Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
‘Vadzige monniken in morsige holen’ en de tekstoverlevering
| |
[pagina 2]
| |
voorbijgaande achteloosheid of onachtzaamheid, gevolgen van o.m. vermoeidheid of eenvoudigweg van gebrek aan of verslapping van belangstellingGa naar voetnoot(2). Soms beperkte zich deze vaststelling van een echte of vermeende fout of feil in de tekst tot een blote, koele vermelding van het geval; soms echter was deze bevinding een aanleiding tot schampere, soms zelfs honende schimpscheuten. Het zijn echter voornamelijk literatuurhistorici en tekstuitgevers - achttiende-eeuwse meestal - en niet zozeer zestiende-eeuwse vertalers en tekstbezorgers, die zich het scherpst en het heftigst over het werk en de gedragingen van vroegere afschrijvers of eigentijdse tekstuitgevers uitlieten. Inderdaad, talrijk zijn de laat-middeleeuwse of zestiende-eeuwse uitspraken over de ongaafheid van teksten, of de eerste uitvallen tegen vroegere slordige, onbevoegde of oneerlijke kopiïsten ook niet. Ze zijn niettemin m.i. in zekere mate belangwekkend. Ze leren ons immers iets over o.m. de toenmalige vertaler en zijn werk; ze zijn daarenboven blijkbaar blijven nazinderen in de kritiek die latere lezers en commentatoren, historici en uitgevers van deze gewraakte geschriften, in verband met de gaafheid van de tekstoverlevering ervan, uitgebracht hebben. Komt daarbij dat het opvallend is dat - zoals reeds even vermeld - het veeleer latere historici en tekstuitgevers zijn geweest die, benevens het geven van uiteenzettingen van technische aard over de al of niet echte verhaspelingen van een tekst, onder invloed van het geestesklimaat van de tijd, waarin zij getogen werden, geleefd, gewerkt en geschreven hebben, en/of onder invloed van ‘overgeërfde’ levensbeschouwelijke opvattingen en familietradities, soms dan ook al onder 't impuls van eigen temperamentvolle opwellingen, zich in dit opzicht stoutigheden veroorloofd hebben die ze, denkelijk in hun mildere momenten, of in een andere tijdstroming of levenssfeer, nooit zouden geuit hebben. Een geval, dat me jaar na jaar is blijven intrigueren en herhaaldelijk beduusd doen opkijken heeft, is wel dit van Jeronimo de Vries, die leefde van 1776 tot 1853.
*** | |
[pagina 3]
| |
In zijn Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde, waarvan de 2de druk in 1835 in A'dam begon te verschijnenGa naar voetnoot(3), doet Jeronimo de Vries - een van onze eerste literatuurhistorici - een zware uitspraak in verband met de overlevering van oude teksten. Deze werden inderdaad, volgens hem althans, in de Middeleeuwen in de ‘morsige holen van vadzige monniken’ verholen gehouden; leden van de reguliere clerus, meer dan deze van de seculiere, misbruikten deze geschriften en schonden ze. Dit vonnis - want zo klinkt het toch, en is het in feite ook! - zal meer dan één lezer nu nog verrassen, hoe gewend die ook zijn mocht aan het zien en horen geven van vlugge en vaardige stoten en wederstoten die in de wereld van filologen, critici en bellettristen in alle talen en uit alle tijden, zo handig aangebracht en uitgewisseld worden - woordensteekspelen die vaak van zo weinig begrip, van zo'n karig en schraal menselijk gevoel getuigen kunnen! Ook Gerard Brom moet de straffe formulering van Jeronimo de Vries getroffen hebben. Inderdaad, in diens Geschiedschrijvers van onze Letterkunde - werk dat onder de Tweede Wereldoorlog nog van de pers komen kon - pakte hij Jeronimo de Vries dan ook hardhandig aan, waar hij schreef: ‘Jeronimo de Vries toonde een aan zijn onkunde evenredige minachting voor de middeleeuwen, die hij, ‘in de morsige holen van vadzige Monniken {zich} zag afspe- | |
[pagina 4]
| |
len...’Ga naar voetnoot(4). En terloops zij hier vermeld: Jeronimo de Vries was in dezen een recidivistGa naar voetnoot(5). Later méér daarover! Inmiddels toch dit. Dit woord van Jeronimo de Vries gaat ook óns aan, in verband met de studie van de vroegere vertalingen van oud werk in 't Westen; het moet eveneens wie ook raken, die zich met het onderzoek van de tekstoverlevering in 't algemeen of zelfs - meer algemeen - met de studie van een of andere brok westerse cultuurgeschiedenis inlaten zou. Het valt inderdaad moeilijk te ontkennen dat in de overheveling van o.a. oud schriftelijk cultuurgoed - om niet te spreken van de beoefening zelf van bepaalde letterkundige genres, b.v. historische en zgn. ‘geestelijke’ literatuur in de ruime zin van het woord - de clerus, vooral dan monniken, doch ook kloosterzustersGa naar voetnoot(6), in de Middeleeuwen een belangrijke rol - ten goede, soms echter ook ten kwade - gespeeld hebben. M.a.w. talrijke oudere teksten, die in het classieke of in 't middeleeuwse Latijn gesteld of in de landstalen geschreven waren, hebben de zestiende eeuw en vaak onze tijd bereikt dank zij o.m. de kloosters. Dáár, of althans voornamelijk daar, werden deze oudere geschriften verzameld en bewaard; dáár werden zij door overschrijving vermenigvuldigd, en van dááruit werden zij dan ook soms verspreid. De bedoelingen van deze middeleeuwse verzamelaars en kopiïsten van antieke geschriften of van oude in de landstaal gestelde teksten, het belang of de omvang van hun werk, zomin als de betekenis van hun inzet in bibliotheekzaal, scriptorium of kloostercel, met het oog op het veilige en gaaf bewaren en, door 't kopiëren, gemeenmaken van ons westers geschreven cultuurerfdeel worden echter - of werden althans vroeger - niet immer op billijke wijze beoordeeld. Uitspraken van litterair-historici, van tekstuitgevers, commentatoren, ook van vroegere vertalers - ja, ook van vertalers! - over de bijdragen van dezen, die in scriptorium of kloostercel zich soms jarenlangGa naar voetnoot(7) | |
[pagina 5]
| |
aan het naschrijven van teksten wijdden, zijn vaak zelfs uitingen van een zeker misprijzen voor dit monachaal werk dat meestal ook in een geest van deemoedig dienstbetoon beoefend werdGa naar voetnoot(8). Billijk was, noch is dan dergelijke gedraging. Wie zich over het woord en werk, over het denken en doen van een ander als ‘censor’ uiten wil, moet eerst en vooral zeker zijn dat hijzelf de zaak, waarover het gaan zou, grondig kent; voorts moet hij op zijn hoede zijn tegen het gevaar, in zijn onderzoek en uitspraak, zich veeleer door 't gevoel dan door de rede te laten leiden; en ten derde moet hij ervoor zorgen dat hij in de geest van de christelijke traditie - ‘de christiana civilitas’ - handelen en spreken zal. Alleen onder deze drie voorwaarden kan een billijk oordeel gevormd en geveld worden. Zo meende het althans een ErasmusGa naar voetnoot(9). Niet alle generaties van filologen, letterkundigen of historici na hem hebben zich echter aan deze regel gehouden daar waar het erom ging de bijdrage van de vroegere clerus, o.m. inzake tekstoverlevering, naar recht en rede te beoordelen. De inslag van de traditie, en de invloed van de omgeving waren soms te sterk. Gevolg: niet immer hebben ter goeder naam en faam de overschrijvers van oudere teksten - en zeker niet zij die in kloostercel of -scriptorim werkten - gestaan. Anders gezegd: dat monniken en monialen in de school van het stilzwijgen, die de hunne wasGa naar voetnoot(10), niet alleen het woord als scheppende kunstenaars of geleerden, doch ook de stift en pen als afschrijvers leerden hanteren, werd hun niet altijd, en zeker niet door iedereen, ten goede gehouden.
