Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
Sint-Aernout, patroon der brouwers
| |
[pagina 233]
| |
van Tiegem of Oudenburg, patroon van de brouwers en de Sint-Aernout van de Aernoutsbroeders. We zijn er toen niet verder op ingegaan, deels omdat Sint-Aernout van Tiegem voor hem in Utrecht volslagen onbekend was en ik mijn studie voor de Middeleeuwen op een ander onderwerp richtte. Nu bij het 9de eeuwfeest van de stichting van de Sint-Pietersabdij door Sint-Aernout en het bij die gelegenheid verschijnen van twee belangrijke werken: D. Anselm Hoste o.s.b.: De Geschiedenis van de Sint-Pietersabdij te Oudenburg 1084-1984 en de tentoonstellingscatalogus: Sint-Arnoldus en de Sint-Pietersabdij te Oudenburg 1084-1984Ga naar voetnoot(2), samen met de indrukwekkende tentoonstelling, mis ik toch wel de Sint-Aernoutsbroeders, hun gilde, hun regel, hun rol in de Middeleeuwen. Is er een aanwijsbare band tussen die Aernoutsbroeders en Sint-Aernout van Oudenburg, geboren te Tiegem vóór 1060, monnik en later bisschop te Soissons, pauselijk gezant voor herstel van de vrede in Vlaanderen en stichter van de Sint-Pietersabdij te Oudenburg? Is het van den beginne af aan deze Arnoldus geweest, die in de loop der tijden gepromoveerd is tot patroon van de brouwers? Of is er een andere Arnoldus: de bisschop van Metz misschien of Arnoldus van Brescia of nog een andere?
***
Laten we eerst iets vertellen over de Sint-Aernoutsbroeders. Over heel Europa komen in de Middeleeuwen clerici vagabundi voor, vagantes, verlopen studenten. Zij vormen het geleerde proletariaat. Dikwijls valt de sociale scheidingslijn met gewone zwervers weg. Toch vormen de intellectuelen een zekere elite ‘die zich nog wel kennen laat van de ordinaire vagebonden, landlopers en kermisgasten’Ga naar voetnoot(3). Zij vormen in Europa een orde: de GoliaerdenGa naar voetnoot(4), leerlingen van Abélard die ook Goliath genoemd wordt. Die leerlingen of volgelingen staan hier te lande bekend als ‘Aernouts arme broederen’. Tot Abélards leerlingen behoorde ook Arnold van Brescia, patroon van de ‘verlopen intellectuele vagebonden, geestelijken zowel als studenten’Ga naar voetnoot(5). | |
[pagina 234]
| |
Arnold van BresciaGa naar voetnoot(6) werd te Brescia tegen het einde van de 11de eeuw geboren. Hij werd priester, regulier kanunnik en prior van zijn convent. Hij was een goed spreker, van strenge en onberispelijke levenswandel. Hij werd in 1139 veroordeeld door het Lateraans concilie op aanklacht van de bisschop van Brescia en verbannen uit Italië. Hij vertrekt naar Frankrijk, maar wordt hier samen met Abélard veroordeeld op het concilie van Sens (1141). Te Parijs treedt hij op tegen Bernard van Clairvaux. Deze laat hem uit Frankrijk drijven, waarop Arnold naar Rome trekt en er in 1146 leider wordt van het verzet tegen de paus, met op de achtergrond een streven naar een Italiaanse republiek. Hij wil alle goederen weg uit de Kerk en terug naar de apostolische armoede. Monniken moeten van aalmoezen en tienden leven. De paus moet voor deze revolutionaire dreiging vluchten en Arnold wordt geëxcommuniceerdGa naar voetnoot(7). Deze moet Rome verlaten, wordt door de troepen van Frederik Barbarossa aangehouden en in 1155 opgehangen. Zijn lijk werd verbrand. Zijn volgelingen, de Arnaldisten, smelten soms samen met de Armen van Lyon (Waldenzen) en de Armen van LombardijenGa naar voetnoot(8). Als ketters zijn zij door de Kerk veroordeeld en vervolgd. Door hun kritiek op de Kerk en haar rijkdom hebben de Arnaldisten zich aan de ene kant ontwikkeld tot onze Aernoutsbroeders met de nodige ironie en spot. Ik denk bv. ook aan een figuur als het ‘Lombardje’ een soort carnavalsclown te 's-Hertogenbosch waarnaar onlangs aldaar nog een nieuwe wijk werd genoemd. Aan de andere kant is het ook mogelijk dat de meer revolutionaire tendens naar boven komt in o.a. het optreden van de Wederdopers. Of herhaalt zich de geschiedenis niet min of meer bij het optreden van Cola de Rienzo († 1353) als hij, gedurende de Babylonische gevangenschap van de pausen, te Rome eveneens een soort republiek sticht en zich later aansluit bij de Spiritualen? En wat in dit verband met de sociale opstand in Parijs (Etienne Marcel, † 1358), de Jacquerie, en die in Engeland van Watt Tyler, John Ball en Wicliffe (alle in de 14de eeuw)? | |
[pagina 235]
| |
Naast het optreden van Arnold van Brescia in Frankrijk hebben we rond die tijd in Vlaanderen, Frankrijk en Duitsland de prediking van een kruistocht door de priester Arnold. P.J. Blok schrijft in verband met de prediking van de kruistocht door Sint-Bernardus, zonder verdere aanduiding: ‘In Vlaanderen klonk de stem van den monnik Arnold’. Hij bedoelt Arnulphus Flamingus die in navolging van Sint-Bernard de kruistocht predikt naar Palestina en Spanje. Hij schrijft circa 1147 een verslag van de reis en de inname van Lissabon in dat jaar aan bisschop Milo van Terwaan. Om in de schare die zich rond deze Aernout verzamelde en optrok naar het Iberische schiereiland al een soort Aernoutsbroeders te zien, is misschien wel te overmoedig geoordeeld. Maar we moeten toch ook in aanmerking nemen dat heel die expeditie onder leiding staat van de graaf Arnold van Aerschot die, in het verslag aan bisschop Milo, wordt genoemd. Deze Arnoldus ging met zijn mannen scheep naar Engeland en vandaar vertrok de vloot naar het Zuiden. Onderweg bracht de priester Arnold met zijn mannen nog een bezoek aan het graf van Sint-Jacob in Compostela. We zullen straks nog uitvoerig bespreken het schip van Sint-Reinuut waar Aernoutsbroeders en pelgrims naar Sint-Jacob zich op inschepenGa naar voetnoot(9). Priester Arnold volgt het voorbeeld van Sint-Bernard en Arnold van Brescia wordt ook door hem verketterd. Een en ander zal wel voor de nodige verwarring hebben gezorgd. J.W. Muller die in zijn studie Aernout en ConsortenGa naar voetnoot(10) helemaal niet wil weten van enig verband met of afleiding van de Aernoutsbroeders van Arnold van Brescia, heeft zijn mening herroepen in Aernout en Everaerts BroedersGa naar voetnoot(11):
Wanneer nu de Goliaerden aldus heeten naar Goliath, den schimpnaam voor hunnen meester Abailard, is er zeker geen bezwaar meer tegen de afleiding van den naam hunner verwanten of nazaten, de filii Arnaldi, Aernouts broederen enz. van Abailard's, met Goliaths schilddrager vergeleken leerling | |
[pagina 236]
| |
Arnold van Brescia. Immers dat de ‘Aernouts broeders’ enz. van de 14de tot de 16de eeuw in Frankrijk en in deze landen inderdaad - zij 't ook vermengd met velerlei ander wereldlijk ‘varend volk’, en dien volgens ook in stand, leefwijze en ook in kennis en ‘beschaving’ tot een veel lager peil gezonken - de late nazaten zijn der oude ‘clerici vagantes’ van de 12de en 13de eeuw, blijkt duidelijkGa naar voetnoot(12).
