| |
| |
| |
Taalvariatie en taalnormen in Vlaanderen
door G. Geerts
Lid van de Academie
I. Enkele aspecten van de sociolinguïstische variatie in het Nederlands in Vlaanderen
1.1. Aangezien de sociolinguïstiek zich per definitie bezig houdt met het onderzoek van taalverschijnselen in de kontekst van de maatschappij waarin de betreffende taal funktioneert, zal het niemand verbazen dat sociolinguïstische onderzoekers zich in verschillende landen met vrij uiteenlopende problemen blijken bezig te houden. Geïnteresseerd als ze zijn in de samenhang van gemeenechap en taal hebben ze uiteraard in de eerste plaats aandacht voor die aspekten van dat terrein die ze in hun eigen omgeving kunnen waarnemen en waar ze niet zelden belanghebbende, deelnemer of zelfs slachtoffer bij zijn. Zo konstateren we in Europese landen met veel anderstalige gastarbeiders, b.v. Nederland en Duitsland, vanzelfsprekend nogal wat belangstelling voor de taalmoeilijkheden van de immigranten en hun kinderen, terwijl in een land als België, dat weliswaar een even massale gastarbeidersimmigratie kent, het verband tussen taal en immigratie buiten de aandacht wordt gehouden door de omstandigheid dat de overgrote meerderheid van de buitenlanders in kwestie dank zij hun kennis van het Frans geen taalproblemen hebben (als ze zich, zoals ze meestal dan ook doen, althans in Wallonië of Brussel vestigen). Zo is het bijna vanzelfsprekend dat in landen als Engeland (met Wales), Frankrijk (met Bretagne), Nederland (met Friesland) en niet in Duitsland, veel belangstelling bestaat voor het verband tussen taal en identiteit. En zo zou men m.betr.t. een land als België, dat toch een ruime bekendheid geniet als tweetalige natie, van sociolinguïsten wellicht even veel aandacht mogen verwachten voor tweetaligheidsproblemen als m.betr.t. Canada gekonstateerd kan worden. Die aandacht is er niettemin nauwelijks. En ook dat is weer tekenend voor de Belgische situatie. België is immers de laatste decennia in ruime mate gefederaliseerd. Dat proces heeft politiek gestalte gekregen in parlementaire en bestuurlijke
strukturen die daar nog niet de volle draag- | |
| |
wijdte van te zien geven; maar sociaal-psychologisch zijn Wallonië (met, maar eerder nog zonder Brussel) en Vlaanderen zelfstandige gemeenschappen geworden waarin de tweetaligheidsproblematiek marginaal is. Die gemeenschappen zijn nu bezig hun eigen identieteit te definiëren. ‘België’ speelt daar slechts zeer indirekt een rol bij; ‘Frankrijk’, voor Wallonië (en Brussel?) en ‘Nederland’, voor Vlaanderen hebben daarbij daarentegen een grote betekenis, met name op het terrein van de taal. En we zien dan ook dat zeker de Vlaamse sociolinguïstiek vrijwel volkomen beheerst wordt door het onderzoek van taalproblemen die samenhangen met de pas verworven autonomie.
1.2. Het tweetalige België heeft niet kunnen verhinderen dat de federale gemeenschap Vlaanderen volledig eentalig is geworden. De strijd tegen verfransing en opgelegde tweetaligheid heeft de Vlamingen bevrijd van de hegemonie van het Frans. Die strijd hebben ze, schouder aan schouder, met groot sukses gestreden. En dat heeft in hoge mate bijgedragen tot de zelfbewustwording. Ze hebben die strijd gewonnen omdat ze eensgezind gekant waren tegen het Frans als dominerende taal in Vlaanderen (en zelfs in België). Na het verwerven van de (ook talige) autonomie is die eensgezindheid natuurlijk sterk op de proef gesteld, als het erop aan kwam in de definitie van de eigenheid ook te bepalen welke taal daar een constituent van zou worden.
1.3. Taal- en kultuurhistorisch gezien heeft Vlaanderen immers heel wat met Nederland van doen. Taalgeografisch gezien kan men zonder meer stellen dat Vlaanderen en Nederland een eenheid vormen, of althans bestaan uit gewesten die samen een, niet door de rijksgrens tussen beide gescheiden, taallandschap vormen. Vlaanderen talig definiëren kan dan ook bezwaarlijk zonder een positiebepaling te formuleren tegenover de Nederlandse buurman en maag. De enen vinden het dan vanzelfsprekend onaanvaardbaar dat de pas verworven zelfstandigheid aangetast, laat staan verminderd zou worden, door een taalkundige integratie met Nederland. De anderen zien in die integratie min of meer een bekroning van het onafhankelijkheidsproces t.a.v. het Frans (en de grote zuidelijke buurman Frankrijk) en vaak ook een garantie voor de volledige ontplooiing van de Vlaamse kulturele mogelijkheden. In de visie van de eerstgenoemden is de talige pendant van de Vlaamse autonomie dan ook niets anders dan het Vlaams, de nationale taal van het zelfstandige Vlaanderen, zoals het Nederlands dat is in het zelfstandige Koninkrijk der Nederlanden en
| |
| |
het Frans in Frankrijk, het Duits van Duitsland enz. De rijkgrens is is voor hen een vanzelfsprekende taalgrens. De anderen zijn precies de tegenovergestelde mening toegedaan en vinden het Nederlands even vanzelfsprekend het meest geschikt om in het zelfstandige Vlaanderen de bovengewestelijke standaardtaal te zijn.
In deze kontekst passen de bekende bijdragen van Van Coetsem over de betekenis van de rijksgrens als taalgrens (1957 en 1970: zie ook Cajot 1977) en die van Goossens over de richting van het standaardisatieproces in Vlaanderen (1970, 1973, 1975, 1980). En daar sluit onmiddellijk bij aan het onderzoek naar de attitudes, de normopvatttingen en de variatie in het taalgebruik van de Vlamingen dat in de jaren zeventig is uitgevoerd en dat de basis vormt voor het vervolg van dit verhaal over de Vlaamse standaardisatie.
2.1. In 1957 is de problematiek van de standaardtaal in Vlaanderen voor Van Coetsem nog ten nauwste verbonden met de tweetaligheid en in het bijzonder met het feit dat de Vlaamse gemeenschap ‘nog niet over een complete, geheel representatieve elite van Nederlandssprekenden beschikt’ (Van Coetsem 1957, 163) en bovendien niet over een ‘honderd procent eigen cultuurcentrum’ beschikt ‘van waaruit zich een “gemeenlandse” taal had kunnen ontwikkelen’ (1957, 168). De (althans ten dele) verfranste bovenlaag van de bevolking en het overwegend Franstalige en op de Franse kultuur geöriënteerde Brussel konden niet de standaardtaalkatalysator zijn die het uit zijn onderdrukking oprijzende Vlaanderen buiten het ‘gevaar voor taal-verbrokkeling’ (1957, 168) kon helpen. De geöriënteerdheid van ‘het binnen de Belgische rijksgrens liggende Nederlandse taalgebied’ (1957, 167) op een ‘taal-vreemd centrum’ (1957, 168) is voor Van Coetsem ‘het werkelijk typerende van de Vlaamse taalsituatie’ (1957, 167). Die oriëntering verschilt immers fundamenteel van het noordelijke deel van het Nederlandse taalgebied, waar ‘elke taal-ontlening of -ontwikkeling via het volkomen eigen, politieke, economische en culturele middelpunt, nl. de grote Hollandse steden, geschiedde en moest geschieden... Deze Hollandse steden fungeerden als het ware als taalregulator voor het Noorden en er was hier dan nooit enig gevaar voor taalverbrokkeling’ (1957, 168). Uit deze passage blijkt ook al dat Van Coetsem in Vlaanderen niet alleen een andere interne oriëntering waarneemt dan in Nederland, maar ook nog konstateert dat beide gemeenschappen ‘een verschillende culturele geöriënteerdheid’ hebben als het op het buitenland aankomt.
| |
| |
Terwijl Nederland sterk Angelsaksisch gericht is, blijkt Vlaanderen gericht te zijn ‘op het Romaanse Zuiden en ... de Angelsaksische invloed door bemiddeling van het Frans’ (1957, 170) te ondergaan (wat Van Coetsem illustreert met een aantal, in Noord en Zuid verschillende of op zijn minst verschillend uitgesproken moderne ontlening, zoals pyama, service, recital en tram). Een nader onderzoek van met name de uitspraak van Engelse ontleningen brengt Van Coetsem in 1970 tot de constatering dat Vlaanderen ‘sporen schijnt te vertonen van rechtstreekse Angelsaksische taalinvloed’ (1970, 180) en hij noemt dat een ‘gunstige ontwikkelingsfactor..., die immers de continuïteit van de beschaafde omgangstaal ten noorden en ten zuiden van de Nederlands-Belgische rijksgrens kan bevorderen. Met andere woorden daardoor is het mogelijk dat die rijksgrens als taalgrens in kracht afneemt en Vlaanderen naar de taal weer iets dichter naar Nederland toe groeit’ (1970, 180).