*** | |
[pagina 6]
| |
Een speciaal geval is wel, en zeker hier ten onzent, de reeds vernoemde Jeronimo de Vries. In zijn Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche DichtkundeGa naar voetnoot(11) deed hij inderdaad een paar zware uitspraken in verband met de kloosters, de kloosterlingen en de Middeleeuwen; meer in 't bijzonder op het stuk van de rol die monniken bij het doorgeven van ons westers erfgoed in 't vlak van litteraire kunst en wetenschap in de Middeleeuwen gespeeld hebben. Schandelijk schonden en verminkten ‘vadzige Monniken’ in hun ‘morsige holen’ de heerlijke getuigen van het schitterend litteraire leven in de Oudheid. Zo leerde Jeronimo de Vries! Minstens tweemaal klaagt hij in zijn lijvig en omstandig betoog - en dit in haast dezelfde termen - deze z.i. rampzalige rol van de kloosters en kloosterlingen aan. Eerstens in het voorspel tot zijn verder optreden; daarin kondigt hij aan dat een nieuwe dag voor West-Europa in de XVIde eeuw aanbrak toen het plots mogelijk werd het contact met de tot dan toe verholen schatten van de antieke literatuur te herstellen. Deze laatste kon het eerst in Italië opnieuw in hare zuivere glorie van vroeger in de luister en het licht van de nieuwe dag fonkelen. Sporen van een vernieuwd, hergeboren ‘cultuurleven’ in de ruimste zin van het woord waren dan ook 't eerst in Italië te bespeuren; de zgn. Westerse Renaissance kondigde zich pas elders veel, veel later onder Italiaanse invloed te noorden van de Alpen aan; in de Nederlanden vierde zij haar triomfantelijke ‘blijde inkomst’ op 't einde van de XVIde en begin van de XVIIde eeuw. En toen ervoer hier elke fijnzinnige kunstenaar en elke begaafde geestelijk-zoekende, als het neerdauwen van een heerlijke zegen over geest en hart, de ontdekking van dit zalige zuiderland, het Italië van vroeger, zowel als het Italië van toen. Met- | |
[pagina 7]
| |
een voelde hij in hem het opwellen van een vloed van nieuwe gevoelens, nieuwe ideeën, nu een vernieuwd inzicht in de wereld en in de mens zijn deel geworden was. In de plechtige stijl als van een officieel attest verklaarde J. de Vries kordaatweg: ‘De uitnemende gedenkschriften der Grieksche en Romeinsche geleerdheid schuilden in de morsige holen van vadzige Monniken, en de volgende Eeuw {d.i. de XIVde} eerst bragt die, bij de herleving der Letteren in Italië, aan het licht’Ga naar voetnoot(12). Spievast zaten deze opvatting en deze formulering ervan in het hoofd en hand van Jeronimo de Vries geklemd. Verder in 't werk kan men immers nogmaals lezen: ‘Het was in dien tijd, dat onze Letterkunde de aandacht der Graven begon tot zich te trekken, en dat die herleving der letteren in Italie aanving, welke in de volgende Eeuw {d.i. de XIVde} zoo luisterrijk geheel tot stand gebragt werd, toen de kostelijkste juweelen der oudheid, uit de morsige holen van vadzige monniken aan het licht gebragt, behoorlijk gezuiverd, den volkeren werden aangeboden’Ga naar voetnoot(13). Hij beklemtoont zelfs in deze beide uitspraken, die als twee druppelen water op elkaar gelijken, dat de monniken de antieke geschriften in hun kloosters verborgen hielden in omstandigheden die ze voor een beschaafde mens ontoegankelijk maakten. Wie gaat zich in een ‘morsig’ hol wagen? Inderdaad, schrijft hij niet dat deze stukken in ‘holen’ ‘schuilden’ die viezelijk vuil aandeden, of dat ze in de duisternis van ‘morsige holen van vadzige monniken’ verborgen gehouden werden? Daarenboven waren deze monniken er niet op uit om een veilige bewaring en gave overlevering van deze antieke geschriften te verzekeren. Waardering hadden de meesten onder hen niet over voor de openbaring van schoonmenselijkheid die in deze antieke woordkunst hier of daar verstold lag; het getuigenis dat deze werken aflegden | |
[pagina 8]
| |
van het bestaan, ook in de Oudheid, van de eveneens toen levende drift en drang naar waarheid en schoonheid, scheen hun te ontgaan; het aanvoelen van de hunkering, die door bepaalde antieke geschriften trilde of uit sommige smachtend opwelde, naar inzicht in de lotsbestemming van de mens, inzicht dat innerlijke vrede, berusting, wellicht hoop brengen of behartigen kon, bleef velen onder hen blijkbaar vreemd. M.a.w. talrijk onder deze kloosterlingen waren zij die de genade misten om de volheid van vreugde te beleven, te delen of er het bestaan zelfs van te vermoeden - vreugde die weggelegd is voor dezen die ontdekken kunnen wat er, in de ontmoeting met deze getuigen van de antieke wijsheid en van het antieke weten, zin, geest en hart van een rechtgeaarde, geestelijk rijkbegaafde en fijnbesnaarde mens behagen kan. Kortom, altijd volgens Jeromino de Vries, velen hadden slechts minachting voor deze geschriften over. En Jerommo de Vries kondigt zo maar zonder wimperpinken af: ‘In de dertiende Eeuw waren de Handschriften het eigendom van weinigen, en, als voortbrengsels van het blinde Heidendom, meestal veracht’Ga naar voetnoot(14). Zelfs méér! Deze handschriften met antieke teksten werden, volgens Jeronimo de Vries, misbruikt, en dit in tweevoudig opzicht. Inderdaad, het bewaren ervan vormde een schitterend en verblindend alibi; tevens waren deze hss. instrumenten voor volksbedrog dat hun, d.i. de kloosterlingen, ten goede kwamGa naar voetnoot(15). Daarenboven werden. ook volgens hem, deze antieke geschriften in de kloosters ‘bezoedeld’, want 't is pas nadat ze behoorlijk ‘gezuiverd’ waren, - nadat diensvolgens de oorspronkelijke gave versie van deze teksten hersteld was - dat hun bevruchtende invloed op de ontwikkeling van het westers Europa in de XIVde eeuw mogelijk werdGa naar voetnoot(16). Zijn diep misprijzen voor de Middeleeuwen - de ‘duistere Eeuwen’ noemt hij zeGa naar voetnoot(17) - moet ons dan ook, na kennisneming van deze opvattingen en uitspraken, niet verwonderen. ‘Middeleeuws’ in de | |
[pagina 9]
| |
sfeer van cultuur was in zijn geest synoniem met ‘verval’, met ‘minderwaardigheid’Ga naar voetnoot(18). Hoe dan echter verklaren dat in een dergelijk ongunstig en zelfs vijandig klimaat deze getuigen van een andere, van een niet-christelijke cultuur, toch, en dan wel in deze kloosters bewaard en zelfs vermenigvuldigd werden? Hierop heeft de diepgelovige Jeronimo de Vries zijn antwoord: hier staan we, volgens hem, voor een bijzondere ingreep van een voorzienige God. Hij schrijft: ‘De Voorzienigheid echter bewaarde en vermenigvuldigde ook door deze, van andere algemeene werkzaamheden zich zelve uitsluitende, wezens, het goede zaad tot eene aanstaande ontwikkeling wanneer het uitkomend spruitje zich veilig aan eenen meer gezuiverden dampkring kon blootstellen, zonder vreeze van moedwillig uitgerukt en weggeworpen te worden’Ga naar voetnoot(19).
*
En dan komen er toch enkele bedenkingen en vragen op!. Of J. de Vries nu alle monniken met dezelfde zonden belaadde inzake 't bewaren, gebruiken en doorgeven van oude litteraire documenten en alle kloosters als plaatsen van zedelijk en cultureel verval beschouwde is moeilijk uit te maken. Nu eens heeft hij het over ‘de Kloosterlingen’ dan weer over ‘Monniken’ tout court; nu eens worden formuleringen in hun absolute vorm gebruikt dan weer afgezwakt en gemilderd. Van meer doorwegend belang lijkt me echter, in verband met deze visie van Jeronimo de Vries op de ontwikkeling van mens en wereld, en op deze van de literatuur, de vraag welke de factoren zijn die volgens hem, het ontluiken van een nieuw litterair leven na de Middeleeuwen mogelijk gemaakt hebben, het laten kiemen en bloeien, en deze letterkudige activiteit eventueel gericht en gekleurd hebben? Even verantwoord is m.i. de vraag: welk belang hechtte hijzelf, die kloosterlingen in hun houding t.o.v. het antiek litterair erfgoed zó | |
[pagina 10]
| |
heftig aanviel, aan geestelijke waarden die in deze uiting van het westers cultureel proces een rol zouden gespeeld hebben? Welke waren dan wel zijn criteria, van hem die zo licht zware beschuldigingen uitte en zo hooghartig de staf over 't hoofd van anderen brak? Slechts met minachting liet hij immers zijn ogen gaan over de inzet en verwezenlijkingen van generaties en generaties; en met zijn vernietigende critiek maakte hij hun werk met de grond gelijk. En dan vallen er bij het doorlichten van zijn schets van de ontwikkeling van de Nederlandse letteren vreemde en bevreemdende vaststellingen te maken. Want hij ziet het zo!
*
De stelling van Jeronimo de Vries blijkt te zijn: grote literatuur in de landstalen is alleen denkbaar daar waar, en dan wanneer de Griekse, en voornamelijk de oude Latijnse geschriften hunne bevruchtende invloed konden laten voelen. Wie dit hier te lande belette, afremde of hoe ook vertraagde draagt de verantwoordelijkheid voor de late bloei van een Nederlandse literatuur die naam waardig. De schuldigen zijn hier de ‘monniken’.
De ontluiking van de Nederlandse literatuur - J. de Vries noemt dit haar ‘ontbottting’ - valt volgens hem in de XIIIde eeuw te zoeken. Dit kiemen en dit groeien zijn gedeeltelijk te danken aan het toen opkomend gebruik van de landstaal in het openbaar leven. Hij heeft het dan over de gunstige invloed van de ‘ontluikende beschaving des Lands’Ga naar voetnoot(20), of over de bijdrage ‘tot verlichting en beschaving des volks’Ga naar voetnoot(21), die dit taalgebruik met zich bracht. Een tweede factor, die het ontstaan van dit jong litterair leven bevorderde, was ‘de meerdere groei van den handel’Ga naar voetnoot(22), elders dan weer geheten: ‘de eenigszins ontluikende bloei van Koophandel en Zeevaart’Ga naar voetnoot(23). Invloed van de antieke literatuur was nihil, wijl onmogelijk, gelet op het lot van de handschriften in de kloosterbibliothekenGa naar voetnoot(24). Inwerking op de westerse literaturen zouden classieke geschriften slechts hebben, nadat ze, eerst in Italië, en dan elders, aan | |
[pagina 11]
| |
het licht zouden gebracht zijn en ‘gezuiverd’ zouden zijnGa naar voetnoot(25). Deze ontdekking, zuivering en verspreiding van deze teksten blijken pas in de XIVde eeuw gebeurd te zijn; in Italië zou de letterkunde zich zelfs dan tot een ‘luisterrijk geheel’ ontwikkelenGa naar voetnoot(26). Waarom deze ‘ontdekking’ zich eerst in Italië voordeed, en waarom Italiaanse kloosterlingen zich blijkbaar vroeger voor de ‘verspreiding’ van hun handschriftenbezit ingezet hebben dan hun medebroeders benoorden de Alpen zijn vragen die Jeronimo de Vries niet stelt noch beantwoordt. In zijn grondtrekken was de kloosterregel van universele toepassing! Waar ligt dan de oorzaak van deze uiteenlopende toestanden en gedragingen? Van Jeronimo de Vries hierover geen stom woord! Terloops zij hier aangestipt hoe weinig consequent Jeronimo de Vries soms zijn kon. Inderdaad, hoe kon hij dan later in zijn algemeen ‘Besluit en Kort overzicht’, in zijn terugblik op de XIIIde eeuw, beweren: ‘Groot en algemeen was {toen} de invloed der // oude letteren, die allengskens den ruwen dichttrant beschaafden, den kieschen smaak en het juist gevoel voor hetgeen goed en schoon is alomme deden ontluiken’Ga naar voetnoot(27). ‘Alomme’, dan nog!