***
Waarmee wij ons hier derhalve vooral willen bezighouden zijn die Arnaldisten die we Aernoutsbroeders kunnen noemen. Zij hebben niet de evolutie gekend naar de meer revolutionaire richting, maar zij hebben zich aangesloten bij de traditie van de Blauwe SchuitGa naar voetnoot(13), spottende met al wat geestelijk-godsdienstig is en vooral met wat clericaal is, rijk en uit op macht en bezit. Het zijn deze mensen die het leven met de nodige zelfspot langs de vrolijke kant opnemen. Op vastenavond met carnaval kunnen ze immers drinken, intens vrijen, maar op Aswoensdag klokslag twaalf uur is de pret ineens gedaan. Ze worden bloedernstig en ingetogen gaan ze 's morgens een askruisje halen bij de paap, die ze er 's avonds nog door hebben gehaald: Memento homo quia pulvis es et in pulverem reverteris... Gedenk o mens dat ge stof zijt en tot stof zult wederkeren. Er zijn in West-Europa na de Reformatie en in de landen met hetzelfde cultuurpatroon nog maar weinigen die in de ‘stad van de mens’ iets van deze geest begrijpen. Maar ‘heden ten dage, in de tweede helft van de twintigste eeuw, hebben wij behoefte aan de geest die door het Narrenfeest verbeeld werd’. ‘Wij hebben behoefte aan een herontdekking van wat goed en juist was aan het Narrenfeest’Ga naar voetnoot(14). | |
[pagina 237]
| |
Naast die Aernoutsbroeders hebben we ook de Everaertsbroeders (genoemd naar bisschop Eberhard van Salzburg, 1200-1249) en de Lutgaertszusters, die hun naam zouden ontleend hebben aan de H. Lutgardis van TongerenGa naar voetnoot(15). We kunnen hen mogelijk allen samenbrengen onder één noemer: Tijl Uilenspiegel, die de personificatie is van de ‘Vagebond’ die in de late Middeleeuwen in veelvuldige gedaante rondzwierf. In die late Middeleeuwen noemde men hem AernoutsbroederGa naar voetnoot(16). Hierbij zijn wel twee soorten te onderscheiden. We hebben de ‘betere’ Aernoutsbroeder, de zwervende student, dikwijls van goeden huize, soms vervallen tot een intellectueel proletariaat. Er zijn dan nog daarnaast de vagebonderende geestelijken, de Everaertsbroeders. Bovendien zijn er de echte beroepsbedelaars. Onder elkaar zijn ze sociaal moeilijk te onderscheidenGa naar voetnoot(17). Bij al die verschillende groepen moeten we verder kijken dan alleen maar binnen onze landsgrenzen. De Everaertsbroeders wijzen naar Duitsland, de Goliaerden van Abélard naar Frankrijk. Uit beide landen, waartoe delen van de Nederlanden behoorden, zijn invloeden naar onze streken gekomen. In Frankrijk wordt Arnold, of afgeleide vormen ervan, in verschillende betekenissen gebruiktGa naar voetnoot(18).
***
Volgens Prof. Muller komt Arnold uit de ‘Walsche streken’ waar hij in de 14de eeuw al bekend isGa naar voetnoot(19). In Vlaanderen is de eigennaam Arnold of in zijn Karolingische vorm Arnulphus, zonder bijbetekenis, al heel vroeg bekend. Allereerst hebben we de meest bekende naam van keizer Arnulf, 850-899. Hier zou de Karolingische naam afgeleid zijn van Arend en | |
[pagina 238]
| |
Wolf. Er is een afbeelding van Sint-Arnoldus of Arnulphus van Tiegem waarop hij voorkomt met een wolf. Volgens de legende zou hij, toen hij abt was gekozen van de Sint-Medardusabdij te Soissons, gevlucht zijn en na een nacht in gebed voor een kerk te hebben doorgebracht, door een wolf weer terug zijn gebracht naar SoissonsGa naar voetnoot(20). Op andere afbeeldingen staat hij met een vogel. Een valk als teken van zijn vroeger ridder zijn? Of moet die vogel een arend verbeeldenGa naar voetnoot(21)? Soms is hij een duif als symbool van Aernout, de vredebrenger in VlaanderenGa naar voetnoot(22). Deze laatste afbeelding is meer aan de persoon van Arnold van Tiegem verbonden. We komen de Karolingische naam Arnulf voor het eerst tegen bij Arnulf die in ca. 614 bisschop van Metz werd. Hij was getrouwd en had twee zoons. De een volgde hem op en de ander Ansigisel huwde met Begga, dochter van Pippijn I. Uit dat huwelijk stammen de Karolingers ook Arnulfingen genoemd. Mogen we naar analogie met de Arnaldisten hier ook al een soort Aernoutsbroeders zien? Of zal dit later tot de nodige verwisseling en verwarring aanleiding geven? Arnulf van Metz werd heilig verklaard. Zijn sterfdag is op 16 augustus ca. 640Ga naar voetnoot(23), maar ook 18 juli wordt als zodanig vermeld. Daarnaast hebben we de nodige graven Arnulf of Arnold in Vlaanderen, in Holland, in Loon en de hertog van Gelre.
***
De naam Arnold is samengesteld uit Arend en Wald. Heersend als een arend over het woud: Arendwoud, Aernout. Er was een Arnold die volgens de legende als citerspeler uit Griekenland kwam en aan het hof van Karel de Grote verbleef. Hij kreeg het Bürgerwald in het Land van Kleef als een schenking en is begraven te Arnoldsweiler bij Düren. Hij werd heilig verklaard en is patroon van de citermakers en citerspelers. Wij zouden zeggen: hij was | |
[pagina 239]
| |
een minnestreel of troubadour. Nu is Arnold geen Griekse naam maar wel een GermaanseGa naar voetnoot(24). Voor Vaganten en Aernoutsbroeders moet zo'n musicerende Aernout veel aantrekkelijks hebben gehad - begin van een traditie?Ga naar voetnoot(25) - maar directe sporen van enige connecties ontbreken, tenzij dat vele reminiscenties en verwisselingen elkaar kruisen waarvan we moeilijk het verband kunnen nagaan. Dat is ook gebeurd met onze citerspeler en Aernout van Tiegem. Volgens een Ms. van de kartuizers van Brussel uit 1456, in een aanvulling op het Martyrologium van Usuardus, zou onze troubadour in Oudenburg begraven zijnGa naar voetnoot(26).
***
Er zijn nog meer heilige Arnoldussen, echte of schertsheiligen. Voor elk kwaaltje was er wel een patroon of heilige te vinden of hij werd ontworpen en in de realiteit geprojecteerd. Heel wat schertsheiligen zagen eveneens het levenslicht, maar dan is de scherts, ironie of spot wel heel duidelijk te herkennenGa naar voetnoot(27). Prof. Muller citeert P. Fredericq die aangeeft in zijn Nederlandsch proza in de zestiende eeuwsche pamfletten dat er sprake is van een Sint-Aernout als patroon van de ‘verloren zaken’Ga naar voetnoot(28). Het zou hier veeleer gaan over een ‘schertsheilige’ dan over de echte Sint-Arnoldus. Volgens Muller is de verbinding tussen Aernout en een verloren zaak mogelijk tot stand gekomen, omdat de Aernoutsbroeder eigenlijk zelf ook een verloren zoon was die gered moest worden. | |
[pagina 240]
| |
Verder is er nog een Arnoldus als patroon van de bedrogen echtgenootGa naar voetnoot(29). Over welke Arnoldus het hier gaat, is ook weer moeilijk uit te maken. Een echte of een schertsheilige? Mogelijk gaat het hier om Arnulfus van Metz. Hij was getrouwd en bij zijn bisschopswijding trok zijn vrouw zich terug in een klooster bij Trier. Daarop berust waarschijnlijk de opmerking van Verwijs en VerdamGa naar voetnoot(30) dat het niet gaat over een H. Arnulfus, bisschop van Trier, die in zijn huwelijk blijkbaar zijn ‘votum virginitatis’ onderhouden heeft. Maar ook een andere Arnoldus komt op dezelfde gronden hiervoor in aanmerking. Deze, in de 6de eeuw bisschop van Tours, martelaar en heilige, was eveneens gehuwd, en ook hij legde evenals zijn vrouw een ‘votum virginitatis’ afGa naar voetnoot(31). Al met al moeten we opmerken dat de bewijzen van de hoogleraren Muller en Enklaar om een heilige Arnoldus ten tonele te voeren een beetje povertjes uitvallen. Als we de cataloog van de Sint-Arnoldustentoonstelling te Oudenburg raadplegen, dan zien we dat er toch heel wat materiaal aanwezig is van een H. Arnoldus die in de Middeleeuwen hier in de Nederlanden patroon is geworden van de brouwers. De laatste drie Arnoldussen hebben hun feestdag of gedachtenis op de 18de juli en veel eigenschappen hebben ze gemeen. Zo, heel typisch, gooien Arnold de minnestreel en Arnulf van Metz allebei | |
[pagina 241]
| |
hun ring in het water die op wonderbare wijze terugkomt! Een vis zorgt daarvoor net zoals bij het vrouwtje van Stavoren. Wordt de H. Aernout daarom misschien wel afgebeeld met die vis? Merkwaardig genoeg wordt Sint-Aernout van Tiegem op een prentje van de 19de eeuw met een vis en een ring afgebeeld! Werd Arnoldus hierom misschien patroon van verloren zaken? Volgens de legende zou Arnoldus van Tiegem, toen hem een vergiftigde vis werd aangeboden, een raaf die altijd de kruimels voor zijn venster kwam oppikken - net zoals Sint-Benedictus eertijds - bevolen hebben de vis ver weg te brengen. Dat gebeurde dan ook prompt! Weer dus alle voorwaarden aanwezig voor een verwarringGa naar voetnoot(32). Die is dan ook geheel aanwezig in een miniatuur van een Ms. uit 1458, afkomstig uit de abdij van Oudenburg. Sint-Aernout staat hier naast Sint-Godelieve afgebeeld als ridder en als bisschop. Hij heeft alleen de ring in zijn hand. Dit zou ook kunnen slaan op de begrafenis van de heilige. Volgens de legende lag deze opgebaard in de kerk zonder zijn bisschoppelijke ring. Hij eiste dit kenteken op door zijn hand uit te steken. Pas nadat de ring weer aan de vinger was geschoven, kon de dienst doorgaan. Als onderschrift heeft deze miniatuur bovendien, wonder genoeg, ook nog Aernout van Metz. De verwarring is in de eigen abdij dus wel volkomenGa naar voetnoot(33)! Al die Arnoldussen van Tours, Metz en later ook Aernout van Tiegem beminnen de eenzaamheid en trekken zich soms terug als kluizenaar. Maar Arnoldus van Tours gaat ook veel op reis naar Constantinopel, het H. Land en Spanje. Ontstaan daarom verbanden met Jacobus van CompostellaGa naar voetnoot(34)?