Met die visie is Goossens het wel eens, maar hij meent uit de kenmerken van de gesproken standaardtaal in Vlaanderen ook te moeten afleiden dat er zich op dat stuk een min of meer autonome standaardisering heeft voltrokken die geresulteerd heeft in ‘een Belgischie norm-variant’ (1973, 140), gebaseerd op wat hij ‘met een ouderwetse term ... een ideaal van een Zuidnederlandse articulatiebasis’ (1973, 141) zou wilen noemen. Bovendien wijst hij erop dat dit niet de enige ‘ontwikkeling van het Nederlands’ weg is: er zijn in de in Vlaanderen gebruikte standaardtaal ‘afwijkingen van de noordelijke norm’ (1973, 140) aan te treffen die ‘ten dele door de invloed van het dialect en van het Belgisch Frans, meer bepaald dat van Brussel’ verklaard kunnen worden, en voor zover zij in heel Vlaanderen worden aangetroffen, ‘ook op Zuidnederlandse schrijftaaltradities teruggaan’ (1973, 140). Maar het belangrijkste kenmerk van de ontwikkeling is, in de opvatting van Goossens, dat de beweging van het Nederlands weg bevorderd wordt vanuit de Centrale Vlaams-Belgische provincie Brabant, zodat Brussel niet alleen via het Frans Vlaanderen beïnvloedt, maar ook het karakter van het Nederlands (in zekere mate) bepaalt. Vlaanderen heeft volgens Goossens dus wel degelijk een taaleigen centrum ‘een gemeenschappelijk kerngebied... van waaruit de Zuidnederlandse vormen zich op bovendialectisch niveau over heel Vlaanderen’ verspreiden (1970, 97). Dat centrum is, zo leidt hij uit de verspreiding van een aantal lexikale gegevens af, is ‘Brabant in ruime zin’ (1970, 97). De verspreiding van de taal- | |
| |
elementen in kwestie zelf noemt hij ‘de Brabantse expansie’ (1970, 98), dat is dus de motor van de genoemde autonome evolutie.
2.2. Zowel in de dialekten als in het standaard-Nederlands in Limburg en in Oost- en West-Vlaanderen is er inderdaad lexikale invloed van het taalgebruik in Brabant aangetoond: zie Goossens 1970, Debrabandere 1971, Leenen 1969 en 1970 en Deprez en Geerts 1977 en 1978.
Deze laatste onderzoekers (zie m.n. 1977) hebben evenwel ook duidelijk gemaakt dat het Brabants-zijn van de woorden in kwestie voor de ontlenende taalgebruikers geen rol speelt: het feit dat het exogene elementen zijn (woorden die ze niet in hun eigen dialekt gebruiken) geeft de doorslag bij de overname (Creten 1982 en Knops 1982 hebben de factoren die daarbij nog meer een rol spelen nader geanalyseerd; we komen daar in 3.1. op terug). Van een bewust gericht-zijn op een Brabants Centrum is er kennelijk geen sprake - evenmin overigens als van een afwijzing van bepaalde elementen op grond van hun Brabantse karakter (zie Creten 1982). Toch betekent dat geenszins dat de opvatting van Goossens over de beweging van het Nederlands weg geen steek zou houden, integendeel. Als Vlamingen en Limburgers zich bij de standaardisering hoofdzakelijk laten leiden door de exogeniteit van talige gegevens, dan impliceert dat dat ze ook in die gevallen waarin hun eigen (dialektische) taalgebruik in wezen Nederlandse gegevens heeft, geneigd zijn om die in te ruilen voor wat hen vreemd is, en dat heeft dan ook tot gevolg dat er van het Nederlands weg geëvolueerd wordt. Het bevestigt vooral echter ook dat men zijn eigen gang gaat: er is dus in Vlaanderen wel degelijk sprake van een autonoom standaardiseringsproces.
De vraag welke rol Brabant daar dan in speelt en of dat zich zelf toch wel een taalcentrum voelt of vindt en zich eventueel als (expansief) taalcentrum gedraagt heeft aandacht gekregen in Deprez 1981, waarin (o.m.) verslag wordt gedaan van een onderzoek naar de lexikale variatie in Duffel en Lier, dat op dezelfde manier was opgezet als het eerdere onderzoek van Deprez en Geerts in West-Vlaanderen, maar waarbij uiteraard vooral gelet werd op het gebruik en de normopvattingen m.betr.t. lexikale elementen die in Brabant endogeen zijn. Als Brabant een taalcentrum is, zo luidde de redenering, dan moet het zijn eigen woorden gebruiken en als norm beschouwen. Doet het dat niet, dan mag het niet als taaleigen centrum van het Nederlands in België beschouwd worden.
| |
| |
Deprez moet constateren dat Brabant door de mand valt! Het heeft ongetwijfeld de praktische kracht van een taalcentrum. Die ontleent het aan de sociale, ekonomische, kulturele en politieke omstandigheden in België. Brabant is ‘de provincie die, cultuurhistorisch gezien, misschien wel de interessantste mag heten van de Nederlanden (NRC Handelsblad 30 juli 1982, CS p. 8), het is de provincie van grote steden als Antwerpen en Brussel, van de grote universiteit van Leuven, van de zetel van het Belgische aartsbisdom, van de belangrijke industriële as Brussel-Antwerpen, van de nationale radio- en televisiestations, van de grote landelijke dag- en weekbladen enz. enz. Op al die terreinen bestaat de kans dat verbrabantst Nederlands (en Frans!) het medium is dat gebruikt wordt om de rest van het Vlaamse land deelgenoot te maken van de Brabantse overvloed. En Brabant gedraagt zich daar met grote vanzelfsprekdheid naar.
Als het op het gebruik van Brabantse woorden aankomt, zo luidt de conclusie van Deprez, dan konstateren we dat ‘Brabant in de eerste plaats endogene varianten’ gebruikt ‘(en pas in de tweede plaats Nederlandse), West-Vlaanderen daarentegen gebruikt in de eerste plaats Nederlandse varianten, en in de tweede plaats exogene’ (Deprez 1982, 323).
Maar er is nog wat anders. Deprez heeft ook gegevens over de Brabantse norm kunnen vergelijken met die van de Westvlamingen. Uit die vergelijking blijkt nu dat de Brabanders hun eigen woorden toch ongunstig beoordelen en in dit opzicht dus niet van de Westvlamingen verschillen.
Niet alle onderzochte woorden kunnen over dezelfde kam geschoren worden, maar het zou ons te ver voeren om de resultaten hier in detail te bespreken. Belangrijker is op dit moment het resultaat van de vergelijking van het gebruik van de Brabanders met hun norm. Die vergelijking levert de maat van hun taalzekerheid op en die taalzekerheid speelt in de verdere behandeling van Deprez van de kwestie van Brabant als taalcentrum een belangrijke rol.
Deprez komt tot de conclusie dat Brabant minder taalzeker is dan West-Vlaanderen, of omgekeerd dat de taalonzekerheid groter is in Brabant dan in West-Vlaanderen (Deprez 1982, 345).
‘Kan dat’, zo vraagt Deprez vervolgens, ‘een taalonzeker taalcentrum?’ (Deprez 1981, 452). Zijn antwoord is positief, maar dan wel met de aantekening dat Brabant ‘een heel merkwaardig centrum’ moet zijn (ib.). Het is een centrum dat wel zichzelf probeert te zijn (zie het gebruik), maar er niet in slaagt dat streven te verankeren in
| |
| |
expliciete normen. Het standaardisatieproces wordt daardoor in Brabant net zoals overal elders in hoge mate gekenmerkt door standaardtaalovername: ook in Brabant is de aantrekkingskracht van het Nederlands uit het Noorden sterker dan de drang naar autonomie.
De eigenaardigheid van Brabant als centrum is dus een gevolg van het bestaan van Nederland. Daardoor is Brabant enerzijds wel en anderzijds geen centrum, dat is de bron van de Brabantse ambivalentie. Voor de gewesten die zich op een centrum oriënteren is dat overigens allemaal volslagen onbelangrijk: het zal ze een zorg zijn waar het centrum de mosterd vandaan haalt. Het centrum is er om nagevolgd te worden en zolang als een gewest navolgenswaardig is, is het een centrum. Het centrum mag zo wispelturig zijn als het weer, zo onzeker als het lot of zo zelfgenoegzaam als een snoeshaan, de navolgers hebben daar soms moeite mee, maar altijd vrede. Zo gedraagt zich een centrum nu eenmaal! (De arrogantie van de macht kan verzet oproepen; aarzeling kan weerstand verwekken; ook andere ontwikkelingen kunnen steeds weer ingezet worden, maar die aspekten moeten hier verder buiten beschouwing blijven).
Dat Brabant taalonzeker is, maakt dus voor zijn centrumfunctie niets uit. (Andere centra zouden in het onderzoek moeten worden betrokken om na te gaan of ook daar niet vergelijkbare eigenaardigheden geconstateerd kunnen worden. Zo is het toch bekend dat taalcentra als Amsterdam en Parijs altijd weer wat anders bedenken of invoeren om zich van de rest, die hen navolgt, te kunnen blijven onderscheiden - denk aan de klachten over de ‘eeuwige’ verloedering van de taal door het mondgemeen worden van leenwoorden en slang! En als aan Nederlandse topmanagers gevraagd wordt waarom ze zo afgeven op eigen land, antwoorden ze ‘Nou, nee, luister 's, dat is een algemeen Nederlandse karaktertrek. Het is een oud-Nederlands spreekwoord: wat je van ver haalt is lekker’ (NRC-Handelsblad 10/9/1982). Zo is het ook bekend dat Hollandse centrumbewoners het Vlaams zo leuk vinden; het zou ons dan ook niet hoeven te verbazen als ze bij een normtest, zoals door Deprez in Brabant afgenomen, de Vlaamse woorden boven de algemeen gangbare Nederlandse zouden verkiezen).