De XIVde eeuw was, litterair gezien, volgens hem, een periode van algemene stagnatie, om niet te zeggen, een tijdperk van vervalGa naar voetnoot(28). Meer speciaal in de Nederlanden stremden oorlog en oproer, en de zgn. ‘Vlaamsche’ ‘bastaardije’ of taalverbastering elke opgang. Grijs en grauw lag alles stil. Over enige invloed, ten goede of ten kwade, van de antieke literatuur, valt er geen woord in dit stuk over de XIVde eeuw te lezen!
't Is pas in de XVde eeuw dat enkele lichtpunten doorpriemen en een jong herleven verraden. De verklaring voor deze, in zekere mate althans gunstige, wending ligt echter volgens Jer. de Vries te zoeken in het maecenaat van de landsvorsten; tweedens in de oprichting van de Kamers van Rheto- | |
[pagina 12]
| |
rica, en ten derde in de uitvinding van de boekdrukkunst in de Nederlanden. In het corpus van het stuk, dat hij aan de XVde eeuw wijdt, is er zelfs geen toespeling op de literatuur van de Oudheid. Over invloed van Grieken of Romeinen, geen woord! In het ‘Besluit of Kort Overzicht’ daarentegen is er wel degelijk een verwijzing naar ‘den invloed van de herleving der oude Letterkunde’ in 't buitenland, o.m. in ItaliëGa naar voetnoot(29). Over beïnvloeding van onze eigen literatuur in deze eeuw door de werken uit de Oudheid wordt er met geen woord gerept.
In de XVIde eeuw - vooral dan in de tweede helft van deze periode - valt er, om het in ‘schoolvossenstijl’ te zeggen, een kentering ten goede te bespeuren. Deze zou, volgens Jer. de Vries, te danken zijn aan de HervormingGa naar voetnoot(30), aan de ‘Nederlandsche Vrijheidsliefde’, en aan de ‘Hollandsche Kunstdrift’Ga naar voetnoot(31). Deze drie factoren zouden z.i. deze gunstige ontwikkeling verklaren, al werd deze aanvankelijk door gebrek aan geld afgeremdGa naar voetnoot(32). Van invloed van de antieke letteren ook hier weer geen woord, al moet vastgesteld dat bij de behandeling van de betekenis van bepaalde figuren (zoals b.v. een Cornelis van GhisteleGa naar voetnoot(33), een D.V. CoornhertGa naar voetnoot(34), een Karel van ManderGa naar voetnoot(35), gewezen wordt op het contact, met soms gunstige resultaten, van deze auteurs met de literatuur van de Oudheid. Het hoogtepunt in de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur ligt in de XVIIde eeuw. Hooft, Vondel, Cats vormen het triumviraat dat alles beheerst, al moet toegegeven, meent een Jeronimo de Vries, dat ook hun werk nog gebreken vertoontGa naar voetnoot(36). De oorzaken van deze rijke bloei toen vindt Jer. de Vries weer in de kamp voor vrijheid op zee en te landGa naar voetnoot(37), in de wedijver, die pees en spier, hoofd en handen van elke ‘Hollander’ tot doen of denken dwong, en zelfs tot het ontstaan van naijver tussen krijgs- en staatslieden, kunstenaars en wetenschappers leidde. Zelfs meer: ook in | |
[pagina 13]
| |
beperkte kringen, als deze b.v. van de artistieke wereld, werkte zij na: de dichters die getuigen waren van de bloei van de toenmalige schilderkunst wilden niet achterblijvenGa naar voetnoot(38). Op deze ‘edele geestdrift en naijver’ als drijfveren tot het streven naar de hoogste kunst had Jer. de Vries ten andere reeds vroeger de aandacht gevestigd, en hierbij de naam van Vondel bij zijn betoog betrokkenGa naar voetnoot(39); al zij het ook dat hij Hooft als de eerste ware en de grootste Nederlandse dichter beschouwde. In de XVIIde eeuw ontbraken de geldmiddelen al evenmin. ‘Voeg hierbij’ schrijft hij, ‘dat de plotseling vermeerderde geldmiddelen, door koophandel en rijke veroveringen aangebragt en de toevloed van zoo vele duizenden naar ons Gemeenebest, toen eene Vrijplaats, niet voor Roovers en Misdadigers, gelijk // weleer het oude Rome, maar voor brave, godsdienstige en naauwgezette lieden, de welvaart binnen onze grenzen hebben ingeleid’Ga naar voetnoot(40). Hij resumeert dit dan als volgt: ‘De weldadige invloed der Drukkunst, der Hervorming en de toenemende Vrijheid en welvaart bragten algemeene beschaafdheid te weeg’Ga naar voetnoot(41). En dan komt eindelijk in deze opsomming (en dan zijn we al volop in de XVIIe eeuw): ‘De Grieksche en Latijnsche Letteren bovenal werden de bronnen, waaruit men de Dichters leerde putten, en waaruit zij ook hebben geput, fraaije gedachten, treffende schilderingen, heerlijke vergelijkingen, met één woord, den waren smaak, het juiste gevoel voor hetgeen schoon en bevallig is’Ga naar voetnoot(42).
*
Ziedaar een schematisch overzicht van de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur zoals Jer. de Vries deze evolutie meende te zien. Het omvat, logischerwijze dacht ik, verwijzingen naar de oorzaken die z.i. tot het kiemen, tot het groeien en bloeien, zelfs tot de hoogste en weelderigste bloei van de literatuur bij ons hebben bijgedragen. En onmiddellijk dringen zich dan ook hier enkele vaststellingen en vragen op! Opvallend inderdaad is dat de kiemen van de herleving van kunst en wetenschap, die op de Middeleeuwen volgde, z.i., veeleer te zoeken | |
[pagina 14]
| |
vallen in een stel uiterlijke, extra-litteraire, elementen - vrijheidsdrift en vrijheidskamp op het politiek en op 't godsdienstig vlak; geestdrift voor kunst en wetenschap en naijver, economische bloei en sociale welstand, uitvinding van de boekdrukkunst - dan in een contact met de ‘glorie’ van de Antieken, met het ‘luisterrijke’ en ‘het licht’ van de Oudheid, hare cultuur, en inzonderheid met hare literatuur, waarover hij het elders hadGa naar voetnoot(43). Bij deze vaststelling rijst dan de vraag: hield Jer. de Vries zich in de uitbouw van zijn betoog aan het stramien van oorzakelijke verklaringen dat hij zijn lezers voorlegde in verband met het ontstaan en de ontwikkeling van een Nederlandse litteraire bedrijvigheid na de Middeleeuwen? Ik meen van ja! grotendeels althans voor het algemeen opzet van zijn stuk. Bij een nader toezicht van het garen- en dradenspel van zijn weefwerk valt echter aldra op dat zijn oog en hand meestal op bepaalde elementen van het vakken- en lijnenpatroon van zijn werkstuk rustten. Treffend is dat de allereerste belangrijke factor die z.i. tot het opstaan, groeien en bloeien van een literatuur-in-de-landstaal bijdraagt, de financiële en economische situatie van een taalstreek is. Algemene welstand, mild maecenaat en belangrijk eigen geldelijk vermogen van de woordkunstenaar zelf zijn factoren die literatuurbeoefening, die naam waardig, mogelijk maken. Verwonderen mag ons deze stelling niet, althans niet vanwege een Jeronimo de Vries. Het genieten door de woordkunstenaar van een zekere persoonlijke materiële welstand en het zich kunnen bewegen in een maatschappij, waarin het goed is te leven, en waarin milde landsvorsten of andere aanzienlijken steun verlenen enerzijds, en het gedijen van 't litterair bedrijf anderzijds, waren in zijn ogen, noodzakelijk en wezenlijk gebonden verschijnselen. Deze stelling gold volgens hem niet alleen voor de ‘Gouden Eeuw’; de ontwikkeling, die zich in de XIIIde eeuw in het litterair leven van toen had afgespeeld, leverde z.i. een gelijkaardig en gelijkwaardig bewijs van de juistheid van zijn visie op 't verloop der dingen. De eerste opgang van onze literatuur in de XIIIde eeuw is immers grotendeels te danken aan de belangstelling die onze ‘Graven’ toen | |
[pagina 15]
| |
aan de literatuur begonnen te wijdenGa naar voetnoot(44). En bij platonische belangstelling bleef dit natuurlijk niet. Geldelijke steun is nochtans niet alles; hijzelf moet dat vaststellen daar waar hij schrijft: ‘De kunst ging niet voor- maar achterwaarts, schoon de Graven de aanmoediging der Dichtkunst geenszins veronachtzaamden, zelfs door jaargelden en geschenken haar poogden te verheffen’Ga naar voetnoot(45). In zijn ‘Schets’ zelf had hij reeds op dit voor hem hoogst bevreemdend verschijnsel gewezenGa naar voetnoot(46). Meestal echter lagen z.i. de zaken anders, en werden ze dan ook door hem anders belicht. Zo b.v. in zijn algemene schets van de stagnatie die het litterair bedrijf in de Nederlanden in de XVde eeuw kenmerkte! In zijn beeld van de toenmalige verlamming uit oorzake van talrijke negatieve politieke factoren - internationaal en nationaal bekeken - en ook ten gevolge van de nefaste weerslag van bepaalde sociale gebeurtenissen, wijst hij er wel op dat, na de dorre jaren van de XIVde eeuw, een straaltje van nieuw leven opschiet en aan 't borrelen gaat, dank zij de steun die bijzonder Karel de Stoute en Philips de Schone verleendenGa naar voetnoot(47). Doch zelfs de ‘gunstbewijzen’, die deze beide landsvorsten aan de woordkunstenaars van toen schonken, konden gene algemene heropleving verwekkenGa naar voetnoot(48). Waarom zakte het peil van onze letterkunde in de eerste helft van de XVIde eeuw zo beangstigend laag? De oorzaak van deze akelige inzinking valt op het financieel plan te zoeken! Het beschikbare geld ter ondersteuning van de kunsten, meer in 't bijzonder van de dichtkunst, werd verkwanseld, d.i. het ging in het bekostigen van oorlogsvoering op. Want, schrijft hij, dit was een ‘tijdperk, waarin de met zoo veel moeite en gevaar voor handel en zeevaart verzamelde gelden ten lande uitgevoerd, en de, aan de dienst der Zanggodinnen gewijde | |
[pagina 16]
| |