***
Maken we nu eerst de balans op van wat we hebben gevonden. Allereerst een overstelpende hoeveelheid Arnoldus- of Arnulphus-namen. Daarnaast ook heel wat heiligen met de naam Arnold, Arnout, Aernout of Arnulfus. | |
[pagina 242]
| |
Als oudste en belangrijkste groep hebben we de Arnulfingen met als stamvader de heilige Arnulfus, bisschop van Metz. Dan zijn er de Arnaldisten (Arnoldisten) met als stichter Arnold van Brescia, leerling en ‘schildknaap’ van Abélard! En ten slotte de Aernoutsbroeders. Zij zijn de nakomelingen of opvolgers van zowel de Arnaldisten als de Vaganten, verlopen studenten, geestelijken, carnavals- of kermisklanten, een groep buiten-maatschappelijken, maar die toch iets in hun mars hadden, niet gespeend van enige intellectuele ontwikkeling. Zij vormden een groep, niet zoals wij spreken van een ‘inbrekersgilde’, van ‘clochards’, maar zij hadden toch een band, vormden een orde, waren mensen die bij elkaar hoorden en in een ‘taverne’ elkaar plachten te ontmoeten. Wat weten wij nog meer van hen? Wij zijn uitstekend geïnformeerd door hun liederen, hun gedichten, in 1600 uitgegeven door Jan van Ghelen in Antwerpen: Veelderhande Geneuchlijcke Dichten, Tafelspelen ende Refereynen. Het werk is in 1899 uitgegeven door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en in 1977 herdruktGa naar voetnoot(35). Hieruit leren we heel nauwkeurig hun gedragspatroon kennen, zoals ook uitvoerig uiteengezet is door de hoogleraren Muller en Enklaar en H. Pley in hun verschillende reeds aangehaalde en nog te vermelden studies. De Aernoutsbroeders, zoals we boven reeds aangavenGa naar voetnoot(36), sloten zich aan bij de traditie van de Vaganten, de Blauwe Schuit, maar waren al verder gedegenereerd. Toch waren ze allen nog te brengen onder één noemer: Tijl Uilenspiegel. Ook hun volkspoëzie sluit aan bij de traditie. Denken we maar aan de Carmina BuranaGa naar voetnoot(37). Deze laatste liederen zijn doorgaans van merkelijk hoger gehalte wat de ‘dichttechniek’ betreft, maar de inhoud, al is die in het Latijn weergegeven, is soms van even laag allooi als de liederen van de Aernoutsbroeders. Deze laatste in de volkstaal, zijn platvloerser, rijmelarij. De Carmina Burana zijn eleganter en speelser, verrassend van effect. Onze ‘secte’, onderdeel van een | |
[pagina 243]
| |
grote orde, zeggen de Carmina Burana, neemt in zich op zowel de ‘monachum cum rasa corona’ als de ‘presbyter cum sua matrona’. Daarbij zowel ‘frigidos in Venerem’ als ‘Venere combustos’. Als men 's morgens opstaat, dan geen Metten of Lauden, maar ‘vinum et gallinas’ en men hoopt dan verder op winst bij het hazardspelGa naar voetnoot(38). In de taveerne wordt er gespeeld en gedronken ‘quidam ludunt, quidam bibunt’. De vijfde dronk is voor de overleden gelovigen ‘fidelibus defunctis’Ga naar voetnoot(39). Men drinkt vervolgens op de ‘sororibus vanis’, de ‘fratribus perversis’ en de ‘monachis dispersis’. En tot slot, na een heel leven, waarbij de herberg niet veracht mag worden: Meum est propositum
in taberna mori,
ubi vina proxima
morientis ore.
Tune cantabunt laetius
angelorum chori:
‘sit Deus propitius
huic peccatori’Ga naar voetnoot(40).
En ook Bacchus wordt door de Vaganten vereerd, maar het is hier bij de studenten en verlopen geestelijken, alleen nog maar de god van de wijn. Bij de gewone Aernoutsbroeders komt naast de wijn, gewoon bier in aanmerking en het zal in de praktijk ook altijd wel zo zijn geweestGa naar voetnoot(41). Bacchus met zijn wijn ‘istud vinum, bonum vinum, vinum generosum’ zet de man in vuur en vlam. Water is ongeschikt om liefde te bedrijven: | |
[pagina 244]
| |
Wijn is iets goddelijks ‘vinum est divinum’. Daarom is het de opzet van een Vagant in de herberg te verblijven en er zo mogelijk te sterven, ‘in taberna mori’Ga naar voetnoot(43): Magis quam ecclesiam
diligo tabernam
ipsam nullo tempore
sprevi neque spernam,
donec sanctos angelos
venientes cernam,
cantantes pro ebriis:
‘requiem aeternam’Ga naar voetnoot(44).
Stillen de Vaganten hun honger vanaf 's morgens vroeg - en men krijgt niet de indruk dat het als scherts bedoeld is - met gebraden kippetjes en lessen zij hun dorst met wijn, ‘om rapen coomt arnout in 't velt ghelopen’Ga naar voetnoot(45). Zelfs op een feestdag in de vasten is dat een hele lekkernij. In een tweespraak tussen de lange en de oude Aernout antwoordt Aernout op de vraag van de Meester: ‘Aernout welck is uwen Winterooft?’, Eenen Rape wel gheklooft
die trecke ick wt met mijn handen
Ende ick schelse met mijn tanden
Ick eeter veele eer zy mij schaden
Ick en salder oock gheen coude-pisse af ladenGa naar voetnoot(46).
