Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||
De konstruktie staan te + infinitief en verwante konstrukties
|
(1) | de astronaut stond (zat, lag, hing, liep) te roken. |
Daar dit konstruktietype in de andere moderne Germaanse talen lijkt te ontbreken, heeft men meteen gedacht dat het hier om een exklusief Nederlands konstruktietype ging, waarvan de oorsprong wel eens in het westelijk deel van dit taalgebied gezocht zou kunnen worden, (vgl. Van den Toorn 1975: 260). Men heeft daarbij over het hoofd gezien, dat de konstruktie o.m. ook te vinden is in het oudere Duits (vgl. Ebert: 109) en dat men, wat het Romaans betreft, in het moderne Frans wendingen kent als être assis à faire q.ch. die dus volledig overeenstemmen met de Germaanse konstruktie staan te + inf. Het ziet er dus naar uit dat het Nederlands - samen trouwens met een subtaal van het Zuidafrikaans, waar de konstruktie eveneens voorkomt (zie Kempen 1965: 79) - alleen maar een konstruktie bewaard heeft die elders in de Germaanse talen is teloor gegaan.
2. De konstruktie heeft trouwens ook binnen het Nederlands konkurrenten. Vooreerst alterneert de partikelinfinitief thans met de partikelloze infinitief en dit volgens een komplekse verdelingsregel die in de ANS (: 536) uitvoerig wordt beschreven; vgl. bv.
(2) | Jan zit te lezen ~ Jan heeft (de hele tijd) zitten lezen. |
Ook in het Zuidafrikaans en het oudere Duits alterneren infinitieven met en zonder partikel, natuurlijk zonder dat de verdelingsregel daarom dezelfde behoeft te zijn als in het huidige Nederlands.
Verder treden naast of ter vervanging van de in (2) genoemde konstrukties ook konnektieve konstrukties op met en, waarbij er weer
twee mogelijkheden zijn: het werkwoord na en kan vervoegd zijn, zoals in (3a), of het kan alweer in de infinitief staan, zoals in (3b):
(3)
|
Het type (3a) is het type dat in het oudere Nederlands veelvuldig voorkomt (vgl. o.m. De Vooys: 335). Het type (3b) is zeer gewoon in het Westvlaams (zie o.m. De Bo: 302) en het overheerst in het Zuidafrikaans (in deze taal is lees in een zinnetje als hy sit en lees inderdaad als een infinitief te interpreteren; zie Kempen 1965: 93)Ga naar voetnoot(1)
Naast de in (2) en (3) genoemde konstruktietypes is in het Nederlands uiteraard nog een konstruktie met part. presens mogelijk; deze konstruktie schijnt echter steeds de aanwezigheid van tenminste een lokatieve bepaling te vereisen. Vgl.
(4)
|
Het Nederlands kent dus alles samengenomen tenminste vijf gelijkwaardige konstruktietypesGa naar voetnoot(2) om één en dezelfde voorstelling van een bepaalde stand van zaken uit te drukken en het ene type vermag ongetwijfeld de eigenschappen van het andere te verhelderen.
3. De bovengenoemde konstruktietypes kunnen alle gebruikt worden om de voorstelling weer te geven dat een subjekt een van de blijkbaar als primair beschouwde lichaamshoudingen aanneemt (staan, zitten, liggen, hangen, lopen) en daarbij in een bepaald proces verwikkeld is. Het aannemen van de in het eerste werkwoord genoemde lichaamshouding valt m.a.w. spatio-temporeel samen met het in het tweede werkwoord genoemde proces. Ter uitdrukking van deze voorstelling van spatio-temporele gelijkheid is natuurlijk het konnektieve en van (3a-b) geschikt (hij zit en leest / en lezen). Ook het part. presens in (4a) (hij zit lezend...) signaleert expliciet de spatio-temporele samenval van het door beide werkwoorden uitgedrukte.