vermogens, tot slaafsche offeranden voor eenen vreemden Mars schandelijk werden verspild’Ga naar voetnoot(49). En de zeventiende-eeuwse bloei dan? Deze is niet alleen te danken aan de inbreng van duizenden Zuidnederlanders (het is Jeronimo de Vries die dit stelt!), maar ook - en herhaaldelijk wordt deze, zijne opvatting verwoord - aan de rijkdom die het Noordnederland van toen overspoelde. ‘Geldmiddelen’ is ten anderen een woord dat Jeronimo de Vries blijkbaar met welbehagen door zijn uiteenzettingen rinkelen laat. Luister naar een stuk uit zijn betoog: ‘Voeg hierby dat de plotseling vermeerderde geldmiddelen, door koophandel en rijke veroveringen aangebragt, en de toevloed van zoo vele duizenden naar ons Gemeenebest, toen eene Vrijplaats, niet voor Roovers en Misdadigers, gelijk // weleer het oude Rome, maar voor brave, godsdienstige en naauwgezette lieden, de welvaart binnen onze grenzen hebben ingeleid. Onze steden moesten vergroot, Amsterdam binnen den tijd van ruim tachtig jaren viermaal merkelijk uitgelegd worden. Niets is derhalve natuurlijker, dan dat, bij de plotselijke vermeerdering van geldmiddelen en brave ingezetenen door dezen ongewonen toevoer, de Kunsten en Wetenschappen eene ongewone hoogte van roem erlangden’Ga naar voetnoot(50). En wanneer het er op aankomt de figuur van een of ander auteur te kenschetsen en de waarde van diens werk te bepalen dan wordt aan het belang van de financiële status of het familievermogen van de schrijver even herinnerd. Karel van Mander b.v. was ‘... een man van goeden huize’Ga naar voetnoot(51); snijdt Jeronimo de Vries een camee van H.L. Spiegel dan legt hij deze U zó voor: ‘In het Grieksch en Latijn was hij ervaren; ook was hij een liefhebber der Schilderkunst, en won schatten met den Koophandel’Ga naar voetnoot(52). In verband met Jan van Dale voelt hij zich genoopt zijn lezers mede te delen dat deze ‘voor zijn werk den kostbaren prijs van een schoonen gouden ring met eenen rijken diamant wegdroeg’Ga naar voetnoot(53). De evaluatie van een Laurens Reael doet als een tweeluik aan; één pand voor de dichter, een ander voor de zakenman. Zo kan men hierbij lezen: ‘Laurens Reael, de vriend van Hooft, Vondel en andere vermaarde Dichters, heeft ter dier tijd de Nederduitsche lier mede niet zonder roem en bevalligheid | |
[pagina 17]
| |
bespeeld. Een man van het grootste aanzien en geleerdheid, deed hij zijn Vaderland en der Dichtkunde de gewigtigste diensten. Hij was onder andere Ridder en Gouverneur-Generaal der Indiën, vanwaar hij groote schatten naar Holland telken jare afzond’Ga naar voetnoot(54). Zakelijk is ook zijn uitspraak over een verschijning als deze van Johannes Antonides van der Goes. J. de Vries meende van deze humanist te moeten berichten dat deze ‘met een niet onvoordeelige bediening begunstigd werd..., waarvan hij echter niet lang genot had, want hij overleed in den bloei zijns levens’Ga naar voetnoot(55). Is dat zwarte humor, of macabere ironie?
*
De bevruchtende rol van het contact met de antieke beschaving ontkent hij daarom niet; in feite echter is deze rol in zijn voorstelling van de ontwikkeling ten goede van onze cultuur, en meer speciaal van onze literatuur, van bijkomstig belang; wezenlijk zijn, volgens hem, van groter waarde en van zwaardere impact sommige factoren die met de Oudheid, of met haar literatuur, in wezen geen rechtstreeks verband hebben, noch vertonen. Ongetwijfeld kan uit sommige verklaringen van Jeronimo de Vries afgeleid worden dat hij inderdaad geloofde dat de bejegening van de Nederlandse mens en wereld in de XVIde en XVIIde eeuw met de Oudheid, en meer in 't bijzonder met de Griekse en Latijnse literatuur, onmiskenbaar vruchten afgeworpen heeft, de Nederlandse letteren ten bate. Kennis van de classieke letterkunde, van deze van de Hellenen en deze van de Romeinen, was z.i. uiterst nuttig! Waarom? Omdat hij ze zag als een haast onuitputtelijke mijn, waaruit de westerse dichter langs een stel diepe schachten en een net van lange gangen een rijk, verscheiden en zelfs onschatbaar materiaal voor eigen gebruik en verwerking ophalen kon. 't Is vooral onder dit aspect dat hij het contact met de antieke literatuur zag en belangwekkend vond: haar nut; zijn visie was in dit opzicht nuchter-utilitair. Tweedens was deze verzameling van bewaarde Griekse en Latijnse teksten - ook op het stuk van vormproblemen in 't algemeen - voor de westerse belangstellende een koninklijk-voorziene toonhalle van beelden, figuren waaruit modellen konden aangevoerd worden. | |
[pagina 18]
| |
Uit deze uitgestalde rijkdom van stalen van handvaardigheid kon een stel technische middelen samengelezen worden en grepen en knepen geleerd... en overgenomen worden die elke ‘moderne’ auteur in eigen taal hanteren kon. Ten derde, kon de auteur en zijn criticus van toen uit deze overgeleverde antieke teksten de ware lering puren over wat een litterair werk schoon, waar en nuttig maken kon.
*
Wie gehoopt had dat Jeromino de Vries deze ideeën over het vernieuwd en vernieuwend contact met de classieke Oudheid en over het belang hiervan voor de literatuur in de landstaal zou uitgewerkt hebben, moet ontnuchterd vaststellen dat De Vries in zijn werk in vier delen van een klein 700 bladzijden amper een goei dertig woorden aan deze gebeurtenis en haar nawerking wijdtGa naar voetnoot(56). Wat moet men daaruit besluiten? Ten eerste: dat hijzelf dit contact niet zo nuttig of noodzakelijk achtte! Ten tweede, dat dienvolgens ook de zgn. wandaad van de middeleeuwse kloosterlingen op het stuk van het verholen houden van oude handschriften, die hij bij de aanhef van zijn stuk zo pathetisch aan de kaak stelde, in feite ook zo'n erge gevolgen voor de ontwikkeling van de letterkunde in de landstaal niet kan gehad hebben.
*
Het schlaboon van het verloop van het bevruchtings- en veredelingsproces dat zich afspeelde tussen de antieke geschriften en de ‘moderne’ Westeuropese litteraire productie, als een Jeronimo de Vries dit zag, wordt door hem, zoals te verwachten viel, op het beeld van de ontwikkeling van de Nederlandse litteratuur uitgespreid. Hij stelt uiteraard eerst en vooral voorop dat op een bepaald moment ook Nederlandse auteurs - uit Zuid en Noord - de antieke literatuur in haar glorie rechtstreeks leren kennen hebben. | |
[pagina 19]
| |
Neem het geval Cornelis van Ghistele, de XVIde-eeuwse vertaler, hoofdzakelijk van Latijns, doch ook van Grieks werk. Jeronimo de Vries vermeldt hem dan ook als de auteur van ‘vele vertalingen uit Virgilius, Horatius, Terentius en Ovidius’Ga naar voetnoot(57). Er is eveneens een D.V. Coornhert, die ‘zich in het Latijn en de oude Letterkunde {oefende}, waardoor hij zijnen natuurlijken aanleg met de noodige beschaving versierde’Ga naar voetnoot(58). Als een ander voorbeeld valt er ook nog een Vondel te citeren die eveneens, o.m. door ‘vlijtigen arbeid in de Schriften van oude en nieuwe Dichters’, ‘zijnen natuurlijken en verhevenen aanleg {had} versierd’Ga naar voetnoot(59). Ook van Hooft wordt ons geleerd dat deze als student aan de Leidse Universiteit voor de eerste maal onder de indruk kwam van de glorie die van Griekenland uitstraalde en van de majestatische grootheid die Rome, zijn Rijk en zijne cultuur eigen wasGa naar voetnoot(60). Doch de ware impuls tot het scheppen van echt kunstwerk, dat de adel van het Nederlandse woord en de schoonmenselijkheid en geestelijke rijkdom van de dichter lang en ver verkondigen zou, kwam niet van de rechtstreekse bejegening met de antieke litteraire cultuur, maar van elders: nl. van Italië. Verdere verfijning en verdere verdieping van hun inzicht in het leven en in de kunst verwerven onze schrijvers immers tijdens hun bezoeken aan Italië zelf. Hooft - die Jeronimo de Vries als de eerste dichter van het machtige Nederlands triumviraat, nl. Hooft, Cats en Vondel, beschouwde - is een schitterende illustratie van deze stelling, die de zijne was. Wat Hooft vóór zijn reis naar Frankrijk en Italië geschreven had ‘was plat en zenuwloos’Ga naar voetnoot(61); een wezenlijke kering in 't dichterschap van de jonge Hooft tekende zich pas af na deze reis naar en in 't Zuiden. | |
[pagina 20]
| |
Jeronimo de Vries wordt lyrisch wanneer hij het over Hooft heeft en de Italiaanse toestanden van toen daarbij betrekt, en schrijft: ‘hoe zouden ook wij een lauwerblad hechten aan dien nooit te verwelken krans dien Hooft even regtmatig omtrent onze Taal en Dichtkunde heeft verdiend, als Petrarca den zijnen voor de Italiaansche Poëzij en het doen herleven der Letteren’Ga naar voetnoot(62). Inderdaad, Petrarca was niet alleen de schepper van een nieuwe Italiaanse poëzie, hij was tevens de ‘vader’ van de moderne wereldliteratuur; een stelling die reeds in de zestiende eeuw door sommige essayïsten werd verdedigdGa naar voetnoot(63) en ook door tijdgenoten van Jeronimo de Vries in de Nederlanden werd voorgestaanGa naar voetnoot(64). En Hoofts geval is het enige niet! Het is m.a.w. de ontmoeting met het werk van de Italiaanse dichters uit de XIVde eeuw, die benevens het Latijn ook hun eigen landstaal hanteerden, en de bejegening met het Italië en de Italianen van toen, d.i. van de XVIde en van de XVIIde eeuw, die, volgens | |
[pagina 21]
| |
Jeronimo de Vries een even grote, 20 niet grotere rol gespeeld hebben in de vernieuwing van het litteraire leven in de Nederlanden dan het voorafgaand contact met de classieke werken zelf. Hoe verder Jeronimo de Vries zich op deze zoektocht naar de bronnen van vernieuwing van de Nederlandse cultuur, meer in 't bijzonder van de Nederlandse literatuur waagt, hoe vaker en met hoe sterker aandrang hij naar het Italiaanse culturele landschap wijst! Een fata morgana? Geenszins! Waren de Italianen toen niet toonaangevend inzake kunst en wetenschap!?
