| |
| |
| |
Lolita versus Teirlinck of naweeen van een vertaling
door K. Jonckheere
Lid van de Academie
Tijdens de jongste zitting in ons kasteel te Beauvoorde was ik Vlaanderens beste kramiek aan het verorberen naast een oud-leerling, korrespondent voor het Veurnse van een paar bladen. Ons gesprek rolde onder meer over de Boeteprocessie die zich enkele dagen later zou ontplooien in de mijmerende straten van het in 1906 door Rainer Maria Rilke bezochte en bezongen stadje. Ik wist dat de dichter een week vertoefd had in het gasthof ‘La noble rose’, maar leerde dat in 1987 de ommegang zijn driehonderdvijftigste verjaardag zou vieren.
Weer thuis bleef Veurns processie door mijn hoofd spelen, ik was overtuigd dat ik er een akademielid kon bij betrekken. Ik vond hem, het was Marnix Gijsen. Ik sloeg van al de mappen die ik van auteurs bewaar de dikste open en ontdekte mijn dokument.
Jaren geleden, toen Jan-Albert Goris naar Montreal trok om ginds op de Wereldtentoonstelling het Belgisch paviljoen te beheren, had hij mij een dikke envelop toevertrouwd met allerlei korrespondentie en drukwerk. Ik mocht er mee aanvangen wat ik wilde, zelf bewaren of schenken aan een of ander archief.
Ik geef u lezing van een nergens gekend stuk dat me nog steeds dromerig achterlaat. Het stamt uit 1933, Gijsen was toen kabinetschef van Filip van Isacker, minister van Ekonomische zaken.
‘Een kruis, jaartal 1636
Ste Nicolaüskerk Veurne
SODALITEIT VAN DEN GEKRUISTEN ZALIGMAKER
Groep
M.J. Goris
is ingeschreven in de Boetprocessie voor het jaar 1933 als boeteling.
De Bestuurder,
A. Vanderheyden’
Waarom liep J.A. Goris mee onder de harige pij, glurend uit twee achterdochtige gaten. Tilde hij een kruis, liep hij blootsvoets? Welke mo- | |
| |
bielen bewogen hem, waarachtig of vol aarzeling, speels of berouwvol? Hij was gehuwd, kinderloos. Deed hij inspiratie op voor een boek? Had hij Henri Davignons ‘Un pénitent de Furnes’ gelezen of herlezen? Werkte de ‘Loflitanie van Sint Franciskus’ weer door?
Dit alles mag gebeurlijk speurwerk zijn voor anderen. Toen ik hem eens vroeg of hij werkelijk gestrompeld had door de Veurnse steegjes, haalde hij met enig misprijzen de schouders op. Ik kon kiezen: ofwel wilde hij over de vreemde belevenis de spons vegen, ofwel mezelf overtuigen dat ik een naïeveling was. Hij kon ook, eens zijn certifikaat in handen, rechtsomkeert hebben gemaakt en naar De Panne kreeftjes zijn gaan eten. Loste hij een belofte in, zichzelf opgelegd of geboden door derden, een penitentie? Maar we moeten naar Teirlinck en Lolita.
Naarmate ik verder vingerde in Gijsens map, bood zich een dossier aan dat ik sedert mijn afscheid in 1973 als adviseur letteren buitenland verloren waande. Een uitzonderlijk geval.
Het gebeurt immers niet zo dikwijls dat een eerbiedwaardig lid van onze Akademie, privé-raad van de koning, laureaat van de Prijs der Nederlandse Letteren, in de Verenigde Staten van Amerika met een proces wordt bedacht. Niet door de eerste de beste, maar door Vladimir Vladimirovitsj Nabókov, geboren te Petersburg hetzelfde jaar als Marnix Gijsen, zegge 1899. Op zijn twintigste emigreerde hij, studeerde te Cambridge, fabriceerde kruiswoordraadsels en ontwierp schaakproblemen, verbleef twee jaar in Parijs, week in 1940 uit naar de States, waar hij hoogleraar Engels en Russisch werd, beheerder van de vlinderverzameling van het Harvardmuseum, afdeling vergelijkende dierkunde. In 1958 vestigde hij zich in Montreux, langs het meer van Genève. Wanneer de feiten die ons bezighouden zich voordoen, het was in 1964, vertoeft hij nog in Zwitserland. Nabókov met zijn ‘Amerikaanse biografie’ is geen courant nummer, zoals we zien. Tegenover deze man zou Teirlinck zich moeten verantwoorden voor eerroof.
