| |
| |
| |
Het dramatisch element in het werk van Buysse
door Bert Decorte
Lid van de Academie
Tot mijn schaamte moet ik, zoals in de mis, beginnen met een confiteor. Ik belijd namelijk voor u allen dat ik in mijn jeugd meer dan eens heb gezondigd door nalatigheid inzake waardering voor onze eigen literatuur. Dit is o.m. het geval geweest met het werk van Cyriel Buysse, waarvan ik in mijn jonge jaren meende te mogen veronderstellen dat het weinig nieuws bijbracht als men Zola en Maupassant had gelezen. Maar ik was er naast. Het is niet omdat een schrijver behoort tot een soortgelijke stroming als een ander, al dan niet in hetzelfde taalgebied, dat men de eerste als een epigoon dient te beschouwen. Ik wil maar zeggen dat de lectuur van Buysse mij heeft doen beseffen dat deze auteur in de Nederlandse letteren een van de belangrijken van de jongste honderd jaar is en dat men zijn uitzonderlijke kwaliteiten nagenoeg in heel zijn werk, tot in de kleinste verhalen en schetsen, kan aantreffen.
Vooral zijn vertellerstalent en zijn dramatische aanleg vallen op, al moet ik er bijvoegen dat men Buysse lezend ook dikwijls wordt getroffen door merkwaardigheden op het gebied van taal en stijl, die men veelal pas in geschriften van na Buysse gekomen schrijvers meent opgemerkt te hebben. Ik hoop dit eens grondiger te kunnen nagaan en zal nu, zoals de agenda heeft vermeld, alleen mijn opstel lezen dat handelt over het dramatisch element in het werk van Buysse. Hieronder versta ik - en ik zal proberen dit aan te tonen met voorbeelden uit een beperkt aantal van zijn werken - enerzijds het toneelmatige, dat praktisch in alle romans en ander verhalend proza van Buysse sterk aanwezig is en anderzijds de dramatische bewogenheid in het verloop van de gebeurtenissen in zijn boeken. Wanneer ik zeg ‘het toneelmatige’ dan koppel ik hieraan ‘het filmische’, dat dit begrip bij uitbreiding insluit. Film is, hoe dan ook, toneel met veel meer gemakkelijke mogelijkheden, uitsluitend aan de techniek te danken. Men denke maar even aan de snelle opeenvolging van scènes, aan de ruime natuurtaferelen, aan het gegoochel met flash-backs, enz. De
| |
| |
samenstellers van Buysses Verzameld Werk hebben in hun inleiding tot deel I hiervan, handelend over ‘Het Recht van de Sterkste’, al gesignaleerd dat de meest bewogen scène uit dit boek, de beruchte nachtelijke visroofpartij, in de toneelbewerkingen van deze roman niet werd verwerkt, precies omdat zulk gebeuren alleen in een film te realiseren is.
Het zou ons te ver leiden het omvangrijk werk van Buysse helemaal door te nemen om aan te tonen wat ik heb vooropgezet. Ik heb me beperkt tot een aantal titels, die zijn opgenomen in de eerste vier delen van het Verzameld Werk, namelijk: uit deel I ‘Het Recht van de Sterkste’ en ‘Schoppenboer’ (of ‘Pijkezot’ zoals Buysse zijn roman aanvankelijk had betiteld en dat zinvoller en meer naar mijn zin is), uit deel II ‘Het Ezelken’, uit deel III ‘Tantes’ en uit deel IV ‘De Biezemstekker’, ‘Van Alleynes' Ziel’ en ‘Lente’.
Het feit dat Buysse zelf een toneelbewerking van ‘Het Recht van de Sterkste’ heeft gemaakt en dat Jan Christiaens een tiental jaar geleden een nieuwe adaptatie, meer afgestemd op de hedendaagse toneelopvattingen, heeft bezorgd, levert het bewijs dat het boek grotendeels ik zou zeggen uit toneelbedrijven bestaat. Men zou zelfs kunnen zeggen dat het als een toneelstuk in mekaar zit. Zoals een goed toneelschrijver weet Buysse dadelijk belangstelling te wekken voor de personages die hij laat optreden. Ook de dialogen zijn zeer toneelmatig. In de eerste van zijn romans worden ze nog gevoerd in een algemeen verstaanbaar Vlaams, in later werk gebeurt dit in het dialect van zijn geboortedorp of -streek, omdat hij van meet af had ondervonden dat dit natuurgetrouwer de aard van de plattelandsbevolking weergaf. Omzeggens elk kapitteltje van ‘Het Recht van de Sterkste’ kan men aldus als een scène uit een toneelstuk zien. Het beschrijvende gedeelte van zulk hoofdstukje dient men dan grotendeels te beschouwen als toneelaanwijzingen van de auteur of van de regisseur en de dialogen duiden de beweegredenen en het verloop van de handeling aan. Al de ingrediënten voor een door en door naturalistisch drama zijn dus in de roman aanwezig en, zoals gezegd, nog meer voor een film, die het over en weer geloop in de huisjes en kroegen van de fameuze Zijstraat en zeker de nachtelijke visroof-onderneming fascinerend zou kunnen evoceren.