*
Om terug te keren tot het contact met de antieke literatuur als bevruchtende factor in verband met het ontstaan en gedijen van de Nederlandse letterkunde, dient echter erkend dat Jeronimo de Vries dit element niet totaal verwaarloost, hoe verwarrend zijn uiteenzettingen soms aandoen. Voor de gemeenschap, zowel als voor de enkeling, was deze ontmoeting z.i. belangrijk, en hij schrijft dan ook: ‘Groot en algemeen was de invloed der oude letteren, die allengskens den ruwen dichttrant beschaafden, den kieschen smaak en het juist gevoel voor hetgeen goed en schoon is alomme deden ontluiken’Ga naar voetnoot(65). Hij heeft het hier in zijn algemene conclusie over de dertiende eeuw. Zijn stelling is dan ook onjuist en ligt niet in de lijn van zijn uitspraken in zijn allereerste hoofdstukGa naar voetnoot(66), maar zij is m.i. symptomatisch voor iemand die als het ware behept is met vooroordelen in betrekking tot de banden tussen de Antieke en Moderne beschaving en die geen blijf weet met de Middeleeuwen. De rol die deze periode bij het in-stand-houden van dit contact, en de juiste modaliteiten, die bij het leggen van die bindingen toegepast werden, waar en door wie dit grotendeels gebeuren kon, kan hij ogenschijnlijk niet zien. Vandaar wellicht dan ook de contradicties in zijn voorstelling van het feitenverband. Of is de tegenspraak tussen Deel I en Deel IV het resultaat van een achteloosheid, al kan men zich dan afvragen hoe deze in de tweede druk niet opgemerkt werd!
* | |
[pagina 22]
| |
Ook bij het uitsnijden en slijpen van het profiel van ene of andere litteraire figuur verwijst hij naar de weldadige invloed van de studie van de classieke literatuur. Bij het voorstellen van een Coornhert b.v. kon hij er niet buiten op de geestelijke verrijking en verfijning te wijzen die diens contact met ‘de oude Letterkunde’ hem schonkGa naar voetnoot(67). Er is eveneens het geval Vondel. Uit deze en nog een paar andere uitspraken van Jer. de Vries enerzijds en zijn uitvallen tegen de negatieve of althans remmende rol van de kloosterlingen inzake studie en verspreiding van de antieke geschriften zou men de stelling kunnen opmaken dat volgens hem een nieuwe literatuur, ook in de Nederlanden, pas mogelijk werd toen hij, die voor letterkunde belangstelling voelde, in contact komen kon met de gezuiverde adelbrieven van de antieke literatuur. Het waren de kloosters die z.i. als hoge wijde wallen tussen de westerse wereld enerzijds en de oude litteraire cultuur anderzijds opgeworpen waren; het waren de kloosterlingen die zich als stoere en stugge wachters tussen de leken van toen en de getuigen van de antieke literatuur hadden opgesteld. In feite is dat lippendienst vanwege een Jer. de Vries aan een theorie die toen in sommige milieu's opgeld maakte. Daarover later meer. En logisch is hij in zijn verder betoog al evenmin. Eerstens; van de mogelijke positieve resultaten van dit wereldschokkend contact met de Oudheid maakt hij zich met enkele woorden vanafGa naar voetnoot(68). Tweedens, hij legt veeleer het accent op de bevruchtende invloed van het rechtstreeks contact met de Italianen van de XVIde en XVIIde eeuw en met het Italië van toen, dan wel op de zegenrijke inwerking, die een opgaan - zonder enig voorbehoud, zonder enig tussenpersoon - in de studie van de Griekse of Latijnse literatuur zou kunnen hebben, en, volgens hem, bij sommigen blijkbaar gehad heeft. Het was nochtans elders - en niet zozeer in de Nederlanden - dat de hernieuwde studie van de antieke literatuur de hergeboorte van de eigen letterkunde in de landstaal zou bevorderd hebben. Want dat is toch de zin van wat Jeronimo de Vries in zijn ‘Besluit | |
[pagina 23]
| |
of Kort Overzicht’ schrijft, nl.: ‘de invloed van de herleving der oude Letterkunde {was} bij andere Volkeren zoo zigtbaar..!’Ga naar voetnoot(69)? Het land waar deze ontmoeting zich 't eerst afspeelde en van waaruit de vernieuwende sappen naar 't Noorden en 't Westen werden aangevoerd was Italië. M.a.w. het is niet het rechtstreeks contact met de antieke geschriften dat, volgens Jer. de Vries, wezenlijk belangrijk was voor de herleving van de letteren in onze streken, en dat als de oorzaak van de hergeboorte, groei en nieuwe bloei van de literatuur in de Nederlanden kan beschouwd worden. Men heeft hier de indruk dat in zijn visie de bejegening van de Nederlanders met de rechtstreekse en bloedeigen erfgenamen van de Romeinen, de Italianen, die meteen als de dragers van een vernieuwde literatuur-in-de-landstaal worden bewonderd, nog van veel groter belang is. Komt daarbij dat z.i. er een causaal verband te zoeken is tussen de grootse opgang en glorie van de literatuur in de Nederlanden in de zeventiende eeuw enerzijds, en het contact van Nederlanders met het land zelf, waarin de antieke Latijnse woordkunst zich in alle pracht en macht weleer ontplooid had, en waar thans ‘de zoetvloeiende Dichters van Italië in hun eigene spraeke’ gedichten schreven vol zachtheid en zangerigheid die in het ‘ruwe Nederlandsch’ - ook volgens Jer. de Vries - niet te bereiken warenGa naar voetnoot(70). Ten anderen, wie zou er toen zo begenadigd geweest zijn dan dat hij het tedere, het harmonieuze van een Middelnederlands lyrisch vers zou hebben kunnen smaken? Wie vermoedde er toen zelfs de mogelijkheid van het bestaan van een dergelijk gedicht? De nachtegaal van bij ons hoorde men echter in die nacht niet zingen; hoe konden dan de rode rozen openbloeienGa naar voetnoot(71)? Dat zij, de Italianen toen, op kunstgebied en inzake levenstrant en levenskunst een voorsprong op het Noorden hadden was een bevinding die onze Karel van Mander eveneens aldaar ter plaatse zelf ging opdoen. Over deze verrijkende ervaring haastte hij zich ook zijn landgenoten’ te berichtenGa naar voetnoot(72).
* | |
[pagina 24]
| |
Het is dus een feit dat Jeronimo de Vries ervaart, erkent en zelfs, zoals reeds gezien, schrijft dat het zich verdiepen in de studie van de antieke literatuur - van de Griekse én van de Latijnse - zowel als het bezoeken en bereizen van Italië en het opnemen van contacten met Italiaanse kunstenaars en geleerden tot een vernieuwing van de literatuur, en tevens van de wetenschap, leiden kon. Het is echter opvallend te vernemen dat, volgens hem, het bloeiselen en het bloemen van de eigen inheemse literatuur niet zozeer hun teeltbodem in deze studie van de oude letteren vinden, al maakt hij daar eenmaal allusie opGa naar voetnoot(73), al blijft hij elders even daarbij stilstaanGa naar voetnoot(74) en al vernoemt hij enkele gevallen van verrijkend persoonlijk contact met de antieke literatuur. Er zijn echter volgens hem andere elementen die in dit kiem-, groei- en bloeiproces een dieper ingrijpende rol - vooral dan in de laatste fase - gespeeld hebben. Het is veeleer het rechtstreeks contact met het Italië van toen, met het politieke en zelfs het godsdiensig klimaat aldaar, met de oudere en toenmalige Italiaanse letterkunst, het is tevens veeleer de ontwikkeling die zich in het dubbele plan van politiek en godsdienst voornamelijk in de XVIde en in de XVIIde eeuw ook in de Nederlanden zelf voorgedaan heeft - het ontwaken nl. van een onbedwingbare hunkering naar ‘staatkundige’ en religieuze vrijheid - die de herleving en de bloei van de literatuur in de landstaal in de hand gewerkt en gedeeltelijk bepaald hebbenGa naar voetnoot(75). Andere factoren, die volgens hem eveneens hierbij een bepalende rol gespeeld hebben zijn de economische bloei en de financiële macht van Noord-Nederland toen, d.i. het einde van de XVIde, en 't begin van de XVIIde eeuwGa naar voetnoot(76).
*
Het is dan ook enigszins begrijpelijk dat Jeronimo de Vries weinig of geen begrip opbrengen kon voor de Middeleeuwen en voor de | |
[pagina 25]
| |
Middeleeuwers, meer bepaaldelijk dan nog voor personen en instellingen uit deze periode - monniken en kloosters - noch op het stuk van cultuurbeoefening noch op dit van cultuurspreiding. 't Geestelijk klimaat van zijn dagen was voorzeker niet vreemd aan deze houding. Waren er wellicht nog andere factoren die zich hier deden gelden? Ik meen van ja!