Rapen zijn in de zandstreken veevoer. De Aernoutsbroeders zullen dikwijls de buikriem hebben moeten aanhalen. Om tot hun illuster gezelschap te mogen behoren moest men eerst zijn ‘klederen verdrincken’Ga naar voetnoot(47). Dan pas kan men met het ‘Schip van Armoede’ op pelgrimstocht gaan ‘ofte bevaert tot Sinte Hebniet’. Al die met dit Schip van Armoede wil varen
Die moet deese Artijckelen wel bewaren
Die ick v hier spelde / wilt neerstich toehooren
Een nieu kleet moet ghy t'samen vergaren /
| |
[pagina 245]
| |
Van oude stucken / ende alsoo sparen /
Dat v de teenen wt de schoenen booren /
Laet oock de knien uyt de holen gloren /
De billen deur den broeck vry sonder schamen
Laet oock den nelleboogh inden mou niet smooren /
Maer wilt haer lucht geven na betamen /
t'Hayr moet door den hoet oock steken met namen / ...Ga naar voetnoot(48)
Met ‘galgenhumor die de spot drijft, niet minder met eigen ongeluk als met de gestelde machten der maatschappij’Ga naar voetnoot(49), proberen de Aernoutsbroeders hun leven draaglijk te maken. Daarom een verhandeling over het utopisch land waar: in de lucht de Hoenderen / Gansen / Duyven / Snippen / ende ander Ghevoghelte - wel gebraden - vliegen: De Aernoutsbroeders parodiëren niet alleen de maatschappij, maar vooral ook de kerkelijke instellingen. Zij noemen zich niet als de Vaganten een secte, maar een gilde, zowel een schimpscheut op de maatschappij als een uithaal naar de kerkelijke congregaties (hier bedoeld als parochiale groepen), genootschappen of verenigingen. In die zin zijn ze een voortzetting van ‘der Blauwer Scute ghilde’. Een gilde moet hier wel verstaan worden in de zin van stamtafelgezelschap in de herbergGa naar voetnoot(51). Zij vormden geen organisatie met strenge regels. Het was meer een saamhorigheidsgevoel dat hen samenbond. Zij vormen een ‘quasiorde’Ga naar voetnoot(52). Maar als parodie op een echte orde hebben zij ook een regel, ingesteld door de ‘heilige Vader Sinte Magher-sot’. Zij die ‘na sinte Maghere Reghel ende wet’ willen leven, moeten ‘der Oordens habijt’ dragen ‘t'welck is een geknoopt hemde / ende een net’Ga naar voetnoot(53). | |
[pagina 246]
| |
Hieronder moet verstaan worden wat wij een ‘net’-hemd noemen en een bedelzak in de vorm van een net. Soms werd die netzak gebruikt als een soort masker, soms als een lichaamsbedeksel, mogelijk een soort sjaal, maar zal wel niet veel warmte hebben gegeven of beschutting tegen regen en kouGa naar voetnoot(54). In de ‘Heylighen Reghel’ van de ‘Heylighe Oorden’ wordt met ‘duytsche woorden’ uitgelegd wat de Aernoutsbroeders moeten doen. Aernout die al zijn ‘welvaren’ er door heeft gebracht en nooit meer ‘een vrolijcke dag’ heeft beleefd, maar veel honger en dorst heeft geleden, wordt door de ‘heylighen Sinte Mager van Gecxhuysen’ tot ‘Heere ende Abt in den selven Rabauwen Oorden’ aangesteld. Daaraan ontleent Aernout zijn kracht om zijn broeders te beraden om in ‘vreuchden, somtijds in rouwen’ in de heilige orde te leven. In het al aangegeven habijt moet de Aernoutsbroeder er bij lopen als een ‘narre’, want het klooster is ver weg en de slaapzaal is verbrand. Al wat goed is moet hij haten en ‘al dat deught is wil achter weghe laten’. Dwaasheid moet hij aanvaarden en spotten met alle wijsheid. Vloeken moet hij en zweren (krachtdadig vloeken). In de huizen van de groten dezer aarde moet hij vooral de keuken in ere houden: ‘Laet de keucken zijn u Godshuys’. Daar moet hij veel babbelen en ‘vleesch, broot en wijn’ zien los te krijgen. Alle officies, De Profundis, Magnificat, Pater Noster en Credo moeten achterwege blijven ‘want sij en behooren inde Oorden niet’. Dat blijft voorbehouden aan ‘Nonnen en Bagijnen, die onheyliger zijn dan zij schijnen’. Een Aernoutsbroeder moet ‘alleen vullen u keel’ en verder zich ‘generen met ledich gaen’Ga naar voetnoot(55). Er zijn naast de heilige stichter en wetgever Sint-Magher-sot nog andere heiligen in de orde. Er is Sint-Rein-uut ‘welcke een patroon is van alle Deur-brengers’Ga naar voetnoot(56). Naar Sint-Heb-niet kan men pelgri- | |
[pagina 247]
| |
merenGa naar voetnoot(57). Sint-Reyn-uut en Heb-niet zijn wel identiekGa naar voetnoot(58). Verder is er nog Sint-Niemant, beschreven in het gedicht ‘Van Sinte Niemant / ende van zijn / wonderlijc leven / groote macht en heerlijckheyt’. ‘Niemant en leeft zonder zonde’ en ‘Niemant is Godt ghelijcke’Ga naar voetnoot(59). Er is ook nog een Sanctus DrincatibusGa naar voetnoot(60). Naast Aernout de eerste abt, is er de abt van Amfra (amfora), Heer tot Kannen-burgh, met nog heel wat titels: Hy hout dat varsche bier wt dat suer /
Prelaet / ende heer van Monnickedam
Van alle dronckaerts de rechte stam /
Marcmande van alle ydel Vleesch-bancken
Nachtrauen van t'Gootgat die daer voor jancken /
Van Gulpenburch een Marckgraue
Biervliet van Paesschen tot sinte Bave
Den buyck drinckende euen stijf
Eenen grooten Spongie hebbende int lijf /
Oft wy luttel drincken oft veel
Altoos is er brant in onse keel
...
Hout onse Oorden principalijck /
Ende wie de kanne eerst wt leckt tans
Sal wesen Primus Abbas expectans /
Soo sijn onse schoone Statuyten
Van onze broeders binnen en buyten /
Hier in en weest in gheen ghebreke
Maer drinckt vry droncken een helen weecke /
Soo dat ghy van Deus noch Meus en weet
Indien ghy anders doet het is ons leetGa naar voetnoot(61).
Naast die abten zijn er de nodige medebroeders: Hol-kake, Selden-sat, Ruym-schotel, Droogh-pot, Tyt-verlies, Spilpenning, Schaemt-v-niet, Onbescheyden, Druyp-neuse, Klippertant, Vroegh bedorven, Sonder-werck, Grooten hongher, Sonder geldt, Achter der Haghen, Leghen waghen, Spaert niet, Deur-slagh, Onghewasschen, Sonder-vetGa naar voetnoot(62).
Daartegenover hebben we de namen van de ware kloosterlingen, maar dan wel gezien door de bril van de Aernoutsbroeders. Op de | |
[pagina 248]
| |
pelgrimage naar Sint-Heb-niet komt men bij Smachtenburg waar Sint-Heb-niet begraven ligt. Parodiërend trekt men verder en komt in Droeven-dael (Groenendaal van Ruusbroec) en daar staat een ‘zober Convent’: De Prior heet Pover / hoort doch voort aen /
Ende de Sub-prior Droog nap wat dunct v van dien /
De Procuratuer heet Geldeloos / hi mach wel mee gaen
Met / magher man / vry mit haer twien /
De Poortier heet Spaer-bec / wilt doch besien /
Ende den Bou-man Heyn-winter vol van treuren /
Zijn compaen heet Drooghgen / niet om te verspien...Ga naar voetnoot(63).
Naast de mannelijke tak van de ‘heilige Oorden’ is er ook een vrouwelijke afdeling, de zusters van Sint-Luutgaert, zoals ons verhaald wordt in ‘Het leven van Vrou Laudate met haer suster Verlega (langslaapster, traag persoon) / ende oock van haer dienstmaeght Vrou Vuyla, seer ghenoeghelijck om te lesen’Ga naar voetnoot(64). We vernemen er hoe: Vrou Laudate was eens ghaen spanceren
Tot eenen Heremijt my wel verstaet
Gheheten Jan Knap-kuyte / een weerdich Prelaet ....
Maar naast vrouw Vuyl en Verleghe zijn ‘Haer susteren veel int ghetal’, Al schreef icker duysent sy en soudender niet al zijn.
