| |
| |
| |
Sic transit gloria etc. (vervolg)
door Bert Decorte
Lid van de Academie
Ik weet niet hoever uw botanische kennis reikt, wellicht veel verder dan de mijne, maar of ze klein of groot weze, u zult allen toch weten dat immortellen een andere naam is voor strobloemen. De onsterfelijkheid van academieleden kan min of meer met die van de immortellen vergeleken worden: hun glans en glorie is na verloop van tijd soms jammerlijk getaand. Die strobloemen blijven ook niet heel mooi, verliezen tengevolge van stof en droogte hun frisse kleuren en men heeft er niet veel bewondering meer voor over. Daarom is het niet slecht even te herinneren aan de tijd toen zij nog mooi en bewonderenswaardig waren en zet ik in deze lezing de reeks verder, waarmee ik vorig jaar was begonnen en die u eerlang in onze verslagen en mededelingen, indien u daar lust toe hebt, zult kunnen herlezen. Mijn voorlezing vandaag komt iets vroeger dan verwacht; ik had ze eigenlijk maar voor het najaar gepland, maar aangezien het aanbod van de lezingen niet hoog is, hebben onze voorzitter en onze vaste secretaris mij verzocht u vandaag toe te spreken. Ik zal, zoals de vorige maal, ook nu een drietal academieleden uit het nog tamelijk nabije verleden ter spraak brengen, met name Toussaint, die in ons gezelschap nog op mijn zetel heeft plaats genomen, Baur en Roelants, in deze volgorde. Dus eerst Toussaint.
De lezers van mijn meesterwerken weten dat ik voor Fernand Victor Toussaint van Boelare ooit een refrein heb gerijmd beginnend met de woorden: Toussaint, die aller heiligen verzamelnaam zo treffelijk draagt, alsof ge u wilt beveiligen tegen de hel die ons belaagt, 't opdrachtrefrein dat gij me vraagt wordt met een mild gemoed geschreven... Met een mild gemoed wil ik ook vandaag over hem wat zeggen. Ik heb altijd behoord tot degenen die bereid zijn veel te vergeven en verder heb ik vaak bemerkt dat het wel eens zulken zijn, wie heel veel moet vergeven worden, die zich het meest geprikkeld voelen wanneer anderen hun niet tijdig vergiffenis hebben geschonken. Dat is ook zo een beetje het geval geweest met Toussaint, die inderdaad zich nogal wraaklustig opstelde in de eerste na-oorlogse ja- | |
| |
ren. Hij heeft het trouwens niet lang kunnen volhouden want de grote zuiveraar was in 1947 al daar om hem definitief als academielid aan kant te zetten. Teirlinck heeft me ooit eens gezegd, nadat er in de schoot van het toen nog zeer jonge Nieuw Vlaams Tijdschrift wat ‘kweddelen’ waren geweest en wij getwee om onze gemoedsrust te herstellen een pintje waren gaan drinken: dane Fernand ee ne slechte caractère. Of hij dat maar zei, omdat hij door wat voorgevallen was nog ontstemd was of echt gemeend, dat weet ik niet. Ik heb hem in elk geval naderhand nooit een onvriendelijk woord tegen Fernand horen zeggen. Ik heb me wel eens afgevraagd of Toussaint zich in die krankzinnige periode van de eerste na-oorlogse jaren niet door enkele jongere mensen had laten opvijzelen om bloeddorstige dingen op papier te zetten tegen wie hij scheen aan te zien voor rechtstreekse medewerkers aan de propaganda-machine van Goebbels en die niet veel anders hadden gedaan dan onschuldige verhalen geschreven. Te zijner verdediging moet ik zeggen, dat hij al in 't begin van de oorlog aan een ingebeelde waanvoorstelling was gaan lijden. Hij was niet
af te brengen van de idee dat de Duitsers absoluut zijn kop wilden en dit deed hem in een totaal mutisme vervallen, zodat psychiaters het raadzaam achtten hem voor een tijdje in een maison de santé onder te brengen. Maar ook daar kreeg men hem niet aan 't praten, tot een Hollandse vriend van Teirlinck, een antiquair (deze heeft het me zelf verteld in het café Au Laboureur aan de Varkensmarkt te Brussel, waar Toussaint juist was weggegaan uit de kring van zijn vrienden), hem in die instelling voor psychopaten ging bezoeken en hem vroeg wat het te betekenen had dat hij daar zat te zwijgen, terwijl heel de Nederlandse literatuur op hem zat te wachten om nieuw werk van hem te kunnen lezen. Toussaint zou toen aan het praten geslagen zijn als de bijbelse ezel van Balaäm. In elk geval toen ik hem opnieuw ontmoette en hem tijdens de verdere duur van de oorlog herhaaldelijk thuis ging bezoeken was er aan hem weinig abnormaals te merken. Het was tijdens een van deze bezoeken dat ik Lode Zielens de laatste keer heb gezien. Eens dat we door de Wetstraat kuierden kwamen we meester Jef Van Hoof tegen. Ah! Toussaint godverdomme! zei deze en Fernand hield met hem een gemoedelijk babbeltje.