Maar voor de ontwikkeling van het Nederlands in Vlaanderen is de Brabantse onzekerheid van doorslaggevende betekenis. Daardoor is de beweging van het Nederlands weg - die door de autochtone standaardtaalvorming in Brabant voortdurend gevoed wordt - de laatste tientallen jaren min of meer geneutraliseerd door de beweging
| |
| |
naar het Nederlands toe - die door de standaardtaalovername, ook weer in het onzekere Brabant, gedragen wordt (voor het verschil tussen standaardtaalvorming en standaardtaalovername zie men Geerts, Jaspaert en Hellemans 1982).
Een taalzeker Brabant zou er wellicht in slagen zijn eigen gebruik als norm te gaan beschouwen. Dat zou het Brabantse particularisme institutionaliseren. Brabant zou dan het centrum zijn van het Vlaamse taalgebied. Met de Nederlandse gemeenschap zou het niets meer te maken hebben.
3.1. Zover is het echter nog geenszins. Ondertussen bouwt Vlaanderen toch maar verder aan zijn standaardtaal. Het heeft nu eenmaal meer dan ooit nood aan een communicatiemiddel dat overal in de gemeenschap dezelfde denotatieve inhoud heeft. Het heeft er behoefte aan zijn verworven status een talige uitdrukking te geven met een in de hele gemeenschap identieke sociaal-connotatieve inhoud. Het heeft er behoefte aan zijn eigen Vlaamse identiteit mede in een standaardtaal gestalte te geven (zie Geerts, Jaspaert en Hellemans 1982). De sociolinguïstische vragen die in deze kontekst het meest relevant zijn, moeten waarschijnlijk als volgt luiden ‘Wordt de standaardtaalevolutie in Vlaanderen inderdaad volledig gekarakteriseerd door de bewegingen naar het Nederlands toe of van het Nederlands weg, of niet? Zo ja, hoe gaat dat proces van standaardtaalovername dan precies in zijn werk en hoe is het te rijmen met het Vlaamse identiteitsgevoelen. Zo neen, wat gebeurt er dan; hoe gaat dat proces van standaardtaalvorming dan precies in zijn werk? En als het hele proces trekken van zowel overname als vorming blijkt te vertonen - of misschien kunnen we dan beter zeggen standaardtaalvorming blijkt te zijn met een belangrijke portie standaardtaalovername -, wat zal dan voor de Vlamingen die erbij betrokken zijn (en voor de Nederlanders) de optimale graad van convergentie (en dus ook divergentie) met de Nederlandse standaardtaal blijken te zijn?
Ten slotte verdient de vraag naar de (conflicterende) normen die de basis van het variabele taalgebruik vormen, de volle aandacht te krijgen (zie II).
Het spreekt vanzelf dat de al eerder genoemde Belgische uitspraaknorm, maar ook morfologie en syntaxis, in dit verband nader onderzocht moeten worden. Toch koncentreert het onderzoek zich momenteel haast volledig op het lexikon, omdat in Vlaanderen op dit terrein ‘de bewustwording van de verschillen tussen Noord en
| |
| |
Zuid en van de diversiteit bij de Vlaamse ‘beschaafdsprekers’, zoals Goossens geconstateerd heeft, in de laatste decennia sterk aan het groeien is (Goossens 1973, 140).
Door na te gaan hoe Vlamingen met de bedoelde lexikale variatie omgaan, hoe ze ertegenover staan, en hoe ze erop reageren, is het mogelijk gebleken (met zie De Schutter (1973), Deprez en Geerts (1977 en 1978), Deprez, Geerts en Delahaye 1978, Deprez 1981, en Creten 1982 en Knops 1982) een aantal factoren te ontdekken die het gebruik van en het oordeel over woorden bepalen en die derhalve geacht kunnen worden een zekere rol in het standaardisatieproces te spelen: de standaardtaal moet voor de gemiddelde Vlaming zo beschaafd (niet-alledaags of zelfs zo plechtig) mogelijk zijn (boekentalig zijn), zo duidelijk mogelijk van het dialect verschillen (exogeen zijn), in voldoende (vooralsnog niet precies bepaalde) mate van het Nederlands in Nederland verschillen en zuiver zijn. Deze faktoren worden in wat volgt even van nabij bekeken.
3.2.1. De behoefte aan een gestandaardiseerde taal heeft zich in Vlaanderen het eerst gemanifesteerd op het terrein van de schrijftaal - net zoals overigens ook in Nederland en Duitsland het geval geweest is; maar dat is een lange geschiedenis, die hier niet aan de orde hoeft te komen (zie Geerts 1979). Als het om spreektaalstandaardisering gaat, kunnen we konstateren dat de behoefte aan een standaardtaal zich eerst heeft laten voelen in minder alledaagse omstandigheden, of, om in termen van Fishman te spreken in die domeinen (Fishman 1972) waar een formele taal passend was. (In die domeinen, zo is overigens ook uit het onderzoek van Meeus (1971, 1975, 1980), Aspeslagh e.a. (1974), Geerts, Nootens, Vandenbroeck (1977) en Hellemans (1982) gebleken, is het standaardtaalgebruik op dit moment veel intensiever dan in de informele, intieme sfeer). Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat de oude, min of meer (autonoom) gestandaardiseerde schrijftaal in dergelijke omstandigheden tot op zekere hoogte als model heeft gediend en nog wel dient voor de gesproken standaardtaal. Maar dat sluit niet uit dat het standaardisatieproces zelf in die omstandigheden het normeren van het niet-alledaagse, formele, plechtige woord, van de verheven, op de leestaal gelijkende uitspraak, en van de complexere syntaxis heeft gestimuleerd.
3.2.2. In 2.2. is al even de term exogeen gebruikt en hij komt hier weer op de proppen, omdat een van de belangrijkste en meest op- | |
| |
vallende factoren die het gebruik van en het oordeel over woorden bepaalt, de drang naar het exogene (en het correlaat daarvan: het vermijden van het endogene) blijkt te zijn.
Uit het ter beschikking staande onderzoek kan worden geconcludeerd dat de meeste informanten in zekere mate (afhankelijk nl. van informantenkenmerken als leeftijd en opleiding) ongenuanceerd de vuistregel hanteren dat wat in het eigen dialekt gebruikelijk is, geen of toch minder goed Algemeen Nederlands is, dan wat niet in het dialect gebruikt wordt. Als ze de kans krijgen om te kiezen tussen een endogeen en een exogeen woord, kiezen ze dan ook vaak voor het laatste. Maar bij aktief taalgebruik blijkt het streven naar het gebruiken van exogene varianten gedwarsboomd te kunnen worden door een gebrekkige kennis van die varianten. Is er evenwel sprake van een verhoogde aandacht voor het taalgebruik (‘attention paid in speech’ Labov 1972, 208), dan blijkt de kennis in kwestie geaktiveerd te worden, zodat we moeten aannemen dat het een relatieve kennis is. Daarmee samenhangend kan ook verwacht worden dat stilistische variatie tussn informeel en formeel taalgebruik een verhoging van het aantal gebruikte exogene varianten tot gevolg zal hebben (zie Creten 1982, 551).
Niettemin zijn de informanten niet bereid gebleken hun eigen woorden voor onverschillig welke exogene variant in te ruilen (zie b.v. Deprez en Geerts 1978, 16). Ook in dit verband maakt onbekend onbemind! Creten is dan ook tot de conclusie gekomen dat de informanten alleen dan de voorkeur geven aan een exogene variant als die al enige tijd in de eigen omgeving geïntroduceerd is en bovendien met een redelijke frekwentie voorkomt (Creten 1982, 852). Zo bleken zijn informanten b.v. mooi en tuin zonder problemen te verkiezen boven de endogene varianten schoon en hof, twee woorden waarvan hij kon vaststellen dat ze in 1949 al vrij vaak in St.-Truidense advertentieteksten door hun synoniemen werden vervangen, terwijl ham en slager veel minder gekozen werden, twee woorden die zelfs in 1973 nog nauwelijks in de advertenties de plaats van de endogene tegenhangers hesp en beenhouwer hadden ingenomen. Met het bepalen van de frekwentie van de woorden in kwestie heeft Creten kennelijk meer moeite gehad, maar hij weet toch aannemelijk te maken dat woorden die in de frekwentielijsten van Uit den Boogaert en De Jong hogere scores vertonen door zijn informanten meer gekozen worden dan andere.
| |
| |
De introductie van alternatieve woorden kan een individueel initiatief zijn, maar meestal leidt dat maar tot een min of meer permanent en ruim verspreid gebruik van de nieuwe woorden als een instantie waaraan in taalzaken een zeker gezag wordt toegekend, het initiatief overneemt, erachter gaat staan, zelf bepaalde voorstellen (die dan als voorschriften opgevat worden) doet en de geïntroduceerde varianten intensief propageert.
De invloed van deze propaganda is moeilijk precies te bepalen. Maar de informanten wijzen geregeld de school of bepaalde rubrieken bij de radio, de televisie of in de kranten aan als bron van hun kennis en hun gebruik van de norm, als een stimulans van hun motivatie enz. En Deprez en Geerts hebben ook kunnen aantonen dat het ontbreken van propaganda voor een bepaald element, in casu het purisme vereremerken (voor decoreren), de verspreiding daarvan in korte tijd dramatisch kan beperken (zie Deprez en Geerts 1978, 29).