Wat nu de infinitiefkonstrukties in (2) betreft (zitten (te) lezen), deze funktioneren als lokatieve bepalingen, zoals reeds door Van Heken werd
opgemerkt (zie Van den Toorn 1975: 262). Lokatieve bepalingen zijn op hun beurt de uitdrukking van de spatio-temporele samenval van twee ‘entiteiten’, in dit geval dus bij overdracht de spatio-temporele samenval van twee processen, bv. het zitten van het subjekt en het lezen van het subjekt. Bijgevolg is ook de hypotese gewettigd dat het infinitief-partikel van zitten te lezen tenminste in oorsprong het lokatieve te zou zijn van hij is t-huis. Gebruikt voor een gerundische infinitief is te echter niet langer betekenisrelevant en moet het wel de indruk wekken een louter syntaktisch partikel te zijn. Of de konstruktie zonder te (zitten lezen) op ritmische gronden uit die met te is ontstaan, is niet uitgemaakt; het zou echter best kunnen dat het gaat om twee oorspronkelijke konstrukties die in het Nederlands in een komplementaire verdeling zijn getreden.
De lokatieve infinitief is te onderscheiden van de direktieve. Net als de lokatieve kan ook de direktieve infinitief met of zonder te optreden (vgl. hij gaat jagen; holl. hij gaat te jagen)Ga naar voetnoot(3). Het element te is in dit laatste geval natuurlijk te vereenzelvigen met het voorzetsel te in zijn direktieve betekenis (vgl. te velde trekken en dgl.).
4. Lokatieve en direktieve infinitiefkonstrukties vertonen een nauwere verbondenheid, een sterkere kohesie, met het vervoegde werkwoord dan met gewone infinitivische komplementkonstrukties het geval is, in zinnen bv. als
(5) | Jan verlangt naar huis te gaan |
waar de infinitief in principe alleen maar door zijn impliciet subjekt op een specifieke manier aan de hoofdwerkwoordelijke konstruktie gebonden is. De infinitief in (2) daarentegen deelt met het vervoegde werkwoord niet alleen steeds het subjekt maar ook andere elementen als negatie en auxiliarisering. In zinnen als
(6) | Jan zat niet meer te lezen; Jan kon weer zitten lezen |
slaat de negatie of de auxiliarisering inderdaad op het geheel van beide werkwoorden. Beide werkwoorden in (6) vertonen dus een verregaande strukturele eenheid die men als de afspiegeling zal willen beschouwen van een kognitief-semantische eenheid, waarbij twee processen als twee
facetten van één en dezelfde stand van zaken worden voorgesteld. Men kan de infinitief in (6) dus een koherentie-infinitief noemen, terwijl die in (5) dan een distantie-infinitief zou zijn (vgl. Leys 1983). Verder kan men konstrukties als die in (6) verbale eenheidskonstrukties noemen, of, zoals men dat in de Zuidafrikaanse linguïstiek doet, hendiadyskonstrukties. In dergelijke konstrukties funktioneert de koherente infinitief niet met de waarde van een bijzinGa naar voetnoot(4), zodat de zinnen waarin zij optreden dus niet als samengestelde zinnen te interpreteren zijn maar als enkelvoudige zinnen met twee hoofdwerkwoorden, een finiet en een infiniet.
5. Er is al vaker op gewezen dat ook konnektieve konstrukties als hij zit en leest / en lezen als een éénheid worden ‘gevoeld’ (zie o.m. Kempen 1965: 89 met verwijzingen naar het WNT). Deze konnektieve konstrukties vormen inderdaad een strukturele eenheid, in dezelfde zin als de konstrukties met (te) + inf., waarmee zij binnen het Nederlands alterneren. De en-konstruktie is dus evenmin als een gereduceerde nevengeschikte zin te beschouwen maar zij vormt met het vooropgaande werkwoord één phrase (phrasal conjunction). Men kan spreken van een asymmetrischeGa naar voetnoot(5) of ook van een koherente konjunktie. Zinnen als hij zit en leest / en lezen zijn bijgevolg evenzeer enkelvoudige zinnen als hij zit (te) lezen.
