het gewenste ‘grammaticaal’ uitbouwen van het Nederlands - is er het schutten van vreemde ladingen in het lexicaal vlak. Opvallend hierbij is dat Jan Gymnick blijk geeft oog te hebben voor de veelvormige en veelsoortige impact van deze ontlening. Inderdaad, deze toevoer van vreemd goed zal, z.i., niet alleen de Nederlandse woordenschat uitbreiden, doch tevens de eigen landstaal meer glans en luister helpen bijzetten. Heet hij deze ‘vreemde woerden’ niet ‘verbloemde woerden’Ga naar voetnoot(82)? Verrijking van de taal door ontlening van vreemd woordgoed is uiteraard in eerste instantie een lexicaal probleem. Het moet echter Gymnick niet ontgaan zijn dat hier meteen ook een mogelijk stilistisch ingredient op te vangen was dat in de schriftuur van een stuk minstens tot een rijkaandoend decoratief element uitgroeien kon. Inderdaad, ook het overnemen van het vreemde woord zou daar, waar het deskundig uitgelezen en oordeelkundig gebezigd werd, eveneens een stilistische rol | |
[pagina 323]
| |
kunnen spelen. Heeft Jan Gymnick het op een zeker ogenblik niet over een ‘onghecierte’ taal, die o.m. door deze inlijving van bepaalde vreemde woorden, een wezenlijke gedaanteverandering zou ondergaan! En wie denkt hierbij dan niet aan de ‘ornatus’ die door Latijnse schrijvers en theoretici ver boven taalkundige ‘zuiverheid’ of verstaanbaarheid van hun geschriften gesteld werdGa naar voetnoot(83)? En deze bedenking dringt zich hier op: ondeende woorden en ‘verbloemde’ woorden zijn voor Jan Gymnick synoniemen. Kan ‘verbloemen’ in de XVIde eeuw eenvoudigweg ‘met bloemen versieren’ betekenenGa naar voetnoot(84), vast staat dat ‘flos’ of ‘bloem’ een technische term was die in de litteraire vaktaal in de Oudheid én in de MiddeleeuwenGa naar voetnoot(85) o.m. een ‘retorisch’ of ‘poëtisch’ siermiddel aanduidde, een stijlfiguur van welke soort ookGa naar voetnoot(86). Trouwens een ‘bloemrijke stijl’ is, ook thans nog, een gangbare uitdrukking! | |
[pagina 324]
| |
Het aanwenden van deze term ‘verbloemde woerden’ - zij het ook in een dubbelzinnige context - schijnt er toch weer op te wijzen dat, zelfs oppervlakkig bekeken, sommige vaktermen, die in het vlak van de stijl in het litterair bedrijf van toen in zwang waren, Jan Gymnick niet onbekend waren. Of J. Gymnick tevens dacht aan de verrijking van het klankpotentieel van het eigen taalinstrument door het scheppen of opvangen en door het inschakelen van nieuwe en rijke klankschakeringen en -combinaties door middel van dit vreemd leengoed, is thans nog moeilijk met zekerheid uit te maken. In elk geval J. Gymnick was blijkbaar niet ongevoelig voor de melodie en klank van proza: hij looft Livius die o.m. ‘de ooren der menschen met also sueten gheclanck van redenen (die in alle zijn boecken wonderlijc haer openbaeren) volcomelijcker [dan alle andere historieschrijvers] verlusten ende veruullen mach’Ga naar voetnoot(87). Of dit argument zwaar aangeslagen kan worden betwijfel ik. In elk geval, 100% is het hier niet valabel. Inderdaad, bij deze uitspraak van Jan Gymnick is een zeker voorbehoud geboden. In feite praat hij en schrijft hij hier Bernhard Schöfferlin, de grote Duitse Livius-vertaler, woordelijk naGa naar voetnoot(88). Daarenboven kan het uiten van een deel van die lof aan het adres van het Nederlands als koopmanschappelijke tactiek vanwege een zakenman, in casu een uitgever, beschouwd worden; het is en het blijft een feit dat | |
[pagina 325]
| |
zijn uitspraak toch wijst niet alleen op een zekere kennis van de ‘rhetoricale’ technische taal van toen en op zijn aanvoelen van de zich overal openbarende manier om bij de uitbouw van de Westeuropese cultuurtalen ook op vreemd leengoed beroep te doen; wellicht is zij tevens een uiting van een zekere kunstzin die hij zou bezeten hebben. Inderdaad, blijkbaar gevoelig voor de klankwaarde van het woord als hij schijnt te zijn, was hij bij machte het effekt in te zien en te waarderen dat door het verrijken van de taal door de inschakeling van eigen woordcreaties of door ontlening van uitheems klankrijk taalgoed te bereiken viel. De vraag is echter: zouden we uit het gebruik van deze technische term ook niet mogen afleiden dat Jan Gymnick - de opdrachtgever en uitgever van de Nederlandse Livius-vertaling van 1541 - wel beroep wist te doen op een terminologie in de sector van de schrijfkunst, die in vorm en wezen bij de antieke én middeleeuwse stilistiek aanknoopte?