Eigenlijk was Toussaint nog iemand uit de belle époque. Ten eerste door zijn uiterlijke verschijning. Die zeer nette oude heer met zijn spitsbaardje en zijn wandelstok was iemand uit een tijd toen de auto nog het stadium van de koets niet helemaal ontgroeid was en iemand die zich inliet met literatuur nog eerbied bij het publiek kon
| |
| |
afdwingen. Ten tweede was hij van een voorbije tijd door zijn literaire opvattingen, die zich voornamelijk vastankerden op precieuse zegging. Hij was ook erg eergierig en men kon zich ook afvragen of zijn houding tegenover iemand als Felix Timmermans bijvoorbeeld niet gedeeltelijk door naijver was ingegeven. Ik moet hier aan toevoegen dat, zodra de ‘reaktion’ aan 't woord kwam, en dat was tamelijk gauw met het spotblad ‘Rommelpot’, de oude Toussaint niet werd gespaard en dat men zelfs de draak stak met het feit dat hij een tijdje minder helder van geest was geweest, zoals euphemistisch op zijn psychische depressie bij 't begin van de oorlog werd gezinspeeld.
Ook mijn eerste persoonlijk onderhoud met Toussaint heeft voor mij altijd iets gehad van een gebeurtenis uit lang vervlogen tijden. Dat kwam gedeeltelijk doordat het plaats vond in café Le Globe, dat zich destijds bevond naast de praalboogingang van de Naamse Straat aan het Koningsplein te Brussel. Het was wel een tegenstelling: de fijne ambtenaar met panamahoed die daar op het terras wachtte op een slecht gekleed jongmens, die per fiets van uit de Kempen kwam en dit voertuig daar beneden tegen de trapleuning aangooide. Deze ontmoeting hield verband met mijn zoéken naar een baantje en, als men heel de zaak napluist, heeft ze er ook toe geleid dat ik in een ministerieel departement werd aangeworven, maar dat is mijn eigen geschiedenis. Om met die van Toussaint voort te gaan, ik ben, toen ik dan kort nadien te Brussel woonde, hem eens gaan bezoeken - ik weet niet meer om welke reden - in een van de diensten van de senaat, waar hij ook een functie had. Het is de enige maal dat ik daar ooit ben binnengegaan. Ik zag er nogal slordig uit, zoals mij dat vaak gebeurde, met een baard van een dag of drie en kwam daar opeens voor een bode te staan die in livrei stak. Het ging er daar bijzonder plechtig aan toe, maar toen die als Napoleon geklede bode zag dat ik door Toussaint voorkomend werd begroet was alle argwaan bij hem verdwenen. Voor de oorlog heeft Toussaint ook een tijdje een vriendenkring van jonge schrijvers en dichters rondom zich trachten te groeperen. Hij wilde zich wekelijks omringd zien door debuterende jonge literaten in de Old Tom aan de Naamse Poort. In dat café heb ik voor 't eerst Marcel Coole, André Christiaens en wijlen onze collega Herman Thierry (Johan Daisne) tegengekomen, die later mijn vrienden zijn gebleven. De mobilisatie van het Belgisch leger in september '39 en daarna de oorlog stuurden dat soort literair leven helemaal in de war.
| |
| |
Het is ook in een café dat ik Toussaint voor 't laatst heb uitgeleide gedaan. In het reeds genoemde Au Laboureur gingen wij samen buiten op een vrijdagavond en daar we nog aan 't praten waren liep ik met hem mee over de oneffen stoep van de Vlaamse Steenweg tot aan de Kiekenmarkt, waar hij de tram zou nemen naar zijn huis aan de Koloniënstraat. Ik kon niet vermoeden dat het de laatste maal zou zijn dat ik afscheid van hem nam. Zesendertig uur later was hij op weg naar alle andere heiligen, die van het getal zowel als die van Zichem.