Vanuit deze gedachtengang is het te begrijpen dat het met en verbonden tweede werkwoord zelfs niet vervoegd hoeft te zijn. Het kan, zoals in het Westvlaams en het Zuidafrikaans, eenvoudig de noemvorm aannemen, ten teken van het feit dat het met het voorafgaande en vervoegde werkwoord alle eigenschappen deelt, ook die welke door de vervoeging worden gedragen.
Het optreden van dergelijke asymmetrisch- of koherent-konnektieve infinitieven kan op het eerste gezicht vreemd aandoen. Maar het is blijkbaar een strategie die ook binnen andere eenheidskonstrukties dan de hier behandelde wordt aangewend. In mijn Westvlaams dialekt (Oostvleteren) heb ik vroeger zinnen gehoord als (7a) en (7b); (7b) bevat een met en verbonden direktieve infinitief en dit is blijkbaar ook zo in (7c) dat in het Middelnederlands is opgetekend:
(7)
|
Ook in het Zuidafrikaans komt (blijkens Kempen 1965: 80) een enkele keer een konstruktie en + inf. voor na beginnen, blijven, gaan, komen, zijn aan. En verderop zal men natuurlijk denken aan Engelse wendingen als try and do, go and fetch. Het verschijnen van en tussen twee koherente werkwoorden hoeft dan niets anders te betekenen dan dat de kognitief-semantische koherentie of konnektiviteit die beide elementen kenmerkt, formeel-syntaktisch nog met en wordt verduidelijkt: de wending zitten en lezen is als konnektieve verbinding inderdaad explicieter dan de wending zitten lezen.
6. In het Nederlands vormt de verbinding te + inf. steeds een onscheidbare groep, om 't even of die verbinding binnen een verbale eenheids-konstruktie als zitten te lezen funktioneert of niet. Opvallend nu is dat ook de verbinding en + inf. in de Westvlaamse eenheidskonstruktie hij zit en lezen in hoge mate naar groepsvorming tendeert, zodat bepalingen van de infinitief slechts onder bepaalde omstandigheden binnen de konnektieve verbinding gedoogd worden. Men beschouwe in dit verband de Westvlaamse zinnetjes
(8)
|
Het is waarschijnlijk zo dat de bepaling die logischerwijze bij de infinitief hoort, eigenlijk alleen in (8d) binnen de konnektieve verbinding kan (maar daarom nog niet moet!) blijven. In (8d) echter wordt kousen generisch gebruikt en men kan het werkwoord in zekere zin als het samengesteld werkwoord kousen-stoppen opvatten, wat er dan weer op neerkomt dat na en alleen nog maar het werkwoord volgt. Het pleonastisch gebruik van en in het wel nog uiterst zelden gehoorde (8e) kan geïnterpreteerd worden als een poging om de in (8d) enigszins
gestoorde groepsvorming van en + inf. toch nog te redden. Ook het Zuidafrikaans kent naast het type (8a) en (8c) het type (8d) (vgl. Kempen 1965: 91, 96) maar de gegevens ontbreken om uit te maken of dit laatste aan dezelfde beperkingen is gebonden als in het Westvlaams. Verder lijkt in het Zuidafrikaans een konstruktie als (8f) mogelijk te zijn (Kempen 1965: 91).
De hechte strukturele verbondenheid van en + inf. blijkt verder uit het feit dat er bij reduktionele koördinatie wendingen ontstaan met en en / of en, net zoals er bij reduktionele koördinatie wendingen ontstaan met en te / of te. In het Westvlaams kan men inderdaad zinnen horen als (9a-b), die parallel lopen aan de Nederlandse van (9c-d); (9e) is een voorbeeld met end en dat reeds voor de 17de eeuw is gesignaleerd:
(9)
|
Het zinnetje (9a) is duidelijk de reduktie van
(9) | a'. (je kunt ze niet zien of) ze zitten en eten en [ze zitten] en drinken |
Opmerkelijk is wel dat in het 17de-eeuwse zinnetje (9e) de twee funktioneel te onderscheiden konnektieven ook twee verschillende vormen vertonen (ende ~ en).