*
Sommige van de traditionele stijl-technische termen werden door meer dan één vertaler gebruikt. Zo is er bij ons b.v. de maker van het ‘souterboek’, uitgegeven in 1526Ga naar voetnoot(89). Raadt Jan Gymnick Nederlands-sprekenden aan onder meer ‘verbloemde’ woorden te bezigen, die hij nu eens ‘Figurae’, dan weer ‘Figurata’ noemt, dan heeft de schrijver van de tweede ‘prologhe op den Souter’ het over het aanwenden van ‘gebloemde woorden... die men figuras noemt’Ga naar voetnoot(90). Het oproepen van deze stijlmiddelen gebeurt in verband met de uiteenzetting van zijn stelling dat het moeilijk, zoniet onmogelijk is een volwaardige vertaling van een tekst te leveren. Inderdaad, z.i. is een overzetting immer gebrekkig; ze zal althans nooit de oorspronkelijke tekst evenaren. Dit ligt niet enkel aan de uniciteit van eigenaard van de taal van de basistekst, of van deze van de ‘taal’ van de vertaling, of aan de moeilijkheid en verhevenheid van de inhoud, doch aan de stijleigenaardigheden van de originele versie of van de basistekst. Dit is dan ook een reden ‘Om welcker saecken wil gheen vertalinge so vrij gegaen en can / als int Hebreeusch selfs luydet | |
[pagina 326]
| |
/ sonder wat noch der gebloemder woorden is / die men figuras noemt / waer in sij ooc alle tongen te bouen gaet’Ga naar voetnoot(91). De vertaler weidt vooreerst uit over de taalkundige eigenaardigheden van de basistekst zowel als over deze van eigen taal als bron van zijn moeilijkheden bij 't vertalen. Daarenboven stelt hij de ‘gebloemde woorden’ of ‘figuren’ in de opsomming van hindernissen, die hij te nemen heeft, scherp gescheiden op van de zuiver taalkundige elementen. Inderdaad, de toespeling op de gebeurlijke zware inhoud wordt als een wig tussen deze twee soorten moeilijkheden geslagen. Geeft deze vaststelling ons het recht niet te besluiten dat de schrijver van deze ‘Prologhe’ stilistische elementen op 't oog had daar waar hij ‘gebloemde woorden’Ga naar voetnoot(92) herdacht, die voor hem, zoals voor elke begenadigde lezer, rozen konden oproepen, maar toch niet vermochten hem de last en pijn van de doornen te besparen of te laten vergeten? M.a.w. horen we hier niet andermaal de bekentenis dat de ontmoeting met bepaalde retorische of poëtische figuren soms de taak van de vertaler verzwaarde? | |
[pagina 327]
| |
DuitseIn het voorwerk van Duitse vertalingen komen eveneens sommige litteraire vaktermen voor. Michael Herr, die geschriften van Seneca in 't Duits bewerkt, streefde er naar - en dit als een piëteitsvolle hulde aan Seneca zelf - een eenvoudige taal en stijl te bezigen. Leerde Seneca niet dat ‘gepluͤmpten worten’ vaak de waarheid geweld aandoenGa naar voetnoot(93). Dit was althans de zienswijze en ook de boodschap van de vertaler van een stel filosofische geschriften van Seneca dat in 1536 te Straatsburg van de pers kwamGa naar voetnoot(94). Ook de term ‘figuren’ duikt al eens op, zo b.v. in de ‘Vorrede’ tot de Plato-vertaling die Jakob Schenck in 1535 liet verschijnenGa naar voetnoot(95). Gelet op de context wil het me echter voorkomen dat ‘figuren’ hier niet in de zin van een retorische of poëtologische term moet opgevat worden, doch veeleer als een ‘figura’ die in het vlak van de ‘grammatica’ thuishoort. Inderdaad, het waren z.i. niet zozeer de ‘stilistische’ eigenaardigheden van Plato's geschrift die hem het werk zuur en zwaar gemaakt hadden, doch wel het karakteristieke van de taal die Plato in deze stukken had gebezigd. | |
[pagina 328]
| |
J. Schöfferlin die het in de opdracht van zijn Livius-vertaling over ‘das ausssprechen’ van ‘zijn auteur’ had, gebruikte deze term in verband met de litteraire vormgeving waarin en waardoor Livius zijn ongeëvenaard meesterschap bewezen heeftGa naar voetnoot(96).