*
De waarde van de aantijgingen vanwege Jeronimo de Vries inzake de rol van de monniken in de Middeleeuwen op het stuk van cultuurspreiding zijn eerder licht aan te schrijven. Inderdaad, zonder verdiensten ter zake waren de kloosterlingen van toen niet; hijzelf ten anderen moet dit erkennen, zij het ook dat de formulering van de verklaring, die hij in dezen aflegt, schijnbaar van groot geloof, in feite van weinig historisch inzicht en van kleine moed, getuigtGa naar voetnoot(77). Het is een feit dat hij het kopiëren, en het aldus vermenigvuldigen van de teksten en meteen het verspreiden of althans het verhogen van de overlevingskansen ervan niet ontkennen kon. Het doorlichten van zijn verklaring in dezen is een spannende en revelerende onderneming; we zullen deze zo dadelijk onder de loep nemen. Inmiddels is er echter ook het geval-Balthazar Huydecoper.
***
In de kloosterpanden werden dus handschriften niet alleen bewaard; ze werden er eveneens in de monnikencel of in het scriptorium van het klooster overgeschreven. Het is op dit werkgebied dat een tweede front geopend werd, o.m. door tekstuitgevers. Inderdaad, stonden sommige geleerden uit de moderne tijd scherp kritisch tegenover de rol van de kloosterlingen als schutsheren van de geestelijke adelbrieven van de Oudheid of van eigen nationaal verleden, ze beschuldigden de middeleeuwse monniken ervan o.m. dit erf- | |
[pagina 26]
| |
goed verborgen gehouden te hebben en kennis en inzage ervan aan de gemeenschap ontzegd te hebben. Heftiger en veelvuldiger waren echter de aanvallen op de kloosterlingen die het gewaagd hadden deze teksten over te schrijven en te verspreiden. Dit aspect van de bemiddelingsrol van de monniken op dit stuk vond in de ogen van bepaalde critici geen genade. Van wie zich bij ons in de Nederlanden in de XVIIIde eeuw met het uitgeven van middeleeuws werk inliet, en die zich daarenboven als veelzijdig commentator van deze oude geschriften opwierp en niet verhelen wilde of kon dat hij ideologisch met de vreemde en met de eigen progressieve denkers van toen een eindje meelopen kon, m.a.w. van een vooruitstrevend tekstuitgever en -verklaarder van dit kaliber was een gelijkaardige houding ten opzichte van de rol van de kloosterlingen op het stuk van de tekstoverlevering dan ook te verwachten. En wie zou hier dan niet aan de achttiende-eeuwer Balthazar Huydecoper denken, de man die zichzelf als de ‘uitgeever en uitlegger van M. Stoke’ beschouwdeGa naar voetnoot(78)? En deze dubbele rol heeft hij inderdaad gespeeld. En met brio! Want hij was een man met een scherp oog, getuigde immer van een grote belezenheid, was een schitterend origineel denker - verre van een ‘oude pruik’ waarvoor hij soms versleten wordt - was goed ter taal en kon de moed opbrengen om voor zijn ideeën onverschrokken uit te komen. Was hij het niet die, na een Dousa (?) in 1591 en na een Alkemade in 1699, een uitgave van de Rijmkroniek, die gewoonlijk aan Melis Stoke toegeschreven wordt, in 1772 bezorgde en, in dit monumentaal stuk, blad na blad met royale zwaai met zijn commentaar-op-deze-tekst oversprenkeld heeft? Hij is het die in deze aantekeningen een van de vroegere kopiïsten van deze kronijk af en toe met een resem krachtige en klankrijke benamingen bedacht heeft. Hij gaat hierbij soms te werk als een krachtpatser, die op de kermis met wild geweld zwaarder en zwaarder op de kop van Jut wil slaan, tot het op de top van de mast schel aan 't rinkelen en hel aan 't blikkeren gaat, zodat wie er voorbij mocht slenteren, zijn woeste doening niet missen kon. | |
[pagina 27]
| |
Inderdaad, een zwaargevulde en kleurrijke krans van weinig vleiende toenamen slingert Huydecoper rond de hals van de middeleeuwse kopiïst, en dit soms in een commentaar over een schijnbaar doodgewoon passage dat in de context heel normaal aandoet. Een voorbeeld! Hij meent b.v. in Boek V een interpolatie ontdekt te hebben. Dit brokstuk omvat volgens hem te verzen 96-185; het werd z.i. door de afschrijver ingelast. Zijn commentaar: ‘Men behoeft maar eens te leezen, om overtuigd te zijn, dat het is van eenen Beuzelaar; die hier de trouwe van twee windhonden des Graafs ... beschrijft ... Uit de vertelling neemt hy gelegenheid om een Sermoen te maaken, ... Maar de Beuzelaars zijn wel altijd Broddelaars, doch voornamelijk dan, als zy, hunnen wildzang gelooft hebbende, moeten zoeken naar Rijmwoorden, om weder te keeren tot de eigen vaarzen van den Dichter’Ga naar voetnoot(79). ‘Broddelaar’Ga naar voetnoot(80), ‘Beuzelaar’Ga naar voetnoot(81), ‘Sermoenmaker’Ga naar voetnoot(82), zijn | |
[pagina 28]
| |
echter de enige termen niet die hij gebruikt; hij schijnt in dit opzicht onuitputtelijk! ‘Kwakzalver’Ga naar voetnoot(83), ‘Lapzalver’Ga naar voetnoot(84), ‘Moralist’Ga naar voetnoot(85) en ‘Rymelaar’Ga naar voetnoot(86) zijn andere benamingen die hij met verbluffende virtuositeit hanteren kan. Dat een ‘broddelaar’ broddelt is normaal; Huydecoper speelt dan ook graag met dat woordGa naar voetnoot(87); dat daarenboven ‘broddelwerk’ | |
[pagina 29]
| |
ook een door hem vaak gehanteerde term is kan niemand ontgaanGa naar voetnoot(88). Kende hij ‘beuzelaar’, ‘beuzeling’ blijkt hij - voor zover ik het althans zag - in de Melis Stoke-uitgave niet gebruikt te hebben, al bezigde hij deze term elders, nl. in een Vondel-commentaarGa naar voetnoot(89). Vele interpolaties, die Huydecoper in zijn voorschrift meende te ontdekken, zijn z.i. ‘sermoenen’ zonder meerGa naar voetnoot(90); het ene ‘sermoen’ zal hij ‘armhartig en verdrietig’ hetenGa naar voetnoot(91), het andere ‘zo zot als het groot is’Ga naar voetnoot(92) en het volgende ‘noch zotter dan het lang is’Ga naar voetnoot(93); alle zijn ze ‘zoutelooze en langwylige Sermoenen’Ga naar voetnoot(94). | |
[pagina 30]
| |
Daarbij bleef het niet; kort en kordaat noemt hij sommige passages, die in zijn ogen corrupt lijken, ‘brabbeling’Ga naar voetnoot(95). ‘Wildzang’ is een andere term die hem, Huydecoper, lief was en die hij, schijnbaar met welbehagen, door zijn commentaar spelen laat. Was het de blije helle klank van dit woord, of was het de bucolische atmosfeer die het opdomen laten kan en die meteen deze verzuurde oude jonkman in zijn ban gevangen had?! Moeilijk valt dit wel uit te maken! Het is echter een feit dat deze term in de zin van ‘onbesuisde uitlating’ herhaaldelijk door hem gebezigd wordtGa naar voetnoot(96).
*
Een ‘Schimpfkanonade’ tegen de middeleeuwse kopiïsten was dit niet, en dat wordt het nooit; het is veeleer een af en toe opflakkerend trommelvuur. Schoot hij, dan schoot hij alleszins scherp, zodra hij bedrog, ‘vervalsingen’ meende te mogen vermoedenGa naar voetnoot(97). | |
[pagina 31]
| |
Deze sporadisch agressieve houding strookte met bepaalde wezenlijke karaktertrekken van B. Huydecoper zelf: nl. zijn zin voor eerlijkheid en zijn ‘cholerisch temperament’ waarover H.A. Ett het heeftGa naar voetnoot(98). Zijn hang naar heftige aanvallen belette hem echter niet af en toe humorGa naar voetnoot(99) of lichte spot te hanterenGa naar voetnoot(100). | |
[pagina 32]
| |
Een lezer kan dan ook bij het doorlopen van de commentaar van Huydecoper moeilijk aan de indruk ontkomen dat wat Huydecoper vaak in onbeheerste momenten tot harde uitspraken bewoog, het gevoelen was dat, volgens hem, zijn auteur en diens werk - d.i. Melis Stoke en diens Kroniek - onder de handen van middeleeuwse ‘uitschryvers’ en vroegere commentatoren onrecht was aangedaan. Streven naar een objectief oordeel en zijn ingeboren rechtvaardigheidszin involgen waren houdingen die hij hoog waardeerde en in elkeen bewonderde, 't eerst en vooral in een Melis Stoke. Hij zal b.v. Stoke loven, ook daar waar deze, wijl het z.i. hoort, voor de Vlamingen, die hij, Huydecoper, nochtans niet genegen is, woorden van waardering overheeftGa naar voetnoot(101). | |
[pagina 33]
| |
Het beseffen of zelfs het vermoeden dat hij een oude tekst vóór zich kreeg, die in de loop der jaren bij het overschrijven door het bewust of onbewust ingrijpen van een kopiïst zijn gaaf en zuiver karakter van het autograaf had ingeboet, was Huydecoper een aanleiding om zijn ‘aanklachten’ tegen de auteurs van deze verminkingen, interpolaties of andere wijzigingen van wat hij als de oorspronkelijke versie beschouwde vaak in scherpe bewoordingen en op heftige toon te uiten.
*
Terloops nog dit! ... Het waren niet enkel de middeleeuwse ‘uitschryvers’ die B. Huydecoper af en toe terechtwees - nu eens hard, dan weer mild in toon -Ga naar voetnoot(102); ook ‘moderne’ uitgevers van teksten nam hij soms onder schot; een Alkemade b.v., zijn bête noire, die in 1699 een uitgave van de Kroniek van Stoke bezorgd hadGa naar voetnoot(103); oudere lexico- | |
[pagina 34]
| |
grafen, die zich in het debat gemengd hadden of er door anderen bij betrokken waren, werden evenmin ontzien, heetten ze nu L. Meyer, of zelfs K. KiliaanGa naar voetnoot(104)!