Een naam als Janssens en Peeters is Baur zeker niet. In de telefoonlijst van Gent komt hij niet voor. In de gids van Brussel daarentegen wel zes maal. Er is een cafébaas Baur Charles, een Baur G, dan een Baur Laurent, die het beroep van ébéniste-polisseur beoefent, een nog weinig door zelfstandige vaklui in stand gehouden stiel; verder een Baur Marcel, een Baur-Dewaegeneer en een Baur-Herinckx. Ik heb altijd gedacht dat deze naam dezelfde zou kunnen zijn als Bauer, zoals de gewone Duitse boer of der Bauer mit dem Barte von Ewigkeit zu Ewigkeit uit Rilke's ‘Stundenbuch’, ook al was de enige Baur, die ik buiten wijlen professor dr. Frank Baur ooit heb mogen aanschouwen, wel niet in levenden lijve maar dan toch zo goed als levend op het witte doek, een Fransman, de bekende acteur Harry Baur. Bauers staan er niet veel meer dan Baurs in het Brussels telefoonboek. Een tiental, waaronder één als naamloze vennootschap. In Gent, 091, treft men Bauers al evenmin aan als Baurs. Het zou, voor iemand die van halve assonanties houdt, wel prettig geweest zijn juist voor Bauknecht Belgium nv aan de Frederic Burvenichstraat 214 te Gentbrugge een Franciscus-Johanna (dictus Frank) Baur, alias Aran Burfs te hebben aangetroffen.
Al zijn er enkele onder onze huidige academieleden die professor Baur veel beter hebben gekend dan ik, daar enkele door hem op het filologisch spoor - hij was een kind van de ‘ijzeren weg’ - zijn begeleid geweest, toch kan ik zeggen dat ik hem al vrij vroeg in zijn element heb gezien, namelijk tijdens de eerste jaren van zijn universitaire carrière, om precies te zijn ten jaren 1930, het eeuwfeestjaar van de geboorte van Gezelle en de Belgische Staat. Frank Baur, die in 1887 te Vilvoorde was geboren - un vilvaurien in voorbeeldig Brussels - had al heel wat meegemaakt voor hij in 1920 te Leuven promoveerde tot doctor in de letteren en de wijsbegeerte. Hij had van de clerus en van de heerlijkheden van de oorlog geproefd. Genoemd jaar 1930 was hij intussen atheneumleraar geweest te Oostende, Bergen
| |
| |
en Gent en sedert 1927 was hij docent van de toen nog franstalige Rijksuniversiteit aldaar. U weet allen dat hij de dirigent is geweest van de tiendelige Gezelle-editie, de zogenaamde Jubileumuitgave, die naar aanleiding van het eeuwfeest van de geboorte van de dichter aan 't verschijnen was, en de docent, die twee jaar later aan de vernederlandste Gentse universiteit tot prof zou benoemd worden, werd op talrijke plaatsen gevraagd om over Gezelle te komen spreken. Dit was ook het geval in het klein seminarie te Hoogstraten, waar ik toen leerling was van de vierde latijnse. Op een vijftienjarige knaap maakte Baurs verschijning een zeer ongewone indruk: dat glimlachend dikzakje was dus de Gezelle-kenner, die alles wat voordien over de priester-dichter was gezegd of geschreven had getoetst en tot de bevinding was gekomen dat het volgens zijn opvatting best was eerst eens grondig te onderzoeken wat Guido Gezelle zoal van in de wieg tot op zijn sterfbed had uitgespookt, om zo goed mogelijk te weten te komen wat voor soort mens hij geweest was en dan na te gaan in hoeverre zijn geschriften hiervan de weergave waren. In zijn uiteenzetting had hij dan ook het grootste gedeelte gereserveerd voor mededelingen omtrent de toestanden in een diocesane onderwijsinstelling als het klein seminarie te Roeselare, waar de jonge Gezelle leerling en nadien leraar was geweest. Die priesterkweekschoolschilderinge van haast een eeuw tevoren vertoonde nog heel wat overeenkomst met de eigenaardigheden van ons indoctrinatiecentrum. Wat ik er van heb onthouden is dat Baur daar zeer vrijmoedig over sprak, iets wat wij niet gewoon waren. Van wat hij omtrent de poëzie van Gezelle losliet kan ik me niets meer herinneren. Het zal dan ook wel niet veel geweest zijn en waarschijnlijk niet belangrijker dan wat Aloïs Walgraeve, enkele jaren voordien nog poësisleraar te Hoogstraten, over Gezelle's gedichten al had geschreven, hij mocht dan
nog een loopje nemen met het biografische. Men besluite hieruit niet dat ik Baur als Gezelliaan niet au sérieux zou nemen; ik kom hier in wat volgt op terug.