Aangezien de standaardtaalspreker ter vermijding van endogene termen zowel eigen creaties kan introduceren als woorden kan gaan lenen (bij dichte of verre buren), moet geconstateerd worden dat de drang tot het exogene niet automatisch tot standaardisering leidt. Dat gebeurt alleen dan als overal in Vlaanderen exogene elementen ingang vinden die overal exogeen zijn. Het is zonder meer duidelijk dat de uniformiserende rol van de propagerende instantie in dit verband van het allergrootste belang is. Als die instantie als alternatief geen Franse, Engelse of Duitse woorden introduceert, maar Nederlandse woorden van boven de rijksgrens overneemt en propageert, dan pas wordt het doel van de operatie bereikt.
3.2.3. De kern van standaardtaalopvattingen die bij min of meer officiële instellingen als de Raad voor Taaladvies, de Vereniging Algemeen Nederlands en het tijdschrift Taalbeheersing in de Administra en waarschijnlijk ook wel bij het onderwijs leven, is ongetwijfeld de idee dat Vlaanderen zich m.betr.t. zijn standaardtaal in hoge mate, zo niet volledig op Nederland moet richten (zie het historisch overzicht van Suffeleers). De beleidmakers blijken dat zelf te doen. In Nederland wordt de oplossing gezocht voor problemen van formulering, vertaling, woordkeuze enz. Daar halen ze de inspiratie vandaan die de basis vormt van hun standaardtaalpolitiek, van hun normgevoel, van hun eigen taalgebruik en dus ook van de normen en het gebruik dat ze propageren.
| |
| |
Uiterste konsekwentie wordt daarbij door niemand nagestreefd; dat zou als ‘overdrijven’ worden gebrandmerkt: ‘hollandiseren’ (Pée 1970, 17) is uit den boze, ‘eenheid in verscheidenheid’ (De Vooys 1952, 214) het ideaal. Maar het staat buiten kijf dat de elementen die door de ‘officiële propaganda’ binnengehaald en doorgegeven worden onze bijzondere aandacht verdienen, omdat de Vlaamse taalgebruikers redelijk gezagsgetrouw zijn. De Schutter heeft hen een ‘nogal naïef normbesef’ toegeschreven, dat wil dat de standaardtaal door een gezag wordt vastgesteld en vervolgens door dat gezag (de genoemde instanties, en de radio- en televisiestations) wordt verspreid (De Schutter 1980, 108), en ik geloof niet dat er redenen zijn om hem daarin ongelijk te geven.
Als Hagen (1980) en Deprez (1981) konstateren dat de Vlamingen in een aantal opzichten een volledige talige integratie met Nederland ongewenst vinden en de facto ook niet nastreven, dan lijkt het voor de hand te liggen dat gedrag als een gezagsgetrouwe reflex van dat van de beleidmakers te beschouwen. Daar is meteen mee gezegd dat het niet zo duidelijk is - en misschien ook wel erg moeilijk te achterhalen - of ‘de Vlaamse standaardtaalgebruiker’ zelf een eigen positie tegenover het Nederlands van boven de grens bepaalt of niet. Zeker is het niettemin dat de opvattingen over de toegestane (de vraag is of het niet veeleer een kwestie van ‘niet-opmerken’ is, dan van tolereren, laat staan nastreven) divergentie in de loop van de jaren flink veranderen (zie ook Creten 1982) en dat niet alle taalkundige niveaus op dezelfde manier worden behandeld (zie Hagen 1980, 170 en Deprez 1981, 200-214).
En zeker is ook dat de Vlamingen zich bij hun lexikale keuzes zelden of nooit laten leiden door anti-Hollandse gevoelens (zie Deprez en Geerts 1977, en Creten 1982). Creten heeft gekonstateerd dat de informanten bepaalde varianten als ‘typisch Nederlands’ bestempelen, maar dat die opmerking slechts uitzonderlijk een reden is om die varianten fout te noemen: ‘Er was geen enkel verband tussen het aantal informanten dat een variant als “typisch Nederlands” herkende en het gebruik dat men van die variant maakte: het woord dat het vaakst herkend werd als “typisch Nederlands”, nl. “leuk”, haalde integendeel de hoogste score’ (Creten 1982, 855).
Niettemin heeft Knops haar hypotese dat er in Vlaanderen sprake is van purisme ‘tegen het Hollands’ (d.i. de realisering van het Nederlands in het niet-Vlaamse gedeelte van het taalgebied’ (Knops 1932, 157) door haar onderzoek bevestigd gezien (‘vooral op het
| |
| |
subjectieve niveau... en in veel mindere mate op het objectieve niveau’ p. 158: zie verder ook p. 181-182 en hieronder 3.2.4.1.).
De vraag in hoeverre een expliciete oriëntering op de Nederlandse norm van invloed is op het standaardisatieproces in Vlaanderen blijkt dus (voorlopig) niet zo eenvoudig beantwoord te kunnen worden. Als de Vlaming zich aan de officiële norm konfirmeert, hoeft dat nog niets meer te betekenen dan dat hij er geen bezwaar tegen heeft dat zijn norm door de standaardtaal uit het Noorden beïnvloed is. Het kan evenwel ook wijzen op een bereidheid om het normconstituerende gedrag van de propagerende instanties na te volgen, wat hem ertoe kan brengen zelf wat niet-Nederlands is, fout te vinden en uit zijn eigen taalgebruik en normopvattingen te verwijderen. Alleen in het tweede geval is ‘voorkeur voor het Nederlands van boven de grens’ ook een normvormende factor te noemen. In het eerste geval werkt alleen de gezagsgetrouwheid, en dat de officiële norm door het Noorden geïnspireerd is daarbij in eerste instantie onbelangrijk.
Hetzelfde kan gezegd worden van de mogelijkheid dat de intensivering van de communicatie tussen Nederland en Vlaanderen de voorkeur voor noordelijke elementen stimuleert: meer kontakt zal tot meer convergentie in het gebruik leiden en daaruit kan een normering voortvloeien.
Maar het is niet uitgesloten dat het opnemen van Noordnederlandse elementen in de expliciete norm van de standaardtaal in Vlaanderen pas plaatsheeft als die elementen op het stuk van de ‘zuiverheid’ de toets der Vlaamse kritiek kunnen doorstaan, als er door de hoge kontaktfrekwentie voor gezorgd is dat men eraan gewend is geraakt, en als ze niet als banaal ervaren worden, want de wens tot convergentie met de Nederlandse norm van boven de grens is ‘ondergeschikt aan het puristische ideaal, en zoals uit de analyse van de beliefs over de varianten is gebleken, eveneens ondergeschikt aan de drang naar niet-alledaagse, formele schrijftaalwoorden’. (Knops 1982, 240; zie ook Hagen 1980, 171).
3.2.4.1. De standaardtaal van de Vlamingen moet zuiver zijn (dat is de basis van wat Knops het objectief purisme noemt) en de Vlaamse standaardtaal spreker zelf wil alles wat vreemd (en in het bijzonder alles wat Frans is) vermijden (dat is de basis van het subjectief purisme). Deze puristische idealen hebben voor de standaardisatie in Vlaanderen nogal wat konsekwenties, waarvan die die samenhangen met de factor exogeniteit het meest in het oog springen.
| |
| |
Algemeen wordt gekonstaterd dat endogene woorden a fortiori worden verworpen als ze ook nog als Frans (of ook wel als Engels, Duits enz.) herkend worden. Een endogeen Frans woord als camion wordt dus gretig opgegeven voor het exogene (én Nederlandse) vrachtwagen. Woorden als tas (voor kopje) en nonkel (voor oom) worden vrij vaak niet als Franse leenwoorden herkent, en bovendien zijn (mede daardoor?) de exogene varianten kopje en oom nauwelijks bekend, met als gevolg dat in dergelijke gevallen de endogene varianten minder streng geweerd worden.
Anderzijds is het natuurlijk ook zo dat endogene Franse woorden als crèche, paraplu en punaise graag ingeruild worden voor de exogene (en niet-Nederlandse) tegenhangers kinderkribbe, regenscherm en duimspijker. En daar moet bovendien nog aan toegevoegd worden dat het vervangen van een endogeen niet-vreemd woord door een exogeen Nederlands vreemd woord (b.v. pennezak door etui) door de meeste Vlamingen een tegennatuurlijke daad gevonden wordt!
3.2.4.2. De betekenis van de factor purisme voor het standaardisatieproces kan derhalve niet anders dan ambivalent zijn, althans als we het oog richten op de overnamekant ervan. Men zal veelal gemakkelijk tot overname van een Nederlands woord overgaan als men daardoor een vreemd woord kwijt kan raken. Maar als men een vreemd woord kwijt wil en het Nederlands daar niet op uit is (zoals bij crèche e.d.) kan dat uitmonden in de vervanging daarvan door regionaal verschillende woorden; dan is het purisme uiteraard geen bijdrage aan de standaardisatie. Als men in dergelijke gevallen zou overgaan tot de vervanging door één enkel woord in heel Vlaanderen, dan is er duidelijk sprake van autonome standaardtaalvorming - iets wat m.betr.t. kinderkribbe, regenscherm en duimspijker in hoge mate het geval lijkt te zijn.