Als een filmscenario begint ook de roman ‘Schoppenboer’ met het haperig ontwaken van de door 't blaffen van de hofhond gewekte oude Foncke, wiens stallingen in brand staan. Dit wordt overigens onmiddellijk gevolgd door het spectaculaire tafereel van de drie zonen
| |
| |
vrijgezellen die pogen het vee te redden, waarbij een van hen, de latere Pijkezot, vreselijk door brandwonden wordt geschonden. Een klassiek voorbeeld avant la lettre van hetgeen op de dag van heden in toneel en film haast onontbeerlijk is: een bedscène, waarin een van de partners zijn of haar daad van ontrouw te verantwoorden krijgt, is te vinden in het 8ste hoofdstuk van deel I van ‘Schoppenboer’, wanneer de genoemde Jan de oude meid Marie, bij wie hij zelf geregeld lichamelijke verkwikking zoekt, te bed in 't kamertje onder de trap, doet bekennen dat zij in 't ‘braskot’ al drie keer met de jonge neef Pol heeft te doen gehad. Ook het slothoofdstuk van de roman met het toneel van Jans laatste poging om Pols vrouw Rosa te verleiden, met het daaropvolgend hulpgeschreeuw en de moorddadige slag van Pol met zijn schop is als een pasklaar scenario geschreven. Wat er in de loop van de roman gebeurt in de beruchte kroegen, die reeds in ‘Het Recht van de Sterkste’ de plaats van handeling vormden, en waar zich nu de tonelen afspelen, die leiden tot de beschimping met de naam ‘pijkezot’, is ongetwijfeld geschikt om op het toneel vertoond of om verfilmd te worden.
In ‘Het Ezelken’ wendt Buysse een verhaaltrant aan die hij o.m. ook in ‘Uleken’ heeft gebruikt. Het is eigenlijk een aaneenrijging van hoofdzakelijk korte tafereeltjes, waarvan sommige zelfs een soort sketches zijn. Ik denk bv. aan het toneeltje waarin de koster de kippen van iefer Constance een haan als levensgezel heeft bezorgd tot grote ontdaanheid van het oude vrijstertje. Maar daarnaast zijn er tonelen als dat van de dienstmeid Céline die in de keuken, terwijl in het eetvertrek de geestelijke heren zich aan ‘les nourritures terrestres’ te goed doen, te dikwijls de wijnfles aan haar mond heeft gezet en alleen nog maar dronkemansgelal uitslaat, zodat iefer Constance, het Ezelken, denkt dat de meid ‘stekezot’ is geworden en de hulp inroept van 't Puipken, de tuinman, om de uitgelaten bedronkene te bedwingen. Deze scène geeft overigens de doorslag in de verdere ontwikkeling van de roman, want als gevolg hiervan wordt het langer onder één dak wonen van pastoor Désiré en zijn zuster Constance onmogelijk gemaakt.
Toneel- en filmscènes treft men ook te over aan in de roman ‘Tantes’. Tussen haakjes vermeld: ik heb wel eens ergens gelezen dat de gezusters Loveling, Buysses eigen moeder en haar twee zusters, voor de drie oude vrijsters uit dit boek zouden model gestaan hebben. Maar als ik over die gezusters Loveling biografische mededelingen onder ogen krijg komen zij me altijd voor als in het cultureel klimaat
| |
| |
uit hun dagen bijzonder progressieve vrouwen, die bitter weinig overeenkomst vertonen met de vrome en smaldenkende fortuinvergaarsters uit de roman. Om bij mijn onderwerp te blijven kan ik doen opmerken dat het vertrek van de tantes bij valavond op het huwelijksfeest in 't eerste hoofdstuk van de roman zo geknipt is om vertoond te worden, evenals de ontmoeting met de drie ruiters, Raymond en de twee Verstratsjes, in hoofdstuk vier. Overigens doen al de passages waarin deze paardenliefhebbers optreden, een beetje aan comboyfilms denken, niet alleen als ze hun dieren berijden, maar ook als zij zich aan spijs en drank begeven ten huize van hereboer Raymond, door Manse en Tieldeken bediend. Maar de meest frappante film-scène is ongetwijfeld die van de waanzinnig geworden Adrienne en verder de bewogen slotscène in het laatste hoofdstuk als Clara, tegenover haar twee nog overblijvende tantes en haar vader en broer Max, aan haar verdrongen gevoelens uiting geeft.