De tweede maal dat ik de Gentse hoogleraar te zien kreeg hield verband met de prijzen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Het was ten jare 1944, als ik me niet vergis. De Academie vergaderde in die tijd te Brussel in het Academiënpaleis. Toussaint had mij gezegd dat ik mijn bundeltje ‘Refreinen’ moest inzenden voor de Beernaert-prijs, wat ik had gedaan met het gevolg dat mij die prijs werd toegekend en dat ik naar de prijsuitdeling moest. Ik vond het maar een flauwe bedoening. Het academisch
| |
| |
bloed stroomde toen nog niet door mijn aderen en als klap op de vuurpijl vroeg professor Baur me, toen hij me feliciterend de hand drukte, of de Academie me al een check had gestuurd. Ik vond dat ook wel niet zo heel erg, maar het moet me toch geraakt hebben, anders had ik het niet onthouden, want ik heb al herhaaldelijk bemerkt dat ik me alleen de dingen waar ik wezenlijk enig belang aan hecht goed blijf herinneren.
Al meer dan eens heb ik schrijvend of pratend gewag gemaakt van de aanvangsjaren van de Midis de la Poésie - Middagen van de Poëzie te Brussel, niet omdat ik daar bij betrokken was maar wel omdat ik daar, zowel tijdens de Franse als tijdens de Nederlandse poëtische middaguurtjes heel wat letterkundige personages heb ontmoet en begroet, die ik anders misschien niet zou tegengekomen zijn. Sommigen vielen me tegen, anderen mee. Een meevaller was Baur toen ik hem in de Résidence-schouwburg, waar aanvankelijk de poëziemiddagen plaats vonden, andermaal over Gezelle hoorde spreken, ditmaal minder over de belevenissen van de dichter - ik herinner me werkelijk geen enkel détail in dit verband - maar hoofdzakelijk over het dichterschap en de poëzie van de uitzonderlijke dichter. Twee punten uit die lezing hadden me getroffen. Ten eerste dat Baur sedert 1930 ook het innerlijke mensentype van Gezelle was gaan bestuderen en dat hij daarom uitzonderlijk veel belang hechtte aan een gedicht als ‘De Slekke’ dat hij als de volledige weergave van Gezelle's mensenschuwheid, die hij van zijn moeder had geërfd, aanzag. Ten tweede wees hij op het kosmische in sommige van Gezelle's gedichten en hij zei enigszins smalend, dat men niet in de poëzie van Marsman maar in die van de dichter van het ‘het stergerol’ naar het kosmische moest gaan zoeken.
Tijdens de Poëziemiddagen heb ik Baur ook een voordracht over Albrecht Rodenbach weten houden. Het moet geweest zijn rond de tijd dat hij de drieledige uitgave van Rodenbachs werk bezorgde. Hij besloot zijn toespraak met ‘Vliegt de Blauwvoet!’. Ik gis dat dit een beetje provocatief bedoeld was, zeker als men weet dat Baur ondertussen ook senator was geworden. Voor een wikingenkreet warm lopen doe ik wel niet, maar van een podium als dat van de poëziemiddagen werd door onze Franse landgenoten ook vaak gebruik gemaakt om uiting te geven aan hun overtuiging dat zij toch zo veel meer waard zijn dan de Menapiërs. Ik heb Baur toen dan ook welgemeend toegejuicht.