Niettemin blijkt uit het onderzoek van Deprez en Geerts en ook van Creten dat de endogene Franse varianten die ook Nederlands, zijn minder van de puristische allergie te lijden te hebben dan uitsluitend in het dialekt voorkomende Franse woorden. Terwijl de informanten van Creten de eerste varianten in 61% van de mogelijke gevallen gebruiken, doen ze dat met de laatste slechts in 32% van de mogelijkheden (de normscores zijn resp. 36 en 13%). Er blijkt dus een verschil te zijn in het gebruik van 29 en in de norm van 23%. Maar een ongeveer even groot verschil konstateren we m.betr.t. gebruik en norm van gewone wel of niet Nederlandse varianten: Neder- | |
| |
landse endogene varianten gebruiken Cretens informanten in 90%, niet Nederlandse in 59% van de mogelijke gevallen (verschil 31%); de cijfers voor de norm zijn in hetzelfde verband 71 en 40% (verschil 31%). Als endogene varianten ook Nederlands zijn heeft het eventuele kenmerken {+ Frans} m.a.w. dus weinig of geen extra betekenis.
Exogene Franse varianten (zoals b.v. etui) worden veel minder gebruikt, ook als ze {+ Ned.} zijn (19%; Norm 41%), maar nog minder als ze {- Ned.} zijn (6%; Norm 33%. Het verschil tussen + en - Nederlands is in dit geval voor het gebruik 13%, voor de norm 8%, terwijl het verschil tussen + en - Nederlands bij gewone exogene woorden 28% resp. 19% bedraagt, zodat we moeten concluderen dat bij deze woorden het purisme standaardtaalvorming (de beweging van het Nederlands weg dus) bevordert.
Knops nu heeft aangetoond dat dat geenszins een bedoeld effect is. Zij constateert dat de Vlamingen hun purisme zien als een vorm van convergentie met de Nederlandse norm: ze projecteren hun puristische idealen op die norm (Knops 1982, 200)! Die norm moet wel ‘zuiver’ zijn (gezien het grote prestige dat hij geniet, de grote kracht waarmee hij, m.n. tegen het ‘verbasterde dialect’ in gepropageerd wordt). Zich daaraan conformeren moet puristische consequenties hebben ... consequenties waarvan we kunnen zeggen dat het hypercorrecties zijn.
Als dat juist is, dan zouden we mogen verwachten dat een betere kennis van de Nederlandse norm resulteert in een afnemend purisme. Maar Knops heeft ook vastgesteld dat er een afhankelijke relatie bestaat tussen een positieve attitude tgov. de Nederlandse norm en een gebrek aan kennis van die norm (Knops 1982, 200), zodat we moeten aannemen dat er nauwelijks sprake kan zijn van een verband tussen adequate kennis van de Nederlandse norm en een verzwakking van het purisme.
3.2.4.3. Uit het onderzoek van Knops kunnen we overigens nog wat meer leren m.betr.t. het effect van het purisme in het standaardisatieproces in Vlaanderen. Knops is tot de bevinding gekomen dat er verschillen zijn tussen purisme als attitude, en purisme bij gebruiksintentie, en dat in beide opzichten verschillen aangetroffen worden tegenover verschillende vreemde elementen. Deze verschillen heeft zij proberen te verklaren door gebruik te maken van de ‘beliefs’ (wat ongeveer neerkomt op ‘wat iemand zoal vindt van iets’) over
| |
| |
de varianten die de informanten hadden geformuleerd bij hun keuze van die varianten.
De gebruiksintentie wordt geleid door beliefs m.betr.t. de tijd (varianten worden ‘ouderwets’ of ‘modern’ gevonden), de situatie (de varianten worden geacht tot de spreektaal te behoren of niet) en de sociale norm (de varianten worden al dan niet algemeen gebruikelijk geacht). De attitude wordt veeleer geleid door beliefs m.betr.t. normativiteit, zuiverheid en ongemeenheid. Zo kan zij verklaren waarom het purisme tegen Engelse varianten significant minder sterk is op het gebruiksintentionele dan op het attitudinele niveau: Engelse woorden vindt men immers vaak ‘modern’ en men wil graag ‘modern spreken’. Het subjectieve purisme tegenover {+ Ned.}-varianten is daarentegen lager in de attitudinele dan in de gebruiks-intentionele keuze: {+ Ned.}-varianten worden immers vaak verbonden met de voor de attitude saillante beliefs die de ‘normativiteit’ vormen.
De normativiteit kan gezien worden als conformiteitsdrang m.betr.t. de algemeen gebruikelijke varianten en ook als een solidariteitsdimensie. Daardoor wordt het purisme in de gebruiksintentie a.h.w. purisme van de tweede orde: het manifesteert zich slechts voor zoverre de taalgebruiker verwacht dat de referentiegroep van hem verwacht dat hij puristisch is. Dat verklaart ook dat het doorkruist kan worden - én afgeremd - door tijds- en situatiespecifieke beliefs, terwijl het purisme in de attitude daar niet door geraakt wordt. Dit is dan ook pusrisme van de eerste orde; hier gaat het om ‘zuiverheid’, zodat Knops kan stellen ‘dat Vlamingen puristischer zijn dan het Vlaams, dat ze met andere woorden hun puristisch ideaal slechts gedeeltelijk in de eigen taal verwezenlijkt zien’ (Knops 1982, 236).
De Vlaming kan minder dan hij wil: dat ervaart hij als een tekortschieten, dat geeft hem een inferioriteitsbesef. Dat moet weer overwonnen worden en daarvoor moeten dan ook weer strategieën ontwikkeld worden, en er moet een outgroep gevonden worden waar de Vlaming zich mee kan vergelijken en waartegenover de Vlaming zich toch staande zou kunnen houden. Het ligt voor de hand dat de Vlaming die groep in dit verband in Nederland vindt. Tegenover de Nederlanders kunnen als mogelijke strategieën zowel assimilatie als marginalisering overwogen worden.
Als de Vlaamse taalgebruiker meent dat de Nederlandse norm zuiverder is dan de Vlaamse, dan kiest hij een assimilatorische strategie: het inferioriteitsbesef probeert hij dan te overwinnen door een
| |
| |
toenemende convergentie met de Nederlandse norm (beweging naar het Nederlands toe dus). Is hij van oordeel dat de Vlaamse noch de Nederlandse norm aan zijn puristische ideaal beantwoordt, dan kiest hij de marginaliteit (de beweging van het Nederlands weg).
Zo zien we dat niet de beweging naar het Nederland toe of daarvan weg de normbepalende factor is, maar dat dat het purisme is of de drang naar zuiverheid die het purisme stimuleert. Het purisme is de strategie die men hanteert om het inferioriteitsbesef te overwinnen. De relatie met de Nederlandse norm is slechts een gevolg van deze strategie en van de verkeerde opvattingen over de aard van die norm.
4. Aan de attitudes die als voedingsbodem van het standaardisatieproces van de Vlamingen beschouwd moeten worden is uitvoerig aandacht besteed door Deprez 1981 en Knops 1982. Het grote prestige van de standaardtaal blijkt gebaseerd te zijn op een waaier van daaraan toegekende kwaliteiten, waarvan ‘beschaafdheid’ en ‘rijkdom’ de belangrijkste zijn (Deprez 1981, 99 vg.). En van alle te beoordelen voorgelegde standaardtaalfragmenten vindt men het fragment dat door een BRT-journalist gesproken werd ‘vrijwel in alle opzichten het meest beschaafde fragment’ (Deprez 1981, 193). (‘De taalsektor die het meest vermeld werd als zijnde de grote kwaliteit van het BRT-Nederlands, was de uitspraak; de woordenschat kwam pas op de tweede plaats’): de BRT-uitspraak vindt men veel zuiverder dan die van de Nederlanders en men is dan ook geenszins van oordeel dat de verschillen op dit stuk kleiner zouden moeten worden. M.betr.t. de woordenschat blijkt men daarentegen wel wat voor het afnemen van geconstateerde verschillen te voelen, terwijl men wat de zinsbouw betreft weinig of geen verschillen signaleert (zie Deprez 1981, 199). Deze bevindingen worden bevestigd door het onderzoek van Knops, die daar in verband met de uitspraak de conclusie aan verbindt dat er van ‘talig etnocentrisme moet worden gesproken. Het Vlaamse accent is een aspect van standaardtaalgebruik dat Vlamingen positief van Nederlanders onderscheidt’ (Knops 1982, 239). Wat de woordenschat betreft concludeert zij dat ‘tot een inferioriteitsbesef’ moet worden besloten (ib.). En dat besef zou de basis vormen van een streven naar convergentie, waar hierboven als even op gewezen is (zie 3.1. en 3.2.4.3.). De zekerheid die de Vlamingen op het terrein van de uitspraak blijken te hebben verworven kan het hun wellicht mogelijk maken op dat van de woordenschat (en ook dat
| |
| |
van de morfologie en de syntaxis?) vrijwel onbeperkt naar het Nederlands toe te evolueren: het eigen accent garandeert misschien wel voldoende wat ze zo duidelijk nastreven: herkenbaarheid.