*
De vraag is nu: had Huydecoper kloosterlingen op 't oog wanneer hij, in verband met echte of vermeende tekstmanipulaties, de benamingen ‘broddelaar’, ‘beuzelaar’, ‘sermoenmaaker’, ‘kwakzalver’, ‘lapzalver’, ‘moralist’ of ‘rymelaar’ bezigdeGa naar voetnoot(105)? Ja, en dit zonder enige twijfel! De ‘kopiïsten’ - of ‘uitschryvers’ zoals hij ze soms betitelde - waren, in zijn opvatting over de modaliteiten van de verspreiding van teksten in de Middeleeuwen, ... monniken! Op meer dan één plaats heeft hij daarenboven betoogd dat monniken zich in die periode met het overschrijven van teksten-in-de-landstaal, en dit volgens een bepaald letter- en spelsysteem, ingelaten hebbenGa naar voetnoot(106). Inderdaad, volgens Huydecoper hebben kloosterlingen | |
[pagina 36]
| |
niet alleen op het stuk van de tekstoverlevering als dusdanig en van de lectuurspreiding een misselijke rol gespeeld, ook inzake spelling van de taal was hun invloed rampzalig. De kloosterlingen waren immers ‘verlatijnscht’, en Huydecoper meende dan ook dat zij, uit hoofde van hun volksvreemde opleiding en vorming, een onnederlandse spelkunst ontworpen en aangenomen hadden; zelfs méér: ze droegen veel bij tot de verspreiding van deze spelling. Inderdaad, bij 't ‘overschrijver’ van teksten, die in eigen landstaal gesteld waren, pasten zij deze spelling die, naar de ‘letter’ en naar de geest, verlatijnst was, toe. Eén van de gevolgen van hun ingrijpen op dit gebied was dan ook ‘... dat door het monikengeschrijf onze oude spellinge verloren was’Ga naar voetnoot(107). Sporen van hun invloed waren overal, waar het om teksten ging, te vinden; de uitdrukking ‘middeleeuwsche handschriften’ en ‘monikengeschriften’ waren z.i. dan ook synoniem. Uitspraken in deze zin die op hem teruggaan klinken herhaaldelijk uit zijn publicaties op. Meent hij ergens in een middelnederlandse tekst een interpolatie - ‘een Sermoen’ heet dit in zijn ‘vaktaal’ - te ontdekken, dan is dit ‘... het werk van // eenen Monik of Moniksgelyken’Ga naar voetnoot(108). Dergelijke tekstuitbreidingen komen, naar zijn bevinding althans, vaak voor, en bijgevolg, in zijn ogen, ‘verbijsteren’ deze ‘Monikachtige Sermoenen ... den Leezer’Ga naar voetnoot(109). Ook uit onkunde - en niet alleen uit slordigheid, nalatigheid, luiheid of moedwil - begingen, volgens hem, monniken fouten bij het doorgeven van een oudere tekst. Inderdaad, een hoge dunk van het peil van de verstandelijke vermogens van een kloosterling blijkt Huydecoper niet gehad te hebben: boven het infantiele reikte diens vermogen niet uit. Getuige b.v. de commentaar van Huydecoper bij een vers in de Kroniek, nl. ‘Alst kijnt doet biden vader’. Hierbij | |
[pagina 37]
| |
tekende hij koelweg aan: ‘... dit schreef een kind, of een Monik’Ga naar voetnoot(110). Trouwens het is niet alleen in dit vlak dat Balthazar Huydecoper een hartsgrondig misprijzen voor kloosterlingen aan de dag legde. Hij was een meester in het hanteren van de distilleerkolf en het stiekem en traag laten indruppelen van zijn venijnGa naar voetnoot(111).
***
Ziedaar twee gevallen, Jeronimo de Vries en Balthazar Huydecoper, uit de XVIIIde eeuw, een literatuurhistoricus en een tekstuitgever van bij ons - al leefden ze beiden boven de Grote Rivieren. Op hun treken zoektochten kon geen van beiden de ontmoeting met middeleeuwse | |
[pagina 38]
| |
kloosterlingen uit de weg gaan, kloosterlingen die, hier ten onzent ook, op hun door tijd en omstandigheden bepaalde manier, op dezelfde panden van het weidse gebied van de literatuur zwaar gelabeurd hadden. Echo's van hun relaas van deze bejegening hebt Ge daareven gehoord. Wat wij herhaaldelijk te horen kregen was een requisitoir; simplistisch, eentonig, hard: kloosterlingen - sommigen onder hen althans - die met teksten omgingen waren in hun ogen vadsig. In hun luiheid ligt daarenboven één van de kiemen van hun onwetendheid en tevens van hun neiging om anderen dom te houden. Hun onkunde is eveneens vaak de oorzaak van de corrupte overlevering van teksten. Voeg daarbij dat de verhaspeling van teksten niet altijd accidenteel zou zijn, m.a.w. gevolg van slordigheid, onachtzaamheid of onkunde; soms zou deze gewild zijn en het resultaat van een bewuste manipulatie van de tekst; anders gezegd: moedwillig, of althans wetens en willens, werd soms in de tekst ingegrepen. Erkent een Huydecoper impliciet dat kloosterlingen teksten kopiëerden en verspreidden - hoe stuntelig hun doening en hoe bedrieglijk hun opzet soms ook konden zijn - Jeronimo de Vries daarentegen ontzegt hun in dat opzicht alle persoonlijk initiatief en meteen alle verdienste!
Het is billijk dunkt me dat men zich eerst afvragen zou of deze aanklachten gerechtvaardigd zijn! Waren de monniken van toen vadsig? Waren ze onkundig? Hielden zij de handschriftelijke schatten in hun kloosters moedwillig ‘verholen’? Verhaspelden ze handschriften? Grepen ze met voorbedachte raad in de teksten in? Verwaarloosden ze het gave doorgeven van dit oud litterair erfgoed? Hierbij valt tevens te gedenken dat wat deze twee achttiende-eeuwers ter zake beweerden in feite volstrekt geen nieuw geluid was. Vroegere historici en essayisten, en ook vertalers, hadden reeds voorheen in dit verband alarm geblazen! En dan rijst een andere vraag: of er nl. in verband met de tekstoverlevering en de rol en houding van de monniken in deze aangelegenheid, een zekere constante en/of een zekere continuïteit te vinden is in de beoordeling vanwege tekst-critici en -commentatoren, historici, vertalers, of anderen die soms oudere teksten te hanteren hadden. Zijn er tevens in de receptiecurve van de bijdrage van de kloosterwereld in deze zaak een of meer dieptepunten of pieken te onderkennen?
* | |
[pagina 39]
| |
Niemand kan verwachten dat in 't bestek van dit opstel over kloosterlingen en tekstoverlevering al deze opgeworpen vragen ten gronde zouden behandeld worden. Zelfs een poging in die zin zou getuigen van een bedenkelijke - om niet te zeggen: schaamteloze geestelijke overmoed! Trouwens sommige van deze problemen werden reeds door deskundig onderlegde moderne onderzoekers en ter zake bevoegden scherp doorgelicht en onder de loep genomen. Ten anderen, elk zijn stiel! Ons is het er eerst en vooral om te doen om ons te beperken tot de behandeling van een paar punten in verband met bepaalde ‘aan- en opmerkingen’, die een Jeronimo de Vries, een Balthazar Huydecoper, en vóór hen, o.m. middeleeuwse, zestiende-eeuwse en zelfs latere schrijvers en vertalers ter zake, d.i. op het stuk van de tekstoverlevering, gemaakt hebben. Zo kan wellicht, in verband met het geval-Jeronimo de Vries b.v., het wagen van een poging ter verklaring van diens formulering van zijn visie op de rol van de middeleeuwse kloosters in de tekstoverlevering, een belangwekkend avontuur worden. Onverantwoord zou het echter zijn, eenmaal in de ban van deze De Vries-onderneming, na te laten even te peilen naar de diepere ondergrond van de houding, die Huydecoper op dit stuk aannam, of geen oor of oog te hebben voor verklaringen die afgelegd werden door anderen, die toen of vóór deze achttiende-eeuwers ook met teksten en kloosterlingen te maken gehad hadden. Bij het overzicht dat zich hier opdringt is scherp uitkijken en koel en kalm wikken en wegen de dubbele boodschap. Inderdaad, gaat het gebeurlijk om litterair werk met een satirische inslag dat hierbij betrokken wordt, dan past het bij het gebruik ervan, dat de kritische lezer indachtig zou zijn dat de auteur van het stuk, in zijn vaart bij 't voeren van de pen, soms de grenzen van recht en billijkheid licht overschrijden kon. Trouwens, aanleidingen tot stroomversnelling in dezen zijn talrijk, en 't gevaar van ontsporing is groot. Welke menselijke instelling was of is in haar werking en in haar leden nooit het mikpunt van kritiek, en dit, vaak van uit verschillende hoeken. Kloosters en kloosterlingen vormen geen uitzondering op deze regel! Daarenboven mag het niet verwonderen dat er, in de loop der eeuwen zelfs, in deze resem van klachten, aanklachten en aantijgingen die licht aaneen te rijgen zijn, een zekere continuïteit en zelfs een zekere eenparigheid weer te vinden valt, zelfs al zijn deze opwellingen | |
[pagina 40]
| |
of oprispingen in grafieken met lange curven en met verschillende pieken uit te tekenen.
*
Hoofdzakelijk - om tot Balthazar Huydecoper en Jeronimo de Vries terug te keren - hadden onze twee achttiende-eeuwers het over de vadsigheid van de reguliere clerus en over de hachelijke weerslag daarvan op de tekstoverlevering, waarin veel misliep tengevolge o.m. van de onkunde van de monniken - onkunde die in hun luiheid wortelde. Welnu, deze motieven slingeren door talrijke vroegere essays; zelfs in inleidingen tot vertalingen, van de XVde tot in de XVIIIde eeuw, werden ze soms gevlochten.