Van verwijzingen naar de typisch-middeleeuwse term ‘colores’ is er, voor zover ik zien kon, in Duitse vertalingen weinig te bespeurenGa naar voetnoot(97). | |
EngelsUit het Engels jachtrevier valt op dit stuk nog minder binnen te halen! ‘Colores’ was eveneens een uitdrukking die als een gewone vakterm, althans in de middeleeuwse tractaten over litteraire theorie en practijk, in verband met het paleren van een tekst, werd beschouwd en gebruiktGa naar voetnoot(98). Ik vraag me af of Thomas Nicolls in zijn scherpe critiek op sommige eigentijdse bewerkers van oude geschiedkundige geschriften daaraan dacht toen hij de ‘colourable wrytynge’ van deze ‘vertalers’ aanklaagde, dan of hij hun gebrek aan objectiviteit in 't licht stellen wildeGa naar voetnoot(99)? | |
[pagina 329]
| |
Stijl - wat?De vraag is nu: wat was ‘stijl’ voor deze zestiende-eeuwse vertalers, of zij al dan niet deze technische term ‘stijl’ bezigden, of tot omschrijvingen hun toevlucht namen, ofwel sommige stilistische kenmerken van ‘hun auteur’ vermeldden? Wijst het bezigen van sommige woorden, die als litterair-technische termen aandoen, op een zekere maat van schoolse vorming of op vroegere studie van technische tractaatjes over woordkunst? Is het hanteren van deze termen een uiting van het leven in deze vertalers van bepaalde opvattingen over de vormgeving van een geschreven stuk, meer in 't bijzonder, over bepaalde formele kenmerken van de geschriften van ‘hun auteur’? Zo ja! wat hield dit alles voor hen in; onder meer het woord ‘stijl’ en zijn synoniemen? Het is inderdaad een complex geval. Het is een oud begripGa naar voetnoot(100) en ook de term werd reeds eeuwen geleden gebezigd. Als er een polysemantisch woord bestaat dat in alle westerse talen, in alle kunst- en ambachtelijke kringen, grillig, speels en tergend ronddwarrelt, dan is het wel de term ‘stijl’Ga naar voetnoot(101)! Wat een wolk van uiteenlopende denkbeelden heeft men in de loop van de geschiedenis niet in deze vier à zes povere letters pogen te vatten of er achter willen laten schuilgaan! Een gevaarlijk woord daarenboven; met springstof geladen. Zelfs de zwakste echo van deze term, of een toespeling erop brengt vaak beroering en soms heibel; want in hoeveel verschillende scholen staan ze nu niet slagvaardig en steeds paraat tot steekspel, tot stoot en wederstoot, zij die zich met literatuurstudie inlaten?! | |
[pagina 330]
| |
Roger Fowler heette dan ook ‘stijl’ ‘one of the oldest and most tormented terms in literary criticism; its meaning is controversial; its relevance disputed’Ga naar voetnoot(102). En Fowler is de enige niet die het aandurft koel en scherp de werkelijkheid onder ogen te zien. Wat niet belet dat sommige critici en andere ‘deskundigen’ ter zake, boude en stoute uitspraken doen over het wezen zelf van stijl, over de uitdrukkingsvormen ervan, over doel en mogelijkheden van het aanwenden van zgn. ‘stilistische’ middelen. Laat boven het rustige landschap, waarin gij kuierend in stille bepeinzing of mijmering de zin van een litterair werk verder napeilt en het mysterie van zijn schoonheid tracht te ontrafelen, het woord ‘stijl’, geruisloos en argeloos opgaan, of er doemen aan de lage horizon dreigend donkere wolkenkoppen op. Want dan rijst de vervaarlijke vraag: Quid? Zo ook hier: wat was voor onze zestiende-eeuwse vertalers de wezenlijke inhoud van dit begrip? Wat hadden ze toen op 't oog? Het omzichtig uitelkaar halen van een paar uiteenzettingen, die soms doorspekt werden met enkele schrale gegevens over hun evaluatie van de stijleigenaardigheden van ‘hun auteur’ en die vroegere vertalers in hun critische momenten, na hun bevindingen inzake ‘stijlgebruik’ van ‘hun auteur’, in hun liminaria opgebouwd hebben, het sprokkelen van hun losse stijlkritische opmerkingen, die zij zich, schijnbaar achteloos, ontvallen lieten en bondig - soms speels, soms onverbloemd geformuleerd - in opdracht, voorwoord of inleiding inschakelden, kunnen allicht in dezen materiaal opleveren dat toelaten zal een poging te wagen tot het samenstellen van een beeld - hoe gehavend, verminkt of geschonden ook - van bepaalde opvattingen die zij - de vertalers van toen - op het stuk van ‘stijl’ voorstonden. Inmiddels toch dit tot beter begrip van sommige uitspraken, en tot billijker beoordeling van hun opvattingen. Het overgroot aantal van de XVIde-eeuwse vertalers waren humanistisch-gevormden. Zij kenden meteen het grootste deel van het werk en ideeën inzake het litterair bedrijf - theorie en practijk - van de grootmeesters van de klassieke Latijnse stijlleer. Een Cicero, een Quintilianus, ook een Horatius waren de gezaghebbende meesters naar wie zij opkeken. | |
[pagina 331]
| |