Groepsvorming kenmerkt dus de verbinding en + inf. in eenheidskonstrukties als hij zit en lezen. Groepsvorming kenmerkt echter ook, althans tot op zekere hoogte, de alternerende verbinding van en + finiet werkwoord, die in het oudere Nederlands maar ook in sommige Westvlaamse dialekten verschijnt. Van deze groepsvorming zijn wederom de talrijke voorbeelden met verschoven bepalingen het bewijs, bv. het in (10a) geciteerde bekende zinnetje van Cats of de door De Bo (:302) opgegeven Westvlaamse zinnen (10b):
(10)
|
Of er echter, parallel aan (9a-b), ook konstrukties mogelijk zijn met en en / of en + finiet werkwoord is mij niet bekend. Mocht zulks niet het geval blijken te zijn, dan zou dit wijzen op een gradatie in het fenomeen van de groepsvorming en van de strukturele eenheid binnen de hier bestudeerde konstruktietypes.
Alle kenmerken van strukturele eenheid zijn inderdaad niet over één kam te scheren. Sommige ervan, zoals de gemeenschappelijke zinsnegatie en de gemeenschappelijke auxiliarisering van beide werkwoorden, zijn wezenlijke kenmerken die onmiddellijk voortvloeien uit de kognitief-semantische eenheid die aan deze konstrukties ten grondslag ligt; deze kenmerken zullen m.a.w. in alle konstruktietypes aanwezig zijn. Dat het tweede werkwoord, dat door geen enkele zinsbarrière van het eerste is gescheiden, ook nog zijn eventuele bepalingen onder het eerste werkwoord schuift (vgl. (8) en (10)) en dat er meteen een relatieve of zelfs een absolute ondoordringbaarheid ontstaat tussen het tweede werkwoord en een eventueel voorafgaand partikel (vgl. (8) (9)), dit alles zijn symptomen van formeel-syntaktische éénwording, die hiërarchisch dus reeds verderaf liggen en eventueel een gradatie kunnen vertonen. Hetzelfde geldt voor de morfologische vorm van éénwording. Die wordt nl. bereikt wanneer het tweede werkwoord zijn vervoegingskenmerken om zo te zeggen aan het eerste toevertrouwt en alleen nog maar de infiniete basisvorm aanneemt, zoals in zitten lezen / hij zit en lezen.
7. Als een gevolg van de tussen beide werkwoorden bestaande strukturele eenheid wordt ook het feit beschouwd (zie o.m. Kempen 1965: 89) dat het werkwoord dat oorspronkelijk een lichaamshouding uitdrukt, deze betekenis kan verliezen om als duratief hulpwerkwoord te funktioneren. En inderdaad, men kan waarschijnlijk zeer in het algemeen stellen dat kognitieve en strukturele koherentie van twee werkwoorden steeds een voorwaarde is opdat het ene zich tot hulpwerkwoord van het andere zou kunnen ontwikkelen.
Wat nu de ontwikkeling van de werkwoorden van lichaamshouding tot duratieve hulpwerkwoorden betreft, kunnen er m.i. grosso modo drie fa-zen onderscheiden worden.
In een eerste faze funktioneert het werkwoord van lichaamshouding nog met zijn volle en exklusieve betekenis. Dan kan een zin als
(11) | (kijk 's naar Jan!) Hij loopt daar weer pamfletten uit te delen! |
geuit worden om de voorstelling weer te geven dat Jan inderdaad heen en weer loopt en daarbij pamfletten uitdeelt. Deze voorstelling van zaken impliceert echter onvermijdelijk dat het uitdelen een zekere duur vertoont. Het duurt namelijk tenminste zo lang als het niet-mutatieve en duratieve lopen duurt! Aldus krijgen ook gebeurtenissen, die wij ons normaliter als niet-duratief voorstellen, bv. sterven, de konnotatie van du-
rativiteit, wanneer men ze verbindt met de voorstelling van een lichaamshouding. Een kon tekst als (12)
(12) | hij lag daar te sterven |
impliceert dat het sterven duurt.