In verband met Baurs teleurstelling toen hij van Stuiveling vernam dat Herman Gorter in zijn omgang met vrouwen een nogal lichtzin- | |
| |
nig mansmens was geweest, die dagelijks naar twee vriendinnen in ongeveer dezelfde bewoordingen zijn liefdesverklaringen per brief verzond heb ik al eens iets op papier gezet. Maar ik heb daar niet aan toegevoegd dat tijdens dit gesprek met de twee hoogleraren, waarin ik niet veel hoefde te zeggen, professor Baur met een zekere zelfgenoegzaamheid vertelde dat hij als een kwatong bekend stond, maar dat de minder leuke dingen, die hij over collega's en anderen meedeelde altijd volledig op waarheid berustten. Dat was ter inleiding of nabeschouwing van een gedeelte van het gesprek dat handelde over de vriendschapsverhouding tussen Vermeylen en Van de Woestijne. Baur verklaarde met de hand op het hart dat Vermeylen als van de duivel bezeten was toen minister Destrée niet hem maar Van de Woestijne als docent te Gent benoemde en dat hij jarenlang de dichter van De modderen Man niet meer wilde zien, ofschoon hij bij zijn begrafenis tranen met tuiten stond te produceren. (Dat ‘produceren’ is van mij.)
Over Maurice Roelants heb ik destijds in de Encyclopedie van de Wereldliteratuur een zo laudatief mogelijk stuk geschreven, vooral uit reactie tegen enkele niet al te welvoeglijke nieuwkomers op dat ogenblik - Roelants noemde ze rabauwen - die hem levend hadden gevild, terwijl de eens zo vitale en actieve man al ten dode stond opgeschreven. Dat was al vele jaren nadat ik Roelants in 1935 had leren kennen, toen ik te Brussel mijn legerdienst moest komen verrichten. Als ongemanierde jongeman was ik, in plaats van met andere dienstplichtigen een pintje te gaan drinken in de soldatenkroegen in de nabijheid van het Dailly-plein, zonder voorafgaande verwittiging naar Woluwe getremd, waar, achter het Collège Saint-Michel in de Pater Eugène Devroyestraat Dr Jan-Albert Goris, ook Marnix Gijsen geheten, met zijn eerste vrouw Julia De Bie, op een flat woonde. Ik moet zeggen dat zij me dat helemaal niet kwalijk namen en na wat over en weer praten, maar veel zal ik wel niet gezegd hebben, want dat lag niet in mijn gewoonte, stelde Gijsen voor dat we ook even tot bij Maurits Roelants zouden lopen, die samen met hem, Walschap en Raymond Herreman de Vlaamse vleugel van de redactie van het tijdschrift Forum vormde. Roelants woonde daar kortbij aan de Gribaumontlaan, uitgevend op het Leopoldplein, één van de bobbels in de Tervurenlaan. Op die afstand van het Brussels centrum waren in die jaren pas de eerste sporen van de groeiende voorstad te bemerken. Roelants vriend, de schilder Edgard Tytgat, had daar in de buurt een huis gebouwd en is jarenlang niet door zijn voordeur naar binnen
| |
| |
kunnen gaan omdat die meer dan twee meter boven de begane grond stond. Bij die eerste ontmoeting kreeg ik dadelijk een Roelants in optima forma te zien. Iemand die zich makkelijk over iets kon opwinden, ofschoon hij in andere omstandigheden ook heel diplomatisch en omzichtig kon te werk gaan. Hij kwam die avond juist thuis uit de stad, waar men zich druk had gemaakt over de vertoning van de film ‘La Kermesse héroïque’ een vrij onschuldige prent, waaraan velen zich bleken te ergeren, omdat men op een bepaald ogenblik een pater met een vrouw er stiekem van onder ziet muizen. Er was betoogd in de nabijheid van de bioskoop waar de film werd gedraaid en ik denk dat het de betogingsstemming was, welke in Roelants, correspondent van De Telegraaf, nog wat nazinderde, die hem de manifestanten min of meer in 't gelijk deed stellen, maar hij gaf toch toe dat het wel much ado about nothing was. Wie ik bij Roelants ook aantrof was mevrouw Mariette van de Woestijne, weduwe van de dichter en zuster van Roelants vrouw, samen met haar dochter Lily, toen een meisje van een jaar of veertien. Veel meer is me van die eerste kennismaking niet bijgebleven, behalve dat ik daar voor de eerste maal Diesters bier heb gedronken.