En nu mag de volledige tekst van Quintilianus betrekkelijk laat in Sankt Gallen door een Poggio ontdekt zijnGa naar voetnoot(103), en nu mag een Horatius minder vaak bij name genoemd of zonder bronopgave geciteerd worden, de invloed van de litterair-theoretische geschriften van deze exponenten van de antieke woordkunst bepaalden grotendeels de letterkundige bedrijvigheid en de litteraire opvattingen ook nog van velen, die in 't Westen vanaf de XVIde-eeuw tot in een schoon stuk in de XVIIIde-eeuw, in 't Latijn of in de landstaal, het woord hanteerden als schrijver, uitgever, commentator of vertaler. Daarenboven niets belet ons te veronderstellen dat de eersten onder deze vertalers van toen op de schoolbanken nog kennis gemaakt hebben met laat-middeleeuwse Latijnse tractaatjes, waarin toenmalige theoretici van de ‘woordkunst’ met scherp en onmeedogend ontleedmes, o.m. de laatste vezel van de ‘klassieke’ ‘elocutio’ blootlegden. Kortom, de essentie van de leer van een Cicero, Quintilianus, Horatius kon hun moeilijk vreemd zijn. Daarenboven kenden deze zestiende-eeuwse vertalers - althans dezen uit de eerste helft van deze eeuw - blijkbaar het in de Middeleeuwen weelderig bij gewerkte stel ‘klassieke’ ‘rhetoricale’ middelenGa naar voetnoot(104), die elkeen die het woord toen bezigen zou - redenaar of liever: predikant, dichter of prozaïst - gebruiken kon. Zij waren denkelijk vertrouwd met de benamingen en functie van elk van deze stijlmiddelen. Inzake litteraire leer stond onder meer voorop dat het woordkunstwerk leren of overtuigen en behagen zou. Inzake de richtlijnen betreffende de modaliteiten van het gebruik van de stijlsoorten - erkenden ze ook gewoonlijk drie soorten. Hunne opvattingen gleden echter enigszins van de Ciceroniaanse regel af, want auteurs en vertalers verlegden ietwat het accent. Stijl moest volgens hen ge-koppeld worden aan de maatschappelijke status van de persoon over wie het ging, of aan de aard van het onderwerp dat behandeld werd. De formulering van een Galfridus de Vino Salvo in zijn Documentum is kort en klaar: | |
[pagina 332]
| |
‘Sunt igitur tres styli, humilis, mediocris, grandiloquus’Ga naar voetnoot(105). Opvatting die hij in zijn Poetria Nova herhaaltGa naar voetnoot(106), niet eenmaal, maar verschillende malenGa naar voetnoot(107). Trouwens, Galfridus de Vino Salvo was de enige niet om deze stelling te verdedigen. Johannes de Garlandia was een ander dichter en theoreticus die voor soortgelijke ideeën in zijn Poetria uitkwam. Hij hield voor dat stijl en sociale stand van het optredend personage wezenlijk gebonden zijn. ‘Item sunt tres styli secundum tres status hominum’ was zijn woordGa naar voetnoot(108). Eiste, of verwachtte men, althans vanwege de schrijver, het nastreven van dit harmoniseren van ‘stijl’ en ‘stof’ of zoals een Chaucer het in de Proloog tot de Canterbury Tales schreef, dat ‘the wordes moote be cosyn to the dede’ enerzijds, en het harmoniseren tevens van ‘stijl’, en ‘status’ van de persoon die bij het verhaal of betoog betrokken werd, dan was het logisch dat aan hem, die het woord doeltreffend en kunstvol hanteren wilde, een stel bruikbare ‘middelen’ zou ter beschikking gesteld worden. Dit werd dan ook een van de taken van een van zijn voorgangers in de momenten dat deze zich tot litterair-theoreticus geroepen voelde, nl. een al dan niet sluitend systeem van doelmatige en verscheiden stijlmiddelen met aanwijzingen over hun gebruik en over 't gebeurlijk effekt van hun aanwending, uit te bouwen en voor te leggen. Inderdaad, scholieren, aankomende auteurs - en onder hen vertalers-in-spe - verwachtten dat in de handleidingen of in deze inleidingen tot de kunst van het ‘welsegghene’ alle nuttige informatie zou verstrekt worden over de verschillende soorten ‘figuren’: woord-, zins- en gedachtenfiguren. Deze verwachtingen werden niet beschaamd; enkele scherpziende koppen en fijnbesnaarde zielen uit de onderwijswereld beantwoordden | |
[pagina 333]
| |
deze uitdaging. Het waren deze geleerden en ook meestal met fijne kunstzin begenadigden die de handzame handleidingen leverden, waarin de leer van eeuwen, soms in een strak en stevig geheel in talrijke geledingen ingedeeld, en verder uitgewerkt, werd beschreven en af en toe met voorbeelden verlucht. Want dit stelsel werd in de loop der eeuwen geleidelijk, hoofdzakelijk op basis van de uiteenzettingen van antieke en latere literatuurtheoretici, soms tevens op basis van studie, van eigen bevindingen en van persoonlijke ervaring steeds verder op- en uitgebouwd. Uiteraard groeide uit dit ten langen laatste benauwend broeisel van bepalingen, voorbeelden en beschouwingen een stel bindende voorschriften voor het gebruik van deze traditionele stilistische middelen. Vriendelijke wegaanduidingen werden stroeve verplichte verkeerstekens. Hoe belangrijk het aandeel van de ‘elocutio’ - anders gezegd: van de leer van de talrijke stilistische figuren’ (exornationes, figurae, flores of colores) - ook mocht zijn, andere vormelijke elementen, die tot een schone vormgeving van een litterair stuk konden bijdragen, werden daarom niet genegeerd. De bouw van een werk, bij voorbeeld! En al wordt zo'n punt in extenso in een speciaal onderdeel van een klassieke ‘rhetorica’, nl. in de ‘dispositio’ behandeld, ook buiten het kader van deze uiteenzetting, wordt af en toe het belang van een tijdig uitstippelen van de structuur van een werk, en de noodzakelijkheid zich aan dit plan vast te houden, onderstreept. Zó leerden de antieke tractaten van een Cicero en van een Quintilianus; zó luidden eveneens de aanmaningen en voorschriften van de ‘rhetorica's’ van de eerste helft van de zestiende eeuw; zo hadden ook de middeleeuwse ‘artes poeticae’ de richtlijnen uitgestippeld die een dichter of prozaschrijver in dezen te volgen had. Lees er maar even de Poetria Nova van Johannes de Garlandia op naGa naar voetnoot(109).