Wanneer men naast die spot en parodieën en vooral de inleiding op de ‘Heylighen Reghel’ de verdere hoofdstukken legt met als titel: Hoe Aernoutsbroederen sullen spreken metter Vrouwe als de Man van Huys isGa naar voetnoot(65) en Hoe Aernouts Broeder sal doen / als de Dorpvrou klaeght dat haer Boter ontoovert isGa naar voetnoot(66), dan ontkomt men niet aan de indruk - te bewijzen valt het niet - dat dit alles een persiflage is van de regel van Sint-Benedictus, waar er hoofdstukken zijn die aldus beginnen: Van de instrumenten van de goede werken; Over het goddelijk officie; Hoe de monniken moeten slapen; Of de monniken iets in eigendom mogen bezitten; Over het dagelijks werk; Over | |
[pagina 249]
| |
de broeders die op reis gaan; Hoe nieuwe broeders in de gemeenschap worden opgenomen; Over de maat van spijs en drank; Dat de broeders elkaar moeten gehoorzamen; Dat niemand de ander mag slaan of excommuniceren. Als ghy dus onder malkanderen corrigeert
En vanden zonden d'een d'ander absolveert /
lust v dan te drincken / maect luttel gheschals /
Wanneer u het bloet loopt over den hals /
Weet ghy wat ghy alsdan moet doen /
Ghy sult spreeken van eenen nieuwen soen /
Makende den peys / ende houden vrede /
d'Een den ander om vergiffenisse bede /
En beloven malkander byder Oorden verval /
Dat d'een vanden ander niet scheyden en sal /
Ende zittet weder neder aldaer ter steede /
Suypt v dan vol en sat / bevesticht v vrede /
Alle dit suldy alsoo volbringhen
Met drincken / en klincken / en vrolijck zinghen /
In der manieren / soo in v Reghel steetGa naar voetnoot(67).
Als men zijn medebroeder wil absolveren ‘van den Ban’, dan moet men dat doen met ‘een Bier-kan’. Alle bezit is ook gemeenschappelijk. Naast de vlooien: ‘die alle broeders toebehoren’: Deelt int gemeyne wat ghy hebt verjaecht fijn /
'tZij van pensen, worsten / vleysch oft broot /
hout niet verborgen kleyn noch groot /
Weest vrolijck ende blijdelijck vergaert
Ende giet goet bier in uwen baertGa naar voetnoot(68).
Is de regel, met al die hoofdstukken erbij, nu goed uitgelegd, dan moet men hem dikwijls herlezen en goed begrijpen en besluiten: ‘ic wil daer in steruen en leuen’Ga naar voetnoot(69). Als voorbeeld werd daaraan voorafgaand het leven uiteengezet van de jonge Aernout. Deze wordt als vondeling opgevoed door een bedelares en moet voor haar de kost verdienen. Als zuigeling door medelijden op te wekken, iets groter al schooiend. Hij wordt een ‘recht truwant’. Op twaalfjarige leeftijd is hij oud genoeg om voor zichzelf de kost te verdienen; zestien jaar oud heeft hij een ‘mosse’, ‘die hem wel te bedde sal dienen’. Hij | |
[pagina 250]
| |
leert intussen zijn radde tong goed te gebruiken. Maar dan wordt hij zelf gepakt en met ‘roede gheslaegen’ en verliest er zijn vijf zinnen bij. Hij wordt niet ouder dan 25 jaarGa naar voetnoot(70). Een hard leven hadden de Aernoutsbroeders. Eerst welgesteld, maar dan alles kwijt ‘klederen en geldt’, Sy moetent ooc droevelijck bequelen /
Die huys / Hof / Renten en Erve verspeelen /
Die de schoone vroukens / alsoo beminnen
Met haer verteeren lijf / goet en sinnen /
Die sijn al mede gherekent int ghetal /
Een scharpe Wet men stellen sal /
Wt die naem van sinte Mager / ende Pover
Sy volgt hier nae / leestse dicwils over /
Op dat ghy al die punten meugt onthouwen
Maer die achteloos is / zijnt mans of vrouwen /
Die sullen metter tijt die ordonancy wel leren
Alsse maer sonder sorge versuypen verteeren
t Gelt wt die kist / ende kleederen vant tlijf /
Int Gast-huys te sterven is haer een gerijfGa naar voetnoot(71).
Als we dit plaatsen tegenover het bijna triomfantelijk verlangen van de Vaganten om in de herberg te sterven ‘in taberna mori’, dan is die smeekbede van de Aernoutsbroeders geladen met de tragiek van een mensenleven vol ellende. Het gasthuis ‘tehuis voor zwervers’Ga naar voetnoot(72), een opvang voor alle soort onmaatschappelijk tuig. Nog niet lang geleden werd het ziekenhuis in verschillende streken ‘het gasthuis’ genoemd. Hoopte een Aernoutsbroeder nog op een beetje echte liefde, verzorging, op een beetje vullen van de eenzaamheid die hij had pogen te verdrijven in de herberg met dobbelen, kaarten en bier drinken? Had hun leven misschien juist daardoor uiteindelijk toch meer diepgang dan de meer literair en intellectueel begaafde Vaganten? We hebben er al herhaaldelijk op gewezen en we haalden het zo juist nog aan wat de voornaamste bezigheden waren van Aernoutsbroeders en waarmee zij poogden aan de kost te komenGa naar voetnoot(73).
*** | |
[pagina 251]
| |
Hun geneeskundige praktijken worden uitvoerig uiteengezet in het hoofdstuk van de ‘Heilighe Reghel’ Hoe Aernouts broederen sullen spreken metter Vrouwe als de Man van Huys isGa naar voetnoot(74). De Aernoutsbroeder wordt aangeraden als de heer des huizes niet thuis is of uit de buurt, de vrouw te prijzen en te vleien. Dan moet hij haar vertellen dat hij een meester is ‘in consten wijs’ en dat hij ‘teghen veel ziecten een goed advijs’ weet te gevenGa naar voetnoot(75). Een staaltje hiervan: Hebben zy dan pijn oft hooft-zweer
Rommelingh in den buyck oft ander seer /
Van sulcke zieckten sult ghijse remedieeren
Ende sult dan eenighe Medecijnen vercieren /
Doetse heur proeven deur een ghoet woort /
Ghy sult dat oock dickwils brenghen voort /
Ende dan na alle v viese vasen
Sult ghy haer driemaal inden eers blasen /
Sy sullen v dan gheuen al wat ghy wilt...Ga naar voetnoot(76)
Als er ergens een ‘maeght’ thuis is ‘oft de dochter vanden huyse’ geef je dan uit voor waarzegger. Spreek over liefde en als de maagd ‘ghesprongen had over het zeel’, geef ze kruiden, baden en aderlatingen. Pak wat je krijgen kunt en maak dan dat je wegkomt ‘ende maect v wech opt velt’. Als de dorpsvrouw klaagt - zo gaat het volgend hoofdstuk verderGa naar voetnoot(77) - dat haar boter betoverd is, dan moet de Aernoutsbroeder optreden als een soort belezer, een geestelijke, die met wat Latijnse woorden een hele bezwering uitspreekt. Als beloning moet hij dan vragen: een Hespe / geldt / ende vleesch daervan /
Heeftse gheen ghelt / soo neemt dat ghy krijghen meugt
Want sy sal van v hebben weynich deught /.
En als ge het dan te pakken hebt, maak dan dat je wegkomt ‘ende pact v uyten huyse / eer dat ghy sneeft’, want een pak slaag staat je te wachten als de man terugkomt. Wanneer de buit binnen is, deel hem met je medebroeders, trek naar het ‘wijn of bierhuis’ en probeer | |
[pagina 252]
| |
daar dan weer andere slachtoffers: ‘Heere / Ridders ende knapen / Leecken / Klercken ende Papen’ te flessen. Spreek in dat gezelschap over de jacht, toernooien, valken en honden, over hazen, herten en minne. Zorg dat je van alle markten thuis bent: ‘Van diergelijcken dingen, Sult ghy altoos spreken ende zinghen’Ga naar voetnoot(78). Als ze je dan iets geven, pakt het aan en als je met hen wijn kunt drinken ‘weyghert v niet met hen vrolijck te zijn’. Verder moet je onder alle omstandigheden zorgen dat je met iedereen kunt omgaan: ‘Sulex voegt de broeders die in de Oorden zijn’Ga naar voetnoot(79). Hebben de broeders zo geld, eten en drank verzameld en alles onder elkaar verdeeld, dan is er nog altijd het dobbel- en kaartspel om nog meer binnen te halen of alles te verliezen. Als de ‘steenen niet en loopen nae v zinnen’, dan moet je ruzie maken. Daarna kun je je weer onder elkaar verzoenen en alles opdrinken: ‘Suypt v dan - voor de tappe - vol en sat’: Wanneer ghy drinckt, soo drinckt alsoo
dat al v gantsche lijf is vroGa naar voetnoot(80).
Maar niet alleen door het drinken verliest de broeder al zijn bezit, ook bij het dobbelen kan men alles verliezen: Den Teerlingh is van sulcker aert
dat hij noch geldt / noch kleederen en spaert /
Verstaet ghy der Kanse niet, speelt met de KaertGa naar voetnoot(81).