Aan mijn volgend bezoek aan Roelants gaat een stukje van zijn familiegeschiedenis vooraf. Roelants was eigenlijk een Gents armemensenkind. Zijn vader oefende het beroep van kasseier uit. Hij had een zuster, die een tiental jaren ouder was dan hij en die zich over haar wees geworden broertje ontfermde en daar zij zelf geen kind had hem bij haar nam. Dat begaafde jongetjes als Herreman, Leroux, Mussche en Roelants in de gelegenheid waren te studeren, was te danken aan het Gentse stadsbestuur, dat geld beschikbaar stelde om de beste leerlingen uit het gemeentelijk onderwijs aan de Rijksnormaalschool de lessen te laten volgen. De onderwijzer Roelants heeft echter niet lang voor een klas gestaan. Hij vond eerst een baantje bij het ministerie van Justitie, waar destijds verschillende schrijvers iets te verrichten kregen om in leven te blijven, maar dat hij niet lang heeft aangehouden. Volgens Raymond Herreman zou dat geweest zijn omwille van een vrouwengeschiedenis, waarin een jaloerse Toussaint een rol zou gespeeld hebben, maar of deze mondelinge mededeling helemaal met de waarheid strookte kan ik niet bevestigen. Ik denk eer dat Roelants die niet onbekwaam was om iets te gelde te maken, vlug had ingezien dat hij als correspondent van een Hollandse courant veel makkelijker veel meer kon verdienen. Van nature was hij ten andere geen ‘zittend gat’, een uitdrukking die hij graag gebruikte om te wijzen op zijn bezige aanleg.
| |
| |
Toen ik einde 1937 met mijn zittend gat te Brussel arriveerde om er gedurende meer dan veertig jaar te krukken, belandde ik aanvankelijk in de bibliotheek van het octrooienkantoor. Ik moest daar niet veel verrichten, zodat ik tussendoor ook nog wat kon lezen en, als de lectuur mij beviel, bleef ik dan soms nog een tijdje aan mijn tafel zitten om voort te lezen als de collega's al met hun kabaske vertrokken waren. Intussen doken de schoonmaaksters op en het vrouwtje dat bij mij de papiermand kwam leegmaken, ziende dat ik nog met een boek voor me zat, zei me met een Gents accent: mijnheer leest zeker ook veel in boeken. Op mijn ja antwoordde zij dat haar broer ook veel boeken las. Toen ik dan enkele weken later eens op bezoek ging bij Roelants om hem mee te delen dat ik, na een jaar te Turnhout te zijn ondergedoken, nu weer te Brussel was, werd mij de deur opengedaan door de schoonmaakster van l'Office des Brevets. Haar broer die veel boeken las was Maurice Roelants. Zijn zuster Maria, die te Sterrebeek woonde en weduwe was geworden had, na het verlies van haar man, onmiddellijk uitgekeken naar enig inkomen en zich bij het ministerie gemeld voor het opruimen van de weggooipapieren van het ambtelijk corps. Maar toen Maurice vernam dat zijn zus dit soort werk moest gaan verrichten had hij haar dadelijk gevraagd of ze niet beter bij hem zou komen wonen en haar huisje in Sterrebeek verhuren. Maria kon dan haar schoonzuster helpen in de huishouding. Zij was op dit voorstel onmiddellijk ingegaan en in latere dagen, toen zij de 65 al voorbij was en Maurice ondertussen slotvoogd te Gaasbeek was geworden heeft hij zijn zuster opnieuw bij zich in huis genomen. Toen ik de conservator tijdens zijn vacantie eens voor een paar weken ging vervangen heeft deze eenvoudige volksvrouw, die in haar kinderjaren en jeugd zich zeker geen andere dan een schamele oude dag had kunnen voorstellen, eens een halve voormiddag met mij zitten praten over de
wisselvalligheden van het leven dat haar deze kommerloze nadagen in de zon op het binnenplein van het historisch kasteel had gereserveerd. Wie had dat kunnen denken, zei ze, toen ik u, mijnheer Decorte, voor de eerste maal 's avonds in de bureaus van het ministerie tegenkwam.