Eeuwenlang hebben deze en andere essentiële artikelen van dit in wezen immer ‘klassiek’ gebleven litterair credo de letterkundige bedrijvigheid in 't Westen beheerst. | |
[pagina 334]
| |
Een nieuw inzicht in de fundamentele functie en betekenis en in de eigen bijzondere vormelijkheid van de schrijftrant van een auteur brak pas door toen schrijvers - of waren de theoretici hun vóór? - tot de bevinding kwamen dat stijl tevens - en volgens sommigen, eerst en vooral, zoniet uitsluitend - de uitdrukking was van de persoonlijkheid van wie ook de pen hanteerde, hoe tijd of milieu deze persoonlijkheid ook gekneed, geboetseerd, gevormd mocht hebben. Waar en wanneer het vuur van deze rebellie tegen het traditioneel spitsvondig uitgesponnen en kunstmatig-aandoend systeem en het aloude strak prescriptief stelsel aan 't vunzen ging is, voorlopig - voor zover ik weet - niet uitgemaakt. In elk geval, op het stuk van de gebondenheid van stijl en materie (of genre) of maatschappelijke status van een personage is het pas in de XVIIIde eeuw dat een schrijver - een wetenschapper dan nog! - de revolutionaire kreet - ‘Le style, c'est l'homme même’ - als een uitdaging klinken liet: wapenkreet die vooral in de Romantiek sterke weerklank vond. Nog immer zindert hij na in de theorie en in het litterair bedrijf van alle dagen. Anderzijds is aan te nemen, ten eerste, dat deze wezenlijke karaktertrek van elk geschrift, en zeker van elke litteraire productie van enige kunstwaarde, nl. dit persoonsgebonden vormelijk element, weer te vinden is, in antiek werk - bijbels of profaanGa naar voetnoot(110) -, in middeleeuwse geschriften, zowel als in latere literatuur. Want waarom zouden we niet mogen aannemen dat het typisch stilistische bestanddeel van elk geschrift een wezenlijk, onvervreemdbaar en onomwisselbaar eigen element is van de uitingsvorm van een auteur, en - zonder twijfel van elk waar en echt litterair kunstwerk, in welke tijd, in welke taal het ook geschreven werd? Tweedens mag men, meen ik althans, ook stellen dat het besef van het bestaan van dit individueel formeel, doch wezenlijk karakter - eigen aan het woord en werk van een auteur - reeds eeuwen geleden bij sommige lezers of luisteraars moet geboren zijn en ontkiemd is. Groeien | |
[pagina 335]
| |
kon het; doorbreken echter niet; wel zich geleidelijk doorzetten naargelang het inzicht in de vormgeving van een geschrift scherper werd, en dit steeds dieper poogde door te dringen in de arcanen van de creativiteit en de scheppingsdaad van de woordkunstenaar. Ook de verruiming van het gezichtsveld van lezer en luisteraar zowel als dit van schrijver en vertaler vergemakkelijkte vergelijkingen van litterair werk uit verschillende milieus en tijden, en in verschillende talen gesteld, van verschillende schrijvers. Anders gezegd, het lijkt mij meer dan waarschijnlijk dat er, vóór deze lapidaire uitspraak ‘Le style, c'est l'homme même’ gedaan werd, meer dan één schrijver, litterair-theoreticus, lezer of wie ook, die zich in begenadigde ogenblikken in de greep en macht van de magie van een gedicht of prozawerk had laten vangen, moet aangevoeld hebben dat er een eigen, mysterieuze betovering uitging van iets meer en van iets anders als het bloot voorkomen van de glimmering van een krans stijlmiddelen, die de klassieke en traditioneel-geworden ‘elocutio’ voorschreef en die de auteur, de maker, in zijn stuk als een snoer kralen zou ingewerkt hebben. Dat er nog in dit werk een andere kracht leeft, die op hun geest en gemoed beslag leggen kon, buiten deze die spruit uit het koel-berekend beleven en toepassen door de auteurs van de routine-voorschriften inzake het ontwerpen en het op- en uitbouwen van een geschrift, moeten sommigen toch reeds vroeger ervaren hebben! Zou het zó vermetel zijn te stellen dat toen - d.i. in de zestiende eeuw - er sommigen ook zouden getroffen geweest zijn door de eigen, bijzondere wijze waarop de auteur zijn beschikbaar taalalaam hanteerde en waarop hij de traditionele stijlmiddelen aanwendde? Zou het hun - wat dit laatste betreft - hebben kunnen ontgaan zijn hoe op een bijzondere, een hem eigen manier deze sierelementen in een kleurvol dradenspel in het stramien van hun ‘leesstuk’ met kunstvaardige hand en naar eigen trant en vermogen van de scheppende woordkunstenaar ingeborduurd werden? Zouden er geen geweest zijn die toen ervaren hadden dat b.v. het tektonisch element van zijn stuk iets eigenaardigs in het schijnbaar conventioneel balk- en spantwerk vertoonde? M.a.w. zou het niet denkbaar zijn dat er steeds vroeger, d.i. dus vóór de XVIIIde-eeuw, lezers, die werk van verschillende schrijvers ter hand genomen hadden of die wellicht zelfs slechts hun eigen schrijftrant indachtig waren, zouden ervaren hebben dat het spelen met het woord en met deze oeroude stilistische elementen verschillen van auteur tot au- | |
[pagina 336]
| |
teur vertonen kon, en dat deze verschillen niet alleen te verklaren wa-ren door de onderlinge verschillen van genre, materie, persoon, situatie of omstandigheid waarover het in hun lectuur of eigen practijk ging? Zou de gebeurlijkheid moeten uitgesloten worden dat er sommigen toen het bestaan zouden hebben kunnen vermoeden, zien en zelfs vermelden van een wezenlijke band tussen het vormelijk element van een werk - element dat men ook al eens ‘stijl’ noemt - en de persoonlijke aanleg, de eigen geaardheid en de door het leven en lijden getekende zielsgesteldheid van de schrijver, zoals men deze meende of meent te kennen?