Zo berooid en geplukt is dat de beste weg om ten slotte in het ‘Gast-huys’ terecht te komenGa naar voetnoot(82). Daarin komen allen terecht: ... die met teerlinghen spelen / Ofte op klosbanen / ende verliesen haer geldt / ende haren tijdtGa naar voetnoot(83).
Maar het is juist in de herberg dat de Aernoutsbroeder zijn verdriet kan verdrinken. Hij moet soms bedelen om aan de kost te komen ‘metten netten achter lande loopen’. Dan kan hij ‘inde Taveernen gaen spreucken spreecken / ende singhen’Ga naar voetnoot(84). | |
[pagina 253]
| |
Maar je raakt er ook je bezit kwijt, door ‘met schoone vrouwen (te) hoveren’Ga naar voetnoot(85), of je gezondheid ‘een jongheling ziec wesende met Venus plaghen’Ga naar voetnoot(86). Maar zeg daarom niettemin ‘laet ons vrolic zijn / want de wijn is voor de Verckens niet gewassen, noch dat bier niet gebrouwen voor de Gansen’Ga naar voetnoot(87). Dat is dan het beeld van een Aernoutsbroeder. In de herberg, voor de tappe, aan de stamtafel, dobbelend, kaartspelend, drinkend, minnend, zingend. En als hij dan ‘heele nachten lanc’ op de ‘Bierbanc’ heeft gezeten en al zijn geld is op, dan moet hij al zijn bezit in pand geven. Als zijn vrouw en kinderen te veel protesteren, dan moet hij ze ‘by die keel’ grijpen en zorgen dat ze zwijgen: ‘Al soude zy oock sijn vuysten ontfaen’. Zijn Completen en Vespertijd moet hij drinkend doorbrengen, totdat hij ‘op straet in die goot’ om te slapen zijn paradijs vindtGa naar voetnoot(88). Normaal is voor een Aernoutsbroeder een bed in de herberg te duur, ‘daerom loopen sy slapen in eenen schuere’Ga naar voetnoot(89) en de god van de wijn en van het bier Bacchus belooft hem, als hij alles heeft verbrast, ‘Een stroyen bedde / een ydel huys, daer nochtans in groeyt menigh luys’Ga naar voetnoot(90). Maar ondanks dat de vereerders van Bacchus toch soms in de goot terechtkomen, zijn er nog ontzettend velen die hem volgenGa naar voetnoot(91). Vandaar de aanmoediging aan het slot van de ode aan Bacchus ‘alder dronckaerts Godt’: Soo wie dan geerne by ons wil zijn
Die drinck hem dronc^en van bier oft wijn /
Als een zeughe met vollen back
Soo comt hy haest mee onder ons dack.
Worden in deze ode wijn en bier nog door elkaar gehaald, in ‘Een beklaeghelijck Refereyn’, doet de Aernoutsbroeder zijn beklag over te slap bier: ‘van dat arme Bier / hoe dattet seer kranck / ende Watersuchtigh is’Ga naar voetnoot(92). Want bier is voor de Aernoutsbroeder een noodzakelijkheid, zo blijkt uit de woorden over de abt van Ambra: | |
[pagina 254]
| |
Om nu te besluyten met corte woorden
Alle de statuten van onser Oorden /
Ende niemant en sal onse statuten lesen
Of zy moeten vander Gilde wesen /
Alle die dat Bier door haer keele laten lopen
Gheuen vry aflaet met groote hoopen /
Soo wie hier tapt / ende drayt de kraen om
Heeft veertich jaer aflaets quotidianum /
Ende die smorghens eerst drincken bestaet
Oock een ander daer toe brengt ende raet /
Alle die drincken sonder eeten beghinnen
Salmen in onse Convent aldermeest beminnen /
Veertich daghen aflaets staet daer toe
Alle die teughen drinckt ghelijck een Koe /
Ende die slapen gaen sonder ontkleeden
Haer aflaet dubbelt wy verbreden /
Ende die meer drincken dan sy eeten
Die houden wy voor ons Propheten /...Ga naar voetnoot(93)
Men moet de taveerne, de kan en de kruik in ere houden. Als je veel drinkt bijten de vlooien niet. Zo komt men in luilekkerland. Wie daar in staat is om ‘de meeste Wijnsuyper of Bierleerse’ te zijn ‘die niet en denct dan nae gulpen ende gieten / ende zijn kele te netten vanden morgen toten avont’ die wordt in dat luilekkerland ‘tot eenen Grave ghemaeckt’Ga naar voetnoot(94). Voor zulke mensen mag het bier niet te slap zijn. Vandaar dat klaaglied over het slappe bier ‘dat seer kranck ende watersuchtigh is’. Voor zulk een ramp moeten de Aernoutsbroeders bidden: ‘Ghij lieve Drinckbroeders bidt voor dit bier’Ga naar voetnoot(95), want ‘ten heeft reuck noch smaeck’. Het ziet er ‘seer bleeck ende blaeu’ uit. ‘Het zwalpt in den buyc / ten can niet verheughen’. Alle drinkebroers jammeren en klagen: ‘Een steenen hart sout moeten erbarmen’. Brouwers, biermakers het ligt in jullie macht, zo smeekt de Aernoutsbroeder om met wat ‘meer Hoppe en mout’ het gebed van de arme te verhoren. Vanzelf komt ons dan een miniatuur in het reglement van het Gentse brouwersgilde (van vóór 1453) voor de geest | |
[pagina 255]
| |
waarop hun patroon Sint-Arnoldus staat afgebeeld met de spreuk ‘et moet wel’ wat een woordspeling op ‘et mout wel’ isGa naar voetnoot(96)!
***
Het is nu dat illustere gezelschap van drinkebroers en stamgasten dat in Die Rose, door Hein van Aken rond 1280 uit het Frans vertaald, verheven wordt tot het gilde van de Sint-AernoutsbroedersGa naar voetnoot(97). Dat gebeurt ook met de Everaertsbroeders, wier patroon het eveneens tot heilige gebracht heeftGa naar voetnoot(98): Licht geladen als een creeft
hopen des, daermen geeft
butter, caes, eyer of spec:
eten en wert hen gheen gebrec,
den broeders van sinte Everaerts oerde;
hoer leven is van dier accoorde:
sie horen selden messen singhen,
mar achter noene gaen sie dringhen
byden vrouwen in dat bier,
entan worden sy voer theete vier
root ghecammet als een haen.
Naast Sint-Aernout, Sint-Everard, hebben we dan weer Sint-Lutgart, Sint-Reinhuut met zijn moeder Sint-Lorts - ‘die haer Maeghdom inde koe-kribbe heeft verloren’Ga naar voetnoot(99), Sint-Heb-niet, Sint-Magher, Sint-Luyaert, Sint-NoywercGa naar voetnoot(100), Sint-Dingen, de heilige Snottolf (druipneus)Ga naar voetnoot(101).
***
Een heel illuster gezelschap. Als scherts- of spotheiligen zijn ze eigenlijk allemaal identiek. Gezien al hun kwaliteiten moet het voor de | |
[pagina 256]
| |
Aernoutsbroeder wel aantrekkelijk zijn geweest zijn patroonheilige voor te stellen met de ‘Heilighe Reghel’ in de hand en met een vat bier aan zijn voeten. Dat gebeurde in de 16de eeuw te Brussel. Deze voorstellingen zijn echter eerder zeldzaam. Ook wordt Sint-Arnold soms afgebeeld met een pintGa naar voetnoot(102). We kunnen ons afvragen, of Sint-Aernout zonder deze attributen, afgebeeld op een biervat met alleen de H. Regel in de hand, de Aernoutsbroeders niet voldoende aansprakGa naar voetnoot(103)? Mogelijk kreeg hij in deze traditie, eveneens in een beeld van de 18de eeuw, bisschoppelijke kwaliteiten toebedeeldGa naar voetnoot(104)? Maar nu doet zich hier het bijzondere voor dat wij in de Nederlanden een echte heilige Arnout hebben en dat geldt ook voor de Waalse streken waar de Latijnse naam voor Aernout Arnulphus - en de Franse vorm - Arnoul(d) gekend is. Wat ons ontbreekt bij de vele beelden en schilderijen in WalloniëGa naar voetnoot(105), is dat we geen tegenhanger hebben van onze Veelderhande Geneuchlijcke Dichten, Tafelspelen ende Refereynen.