Het rauwe verhaal ‘De Biezenstekker’ werd onder de titel ‘Driekoningenavond’ voor het toneel bewerkt, wat op zichzelf een aanwijzing is aansluitend bij mijn beweringen. Toch kan ik nog even de aandacht vestigen op wat ik zou kunnen noemen een taktiek, die al in sommige Griekse drama's werd toegepast, nl. dat men al in een eerste toneel kennis maakt met de personages die de hoofdrollen zullen spelen. In meer dan één verhaal van Buysse is dit het geval, ook in ‘De Biezenstekker’, waarin dadelijk de namen opduiken van de pas uit de gevangenis ontslagen vechtersbaas Cloet en die van zijn buurman Rosten Tjeef, die de verantwoordelijkheid mag opeisen voor het verwekken van een ‘biezenstekker’, een bastaardkindje, bij Cloets vrouw tijdens Cloets celmaanden. Het tafereel van Cloets moorddadige reacties tegen zijn vrouw en zijn ‘Stellvertreter’, wanneer hij de zwangerschap ontdekt, is weer een spectaculair toneel, niet minder overigens dan de benauwende scène van vrouw Cloets moordpoging op het verschoppelingetje, de kleine biezenstekker. Bij dit fragment heb ik gedacht aan een soortgelijke atmosfeer in het verhaal ‘Een lady Macbeth van het distrikt Mtsensk’ van de Russische schrijver Nikolaj Leskòv (1831-1895), waar ik in een vroegere lezing voor ons genootschap al eens iets over heb gezegd. Ook de vriendschap van het doodzieke biezenstekkertje met het zwarte hondje Siesken en de gruwelijke verzoening van man en vrouw Cloet als eindelijk het ellendig kind gestorven is, zijn scènes die best in een toneelstuk in te passen zijn.
| |
| |
‘Van Alleynes' Ziel’ is, voor zover ik meen te weten, een minder bekend verhaal uit de aan Maurice Maeterlinck opgedragen bundel ‘Te Lande’ uit 1900, maar naar mijn smaak een uitzonderlijk verhaal, zeker niet het minst door zijn inhoud. De arme boer Van Alleynes gaat te gronde aan een ingebeeld zondigheidsgevoel: hij verkeert in de waan dat hij zijn ziel aan de duivel heeft verkocht door, om zijn pacht te kunnen betalen, geld te aanvaarden van een vrijmetselaar. Het pijnlijkste van heel het geval is eigenlijk dat de sukkel bij deze vriendelijke maçonnieke liberaal belandt ingevolge een grapje van zijn buurman, de rijkere boer Velghe. Ook dit verhaal vangt aan met een toneeltje dat onmiddellijk de kern van de zaak suggereert: ‘En hier, zei Velghe, zijn buurman even bij de mouw van zijn blauwe kiel stilhoudend, hier keunde nog, as ge nie 'n weet woar noartoe, oan den duvel ouw ziele verkuepe’. De toneelaanwijzing, dat trekken aan de mouw, ontbreekt ook hier weer niet zoals u bemerkt. Als verder in 't verhaal de arme Van Alleynes aan de heer die hij de duivel waant het geld wil terugbezorgen en, naar geen uitleg willende luisteren, de samengespaarde vijffrankstukken op de tegelvloer gooit, stemt dit overeen met de scène van de wanhopige Judas in alle toneelbewerkingen van het lijden van Christus. Maar het meest spectaculaire uit dit bewogen verhaal is het einde met het waanzinnig ‘weirwolf luepe’ van boer Alleynes, gehuld in een vies oud bokkevel, zijn dood in deze vermomming en vooral zijn begrafenis, uitgevoerd door zijn vrouw en zijn dochter, omdat een plaats op het kerkhof geweigerd wordt, ergens op de heide in ‘thunder, lightning and in rain’, zoals op de heksensabbath bij de aanvang van Macbeth.