En dan rijst voor ons de vraag: blijkt er feitelijk uit verklaringen, die onze vertalers uit de XVIde eeuw - uit de periode van het Humanisme en van de Renaissance benoorden de Alpen - in de liminaria van hun vertalingen afgelegd hebben, dat er onder hen waren die nu als getuigen kunnen opgeroepen worden van dit toen ontwakende besef van het bestaan van een binding tussen stijl en persoonlijkheid van de schrijver. Hebben vertalers van toen, in bepaalde gevallen althans, aangevoeld of gezien dat ‘hun auteur’ b.v. aloude, doch nog immer gangbare, stilistische middelen, volgens een hem gans eigen legpatroon ingeschakeld had en dat zijn bijzondere manier van hanteren ervan door zijn persoonlijk denken en doen verklaard worden kon?
Hierbij kan dan ook de vraag gesteld of zij dit inzicht in het verschil van stijlgebruik en dit inzicht in de gebondenheid van stijl en auteur, uit persoonlijke ervaring en eigen beleving verworven hadden? Of waren ze wellicht reeds door losse opmerkingen of sporadische uitlatingen van anderen - tekstuitgevers, commentatoren of collega's in het vertaalbe- drijf (voorgangers of tijdgenoten) - attent gemaakt op deze nieuwe ideeën inzake stijl? Het valt toch niet uit te sluiten dat deze opvattingen toen reeds, wellicht hier of daar, in de ademloze mysterieuze stilte die soms rond de bejegening met een geschrift hangen kan, als jonge levenskrachtige scheuten geruisloos doorpriemden, geleidelijk blad en bloem uitspreidden en kleur en geur alom uitwasemden.
En dan rijzen de concrete vragen! Eerstens, is er uit de magere en heterogene gegevens, die over voorredes, opdrachten en inleidingen gesprenkeld liggen, af te lezen of bepaalde vertalers van toen klaar en bewust waren of niet van het bestaan van een persoonsgebonden stijl. | |
[pagina 337]
| |
Tweedens, zijn hun uitspraken in dezen, de neerslag van eigen bevindingen en hoeverre werden ze gebeurlijk door ervaringen en verklaringen van anderen beïnvloed? Kan er sprake zijn, en in hoeverre dan, van eventuele afhankelijkheid van hun evaluatie van deze van schrijvers uit de Oudheid, uit de Middeleeuwen, en uit eigen tijd? Kortom, klonken in hun loflied tonen door van vroeger snarenspel: van de lier van de Ouden, dan de vedel van de Middeleeuwers of van de luit van de RenaissancistenGa naar voetnoot(111)?
Duikt dan nog een ander probleem op. Inderdaad, men kan zich afvragen of de toenmalige vertalers ervoeren of niet dat er in hun basisteksten vormelijke elementen ingeweven waren - nu eens scherp afgetekend, hevig en schel gekleurd, dan weer zwevend in een waas van tere pasteltinten - waarvan de traditionele en toenmalige stijlleer schijnbaar naam, herkomst, noch doel of bestemming kende, of waaraan de gewone stijlboekjes of zelfs de langere tractaten minder of geen belang hechtten. Waren er onder de vertalers of andere schrijvers van opdrachten, voorredes en inleidingen critische geesten te vinden, die in hun beschouwingen over de stilistische eigenaardigheden van ‘hun auteur’, nog andere vormelijke elementen betrokken als deze die in de zgn. klassieke stijlleer in extenso beschreven werden en waarvan de aanwending in bepaalde situaties zelfs voorgeschreven werd? Waren er ook onder hen die het accent verlegden en meer aandacht schonken aan elementen die door de band in de ‘klassieke’, middeleeuwse en zestiende-eeuwse handleidingen soms stiefmoederlijk behandeld waren? Hadden ze b.v. oog en oor voor de betovering van het hun eigen spel met klank en kleur van woorden en wendingen? voor het ritmisch opbouwen, het lijzig laten uitvloeien van een zin of het met een smak afknakken ervan, waarover het een Cicero terloops hadGa naar voetnoot(112)? Ervoeren zij de spanning van het spel en wederspel van antithesis? Omsloten zij in hun stijlbeschouwing het vermelden van de charme van het gebruik van humor? Erkenden zij de opwellingen van meewarige mildheid bij 't ontdekken van een ironische inslag, of de bittere nasmaak bij het na- | |
[pagina 338]
| |
proeven van wat de auteur soms als sarcasme in zijn stuk drupsgewijs had laten inzijpelen? Kortom, hadden zij, hun oor aan de grond gelegd om ook het nazinderen te beluisteren van de magische tonen en ondertonen, de humor, ironie of wellicht sarcasme die de auteur in de klank van zijn fijne keur van woorden en wendingen had weten op te bergen, hopend op een gevoelig en ontvankelijk gehoor!
Bijkomend kan een lezer namijmeren of de vraag stellen of de vertaler een idee had van de dosering van de persoonlijk-individuele inbreng van zijn auteur en van de traditionele, overgeërfde of onbewust ontleende, stilistische elementen, die zijn schriftuur dooraderden, of er zó in versmolten lagen dat het geheel een énig, of althans eigen uitzicht verkreegGa naar voetnoot(113).