Een tweede faze in de funktionele ontwikkeling van de werkwoorden van lichaamshouding kan geïllustreerd worden met een zin als
(13) | Jan loopt (de hele tijd weer) te zeuren |
Binnen het globale beeld van Jans lichaamshouding en de ermee gepaard gaande handeling van het zeuren is het nu vooral dit laatste en meteen het duratief karakter ervan dat geprofileerd wordt. Het duratief aspekt van het zeuren is m.a.w. niet langer een geïmpliceerde nevenbetekenis, maar het is in de expliciete betekenis zelf binnengebracht. Anderzijds is (daarom of daardoor?) het beeld van het lopen uit de fokus verdwenen en naar het achterplan geschoven. Als de voorstelling van een bij de uitvoering van een handeling aangenomen lichaamshouding echter vervaagt en van sekundair belang wordt, is het ook niet meer nodig dat ze exakt en exklusief wordt aangegeven. In een zin als (13) wordt inderdaad met het lopen nog slechts één van de verschillende lichaamshoudingen bedoeld die Jan tijdens zijn zeurderij aanneemt, blijkbaar de meest in het oog springende of de meest typische. Men kan aldus stellen dat in deze faze van de ontwikkeling het werkwoord van lichaamshouding als pars pro toto funktioneert, d.w.z. als symbool voor de verschillende mogelijke houdingen tijdens de duratieve handeling.
Verder is het begrijpelijk dat in deze tweede faze van de ontwikkeling één van de werkwoorden van lichaamshouding in bepaalde taalperiodes en dialekten als pars-pro-foto-werkwoord kan begunstigd worden. Aldus lijkt bv. liggen in vroegere taalperiodes van het Nederlands en het Duits vaak een preferentieel gebruik te hebben gekend (zie Kempen: 90, Ebert: 109).
Het ware ongetwijfeld verkeerd, het werkwoord van lichaamshouding in deze tweede faze van de ontwikkeling reeds als duratief hulpwerkwoord te bestempelen (wat nochtans door veel grammatika's wordt gedaan). In een zin als (13) heeft lopen nog wel degelijk zijn volle betekenis, ook al funktioneert het daarbij als pars-pro-toto-werkwoord. Een zin als (13) zou inderdaad niet kunnen worden gebruikt in een situatie waarbij Jan bedlegerig is!
Van een duratief hulpwerkwoord kan pas gesproken worden wanneer in een derde faze van de ontwikkeling het werkwoord van lichaamshouding zijn specifieke betekenis volledig opgeeft en dus volkomen selektievrij en transparant funktioneert. Dit is duidelijk het geval wanneer dergelijk werkwoord verschijnt in konstrukties waar het om semantische of pragmatische redenen nauwelijks of niet als uitdrukking van een lichaamshouding kan geïnterpreteerd worden, zoals bv. in
(14) | (mnl.) sinen gheselle, die lach ende stan in suchtene (Kempen 1965: 86); (17de e.) maer dat jy noch wilt leggen en loopen (Kempen 1965: 83); (wvla.) 't zweet zit van mijn gezicht te rollen (Vanacker volgens Kempen 1965: 90); hij zit met de gedachte te spelen; hij stond daar te staan zoals iemand die nergens van wist. |
Vaak echter zullen alleen kontekst of situatie kunnen verduidelijken of het gebruik van het werkwoord van lichaamshouding dat is van faze één, twee of drie.