5. Op dit punt aangekomen lijkt het me nodig de kwestie van de norm als richtsnoer voor het taalgebruik explicieter aan de orde te stellen dat ik tot nog toe gedaan heb. Als we in het gedrag van de Vlaamse standaardtaalspreker een conflict constateren tussen convergentie met en divergentie van de Nederlandse norm, dan moeten we ons wel bezighouden met de vraag wat daar precies achter kan zitten.
| |
II. Idealistische en elitaire taalnormen in Vlaanderen
1. In ons gewone taalgebruik betekent norm in het algemeen zoveel als geschreven model waarvan de navolging min of meer vanzelfsprekend is. Ook m.betr.t. konkrete onderdelen van het model wordt de term gebruikt. Zo noemen we het Engels van de BBC of van onze schoolgrammatica of van de Engelsen die het beste Engels spreken of schrijven de norm waaraan we een zelfgeschreven Engelse tekst door een deskundige collega laten toetsen. En we verwachten dan dat die deskundige de elementen uit onze tekst die niet overeenkomen met de echte optimale Engelse tekst, aanwijst en eventueel vervangt door de juiste constructies, uitdrukkingen, woorden of vormen. Als sommige voorgestelde wijzigingen ons verbazen, omdat we er ons zelf al uitvoerig mee hadden bezig gehouden en uiteindelijk zelf een bevredigende oplossing meenden te hebben gevonden, zullen we reageren met de vraag ‘Wat is nu eigenlijk de norm?’. En op dat moment is het met de vanzelfsprekendheid van ons gewone taalgebruik afgelopen...
We gaan dan relativeren: ‘correct’ is niet los te maken van omstandigheden; ‘norm’ is geen absolute categorie; er zijn lang niet alleen duidelijke gevallen, maar er zijn meningsverschillen, er is onzekerheid op bepaalde punten, er zijn veranderingen aan de gang enz. Een vaak voorkomende reactie daarop is dan weer dat men knopen doorgehakt wil zien, dat men ondubbelzinnige uitspraken wenst, dat men een gezaghebbende instantie noodzakelijk acht die voor ondubbelzinnige duidelijkheid kan zorgen. Dit vloeit allemaal voort uit onze gewone opvatting van wat een taalnorm is: iemand of iets bepaalt wat juist is en daar houden we ons dan (in principe) aan.
| |
| |
In z'n algemeenheid is die opvatting zeker niet verkeerd. Maar die algemeenheid verhindert het inzicht in de veelheid van factoren die bij de norm in het spel zijn en in de manier waarop die, in onderlinge samenhang of afzonderlijk, van invloed zijn op het taalgedrag.
2. Iedere vorm van taalgedrag wordt bepaald door een taalnorm. Alle taalnormen samen vormen als communicatief systeem een onderdeel van de interactionele competentie, die de mensen in staat stelt onderling, in eventueel steeds wisselende relaties te interageren, d.w.z. met elkaar intellectueel, emotioneel, informeel, formeel, persoonlijk of zakelijk om te gaan. Taalgedragsnormen zijn dus sociale normen, d.w.z. impliciete conventies of expliciete afspraken die het samenleven van mensen mogelijk maken en leiden in eventueel telkens wisselende netwerken van activiteiten.
Die samenwerkingsverbanden zijn niet mogelijk zonder dat er, liefst zo spoedig mogelijk bij de totstandkoming ervan, een minimale eensgezindheid ontstaat over de manier waarop men met elkaar wil en kan omgaan, inclusief dus over de manier waarop men met elkaar wil en kan communiceren.
De taal is immers de basis van de sociale interactie. En zonder een gemeenschappelijke taal is de kans op een geslaagde gemeenschappelijke onderneming zelfs irreëel te achten. De in een netwerk genormeerde taal constitueert de gemeenschap; vandaar dat iedere gemeenschap in essentie een taalgemeenschap is. Een gemeenschap kan immers niet buiten een communicatiesysteem dat voor alle leden ervan dezelfde denotatieve en connotatieve inhoud heeft. Met ‘dezelfde denotatieve inhoud’ bedoel ik hier dat voor de hele gemeenschap dezelfde talige elementen aan dezelfde werkelijkheid refereren, met ‘dezelfde connotatieve inhoud’ dat het communicatiemiddel voor de hele gemeenschap dezelfde symbolische waarde heeft als uitdrukkingsmiddel van de eigenwaarde en de identiteit van de groep. Bovendien moet er eensgezindheid bestaan over de manier waarop het communicatiesysteem gebruikt kan worden. Die eensgezindheid berust op de sociale normenstelsels die het samenleven van de groep beheersen. De toepassing daarvan is afhankelijk van de situatie waarin de interactie plaatsvindt. ‘Algemeen kan men zeggen dat normen niet in alle situaties van geldigheid opgevolgd worden of kunnen worden maar dat ze in al deze situaties als geaksepteerd moeten worden bekrachtigd, zij het door ze op te volgen, door zich te verontschuldigen voor het niet opvolgen, door korrekties, als dat mogelijk is, of door symbolisch
| |
| |
de akseptatie van deze normen aan te duiden. Deze referenties aan de normen van een gemeenschap zijn een methode om zijn eigen lidmaatschap in deze gemeenschap te bekrachtigen. Omdat het aksepteren van normen ook hoort bij het eigen zelf-image en bij het image dat anderen van ons hebben, is de integratie in de gemeenschap deel van het zelf-image, in zoverre dat het om een persoon gaat die zich niet principieel antagonistisch opstelt tegenover de gemeenschap en haar normen.’ (Bartsch 1984, 95).
Ter illustratie van de werking van gedragsnormen bespreekt Bartsch ‘de situatie waarin vrouwen met een beroep en karrière zich vaak bevinden, die op hun werk normen van efficiëntie en kompetitie moeten vervullen (A-normen), tegelijk met normen die passen bij het beeld van de vrouw, dat tot nu toe in onze maatschappij bestaat (B-normen).’ (a.w. 93). Ze wijst op de tegenstrijdigheid van A- en B-normen zoals die door m.n. vrouwelijke politici wordt ervaren, en op de uitweg die uit het conflict gevonden (en dus door de samenleving geboden én geaccepteerd) wordt. Vrouwelijke politici streven er als politicus, net zoals hun mannelijke collega's, naar zo veel mogelijk te voldoen aan de normen van bekwaamheid, zakelijkheid, efficiëntie en hardheid en tegelijk voldoen ze door hun ‘kleding, het optillen van kleine kinderen etc... op een symbolische wijze aan de “vrouwelijke” normen.’ (ib.). Ook mannelijke politici en andere vergelijkbare bekende figuren ‘verrichten enkele symbolische handelingen in het openbaar om zo aan te duiden dat ze in principe aksepteren dat voor hen wel degelijk de gedragsregels voor gewone mensen ‘met gevoel gelden, ook al moeten ze zich vanwege hun ambt meestal volgens een bij die rol en verantwoording van het ambt behorend stel normen gedragen. Het optillen van kleine kinderen is hierbij een vaak beoefende symbolische handeling.’ (a.w. 93-94).
Uit deze bespreking is meteen ook duidelijk geworden hoezeer gedrag communicatie is. Gedragsnormen omvatten dan ook communicatienormen. En taalgedragsnormen zijn op hun beurt weer een onderdeel van die communicatienormen. Communicatienormen bepalen o.m. de manier waarop, het kanaal waarlangs, de mate waarin, de dingen waarover, de personen met wie we in bepaalde situaties communiceren. Telefoneren we daarover? Of schrijven we (tikken we?) een brief? Versturen we die aangetekend of niet? Wat doen we in een treincoupé waarin één, twee, drie mensen (mannen, vrouwen, ouderen, jongeren) zitten als wij binnenkomen? Wat doen we bij de kapper, als de salon vol zit of als we de enige klant zijn? Hoe
| |
| |
vragen we een conducteur een kaartje (vragen we dat of stellen we een andere taalhandeling?)? Hoeveel mag je in een bepaalde situatie zeggen (voorlezen)?
(Dell Hymes beschrijft een gemeenschap waarin weinig zeggen de norm is, James Fox een andere waarin juist veel spreken verwacht wordt. Coulthard laat zien dat er zich moeilijkheden kunnen voordoen als mensen uit gemeenschappen met verschillende normen elkaar ontmoeten: ‘Een ... etnograaf vertelt dat hij bij zijn schoonfamilie in Denemarken logeerde, waar ook een vriend uit Amerika kwam die, ondanks alle waarschuwingen, met een Amerikaanse intensiteit doorpraatte, totdat ‘mijn schoonfamilie om negen uur naar bed ging, omdat ze het niet langer konden uithouden’. (Zie Hudon 1982, 135).
Hoe lang mag men aan het woord blijven? Wie mag wie wanneer onderbreken? Hoe vaak mag dat gebeuren? Wie mag wie een vraag stellen? Hoeveel mensen mogen in een gesprek tegelijk het woord voeren? Dat is in iedere gemeenschap allemaal min of meer expliciet geregeld. En zo gelden er ook normen voor de inhoud van de communicatie (er is borrelpraat, er zijn praatjes voor de vaak en er zijn informatief belangrijke dingen). Een van de principes van Grice formuleert de eis dat men informatie geeft als men spreekt. Men moet dus zo nauwkeurig en zo adekwaat mogelijk uiteenzetten wat men mee te delen heeft. Maar aan de stiltedoders bij de kapper wordt die eis uiteraard veel minder gesteld dan aan een mededeling in een geleerd genootschap. Zo geldt volgens Elinor Keenan (1977) ‘in Madagascar de norm van informatiegeven..., totdat deze in strijd komt met andere principes (om anderen te beschermen of nieuws voor zichzelf te houden)’ (Hudson a.w. 137).
Belangstelling voor communicatienormen is tot nu toe hoofdzakelijk te vinden geweest bij antropologen en etnolinguïsten, die zich zoals bekend bij voorkeur met vreemde culturen hebben bezig gehouden. Vandaar dat er m.b.t. dergelijke normen in onze eigen cultuur nog nauwelijks onderzoek is gedaan. Meer kan ik er op dit moment dan ook niet over zeggen. Maar het is wel zeker dat wij ons in ons communicatief gedrag laten leiden door de normen die in het antwoord op de zoëven gestelde vragen vervat liggen.