*
Sedert ons kultureel akkoord met Nederland in 1946 en enkele jaren later het stichten van de Konferenties van de Nederlandse Letteren, verkeerden wij, Vlamingen, in de romantische illuzie dat voortaan de kulturele eenheid een tot sereenheid nopende waarachtigheid zou worden. Ik was 25 jaar lang algemeen sekretaris voor het Zuiden van de konferenties en ben van heel wat Hollandse markten teruggekomen. Zeker, niet alles bleef diplomatische redekaveling maar heel wat van onze ver- | |
| |
zuchtingen raakten niet door de voorgevel. Toen mij gevraagd werd een kwarteeuw-verslag op te maken, dat ik zeer nuchter opstelde, werd het voor publikatie niet aanvaard. Zodra het o.m. om duimkruid ging werkte de Hollandse Telling weer na. Zowel officieel als partikulier. Herinnert gij u hoe de Prijs van de Nederlandse Letteren een twistpunt was omwille van het bedrag? Wij stelden 125.000 frank voor, het werd 75.000, elk 37.500 frank, of 2000 florijnen. Vandaag is het wat meer. En toen in 1965 de prijs te beurt viel aan een Nederlander en hij onze helft omwisselde in guldens, konstateerde de familie dat ze door de koers een paar honderd frank minder ontving en verzocht wijlen ons lid Julien Kuypers, toen machtig man in het ministerie, zijn best te doen het zogezegd verlies goed te maken door een bijkomend bedrag.
In die jaren kwam in het Noorden een ‘Vertaalrichting’ tot stand, genoemd de ‘Stichting Oversteegen’. J.J. Oversteegen, een van de voorvechters van de close reading, werd nadien docent aan de Amsterdamse universiteit.
Wij juichten deze stichting geestdriftig toe, waren dadelijk bereid te steunen en samen te werken. Overtuigd dat het uur was aangebroken om onze letteren op te stuwen in de bekende ‘vaart der volkeren’. We glimlachten wel om de nevenverzoekjes om steun: de ene keer telefoneerde men ons om tussenbeide te komen voor het aanschaffen van een nieuwe schrijfmachine, de andere om te helpen zorgen voor het vernieuwen van het behangpapier.
We waren niet ontevreden over de samenwerking, maakten deel uit van de advieskommissie, vergaderden al eens te Antwerpen, met Nederlandse auteurs werden er Vlaamse uitgedragen en ook bij het samenstellen van gemeenschappelijke bloemlezingen was samenhang aanwezig. Als we echter elk jaar berekenden of we baat hadden bij de subsidiëring, stelden we meesmuilend vast dat we niet aan onze lengte kwamen.
Vandaag subsidiëren we nog steeds, zij het met lange tanden, meer dan een miljoen per jaar voor een paar schamele vertalingen. Neen, aan elkaar gezwikt in zwaluw-staart zijn we beslist niet. De ‘Taalunie’ blijkt ook geen land van belofte.
Ik werd gedeeltelijk aan de grond genageld, toen ik van vriend Goris, aanvang 1962, uit New York een nummer ontving aan ‘The literary review’, kwartaalschrift van één dollar 25, uitgegeven door de Fairleigh Dickinson University van New Jersey. ‘Netherlands Number’ heette het. Toen ik op de kaft een stempel zag waarin een leeuw klauwde boven de spreuk ‘Je maintiendrai’, begon ik achterdochtig
| |
| |
te worden, wat ik helaas gebleven ben. Ik overzag de namen van de opgenomen vertaalde auteurs, van Achterberg tot Beb Vuyck, tussen dewelke geen enkele Vlaming een plaats had gevonden. De Noordelijke Netherlands hadden cavalier seul gespeeld.
Op staande voet belde ik Kuypers op om hem van mijn verslagenheid op de hoogte te brengen; schreef naar Jan-Albert om het solooptreden van de Bataafse broederen op zijn minst te betreuren en uit te zien naar een gevatte reaktie.