Ik zou over Roelants eigenlijk een heel boek kunnen schrijven en onze collega Hubert van Herreweghen een nog veel dikker, want hij is in zekere zin de biechtvader van Maurice geweest. Niet om hem zijn zonden te vergeven, maar door zijn gewillige aanhoorder te zijn op zijn laatste levensjaren, toen hij, zoals ik al zegde, rabauwig werd uit de weg geduwd door een deel van de aankomende letterbende en
| |
| |
bij jongere vrienden troost zocht. Dit vond gedeeltelijk zijn oorzaak in het feit dat Hubert op Roelants' weg van huis naar Gaasbeek en, na zijn pensionering, naar Sint-Maartens-Lennik woonde en deze dus geen omweg hoefde te maken om even binnen te wippen in de Grilstraat te Sint-Jans-Molenbeek. Ik geloof overigens dat het van Hubert was dat ik vernam dat onze vriend in het academisch ziekenhuis te Gent was geweest en dat hij heel mager was geworden, maar dan toch weer wat bekomen was. Tijdens die laatste levensmaanden heeft hij bij Elsevier nog een bundel gedichten gepubliceerd, waarvan hij mij op een zondagochtend een exemplaar kwam brengen, juist op het ogenblik dat mijn vrouw en ik wegreden ik weet niet meer waar naartoe. Maar we spraken af dat wij beiden in de eerstvolgende dagen eens bij hem thuis op de Tomberg zouden komen om wat te praten. We deden dit dan ook en tijdens ons gesprek kwam het kaartspel ter spraak, naar aanleiding van herinneringen aan Edgard Tytgat, wiens Kruisweg door toedoen van Maurice in de boskapel van het slot van Gaasbeek was geplaatst. Roelants was een uitstekend verteller van belevenissen en anecdoten en over Tytgat verhaalde hij dat, ten tijde dat zij beiden in Woluwe woonden, de echtparen Tytgat en Roelants om de beurt bij elkaar thuis een avond gingen whisten. Nu kon het, volgens het verhaal van Roelants, schilder Tytgat maar weinig schelen of men over zijn artistieke prestaties de loftrompet stak, maar toen hij eens bij 't kaartspel zat te aarzelen om iets te zeggen en zijn vrouw Maria al ongeduldig: Eh bien! Edgard, qu'est-ce que tu fais? foeterde, hij met een krop in de keel stamelde: Je pense que je joue solo slem. Ik heb niet het talent van Roelants om de preciese intonatie in deze plechtige verklaring te leggen, maar ik begreep wel dat voor Tytgat deze wonderbare gunst van het lot een geluk betekende, dat slechts nu en dan aan een sterveling te beurt kan vallen.
Sprekend over het kaartspel liet mijn vrouw zich ontvallen dat ook zij wel graag een kaartje legt en we spraken dadelijk een definitieve datum af, waarop wij opnieuw naar Tomberg zouden komen om te proberen of een onzer geen ‘solleslum’ zou beschoren zijn. Helaas niet alleen dit door Tytgat zo hoog aangeslagen teken der goden mocht ons niet ten veel vallen, maar ook van de kaartavond is niets terecht gekomen, ook al draagt een boek van Roelants, waarvan het hoofdpersonage dezelfde naam en voornaam heeft als ik, de titel ‘Alles komt terecht’. We kregen een paar dagen voor we zouden gaan kaarten een telefoontje dat de zaak moest uitgesteld worden, want dat onze vriend zich minder goed gevoelde. Het was het begin van zijn weg naar 't ogenblik dat hij - al bleef hij zich verzetten - van de kaart werd geveegd.
|
|