Ten laatste is er ‘Lente’ dat omzeggens van het begin tot het einde een opeenvolging van toneeltjes is, aanvangend met het op sterven liggen van tante Zeunia en de kort daarop volgende scène van de brief naar nichtje Leontientje te Parijs en, als 't antwoord komt, de reacties van de ooms Belzemien, Standje en Coben en van de korzelige tante Cordùla. Als onkel Standje (ik vraag me af waarom Buysse die naam met een d schrijft, want het lijkt me toch een afkorting te zijn van Constant) Leontientje aan het landelijk station gaat afhalen me de ‘tiprie’ moet men met de camera klaar staan en zeker als hij haar later terugbrengt. De dankbaarste stof voor een geacteerde uitbeelding wordt evenwel geleverd door de episode van het zwemmen in 't Zonneputje. Bij de verfilming van deze novelle voor de televisie was dit zonneklaar.
| |
| |
Het is me geleidelijk opgevallen en in 't geen voorafgaat komt dit ook tot uiting dat het werk van Buysse zich meer nog dan tot toneelbewerking tot verfilming leent. Waarschijnlijk heeft dit ook te maken met de precieze beschrijvingen van kleine details, die voortdurend in zijn romans en verhalen voorkomen en waar cameramensen een derde oog voor schijnen te bezitten.
Ik meen door deze kleine keuze van voorbeelden - ze kan aangevuld worden met talrijke andere - al duidelijk een aanwijzing gegeven te hebben dat Buysses werk veel toneelmatige gedeelten bevat. Maar dit belicht slechts half wat ik met ‘dramatisch element’ bedoel. Even belangrijk in dit opzicht, zoniet nog belangrijker dan de geschiktheid van tal van fragmenten uit dit omvangrijk verhalend proza voor uitbeelding op de planken of op het grote of kleine scherm, is de innerlijke dramatiek in de ontwikkeling van deze verhalen en romans. Hiermee bedoel ik dat de drijfveren van hetgeen de personages uiten aanrichten meestal kunnen herleid worden tot de grote menselijke passies, ‘de driften’, zoals Nestor de Tière het in zijn tijd zegde, die in het werk van de meeste grote toneelschrijvers - denk maar aan de Grieken of Shakespeare - de aanleiding zijn tot het gebeuren. In ‘Het Recht van de Sterkste’, in ‘Schoppenboer’ en in ‘De Biezenstekker’, alle drie te situeren in het bas-fonds van de (Oost)-Vlaamse plattelandsbevolking in de tweede helft van de 19de eeuw, is het voornamelijk een bijna erger dan dierlijke paringsdrift, die aan de basis ligt van de onmenselijke ellende die in die werken wordt beleefd. In ‘Het Recht van de Sterkste’ is de ondergang van Maria te wijten aan Reus Balduks jaloers vrouwenveroveraarsinstinct, waarvoor alles moet wijken. In ‘Pijkezot’ zijn de uitspattingen van de gebrandmerkte Jan en zijn vreselijke dood toe te schrijven aan zijn wraaklustige jaloezie ten opzichte van de jonge Pol. En het arme biezenstekkertje is het onschuldig slachtoffer van de niets, desnoods zelfs geen doodslag ontziende jaloersheid van Cloet. Als ‘accompagnement’ van dit hoofdmotief treft men er dan nog enkele nevengeschikte ondeugden als drankzucht, schraapzucht en andere zuchtigheden aan. ‘Tantes’ berust eigenlijk op
het besef van kleinburgerlijk fatsoen dat door hebzucht wordt geconditioneerd, maar dat niet minder verwerpelijk is als de primitieve hartstochten van de underdogs uit de drie daareven vernoemde naturalistische werken.
Bijgelovige angst een passie noemen is niet helemaal juist, maar zulke angst kan ook de aanleiding worden tot 's mensen ondergang, zoals ik al vermeldde in 't geen ik heb gezegd over ‘Van Alleynes'
| |
| |
Ziel’. Verder blijkt de hebzucht van de koster in ‘Het Ezelken’ niet voor die van de pastoors uit het verhaal te moeten onderdoen en in ditzelfde boek is de verhouding tussen pastoor Désiré en zijn jonge dienstmeid Céline toch ook een passionele aangelegenheid, die aan de basis ligt van het grote keerpunt in de roman.
Blijft nog ‘Lente’ dat toch in zekere zin, niet alleen wat de titel betreft, in een meer idyllische toon is gehouden. Maar de verliefdheid van Standje op het jeugdige Leontientje, nog bijtijds ingetoomd, had in het milieu van de naturalistische verhalen best tot een verkrachting kunnen ontaarden, terwijl de novelle nu als ‘De zeer schone dagen van onkel Standje’ zou kunnen betiteld worden.
Uit wat ik heb gezegd moge blijken dat ik voor Buysse een grote waardering heb. In een vorige lezing heb ik hieraan ook al uiting gegeven. Grueten Buysse bestaat niet alleen in het rijke Vlaamse Wielerleven. Dé grote Buysse is die van Nevele.
|
|