Met faze drie bereiken we een stadium waarin de konstruktie met het dubbele werkwoord (het zweet zit te rollen) inhoudelijk eigenlijk in niets meer verschilt van een konstruktie met enkel werkwoord (het zweet rolt), behalve dan dat in de eerste konstruktie het duratief aspekt nog eens extra geëxpliciteerd wordt. Het is daarbij mogelijk dat in een bepaald systeem één van de werkwoorden van lichaamshouding uitgroeit tot exklusief middel ter explicitering van het duratief aspekt. Vanzelfsprekend maakt hiertoe juist dat werkwoord het meeste kans, dat reeds in faze twee als pars-pro-toto-werkwoord een preferent gebruik kende. Aldus heeft in een subtaal van het Zuidafrikaans lê ‘liggen’ ongeveer het statuut van duratief partikel verworven en worden konstrukties gemeld als lê-staan praat / staan-lê praat ‘blijven staan praten’ (Kempen 1965: passim).
8. In wat voorafging werd aandacht besteed aan enkele eigenschappen van het syntagma staan te + inf. en zijn varianten. Er kan nu nog kort gewezen worden op enkele paradigmatische relaties van het werkwoord staan in deze konstrukties.
Zoals reeds gezegd drukken deze konstrukties in de eerste plaats uit dat het subjekt een bepaalde lichaamshouding aanneemt en daarbij in een bepaald proces, bv. een handeling, verwikkeld is. Maar eigenlijk is het zo dat men geen handeling kan verrichten (geen gebeurtenis kan meemaken, in geen toestand kan verkeren) zonder daarbij een bepaalde lichaamshouding aan te nemen, en vice versa. Een zinnetje als Jan leest
geeft dus een stand van zaken weer, waarbij de lichaamshouding die Jan willens nillens aanneemt, buiten beschouwing wordt gelaten. Zegt men anderzijds Jan zit te lezen, dan heeft men zowel de lichaamshouding als de handeling van Jan in ‘beeld’. Er kan dan verder een onderscheid gemaakt worden tussen een koherentie-struktuur zoals Jan zit daar te / en lezen en een distantie-struktuur zoals Jan zit daar en hij leest: de eerste stelt een stand van zaken voor als een eenheid, de tweede niet.
Een konstruktie als Jan zit te lezen is dus te korreleren met een konstruktie waarbij helemaal niet aan een lichaamstoestand gerefereerd wordt en anderzijds aan konstrukties waarbij dit wel het geval is. De lichaamstoestand kan immers voorgesteld worden als een toestand van rust (staan, zitten, liggen, hangen) of als een toestand van beweging, die dan uiteraard als een niet-gerichte of niet-mutatieve beweging wordt opgevat (lopen; in het Zuidafrikaans een enkele keer ook gaan)Ga naar voetnoot(7).
De konstrukties staan / zitten / liggen / hangen / lopen (te) + inf. wijzen dus op een lichaamshouding van het subjekt en bv. de handeling die het daarbij verricht. Zoals reeds vermeld, funktioneert de infinitief (met of zonder te) hier als lokatieve bepaling. Men kan bijgevolg ook zeggen dat in konstrukties als staan (te) + inf. het door de infinitief uitgedrukte proces eigenlijk als de toestand wordt voorgesteld waarin het subjekt zich bevindt terwijl het staat, zit, enz. De infinitief funktioneert m.a.w. als een overdrachtelijke lokatieve bepaling.
Nu is ook het werkwoord zijn in principe een toestandswerkwoord en in het kader van de hier besproken konstrukties passen dus eveneens oudere of dialektische wendingen met zijn (te) + inf. zoals in (15a), of participiale konstrukties zoals die in (15b):
(15)
|
|
Het betreft hier dus zgn. progressieve vormen, te vergelijken met het Engelse be...-ing (he is fishing), die uitdrukken waarmee het subjekt bezig is en trouwens konkurreren met wendingen als bezig zijn met / te + inf. (vgl. ook (7a) hierboven). Weerom echter funktioneert het infiniete werkwoord hier eigenlijk als lokatieve bepaling en geldt het door dit werkwoord uitgedrukte proces dus als de toestand waarin het subjekt zich bevindt. Op de lichaamshouding die het subjekt daarbij aanneemt, wordt echter niet meer gewezen. M.a.w. de konstrukties zijn (te) + inf./part. zijn de neutrale varianten van de groep staan / zitten (te) + inf./part. Op te merken is dat ook het Frans naast wendingen als être assis à faire quelque chose tevens de wending kent être à faire quelque chose.