Ik was op reis in het buitenland, toen Oversteegen zijn opwachting bij Kuypers te Brussel kwam maken om te verklaren dat het initiatief voor het Holland-nummer reeds genomen was eer we besloten hadden samen te werken. Vanzelfsprekend had ik ook aan hem telefonisch onze ontgoocheling gemeld.
Deze verklaring van het Noorden was een deerlijke verontschuldiging. Drie jaar voordien was in Nederland een tijdschrift gesticht, ‘Delta’. Dit om de Engels-Amerikaanse wereld diets te maken dat ook letteren, kunst en geestelijke uitingen aan Schelde, Maas en Rijn bloeiden.
Dit gelukkig initiatief werd eveneens door ons officieel gesteund. Ik mocht bijdragen verzamelen over ons Zuiden, zelfs mijn oordeel uiten over bijdragen over het Noorden. De vertaalstichting en de mannen van ‘Delta’ kenden elkaar, kregen dus voldoende tijd en gelegenheid om te vragen of we voor ‘The literary Review’ wilden meespelen.
Voordien waren nummers gewijd aan de letteren van Israël, Italië, de Filippijnen, Turkije en India.
Toen de ‘Stichting’ door de ‘Review’ werd gekontakteerd, had ze de redakteurs er moeten attent op maken dat ook iets als Vlaanderen bestond. Dat Amerika niet veel afwist over onze eenheid van taal en letteren kon het niet kwalijk worden genomen. In de ‘Editorial notes’ van het Hollandnummer, na het verschijnen dus, staat echter te lezen ‘Since Netherlands and Flemish culture are intimately related, the Belgian government shares in the sponsorship of both “Delta” and the foundation’.
We besloten niet verder in de pot te roeren en onmiddellijk uit te zien naar de samenstelling van een Vlaams nummer. Laat me niet vergeten u te zeggen dat Oversteegen zich aanmeldde om ons bij dit werk te helpen. Wat door ons zoals te verwachten, op eerder gemengde gevoelens werd onthaald.
We voelden ons ‘groot’ genoeg zonder schimmige bondgenoten. Kuypers zegde alle steun toe, Goris zou aftasten waarmee we de States
| |
| |
het degelijkst konden boeien, wij zouden samen de teksten kiezen en ik zou voor de praktische uitwerking zorgen wat betaling van de auteursrechten, de aankoop van exemplaren en dergelijke betreft. Mijn man bij ‘The literary Review’ was editor Charles Angoff. Goris werd bijgestaan door zijn assistent Jozef Kadijk.
Ons nummer verscheen in de lente 1964, kostte één dollar vijftig, heette ‘Flanders number’, kreeg een stempel mee met drie leeuwen op en de spreuken ‘L'union fait la force; Eendracht maakt macht’. Beide nummers waren even dik, 160 bladzijden. Het onze bevatte twee essays: ‘Contemporary writing in Flanders’ van Jan-Albert Goris, ‘Marginal notes on Nabókov's “Lolita”’ van Herman Teirlinck. Als ‘stories’ werk van Streuvels, Roelants, Brulez, Walschap, Gijsen, Daisne, Boon, Lampo, Frans de Bruyn, Jos Vandeloo, Ruyslinck en Claus. De ‘poetry’ was vertegenwoordigd van Jan van Nijlen tot Paul Snoek. De vertalingen waren van Elisabeth Eybers, Marnix Gijsen, James S. Holmes, spil van ‘Delta’, Kadijk, Clark Stillman, kultureel attaché van de V.S. in Brussel, Frances Stillman, vrouw van Clark en samenstelster van een bundel ‘Lyra Belgica’, een uitgave van ons Belgian Government Information Center te New York, hoofd J.A. Goris.
Op de binnenkaft stond nog eens te lezen, dit was een wat late wenk van de ‘Review’ -, dat de ‘Netherlands’ en Flanders samen een belangrijke ‘Dutch-language community’ vormden van 17 miljoen zielen, de tweede grootste Germaanse taalgroep in de wereld. Verder: ‘De essentiële eenheid van Vlaamse en Nederlandse kuituur wordt officieel erkend door de respektieve regeringen van de twee ‘regions’.