Voelden sommige vertalers of andere inleiders aan, of wisten ze - hadden ze de ‘conste ende wete?’ - dat de ‘stijl’ van ‘hun auteur’ een masker kon zijn waarachter deze zijn persoonlijkheid verbergen kon? Beseften zij anderzijds dat in zijn zgz. ‘stijl’ tevens meestal een ingredient kon schuilen dat als een reageermiddel kon gehanteerd worden om het ware ‘gezicht’ van de auteur te openbaren, zoals in een chemisch bad de lijnen en vlakken, de kleuren en tinten van de film te voorschijn getoverd worden kunnen, d.i. in casu: wezenlijke trekken van de persoonlijkheid van de schrijver als woordkunstenaar en als mens geopenbaard worden?
Voelden sommigen af en toe aan dat ‘stijl’ ook, gedeeltelijk althans, tijdsgebonden zijn kon; bedoeld wordt: dat een bepaald stel omstandigheden van tijd en milieu de stilistische vormgeving in zekere zin en mate beïnvloeden kon?
*
De vraag is dus: betrad een begenadigd, d.i. een fijnzinnig en stijlbewust zestiende-eeuwse vertaler het toverwoud van het antieke woord-kunstwerk, dat hij te vertalen had, dan ving zijn scherp gevoelig en ge-oefend oor af en toe de nagalm op van het toeterende tonenspel van het oeroude hallali van de Eeuwige Jager: drong het dan ook soms tot hem | |
[pagina 339]
| |
door dat tevens, nu en dan, uit dezelfde hoek en hoorn een magische melodie, van andere klank en kleur, was blijven nazinderen? Besefte hij dan ook dat deze afweek van het gewone stramien van het traditioneel hallaligeschal? Doorschoot dan ook de vertaler in een flits het gevoel dat hij in deze gedempte jubel- of klaagtonen, die van zo ver soms kwamen aangezweefd, de harteklop hoorde van hem die, op eigen wijs, zijn vreugde om de hard-nagejaagde victorie had uitgezongen, of zijn deernis om 't genomen leven had uitgejammerd. Dit is de kern van de vraag! Elementen die tot het opbouwen van een antwoord op deze en vorige vragen dienstig zouden kunnen zijn zullen hopelijk kunnen samengeraapt worden uit de resultaten van een analytisch onderzoek van een stel liminaria. Deze ontleding vult het tweede deel van dit opstel. | |
PlanInderdaad, een van de wegen die men bewandelen kan om op deze en de andere vragen, die gesteld werden, een antwoord te vinden, is o.m. een grondige en koele ontleding te ondernemen van de verklaringen die de vertalers zelf bij de begroeting van hun lezers in 't voorportaal van de bouw, waarin zij hen binnenleiden wilden, aflegden. Hoe deze bejegeningen organizeren was een probleem apart. Het groeperen van deze uitspraken op basis van hun voorkomen in werken van een bepaald genre (historische geschriften, filosofische trac- taten, zuiver-litteraire stukken) werd niet toegepast, anders kon aldus, in bepaalde gevallen, werk van dezelfde auteur onder verschillende rubrieken terecht gekomen zijn. Neem b.v. het geval Cicero, en het uiteenspatten van zijn oeuvre over verschillende afdelingen. Daarenboven zou bij het groeperen van al de in aanmerking-komende en beschikbare vertalingen van historische bijdragen een zekere eentonigheid niet te vermijden geweest zijn. Inderdaad, zij die geschiedkundig werk vertaalden waren maar al te scherp bewust van de eigenaard van dit soort geschriften, en meteen van de bijzonderste eisen, die dit genre - ook op formeel gebied - aan de auteur en aan zijn vertaler stelde. Komt daarbij dat de ‘inleiding’ tot vertalingen van geschiedkundig werk, meestal geschreven werd door een van enthousiasme sterk bewogen vertaler, in een taal die - hoe paradoxaal op het eerste gezicht ook - van super- | |
[pagina 340]
| |
latieven spetterde. In hoofdzaak ging het in deze voorredes, opdrachten of inleidingen over de vruchten die bij de lectuur van een historisch stuk te plukken vielen. Inderdaad, vertalers van andere litteraire genres, hebben zich nooit zó talrijk, zó warm en zó expliciet over de betekenis van het antiek werk, dat ze vertaalden, uitgesproken als onze vertalers van historisch werk. Zelfs zij die oude zgn. ‘filosofische’ geschriften in andere talen bewerkten, hebben in de lofprijzing van het genre, waarin zij opgingen, nooit zo uitbundig hun bewondering betuigd. Bazuingeschal kan een festijn inzetten, af en toe ter afwisseling onderbreken en opluisteren; ononderbroken bazuingeklank geeft aanstoot, verwekt ontstemming, en zelfs weerzin. ‘Mate is tallenspele goet’!
Groepen per taal, waarin vertaald werd, opstellen zou eveneens tot de behandeling van de geschriften van één en dezelfde auteur onder twee of drie hoofdingen geleid hebben.