Wat kan met het werkwoord zijn, moet in principe ook kunnen met zijn aspektale varianten blijven en worden, die resp. de voortduring en de aanvang van een zijnstoestand uitdrukken. En inderdaad, er is vooreerst de thans nog gebruikelijke konstruktie blijven + inf., maar ook worden (te) + inf. (in de zin dus van beginnen te) wordt uit ouder of dialektisch Nederlands gesignaleerd; vgl.
(16) | soe wert hi dencken; en cost ick weer leven worden (Van Helten: 263); tfole wort doe claghen; so dat te bevene waert die oude; wvla. hij wierd te ronken (De Vooys § 68) |
De lokatieve infinitief stelt hier het proces voor als de toestand waarin het subjekt ‘bij voortduring bezig is (resp. begint bezig te zijn) zich te bevinden’, d.w.z. er is een kombinatie van progressiviteit met durativiteit of van progressiviteit met inchoativiteit aanwezig. In het Duits is de inchoatieve betekenis van werden + inf., zoals bekend, verschoven tot een futurische.
Dat zijn / blijven / worden in principe als selektievrije en transparante hulpwerkwoorden van progressiviteit, durativiteit en inchoativiteit kunnen funktioneren, komt dus doordat zij geheel neutraal, d.w.z. zonder enige voorstelling van lichaamshouding, naar het ‘ergens zijn’ van het subjekt verwijzen, dat zij m.a.w. het subjekt zonder meer spatio-temporeel situeren binnen het in de infinitief genoemde proces. Positionele werkwoorden als staan / zitten / liggen kunnen anderzijds alleen dan als hulpwerkwoorden funktioneren, wanneer zij, zoals wij gezien hebben, in de derde faze van hun ontwikkeling, hun specifieke betekenis verliezen en dus alleen nog maar een zich bevinden betekenen.
Op dat ogenblik wordt staan / zitten / liggen (te) + inf. synoniem van zijn (te) + inf. of blijven + inf.
Wanneer wij nu nog eens de drie konstrukties
(17)
|
op een rijtje zetten, moeten wij vaststellen dat zij alle drie kunnen worden gebruikt ter weergave van één en dezelfde ‘objektieve’ stand van zaken, in welk geval zij alleen maar verschillen door een graad meer of minder van formele of semantisch-kognitieve explicietheid. In de drie gevallen is Jan bezig met een bepaalde handeling waarbij hij willens nillens een specifieke lichaamshouding aanneemt. Van deze situatie is (17c) de meest komplete weergave; (17a) verzwijgt de lichaamshouding en signaleert de progressiviteit van de handeliqng door het gebruik van de indikatief presens; (17b) verzwijgt zoals (17a) de lichaamshouding en voegt, door het gebruik van zijn, aan (17a) eigenlijk maar een redundant signaal toe van het progressief aspekt der handeling.
9. Om te eindigen wil ik er andermaal op wijzen dat na alle hier besproken toestandswerkwoorden, zowel dus na zijn / blijven / worden als na staan / zitten / liggen / hangen / lopen, een lokatieve maar ook een direktieve infinitief (met of zonder te) mogelijk is. Men vergelijke bv. de volgende paren, waarbij de eerste konstruktie telkens een direktieve infinitief bevat:
(18)
|
Tot strukturele ambiguïteit heeft deze principiële dubbelmogelijkheid blijkbaar niet zo vaak geleid. Men kan immers vaststellen dat in het Nederlands of de verwante talen noch het direktieve noch het lokatieve systeem ooit kompleet werden uitgebouwd (zie hierover Leys 1985). Wat er voorhanden is, zijn flarden, geïsoleerde realisaties (zoals de direktieve infinitief in blijven logeren / eten) naast hier en daar een kleiner systematisch geheel. En een van die kleinere gehelen vormt de hier
behandelde groep staan, zitten, liggen hangen, lopen (te) + lokatieve infinitief in het hedendaagse Nederlands.