De oplage bedroeg tweeduizend exemplaren voor het tijdschrift zelf, en op kosten van de universiteit; plus twaalfhonderd exemplaren voor onze rekening die 75.000 frank zou belopen. Van deze 1200 zou Goris over 500 mogen beschikken voor zijn propaganda in de States, ons departement van Buitenlandse Zaken te Brussel over 200 en onze dienst voor de verbreiding van de letteren in het buitenland over de overige 500. Elk vertaald auteur ontving twee exemplaren, elke belangrijke bibliotheek en school of een instelling die blij was ermee, o.m. onze Akademie, één exemplaar.
Wij betaalden via Sabam de auteurs dertigduizend frank en trokken 25.000 F uit voor de vertalers. Alles samen 130.000 F.
De dag waarop wij deze 500 exemplaren ontvingen in de Kortenberglaan bezorgde mij een van mijn gelukkigste ambtsbelevenissen.
| |
| |
In het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ van 1961, 15de jaargang, nr. 5, publiceerde Herman Teirlinck Kritische beschouwingen over Vladimir Nabókovs ‘Lolita’. Ze werden fel opgemerkt én voor de grondige analyse én voor de aktualiteit van het opgeroepen probleem: wat is eigenlijk pornografie?
Goris koos dit stuk uit omdat het ook over een berucht boek van een befaamd geworden Amerikaan ging. Het was aktueel, vernuftig geschreven en zou illustreren tot welke hoogte onze brains en onze Vlaamse beschaving het hadden gebracht.
Aanvankelijk had Nabókov weinig sukses met zijn gewrocht, geen enkel Amerikaans uitgever wilde ervan. Tenslotte ontfermde zich een Parijs uitgever van pornografie er over. Het sloeg in als een bom - een seksbom - en werd verfilmd in 1962. Het gaat om het zwoel verhaal van een nimfje, een ‘nymphet’, Lolita geheten. James Mason vertolkte de rol van professor Humbert die ziekelijk verliefd wordt op het meisje, dat ontvoerd wordt door een artistiek medeminaar. Haar moeder speelt ook mee en het slot wordt een ramp.
Teirlincks essay was te lang en verscheen gehalveerd in de ‘Literary Review’.
Welke beweringen van Teirlinck hebben Nabókov in zijn hitte gejaagd?
Teirlinck poneert I. dat Nabókov een schrijver, een kunstenaar is, die het recht heeft ‘zich op alle mogelijke vrijheden te beroepen. En het heeft geen zin hem enigerlei dwang op te leggen ook niet van morele aard.’ 2. ‘Evenmin kan te zijnen opzichte worden getornd aan het absolute recht scabreuse tema's te behandelen’. Nabókovs tema is het nimfisme, een verschijnsel. Teirlinck vertaalt ‘nymphets’ door ‘Maagdekens’, ‘maagdjes’ maar hij geeft de voorkeur aan het Engels woord of het Franse ‘nymphettes’, woord dat reeds aangetroffen wordt hij Ronsard.
Volgens Nabókov ‘gebeurt het wel eens dat jonge maagden, van niet onder de negen en niet boven de veertien jaar, de betoverde reiziger van twee-ot vijfmaal zo oud, haar ware natuur onthullen - geen menselijke maar een nymfische, d.i. een demonische’.
Teirlinck poneert verder: ‘Ik weet niet in hoeverre bewust nymfisch fenomeen voor iedere man-op-leeftijd waarneembaar is. Het moge volstaan dat er mannen zijn te vinden die het waarnemen. En de auteur blijkt een dergelijk man te zijn, evenzeer als zijn romanheld, waarmee hij zich in het boek gemakkelijk blijkt te kunnen identificeren’.
| |
| |
Na het verschijnsel, komt het geval. De veertigjarige Humbert verklaart in een fiktieve biecht hoe hij onder nymfische tover is geraakt van de twaalfjarige Lolita. ‘Hij is er zo verslingerd op dat hij, om van zijn prooi niet te worden verwijderd, niet aarzelt in de echt te treden met een nog fleurige weduwe, haar moeder’.
Wat door ons in de States vertaald werd van Teirlincks beschouwingen, begint met de duidelijk gestelde vraag: ‘Is dit pornografie?’