***
Voordat we de verbinding leggen tussen de Aernoutsbroeders en de echte heilige Aernout of Arnulfus of de vele heilige Arnoldussen, willen we toch nog even ingaan op het probleem hoe de Aernoutsbroeders aan hun naam komen. We hebben al gezien hoe Arnold van Brescia - blijkbaar terecht - zijn naam schijnt gegeven te hebben aan deze groep gedegenereerde rondtrekkende geestelijken, studenten, marskramers en dronkelappen. We zagen ook dat dezen een belangrijk deel van hun leven doorbrachten in de kroeg, kaartspelend, dobbelend, bierdrinkend en zingend. Bij hen hoort de belangrijke groep:
Oude Luytenaers, Herpers, TromslaghersGa naar voetnoot(106),
en ook | |
[pagina 257]
| |
pipers, sangers,
alsmede
sanghers... musiciens, dichters ende fluters, haerpenaers, schalmeyers, trompetters, lutersGa naar voetnoot(107).
Deze groep van Sint-Rein-uut en de Aernoutsbroeders kunnen zo hun leven projecteren in de echte H. Aernout van het hof van Karel de Grote. Deze Arnold zou uit Griekenland komen wat heel duidelijk gefantaseerd isGa naar voetnoot(108). Maar hij verblijft aan het hof van de Karolingen of Arnulfingen met hun stamvader de H. Arnoldus of Arnulfus van Metz. Beiden werden oorspronkelijk gevierd op 18 juli. De dooreenmenging dringt zich als het ware vanzelf op. Hierover aanstonds meer. Filosoferen we echter nog even door over de naam Sint-Rein-uut. Het is natuurlijk eenvoudig de naam zonder meer te verklaren door te zeggen dat de kruik met bier of wijn leeg is: rein-uit! Volgens Burger die de nieuwe uitgave van een prent uit ± 1520 van het Schip van Sint-Reynuut bespreekt is deze heilige de sublimatie of de projectie als heilige van Reinout van Montalbaen, de jongste van de Vier Heemskinderen. Deze was een opperste drinkebroer en zwelgerGa naar voetnoot(109). De roman van de Vier Heemskinderen behoort tot de Frankische romans van het eind van de 13de eeuw en klimt wat de inhoud betreft op tot de Karolingische tijd. En dan zijn we precies bij onze reeds genoemde minnestreel Aernout. Een veronderstelling dat in later tijd Sint-Renout of Reynoldus met Arnout of Arnoldus wat naam betreft met elkaar zijn verward, ligt voor de hand. Ook wat hun kwaliteiten aangaat. Daardoor wordt ook een identificatie heel begrijpelijk. Datzelfde geldt voor de Reynaerts- en de Aernoutsbroeders, en hun drinkpraktijken.
*** | |
[pagina 258]
| |
Maar er is nog meer! In zijn verhandeling over De Prent van Sinte Reyn-uutGa naar voetnoot(110) waarop afgebeeld staat het Schip van Armoede waarmee hele groepen naar Sint-Reyn-uut pelgrimeren, geeft Prof. Enklaar aan, dat zich te midden van al die pelgrims een groep Sint-Jacobsbroeders bevindt. Zij vormen bijna de bedelaarsafdeling van de Aernoutsbroeders. En dan komen we haast vanzelf weer terecht op 18 juli bij Sint-Arnold of Arnulfus, de bisschop van Tours, die reizen onderneemt naar Spanje, en de priester Arnold die op zijn kruistocht naar Lissabon Santiago aandoet. Weer worden hier Aernouten door elkaar gehaaldGa naar voetnoot(111). Het moet dan ook niet verwonderen dat we Sint-Arnout en Sint-Jacob samen zien afgebeeld. Dat is nu het geval te Oudenburg en te Chimay. In deze laatste plaats is de afbeelding echter pas van de 18de eeuwGa naar voetnoot(112). In zijn werk De geschiedenis van de Sint-Pietersabdij te Oudenburg 1084-1984 zegt A. Hoste o.s.b. hoe in de voorgevel van het huidige abtsgebouw ‘een witsteen bas-reliëf prijkt, waarin links Sint-Arnout wordt afgebeeld in wapenuitrusting en met bisschopsattributen en rechts Sint-Jacob van Compostela’Ga naar voetnoot(113). Deze steen werd in de tuin gevonden en ingemetseld in de gevel; hij is waarschijnlijk 15de eeuwsGa naar voetnoot(114). Volgens Dom Hoste is abt Jaak Jacobs (1489 - ca. 1500), mogelijk ter ere van zijn patroonheilige, de vermoedelijke opdrachtgever. Dat kan natuurlijk. Maar is het niet aannemelijker dat die steen ouder is, omdat Sint-Aernout hier nog geen brouwersattributen heeft en de brouwers toch al vanaf 1457 naar Oudenburg op bedevaart kwamen? Sint-Aernout en Sint-Jacob horen bij elkaar. Zij zijn beiden de heilige patroons van de Sint-Aernoutsbroeders. Zelfs in de bovenvermelde miniatuur uit 1458 van Sint-Godelieve en Aernout heeft onze heilige nog geen brouwersattributen, die hij elders toch al had gekregenGa naar voetnoot(115). Zoals we nog zullen zien, zal de maliënkolder van | |
[pagina 259]
| |
Sint-Aernout tot de verbeelding van de Sint-Aernoutsbroeders hebben gesproken, net zoals de schelp en de reisstaf van Sint-Jacob! Ik meen dan ook dat we een betere kandidaat hebben die de steen kan hebben ingemetseld en wel abt Jacobus Coc, (1414-1433). Abt Jaak Jacobs kan moeilijk in aanmerking komen, omdat onder zijn abbatiaat, tijdens de twisten rond de opvolging van Maximiliaan van Oostenrijk, Oudenburg en de abdij grondig verwoest werden en de abt na het weerkeren van de rust niet veel activiteiten tot heropbouw ontplooide. Heel wat opbouw- en herbouwactiviteiten ontplooide wel abt Jacobus Coc die in 1421 heel de abdij vanaf de grondvesten vernieuwde. Maar hij raakte daarbij zwaar in de schulden. Om uit die problemen te geraken gaat de abdij wijn verkopen en een herberg openen, maar komt dan in botsing met de stad die, omdat de abdij accijnsvrij is, inkomsten moet derven. Het komt tot een proces waarbij de abdij verboden wordt ‘van openbaerlic wyn te vercopene in hueren voorseiden cloostere, ende taveerne of zate der in te houdene, met huutstekenden teekenen’. Weggeven mag aan bezoekers ‘ende vercopenen’ mag ook, maar alleen aan officieren, pachters, enz. ‘metgaders den pelegrims daer sinte Aernoude comende versoukende, ende niemand anders al sonder fraude’. Verdwijnt dus de taveerne of de kroeg van de abdij, er zal nog wel gelegenheid genoeg zijn geweest om wijn te schenken. De abdij kreeg wel het voorrecht, omdat er 16 geprofest en met de abt waren, evenzoveel vaten vrij van accijns aan te schaffenGa naar voetnoot(116). Overschakeling naar bier wordt niet vermeld en om zelf een brouwerij op te richten zal met 16 geprofesten geen haalbare kaart zijn geweest, ofschoon we het aantal lekebroeders niet kennen. Of was de verkoop van wijn misschien bedoeld geweest om niet af te zakken tot het peil van een ordinaire kroeg? In ieder geval toen de brouwers in 1457, zoals we weten, naar Oudenburg op bedevaart kwamen, werden zij door het stadsbestuur van Oudenburg op wijn onthaaldGa naar voetnoot(117). Ten tijde van abt Jacobus Coc gaat het nog niet om brouwers. Mogelijk kan hij terwille van zijn hei- | |
[pagina 260]
| |