Bibliografie
Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) (1984). Groningen-Leuven. |
De Bo L. (1873): Westvlaamsch idioticon. Brugge. |
De Vooys C.G.N. (19605): Nederlandsche Spraakkunst. Groningen. |
Ebert R.P. (1976): Infinitival Complement Constructions in Early New High German. Tübingen, Niemeyer (Ling. Arbeit. 30). |
Kempen W. (1965): Die verbale hendiadis in Afrikaans. In: Dietse studies (Festschrift J. du P. Scholtz) ed. E. Lindenberg e.a. (Kaapstad-Pretoria), 77-97. |
Leys O. (1983): Kohärenz-Infinitive oder Infinitive der Unmittelbarkeit. Neuphilol. Mitteilungen, 84 jg., 87-93. |
Leys O. (1985): Zur Semantik nicht-satzwertiger Partikelinfinitive im Deutschen und im Niederländischen. Leuvense Bijdragen 74 jg., 433-455. |
Overdiep G.S. (19372): Stilistische grammatica van het Moderne Nederlandsch. Zwolle. |
Schmerling S.F. (1975): Asymmetric Conjunction and Rules of Conversation. In: Cole P. - Morgan J.L. (eds.), Syntax and Semantics III, 211-231. |
Stoett F.A. (1909): Middelnederlandsche Spraakkunst. 's-Gravenhage. |
Van den Toorn M.C. (1975): Het probleem van een syntaktische verschuiving. Tijdschr. Ndl. Taal- en Letterk. 91 jg., 256-267. |
Van Es G.A.-Van Caspel P.P.J. (1974): Syntaxis van het Moderne Nederlands, nr. 39. Groningen. |
Van Heken W.L. (1891): Bijdragen tot de Dietsche grammatica. Tijdschr. Ndl. Taal- en Letterk. 10 jg., 203-240. |
- voetnoot(1)
- De studie van Kempen is waarschijnlijk de studie die de meeste gegevens verstrekt i.v.m. de hier besproken konstrukties, ook i.v.m. de diachronie ervan.
- voetnoot(2)
- Konstrukties met al blijven hier buiten beschouwing; zie ook voetnoot 7.
- voetnoot(3)
- Zie Overdiep (§ 208) en verder Leys (1985).
- voetnoot(4)
- In het Duits gewaagt men van ‘nicht-satzwertige’ infinitieven.
- voetnoot(5)
- In verband met asymmetrische konjunktie, zie S.F. Schmerling (1975).
- voetnoot(6)
- Zowel (7a) als (7b) worden, weliswaar als thans verouderde wendingen, met stelligheid bevestigd door R. Blondeau (Roesbrugge); (7b) met enige aarzeling ook door M. Duron (Beauvoorde) en B. Willaert (Izenberge, thans Leuven).
- voetnoot(7)
- Kempen (1965: 80) citeert naast zuidafrikaans gaan tast ‘gaan al tastende’ ook een aan Reichling ontleend voorbeeld met zwemmen (‘het eendje zwemt te kwaken’). Ook al kan als gelijktijdigheidspartikel funktioneren (vgl. hij loopt rond al fluitend (e) / wvl. al fluiten); het element al kan echter optreden na allerlei werkwoorden maar juist niet na staan, liggen, zitten, hangen. Konstrukties met al zijn in dit opstel dan ook buiten beschouwing gebleven.
- voetnoot(8)
- Van Es-Van Caspel geven zowel de parafraze ‘hij is aan 't vissen’ als ‘hij is gaan vissen’.
- voetnoot(9)
- Het WNT en Van Heken vermelden zijn te wachten in hetzelfde verband als staan te + inf. en suggereren dus de interpretatie ‘ik verwacht hem / een brief’.