Teirlinck had gelezen dat Nabókov een tijd leraar is geweest in een Amerikaans lyceum en uit zijn ambt zou zijn ontheven. Ik citeer woordelijk: ‘Indien het dan was om Lolita te hebben geschreven, teken ik formeel protest aan tegen een zo brutale aanslag op de vrijheid van het woord. Ik kan me best voorstellen dat ouders over dergelijk boek kunnen verbolgen zijn. Ik kan me ook voorstellen dat ze hun dochters uit dat lyceum verwijderen (...) een daad van angstvallig verweer tegen een gevaar dat zo lang denkbeeldig is tot de heer Nabókov niet met zijn held is te vereenzelvigen’.
De kat komt voor goed te kore waar Teirlinck schrijft: ‘Ik zie die vereenzelviging op al te veel plaatsen aan de dag komen, in weerwil van de listige mystifikaties en camouflering en om de aandringendheid ervan precies, en om de tekortkomingen die fataal aan 's schrijvers aandacht moeten ontgaan. Bovendien versterkt bewust wegglijden van fiktie naar autobiografie mijn vermoeden dat “Lolita” met al zijn literaire kwaliteiten toch een pornografisch boek is.’
Teirlincks besluit: ‘Lolita’ is een sterk boek dat zijn pornografische inzichten onder een luisterrijk artistiek ornaat of probeert te verdoezelen of insidieus weet te prikkelen’, - deze laatste zin komt echter niet meer voor in de vertaling die Nabókov onder het boze oog heeft gekregen.
*
Op 1 juli 1963 schrijft Clarence R. Decker, mede-editor van ‘The literary review’, aan Jozef Kadijk, Gorissens medewerker in New York: ‘Teirlinck's excellent assault on “Lolita”, Teirlincks voortreffelijke aanval op “Lolita”. Over het ganse nummer luidt zijn oordeel, d.w.z. over de aangeboden stukken: “I am delighted with them, as I am sure readers will be”, - ik ben erover verrukt en overtuigd dat de lezers het eveneens zullen zijn.’ Hij voegt er zelfs aan toe dat Mrs. Decker ‘even more than I, is delighted with the critique’ en verwonderd is dat Teirlincks kritische bijdrage het enige voorbeeld is van hedendaags essay in Vlaams België.
| |
| |
Elf maanden later begint het te rommelen in Amerika. Mr. Decker ontvangt van Mr. Walter J. Minton jr., ‘president’ van de New Yorkse uitgeverij G.P. Putnam's sons, een alleszins verrassende brief. Vladimir Nabókov is in het bezit gekomen van ons nummer en heeft zich zo geërgerd over Teirlincks oordeel dat hij een advokaat onder de arm wil nemen met het oog of het al dan niet lasterlijk is om meer dan één reden. Waaronder:
1. | de insinuatie dat Nabókov zijn ontslag als leraar heeft gekregen in een Amerikaanse middelbare school voor meisjes. Hij gaf wel elders les maar werd nergens aan de deur gezet; |
2. | de insinuatie dat ouders hun dochter uit de school hebben willen wegnemen omwille van Nabókovs aanwezigheid; |
3. | de beschuldiging dat Nabókov dient geïdentificeerd met Humbert Humbert, hoofdpersoon uit ‘Lolita’; |
4. | de bewering dat ‘Lolita’ een pornografisch verhaal is; |
5. | de bewering dat Nabókov werkelijk de feiten persoonlijk heeft ervaren zoals in het boek voorgesteld. |
Het was een pak van ons hart toen Mr. Minton meende dat Nabókov zou te vermurwen zijn want hij hoopt hem te hebben kunnen overtuigen dat een aanklacht zoals Nabókov zinnens was neer te leggen aan beide partijen een eerder waardeloze ruchtbaarheid zou bezorgen. Minton belooft tevens aan Decker te schrijven wat Nabókov er verder over dacht en na te gaan of niet een vorm van verontschuldiging kan verspreid worden, een officieel afstand nemen dus door de direktie van het tijdschrift van Teirlincks aantijgingen.
Goris nam de zaak nog lichter op. In zijn brief van 1 juli 1964 lees ik: ‘Ik zond ook een copy aan den Ivoren Aap. Maak je geen zorgen. Dat bloedt zo uit.’