Het bij brengen van de uitspraken van een vertaler, die verscheidene werken, soms zelfs van verschillende auteurs, overzette, was nog een andere mogelijke ordening die uiteraard in ons geval te verdedigen viel. Op 't eerste gezicht leek deze opstelling van de samengezante beschouwingen, bedenkingen en toespelingen vanwege de vertalers in het kader en in 't algemeen opzet van dit stel opstellen, de logische groepering te zijn. Inderdaad, deze werkwijze zou allicht het winnen van een inzicht vergemakkelijkt hebben in het litterair credo van de vertaler, en gebeurlijk, in de ontwikkeling van zijn letterkundige opvattingen in de loop van zijn vertaalbedrijvigheid. Door dit benaderingsprocédé van het probleem, nl. door het samenbrengen van alle vertalingen van de hand van één en dezelfde vertaler - afgezien dus van de andere criteria: genre, taal of auteur - zou inderdaad de vraag naar de verhouding van de vertaler t.o.v. het oorspronkelijk werk op het stuk van de stilistische kenmerken, telkens haar beslag gekregen hebben in 't corpus van het analytisch gedeelte. Het profiel van de vertaler als litterair criticus zou daar reeds in zekere mate kunnen afgelijnd worden. In zekere mate! Inderdaad, er is de beperktheid van het materiaal, gelet op het eng begrensd gebied van het onderzoek - een factor waarmede toch ook rekening moet gehouden worden - gelet tevens op de onvolledigheid van het bestand vertalingen dat bij dit onderzoek betrokken worden kon. Mij lijkt het problematisch dat de fragmentarische verklaringen van de vertalers, voorzover deze trouwens dan nog bereikbaar waren, in verschil- | |
[pagina 341]
| |
lende gevallen een juist totaalbeeld van de vertaler als stijlcriticus zouden kunnen leveren. Deze opmerking geldt ten anderen voor de grond van het opzet van dit onderzoek in zijn geheel. Bijzonder wat de Nederlandse vertalingen betreft liggen de oorzaken van deze toestand en tekortkomingen gedeeltelijk te zoeken in de gebrekkige organisatie van sommige depots van ons oud litterair-cultuurbezit, in de onbevredigende registratie, en bibliografische beschrijving van het bruikbare materiaal, en meteen in de moeilijke toegankelijkheid van de bronnenGa naar voetnoot(114). De gevolgen van deze ‘zwakte’ zijn trouwens inherent aan de aard van deze studies zelf; het zijn toch ten slotte slechts: ‘verkenningen’!
Geen enkel schema - zij het volgens genre, taal waarin vertaald werd, datum of vertaler - geeft volledige voldoening; ook tegen de benadering van het onderwerp langs de auteur van de te vertalen stukken, kunnen indrukwekkende bezwaren ingeroepen worden. Doch zelfs zo, alles bijeen leek het mij dan nog verkieslijker - in de gegeven omstandigheden althans - telkens de auteur zelf van de grondtekst, d.i. in de regel de oorspronkelijke schrijver, als spil voor de behandeling te gebruiken, en onder de wimpel met zijn naam erop de vertalingen uit deze periode samen te brengen.
Alleen deze werken waarin in het voorwerk door de vertaler of uitgever stilistische problemen behandeld of aangesneden werden zouden volgens deze ordening onder de loep genomen worden. Onder de namen van de auteurs zelf, in alfabetische orde gerangschikt, - en dus niet onder deze van de vertalers - worden de uiteenzettingen van de vertalers over de stijl van ‘hun auteur’, tezamen met hun gebeurlijke beschouwingen daaromtrent, voorgelegd en behandeld. | |
[pagina 342]
| |
Zodoende krijgt de lezer hopelijk een beeld - hoe fragmentarisch ook - van de receptie van een auteur; - beeld dat hier voor ons be-langwekkend is voorzover stijlevaluatie erbij betrokken wordt. Daardoor kan deze voorstellingswijze uitnodigen tot het maken van een vergelijking tussen het onthaal dat de auteur van een vertaald stuk als stilist in een bepaalde taalstreek vond en de receptie, die hem en zijn werk in een ander taalgebied ten deel viel. Als ‘repoussoir’ dient als het ware het stereotype beeld dat een moderne lezer van een vertaalde antieke auteur als stilist in moderne naslagwerken of monografieën uitgetekend vinden kan. De vergelijking van uitspraken van ‘toen’ met sommige van ‘nu’ is een geestelijk avontuur dat elke lezer, tot eigen stichting of welgevallen, wagen kan.
Aanvankelijk kwam het logisch voor de Griekse schrijvers vooraan in gesloten falanx te laten oprukken. Die eer komt hun inderdaad toe! Vastgesteld moest echter worden dat het grootste aantal toenmalige ver-talingen, die in westerse landstalen toen gemaakt werden en waarvan ik inzage heb kunnen nemen, op een Latijnse bewerking teruggaan. Is het dan niet logischer Griekse én Latijnse auteurs in één alfabetische reeks op te stellen? De derde zuil - na de inleiding en de analyse - schoort in zijn dorische eenvoud en stoere stevigheid het laatste, of derde deel met de slotbeschouwingen. Het samenbrengen en opstellen rond bepaalde themata in het vlak van stijl en stijlgebruik van de ter zake dienende gegevens betreffende de stijlopvattingen van zestiende-eeuwse vertalers kan nuttig blijken. Inderdaad, deze poging tot synthese van al deze data, die eenmaal opgediept, met eerbied en liefde gehanteerd, en onderzocht werden, kan wellicht ook een bijdrage leveren tot beter begrip van de litteraire opvattingen in het toenmalige Westen. |
|