lige patroon die steen - wat geen uithangbord was - hebben ingemetseld. Maar het komt mij voor dat het veeleer terwille van de pelgrims was, die toch een soort Sint-Jacobsgezellen waren. De binding met Sint-Aernout waarnaar zij pelgrimeerden ligt voor de hand en al die eenvoudige lieden die kwamen, leken meer op leden van het gilde van de Sint-Aernoutsbroeders dan op leden van het brouwersgilde die door de stad werden onthaald. Maar om nu zonder meer in het gastenhuis van de abdij het gasthuis te zien waarin de Aernoutsbroeders verlangden te sterven, is wel een beetje te veel van het goede. Maar gezien de uitspraak in het geding met de stad, vervulde het gastenhuis in plaats van de taveerne zeker een sociale functie. Zo lijkt het aan brengen van een gevelsteen met Sint-Aernout en Sint-Jacob zeer aannemelijk. Met Oudenburg of Tiegem komt er een vierde Arnold bij: Aernout van Tiegem, bisschop van Soissons, stichter van de Sint-Pietersabdij te Oudenburg. Maar nu begint zich ook de eigenaardigheid voor te doen dat Sint-Aernout vrij algemeen afgebeeld wordt, nog wel met zijn ‘Heilighe Reghel’, maar ook met de werktuigen van de bierbrouwers. Hij is dus blijkbaar gepromoveerd van patroon van het bier, wat hij kennelijk bij de Sint-Aernoutsbroeders was, tot patroon en beschermheilige van het brouwersgilde, naast of in plaats van de patroon van het drinkersgilde. De bierbrouwers hebben in Europa overal verschillende patroons gekend. Volgens J.L. Meulemeester in zijn bijdrage in de Catalogus van de Oudenburgse tentoonstelling een ‘hele waslijst’. Als laatste wordt opgegeven Arnoldus van Metz. Maar noch deze, noch Aernout van Tiegem vertonen in hun leven prerogatieven, waardoor zij op het patroonschap aanspraak kunnen maken, aldus de schrijverGa naar voetnoot(118). Alleen in onze streken - en dat wijst volgens mij op de nauwe be-trekkingen met de Aernoutsbroeders, die we met deze benaming elders niet aan treffen - is de H. Arnoldus de patroon van de brouwers geworden. Vraag alleen is welke? Hoewel de Veelderhande Geneuchlijke Dichten pas in 1600 werden gedrukt, moeten die gedichten al veel ouder zijn. Zeker hebben ze al bestaan in de 15 de eeuw. Het is ook in die eeuw - zeker vanaf | |
[pagina 261]
| |
1457 - dat we de Brugse bierbrouwers op bedevaart zien gaan naar Oudenburg, naar Sint-Arnold. We hebben een afbeelding van Sint-Aernout van Tiegem te Gent van vóór 1453. En er is in Gent een paneeltje uit het begin van de 15de eeuw van Sint-Arnoldus en Godelieve waar Sint-Arnoldus een bierroerstok draagtGa naar voetnoot(119). Zo kunnen we wel met zekerheid besluiten dat bijna tegelijkertijd de patroon van de Sint-Aernoutsbroeders of het Sint-Aernoutsgilde en die van het brouwersgilde in de openbaarheid zijn getreden, waarbij de oorspronkelijke schertsheilige van de Aernoutsbroeders de oudste rechten kan doen gelden. Maar ik vermoed dat de kapitaalkrachtige brouwersgilden het eerst een beeld of schilderij van hun heilige patroon hebben laten vervaardigen. We kunnen mogelijk nog enkele symbolische attributen aan Sint-Aernout van Tiegem toekennen. J.L. Meulemeester wijst in zijn reeds aangehaald artikel over de iconografie van Sint-Aernout erop dat de koorkap waarmee Sint-Arnoldus als bisschop staat afgebeeld zowel op zijn bisschopsambt duidt als op zijn monnik zijnGa naar voetnoot(120). Maar Arnoldus van Tiegem wordt behalve met zijn bisschoppelijke en brouwerskentekens ook afgebeeld als ridder. Dat was hij ook geweest alvorens in de Sint-Medardusabdij van Soissons in te treden. De Sint-Aernoutsbroeders kunnen in de maliënkolder van de ridder-bisschop hun ordehabijt hebben gezien: ‘'tWelck is een geknoopt hemde / ende een net’Ga naar voetnoot(121). Samen met hun H. Regel en een bierton heeft Sint-Aernout voor hen de nodige herkenbare attributen! En de stuikmand uit de brouwerswereld, die ook dikwijls als attribuut fungeert, roept die niet de nodige reminiscenties op met de gevlochten mand die de Aernoutsbroeders op de rug droegenGa naar voetnoot(122)? Er is mogelijk nog een bewijs aan te halen dat Sint-Aernout de geëmancipeerde patroon is geworden van het brouwersgilde. In het Wonderlic leven van Sinte NiemantGa naar voetnoot(123) lezen we dat: In Orienten soo ick bevroeden kan
Daer heeft voortyts gheweest een man
| |
[pagina 262]
| |
Als een tweede Job / in verduldichheyt groot
Gheheten Niemant / hy was ooc heylich verstatet blootGa naar voetnoot(124).
We zien dan ook Aernout en Job tezamen afgebeeld. Eind 15de eeuw had het brouwersgilde te Leuven in de Sint-Pieterskerk een altaar toegewijd aan de HH. Job en ArnoldusGa naar voetnoot(125). We haalden reeds aan dat de citerspeler en de bisschop van Soissons door elkaar werden gehaald. De eerste Arnold zou in Oudenburg begraven zijnGa naar voetnoot(126). Als dat opgetekend is, is dat een bewijs van een bestaande verwarring. De citerspeler Sint-Arnout en Arnold van Metz worden eveneens door elkaar gehaald en doen dezelfde wonderenGa naar voetnoot(127). Onbelangrijker schijnt de verwarring rond de bisschop van ToursGa naar voetnoot(128). Maar ook Sint-Aernout van Oudenburg en Arnulf van Metz worden eveneens duidelijk door elkaar gehaald. Arnold van Metz, volgens de AASS nog gestorven op 16 augustusGa naar voetnoot(129), schijnt toch wel op 18 juli te zijn overleden. Zijn translatie naar Metz moet dan 16 augustus zijn geweestGa naar voetnoot(130), of op die dag gevierd en later verward met zijn sterfdag. Nu is Arnold van Tiegem of Oudenburg op 15 augustus overleden en zijn feestdag werd omwille van Maria-Hemelvaart op 16 augustus gevierd, op dezelfde dag dus als Arnold of Arnulf van Metz, de stamvader van de Karolingers. Het is dan ook niet te verwonderen dat het Romeinse Martyrologium op 16 augustus de H. Arnoldus, bisschop van Soissons, aankondigt als een KarolingerGa naar voetnoot(131). In de eigen abdij werden beide heiligen trouwens door elkaar gehaaldGa naar voetnoot(132). Er is nog een wonderlijke toevalligheid of een verschrijving? Als Sint-Arnoldus voor de tweede keer naar Vlaanderen komt in 1087 komt hij 18 juli in Oudenburg aanGa naar voetnoot(133). Hij wordt dan ziek en sterft op 15 augustus van datzelfde jaar. | |
[pagina 263]
| |
In Wallonië schijnt Sint-Arnoldus de citerspeler wel vergeten te zijn en is mogelijk Arnulf van Metz de patroonheilige geworden van de bierbrouwers. Maar het is ook mogelijk dat na de overbrenging van de relieken van Sint-Arnoldus uit Oudenburg naar Tiegem in 1457Ga naar voetnoot(134) er een verering en viering van deze Sint-Arnoldus op gang is gekomen, die uitstraalde over Henegouwen en Brabant en zo al de andere in aanmerking komende Sint-Arnoldussen heeft overvleugeld. Te meer daar Tiegem dikwijls in Brabant wordt gesitueerd en Brabant zijn invloed tot zowel over de Schelde als in Henegouwen uitstrekteGa naar voetnoot(135). Er waren al vroeg betrekkingen tussen deze streken. Zo was Arnulfus van Binche architect van de O.-L.-Vr.-kerk van Pamele te Oudenaarde, waarvan de bouw in 1234 begonGa naar voetnoot(136). Of leefde in het onderbewustzijn van de inwoners van Wallonië nog altijd de herinnering aan Sint-Reinout, Reinold of Reinuut van de Vier HeemskinderenGa naar voetnoot(137)? In Vlaanderen is het duidelijk Sint-Aernout van Tiegem of Oudenburg die de patroon van de brouwers is geworden. Hij wordt afgebeeld met alle attributen van het brouwersgilde, als ridder, als bisschop en met de H. Regel van de Sint-Aernoutsbroeders. In de heiligen- en brouwersattributen: een bierton, stuikmand, de roerstokken, de maliënkolder, de koormantel, mijter en de H. Regel, konden zowel het brouwersgilde als het gilde van de Sint-Aernouts-broeders zich herkennen. |
|