In dezelfde maand juli is Angoff me in Brussel komen opzoeken en we besloten rustig af te wachten. Teirlinck bleef sereen zoals hij placht te zijn en zei alleen: ‘Laissons pisser le mouton. Dit komt ervan mij te willen vertalen.’
Op 28 juli schrijft Decker een brief naar Minton. Hij onderstelt dat ik met Teirlinck heb gekonfereerd, ‘Herman Teirlinck, now 84 years old and long-time Chief Counsellor to the King’. Iedereen is geneigd, zegt hij: ‘to let the matter rest at this point’. Te meer daar de terechtwijzing niet eerder zou kunnen verschijnen dan in het winternummer van The literary Review’. Verder: ‘Als Mr. Nabókov dit wenst zouden we trachten een briefwisseling op gang te brengen tussen hem en
| |
| |
Mr. Teirlinck met eveneens een korte uiteenzetting van ons standpunt. ‘But even this seems hardly useful’.
Op 6 augustus antwoordt Minton aan Decker dat hij twijfelt of Nabókov hierop zou ingaan. Slot van de brief: ‘But I think some time has past, and I hope all has blown away.’
Nu volgt een brief van Minton, 6 augustus 1964, aan Nabókov, Hotel Beau Séjour, Caans s/Sierre, Zwitserland. Na een ‘Dear Vladimir’, meldt hij onze vertoornde romancier dat Dr. Decker nu bijna iedereen die bij het geval betrokken is, heeft aangesproken en dat het bijna onmogelijk is elks verantwoordelijkheid vast te leggen. Daarom raadt Minton Nabókov aan af te zien van verder verwikkelingen. ‘Sedert de verantwoordelijke man, Herman Teirlinck, is “84 years old” en zo lang Chief Counsellor van de koning der Belgen, dat hij’ een neiging heeft een soort ‘divine right’-positie in te nemen ‘on all sorts of things’. Slot: ‘Shall we let the matter drop? I really think it would be the best, and I hope you'll agree. Let me know.’
Maar Nabókov laat niet los.
Uit Zwitserland naar ‘Dear Walter Minton’ op 11 augustus: ‘Ik ben in het bezit van uw brief van 7 augustus betreffende het gemeen artikel (scurrilous) in Fairleigh Dickinson's Literary Review. Ik vrees dat gij mijn standpunt niet goed begrijpt. Gelieve aan Dr. Clarence Decker te zeggen dat ‘old Teirlinck's opinion, position and king’ mij geen zier kunnen schelen. Alles wat ik verlang - ‘and this I want very definitively’ - is een gedrukte verontschuldiging vanwege de uitgever van het tijdschrift voor de vertaling en de herdruk van deze persoonlijke abscene aanval onder het voorwendsel van ‘Dutch literature’. U mag Dr. Decker ook zeggen wanneer dergelijke verontschuldiging niet voorkomt in het eerste nummer ik zal overgaan tot het inspannen van een proces tegen Teirlinck voor eerroof. Zijn idee om brieven te wisselen tussen mij en ‘the old Dutch ass’ is belachelijk. (Preposterous).
Herman Teirlinck, bij ons de wijze man, in Nabókovs ogen een ‘old Dutch ass’, een oude ezel. Maar een ‘Dutch’, - hoe dit te vertalen? Geen Belgische ezel, geen Vlaamse, geen Nederlandse, geen Hollandse? Wat overblijft is een ‘Nederlands schrijvende ezel’.
Decker schrijft op 17 augustus 1964 naar Joseph Kadijk dat de storm blijkbaar niet is geluwd maar dat hij twijfelt of de zaak voor het gerecht zal verschijnen.
Het laatste stuk uit het dossier dagtekent van 20 augustus 1964, een brief van Kadijk naar Goris en een afschrift van onze Dienst Letteren.
| |
| |
Daaruit deze hoopvolle zin: ‘Dr. Decker scheen niet bijzonder onder de indruk van Nabókovs dreigementen en wil blijkbaar tijd winnen. Hij scheen weinig geneigd op Nabókovs verzoek in te gaan, nl. om enige terechtwijzing of “apology” te publiceren.’
Zoals Vermeylen placht te zeggen: ‘de tand des tijds zal gras op deze wonde laten groeien, en het geval is d an ook uitgebloed. Misschien hebben we de kans gemist onze letteren in de States berucht te maken.
|
|