Voorts is het zeer aannemelijk dat normen hiërarchisch geordend zijn, zoals uit het voorbeeld uit Madagascar al enigszins duidelijk is geworden. Bartsch heeft erop gewezen dat er verschillende mogelijkheden zijn om normen te ordenen. Een daarvan is b.v. de mogelijkheid om dat te doen ‘op basis van logische relaties tussen norminhouden’
| |
| |
(Bartsch, 1981, 87). Zij noemt in dit verband het ordenen van taalnormen ‘tot een grammatika’ (ib.). Een andere mogelijkheid is een ordening die ‘wordt bepaald door rechtvaardigingsrelaties tussen normen: een “lagere” of “specifiekere” norm wordt gerechtvaardigd door een “hogere” norm. Zo zijn linguïstische normen gerechtvaardigd doordat ze, als specifieke normen, de realisering van de hoogste kommunikatienorm bevorderen’ (ib.).
3. Daarmee is het derde niveau weer genoemd, waar ik het iets uitvoeriger over wil hebben: het niveau van de taalnormen. En meteen is ook duidelijk gemaakt dat taalnormen van een lagere orde zijn dan communicatienormen. Dat heeft, zoals verderop nog zal blijken, belangrijke consequenties.
Een en ander volgt uit het doel van communicatie: mededelen en begrijpen. Dat hoeft niet uitsluitend rationeel geïnterpreteerd te worden: ook de sociaal-psychologische aspecten van het spreken moeten tot deze doelstelling gerekend worden. Daarmee verwijs ik o.m. naar de opvatting van Goffman, die stelt dat spreken in hoge mate een zaak is ‘van samenwerking, waarbij iedereen de anderen helpt om hun eigen-beeld zoveel mogelijk te bewaren’ (zie Hudson a.w. 133). Er zijn dus ook duidelijk ethische principes in het geding: als communicatiepartner zoeken we elkaars goedkeuring en sympathie, en we zijn erop uit elkaar daarbij maximaal te helpen, o.m. door zoveel mogelijk te vermijden elkaar in verwarring te brengen. Maar tegen die achtergrond is de hoogste communicatienorm te situeren als niets anders dan een rationaliteitseis; de norm roept op tot rationeel handelen met betrekking tot het doel van kommunikatie. De inhoud ervan geeft aan wat het betekent om zich rationeel (dat wil zeggen doelbewust en doeladekwaat) te gedragen met betrekking tot het doel ‘begrijpen’. De hoogste kommunikatienorm kan als volgt worden geformuleerd:
‘Spreker, druk je zó uit, dat wat je zegt voor de kommunikatie-partner herkenbaar en interpreteerbaar is, en wel zoveel mogelijk in overeenstemming met wat je hem te verstaan wil geven!’ ‘Hoorder, interpreteer zó, dat het interpretatieresultaat zoveel mogelijk in overeenstemming is met dat wat de spreker te verstaan wil geven!’ (Bartsch 1981, 87).
Herkennen en interpreteren worden mogelijk gemaakt door de taalnormen. De processen in kwestie treden slechts in werking als de gesprekspartners zich aan die taalnormen houden, d.w.z. dat ze de
| |
| |
communicatiemiddelen op dezelfde wijze gebruiken (de gebruiks- of produktienormen volgen) en dat ze het produkt van hun spreekaktiviteit de juiste vorm geven (de produktnormen volgen).
Deze ‘juiste vorm’ is de taalnorm in enge zin, zoals dat begrip ook in ons gewone taalgebruik terug te vinden is. Aangezien dit begrip nu evenwel in de communicatieve context ingebed blijkt te zijn, zal het nu ook meteen duidelijk worden dat ‘juist’ een relatief begrip moet zijn, d.w.z. dat het moet worden opgevat met betrekking tot de communicatieve gemeenschap in kwestie. Een communicatieve gemeenschap is een zich door en tijdens het spreken zelf constituerend samenwerkingsverband van twee of meer tot interactie overgaande mensen. Die brengen stuk voor stuk hun eigen opvattingen, verwachtingen, wensen, vooroordelen, stereotypen, gevoelens en kennis mee; alleen als ze tot coöperatie bereid zijn en als ze een bepaald aantal uitgangspunten en concrete bepalingen als gespreksbasis willen erkennen, kunnen ze een gemeenschappelijk onderhandelingsplatform vinden waarop de verwezenlijking van de communicatieve bedoeling werkelijkheid kan worden. (Het door de Franse socioloog Bourdieu in dit verband geïntroduceerde principe van de markt (zie daarover Laarman, 1984) verklaart in welke mate verschillende interactanten in verschillende mate water in de wijn moeten doen.)
Voor gelijkgestemde deelnemers, die het er bovendien over eens zijn welke taal ze (willen) spreken, zal het duidelijk zijn dat ze de juistheid van elkaars taalproductie zullen kunnen beoordelen, omdat er voor hen een gemeenschappelijke norm bestaat: in de praktijk regelt die norm hun gedrag tijdens de interactie die ze zijn aangegaan. Die norm (N) wordt door deze gemeenschap (B) als geldig erkend ‘als men bij de rechtvaardiging van gedrag in B met recht op N kan wijzen als reden voor het gedrag of als reden voor kritiek op het gedrag. Dat wil zeggen in B is gedrag volgens de norminhoud van N gerechtvaardigd doordat N geldig is in B. Een norm N is gerechtvaar- in B als N van een hogere norm of waarde in B (volgens het rationaliteitsbeginsel) afleidbaar is, door toepassing van de hogere norm of waarde op bijzondere soorten van omstandigheden’ (Bartsch 1981, 85).
Telkens als er op een van de beschreven interactiemomenten iets misgaat - omdat het niet klikt tussen de deelnemers - kan een norm-konflikt daar het gevolg van zijn.
| |
| |
4. We kunnen nu de geschetste gang van zaken gebruiken om het zich in Vlaanderen telkens weer voordoende normkonflikt te analyseren dat door Goossens geformuleerd is als ‘een beweging naar het Nederlands (van Nederland) toe vs. van het Nederlands weg’ in de ontwikkeling van de standaardtaal (zie Goossens, 1973, 230).
De vraag naar de juiste taalvorm blijkt gerelateerd te zijn aan de vraag naar de taalnorm. De taalnorm heeft bij iedere communicatieve interactie telkens weer de bevestiging van zijn geldigheid nodig. Die geldigheid is afhankelijk van de rechtvaardiging door de afleidbaarheid van een hogere norm of waarde.
Over die hogere norm of waarde blijkt in laatste instantie het bedoelde normkonflikt in Vlaanderen te gaan. Gemakshalve neem ik nu maar even aan dat er m.b.t. de twee bewegingen enerzijds een groep Vlamingen is die Nederland en Vlaanderen beschouwen als één taalgemeenschap en anderzijds een groep Vlamingen die dat niet doen. Allerlei tussenposities worden dus buiten beschouwing gelaten. De voorstanders van de eenheid hanteren een idealistische norm: zij streven op z'n minst naar taalculturele, mogelijk zelfs naar culturele of misschien zelfs naar algehele integratie van Nederland en Vlaanderen. Die norm wordt gepropageerd door wat we de officieuze taalpolitieke instanties zouden kunnen noemen: zie 2.2.3. Officiële steun is daar door de overheid o.m. aan gegeven door het decreet van 10 december 1973 (Belgisch Staatsblad 5038 {1974}) waarbij bepaald werd dat de officiële naam van de taal van de Vlaamse gemeenschap Nederlands is. Maar concrete beleidsmaatregelen zijn er m.b.t. de norm niet getroffen, wat m.n. in het onderwijs niet voor eenduidigheid over de te varen koers heeft gezorgd, (zie Geerts 1979). Daardoor mist de beweging naar het Nederlands toe de belangrijkste steun die een standaardiseringstends kan krijgen. Daardoor is ook de kans gemist om de generaties die via het onderwijs vertrouwd zijn gemaakt met het gebruik van een standaardtaal, eensgezinde zekerheid te bezorgen om de norm die dat taalgebruik moet leiden.
De tegenstanders van de eenheid hanteren een elitaire norm: zij verdedigen de Vlaamse eigenheid, de eigen identiteit. Ze staan daarom op de autonome bepaling van hun taalnorm en hebben dus geen boodschap aan de propaganda van de idealisten. Zij beschouwen zich zelf als pragmatici die zich bij de wil van de meerderheid neerleggen: ‘wat iedereen zegt is juist’, óf die zelf bepalen wat juist is: ‘wij zijn de spraakmakende gemeente’. En voor zover zij maatschappelijke machtsposities bezetten blijkt dat ook duidelijk het geval te zijn:
| |
| |
Jaspaert heeft m.betr.t. ‘de houders van de legitieme competentie’ geconstateerd dat hun standaardtaal ‘een endogeen systeem is, een systeem waarvan de geëxpliciteerde norm enkel betrekking heeft op Vlaanderen’ (Jaspaert 1984, 206). Deze autonomisten vormen de talige elite in Vlaanderen en als zodanig bepalen zij niet alleen hun eigen standaardtaalgebruik maar ook dat van al diegenen op wie ze invloed uitoefenen. Daardoor is dat taalgebruik vaak anders dan de officieuze taalpolitiek wenselijk acht. Het marktmechanisme zorgt er immers voor dat de norm van de machtselite meer waard is dan die van de taalpolitici: diegenen die de gang van zaken in een gemeenschap in het algemeen bepalen, maken per slot van rekening ook uit wat het juiste taalgebruik is. Als zij m.a.w. van het Nederlands weg willen, gebeurt dat ook.
Nu moeten we, ten slotte, zeker constateren dat de invloed van de idealistische norm zich óók heeft kunnen laten gelden. In 2.2. heb ik in dit verband al geprobeerd de centrale rol van Brabant als tussenstation tussen het Nederlands van Nederland en dat in Vlaanderen te verduidelijken (Geerts 1983). Nu moet daar, op grond van de bevindingen van Jaspaert aan toe gevoegd worden dat vooruitgang in de taalintegratie slechts mogelijk is als en in de mate dat de machtselite in Brabant dat als een hogere waarde wenst te beschouwen.
Op bepaalde punten heeft die elite dat tot nog toe ook gedaan. Misschien heeft ze op die punten de opvattingen van de idealisten willen accepteren (het kan ook anders gegaan zijn): in sommige gevallen kan een norm als ‘een gedwongen geaksepteerd voorschrift’ gelden, dat men opvolgt omdat dit in gegeven dwangsituaties het beste is om te doen’ (Bartsch, 1981, 85). Dat zou dan betekenen dat een toenadering tussen de twee bewegingen niet principieel uitgesloten is. De vraag is dan in de eerste plaats of die bevorderd moet worden en in de tweede plaats hoe dat het beste kan gebeuren.
Verder onderzoek van het verloop van de standaardtaalnormering in Vlaanderen moet ons leren waarom de machtselite wil wat ze wil, waarom ze op bepaalde punten hetzelfde heeft gewild als de officieuze taalpolitiek en waarom ze op andere punten de eenheidsnorm heeft afgewezen. Op basis van die bevindingen kunnen de zoëven gestelde vragen misschien een duidelijk antwoord krijgen.
| |
| |
| |
Literatuur
Bartsch, R. (1981): Kommunikatienormen en lexikale verandering. In: TTT Interdisciplinair Tijdschrift voor Taal en Tekstwetenschap 1, 93-101. |
Bartsch, R. (1984): Normkonflikten in interaktie en kommunikatie. In: Tijdschrift voor Taalbeheersing 6, 93-100. |
Aspeslagh, e.a. (1974): J. Aspeslagh, J. Bruydonck, R. Haest en A. Muller, ABN in de gemeente Hoeselt. Een taalsociologisch opinieonderzoek. In: Kwartaalschrift Wetenschappelijk Onderwijs Limburg 1974, 203-246. |
Coetsem, F. van (1957): De rijksgrens tussen Nederland en België als taalgrens in de algemene taal. In: Bijdragen en Mededelingen der Dialecten-commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam XVIII, 16-28 (Herdrukt in Geerts (ed.) 1974, 159-171). |
Coetsem, F. van (1970): De rijksgrens tussen Nederland en België, een in kracht afnemende taalgrens? In: Zijn akker is de taal, 55-66 (Herdrukt in Geerts (red.), 1974, 172-181). |
Cajot, W. (1977): De rijksgrens tussen beide Limburgen als taalgrens. In: Taal en Tongval 29, 37-49. |
Creten, J. (1982): Oordelen over woorden. In: Taalbeheersing in de Administratie I - 847-858. |
Debrabandere, F. (1971): Westvlaams en Algemeen Nederlands. In: Taal en Tongval 23, 88-93 (Herdrukt in Geerts (ed.) 1974, 112-117). |
Deprez, K. (1981): Naar een eigen identiteit. Resultaten en evaluatie van tien jaar taalsociologisch en sociolinguïstisch onderzoek betreffende de standaardtaal in Vlaanderen. Perspektieven voor verder onderzoek (Dissertatie K.U. Leuven). |
Deprez en Geerts (1977): K. Deprez en G. Geerts: Lexical and pronominal standardization. The evolution of Standard Netherlandic in West Flanders. In: Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik. Beihefte, Neue Folge 22 (Wiesbaden: Steiner Verlag). |
Deprez en Geerts (1978): K. Deprez en G. Geerts: Lexikale variabelen met een {+ Frans}-variant in Brabant. In: Taal en Tongval 30, 5-35 (Herdrukt in Geerts en Hagen (red.) 1980, 180-209). |
Fishman, J. (1972): Domains and the relationship between Micro- and Macrosociolinguistics. In: J. Gumperz and D. Hymes (eds), Directions in sociolinguistics. New York: Holt, Rinehart and Winston, 437-453. |
Geerts, G. (1974): G. Geerts (ed.): Aspekten van het Nederlands in Vlaanderen. (Leuven: Acco). |
Geerts, G. (1978): Taal of taaltje? Een bloemlezing taalpolitieke beschouwingen over het Nederlands. (Leuven: Acco - Tweede, gewijzigde druk). |
Geerts, G. (1979): History as Language Planner: The Netherlandic Language Area. In: Word 30, 58-75. |
Geerts, G. (1983): Brabant als centrum van de standaardtaalontwikkeling in Vlaanderen. In: Forum der Letteren 24, 55-63. |
Geerts, Nootens, Van den Broeck (1977): G. Geerts, J. Nootens en J. van den Broeck, Opinies van Vlamingen over dialekt en standaardtaal. In: Taal- en Tongval 29, 98-141. |
| |
| |
Geerts, Jaspaert en Hellemans (1982): G. Geerts, K. Jaspaert en G. Hellemans: Een alternatieve benadering van het standaardisatieproces in Vlaanderen (ms. K.U. Leuven). |
Goossens, J. (1970): ‘Belgisch Beschaafd Nederlands’ en Brabantse expansie. In: De Nieuwe Taalgids, Van-Haeringen-nummer 54-70 (Herdrukt in Geerts (ed.) 1974, 95-111). |
Goossens, J. (1973): De Belgische uitspraak van het Nederlands. In: De Nieuwe Taalgids 66, 230-240 (Herdrukt in Geerts (ed.) 1974, 139-150). |
Goossens, J. (1975): De ontwikkeling van het gesproken Nederlands in Vlaanderen. In: Nu Nog 23, 51-62. (Herdrukt in Geerts (ed.) 1978, 212-222). |
Goossens, J. (1980): De gevolgen van 150 jaar België voor het taalgebruik in Vlaanderen. Tekst gelezen op het Internationaal Francqui-colloquium; Brussel-Gent 12-14 november 1980 (Engelse versie gepubliceerd in Belgium and Europe. Proceedings of the International Francqui-colloquium: Brussels-Ghent 12-14 November 1980; p. 261-278). |
Hudson, R.A. (1982): Sociolinguistiek (vertaling J. Daan). Groningen: Wolters-Noordhoff. |
Hagen, A. (1980): Attitudes van leerkrachten tegenover het Standaardnederlands in Vlaanderen. In: Liber Amicorum Weijnen (ed. J. Kruijsen) 164-175. (Assen: Van Gorcum). |
Hellemans, G. (1982): Standaardnederlands en dialekt. Een sociolinguïstisch onderzoek in Leuven. Ms. |
Jaspaert, K. (1984): Statuut en Structuur van Standaardtalig Vlaanderen. (Dissertatie K.U. Leuven). |
Laarman, R. (1984): Bourdieu voor beginners. In: Heibel 18, 3, 21-48. |
Leenen, J. (1969-1970): Ver(zuid) brabantsing van (Belgisch) Limburgs Nederlands. In: Taal en Tongval 21, 186-189; en 22, 118-123 (Herdrukt in Geerts (ed.) 1974, 86-94). |
Deprez, Geerts en Delahaye (1978): K. Deprez, G. Geerts en L. Delahaye, Het standaardizatie-onderzoek in Vlaanderen: een teoretische en metodologische toelichting, en een replikatie-onderzoek bij zeventig vrouwen in Ieper. In: Leuvense Bijdragen 67, 385-456. |
Knops, E. (1982): Attitudes van Vlamingen tegenover de Nederlandse standaardtaal (Dissertatie K.U. Leuven). |
Labov, W. (1972): The study of language in its social context. In: Sociolinguistic Patterns. (Philadelphia: University of Pennsylvanil Press), 183-259. |
Meeus, B. (1971): Het gebruik van het ABN en het dialect in België. In: Politica 21 (nieuwe reeks) 228-255. |
Meeus, B. (1975): De taaltoestanden in België. Een sociologische benadering van het proces van taalstabilisering en taalverschuiving. Brussel: Mens en Ruimte. |
Meeus, B. (1980): De discrepantie tussen taalgebruik en taalhouding. Of de oplossing van een verkeerd gesteld methodologisch probleem. In: Taal en Tongval 32, 26-52. |
| |
| |
Pée, W. (1970): Het algemeen Nederlands in Vlaanderen. In: Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen te Amsterdam XXXIX, 5-25 (Herdrukt: in Geerts (ed.) 1978, 174-194). |
Schutter, G. de (1973): Eksogeen taalgebruik in Zuid-Nederland. In: Album Pée 117- 124 (Herdrukt in Geerts (ed.) 1974, 200-206). |
Schutter, G. de (1980): Norm en normgevoelens bij Nederlandstaligen in België. In: De Nieuwe Taalgids 73, 93-109. |
Suffeleers, T.J. (1979): Taalverzorging in Vlaanderen. Een opiniegeschiedenis. (Brugge: Orion). |
|
|