*
Welke auteur uit de Late Middeleeuwen in 't Westen heeft niet in verband met geestelijk werk sommige echte of vermeende wantoestanden in kloostermilieu's aangeklaagd, of hij nu Jacob Twinger of Jacob WimpfelingGa naar voetnoot(112) heette, of Gower of ChaucerGa naar voetnoot(113)! Van auteurs en van uit werk in alle westerse taalgebieden uit de Middeleeuwen zouden hier namen en passages te citeren zijn! | |
[pagina 41]
| |
En dat ook humanisten hierbij als getuigen zouden kunnen opgeroepen worden ligt in de aard der dingen zelf. Om bij één geval even te verwijlen, nl. dit van Erasmus, die zelf een monnik was, al heeft hij weinige jaren van zijn leven binnen de muren van een kloosterpand doorgebracht. Een stem uit 't Noorden; een stem uit de nieuw-aanbrekende tijd! Want hier, ten Noorden van de Alpen, werd, op het einde van de XVde en 't begin van de XVIde eeuw, zelfs al bleef de luister van sommige aspecten van het middeleeuws geestes- en kunstleven vele geleerden van toen boeien, op de gebieden van filosofie en wetenschap, de verstarring inzake vroeger verworven en steeds immer doorgegeven stellingen bekampt. Tevens werd er hier naar een wezenlijke wijziging van aanpak en methode gestreefd en gezocht. Sommigen trokken erop uit om tot dan toe verwaarloosde bronnen aan te boren ter verjonging en vernieuwing van denken en leven. Zelfs op 't plan van dogma en moraal werden bepaalde vormen van vergroeiïng en ontaarding van het christelijk geloof en levensleer, en van de traditionele geloofsbeleving heftig en herhaaldelijk aangeklaagd. Niets is ten anderen normaler; niets ligt er hechter en vaster in de lijn der dingen dan een dergelijke ontwikkeling. Opvallend is alleszins hoe de reeds sedert een paar eeuwen steeds aanrollende aanvalsgolven tegen sommige kloosterorden - in 't bijzonder tegen de bedelorden - in de XVde en in de XVIde eeuw nog krachtiger aanbruisten; voornamelijk dan in de Germaanse taalstreken! Inderdaad, al werden toen de Middeleeuwen door velen als een overgangsperiode beschouwd, zelfs als een tijd van groei op talrijke gebieden, zelfs zij die toen - in Engeland, in Bohemen, in Duitsland, in Italië of in de Nederlanden - de Kerk van binnen-in hervormen wilden - en wie wilde dit aanvankelijk niet? - konden en wilden hun ogen voor misselijke toestanden in de Kerk niet sluiten; zij achtten zich genoopt, en, in 't belang van de Kerk zelf, verplicht, sommige misstanden aan de kaak te stellen. Veelal ergerden zij zich over de zgn. walgelijke vadsigheid en de volgens hen, tergende onkunde van sommige monniken. Deze tekortkomingen werden dan ook in geschriften van Duitse, Engelse en Nederlandse humanisten van 't eerste uur gelaaktGa naar voetnoot(114). | |
[pagina 42]
| |
De naam van Erasmus viel reeds; geen wonder! Werd hij soms niet, monnik die hij was. ‘de vijand van de monniken’ genoemd? En inderdaad, de geestelijkheid van zijn dagen heeft hij niet gespaard; zijn critiek op 't gedrag van de wereldlijke clerus was echter milder dan deze die hij op het doen en laten van de kloosterlingen van toen richtteGa naar voetnoot(115). De weelderige behuizing, de goede sier en slampamperijen, de wulpsheid, de schijnheiligheid, de hoogmoed en verwaandheid van sommige reguliere geestelijken klaagde hij in enkele van zijn geschriften aan. Niet alleen in zijn Lof der Zotheid! Zijn Antibarbari kan in dezen als een waar manifest beschouwd worden. Opvallend hierbij is hoe vaak en hoe scherp Erasmus ook de luiheid en de ‘onkunde’ - de ‘rusticitas’ -Ga naar voetnoot(116) van sommige religieuzen hekelt. Van ‘sommigen’; niet van ‘allen’! In zekere mate immers - doch daarom ook niet altijd - paste Erasmus in zijn hekelschriften de techniek van de middeleeuwse satirische dichters toe. Ook dezen klaagden de clerus en andere ‘clercken’, o.a. rechters, advocaten etc., in hun schimpgedichten aan; doch in de slotrede van hun aanklacht hielden ze hun publiek voor dat zij enkel die op 't oog hadden, die niet volgens hun leer en geloof leefdenGa naar voetnoot(117). Zo ook liet Erasmus af en toe ondubbelzinnig horen dat hij, in zijn critiek, kaf en koren scheiden kon, tevens dat hij niet blind was voor de tekortkomingen van dezen die vaak in menig opzicht ook door anderen, mannen van eer en goede wil, te licht bevonden werden. En inderdaad, was zijn woord over bepaalde kloosterlingen soms bijtend, zelfs vernietigend; voor andere monniken had Erasmus een grote, een ware verering, of ze nu in vroegere eeuwen hadden geleefd | |
[pagina 43]
| |
en gewerkt, zoals een Beda b.v.Ga naar voetnoot(118), of tijdgenoten van hemzelf warenGa naar voetnoot(119). Te vermelden is echter dat, alhoewel Erasmus kloosterlingen vadsigheid en onwetendheid verweet, en alhoewel hij de afkeer van de studie van de Oudheid vanwege abten en monniken aanklaagdeGa naar voetnoot(120), hij - bij mijn weten althans - nergens expliciet deze tekortkomingen van deze geestelijken in verband gebracht heeft met het overschrijven - getrouw en deskundig - van antieke teksten. En nochtans, hoe scherp en hoe talrijk en hoe verscheiden waren zijn aanvallen op kloosterlingen niet?!Ga naar voetnoot(121). Sommige van zijn geschriften of passages in zijn werken vormen zovele schakels in die lange keten van kritische bemerkingen of openlijke beschuldigingen of klachten, die tegen kloosterlingen, van bij 't begin van het monachisme uitgebracht werden. Meer dan eens schildert hijzelf kloosterlingen af als vadsige, domme, en meteen onwaardige dragers van een oude cultuur, en tevens als onbevoegde erfgenamen van een venerabel letterkundig patrimonium. Erasmus ziet ze zich geleidelijk, voet bij voet, daarvan distanciëren, onverschillig worden en staan tegenover deze schatten van schoonheid en wijsheid; hij zal deze ontwikkeling en deze houding aanklagen, doch tot een openlijke beschuldiging, alsof de kloosterlingen deze oude handschriften enkel tot eigen baat en glorie zouden gebruikt hebben, dat zij ze verhaspeld of vervalst zouden hebben, en zelfs verantwoordelijk zouden zijn voor de teloorgang van heel wat litterair erfgoed, blijkt Erasmus niet gegaan te zijn. En dit is vreemd en bevreemdend! Of wie diept in dit verband wellicht | |
[pagina 44]
| |
uit tekstuitgaven, of andere publicaties en brieven bewijzen ter contrarie op?
*
Erasmus was echter de enige niet die bepaalde gedragingen, voornamelijk deze dan van de reguliere clerus, hekelde. Hoe dieper men de XVIde eeuw intrekt, hoe heftiger en hoe harder de aanvallen, hoe talrijker en hoe meer verbeten de tegenstanders van beider kamp. Soms scheen van uit alle hoeken en kanten als een hallali het geschal ter verzameling op te klinken vóór de genadestoot zou gegeven worden. En ging de wind later iets liggen, uit de XVIIde eeuw zijn er echter eveneens uitspraken op te vangen waaruit blijkt dat b.v. het gezag van monniken bij historici van toen of bij wie ook, die te dien tijde met oudere teksten iets te maken had, in 't gedrang gekomen was. ‘Monniken’ waren ‘ongeleerd’, werden door velen veracht en zelfs gehaat ‘als dragers van de middeleeuwsch-katholieke cultuur’; ze werden beticht van vervalsing van oudere geschriften, en dit uit ‘eigenbelang’. Recente studies hebben eens te meer op deze uitingen van de toen, althans in Nederland, heersende geestesgesteldheid t.o.v. het cultuurwerk van kloosters en kloosterlingen gewezenGa naar voetnoot(122).
*
Al deze uitspraken zij geen loze beweringen; evenmin zijn het aantijgingen die alle grond missen zouden. Ze zijn echter soms te absoluut gesteld, te algemeen geformuleerd. Daarenboven verliezen critici vaak uit 't oog dat het hier om menselijke instellingen gaat; om mensenwerk, om mensen - gemerktekend door hun tijd, mensen met hunne echte of valse idealen, een ras van edelmoedigen die echter ook hun momenten van laf- en zwakheid kennen.
***
Laat die algemene aanvallen zijn voor wat ze zijn; ons gaan hic et nunc vooral beschuldigingen aan van vadsigheid en onkunde in ver- | |
[pagina 45]
| |
band met het bestuderen, overschrijven en bewaren van handschriften in de middeleeuwse kloosters. Verklaringen vanwege vertalers, uitgevers, essayisten en andere vertegenwoordigers van 't litterair bedrijf uit deze periode. d.i. hoofdzakelijk uit de XVIde eeuw, zullen in de eerste plaats gehoord worden. Primo: de ‘vadzige monniken’! In haar algemeenheid genomen was noch is deze bewering houdbaar: ook niet in het licht van wat de kloosterlingen, zelfs op het smalle pand van de tekstoverlevering, verwezenlijkt hebben ... of verzuimd hebben te doen. Kloosterlingen - mannen én vrouwen - schreven niet alleen teksten over en verzekerden aldus, in gewisse mate althans, het voortleven van een gedeelte van de antieke literatuurGa naar voetnoot(123); daarenboven zijn ze toch betrekkelijk talrijk dezen onder hen die persoonlijk litterair werk van blijvende waarde geleverd hebben. Merkwaardig is trouwens dat het niet zozeer de ‘luiheid’ van de kloosterlingen is die in zestiende-eeuwse teksten, rechtstreeks, zo op de man af, aan de kaak gesteld wordt, al wordt soms wel op de vadsigheid van de monniken toespeling gemaakt. Roger Ascham b.v. heeft het in zijn Scholemaster (1570) over ‘idle Monkes’Ga naar voetnoot(124). Het is echter toen veeleer de mangel aan belangstelling voor hogere, zij het ook profane cultuur, die gehekeld wordt, en dan nog wel eerst en vooral het voorkomen van dit ‘gebrek’ bij de hogere reguliere gezagsdragers. Een Erasmus o.m. smaalde op sommige abten - abten van het gewone slag althans, ‘van het ‘abbatum vulgus - die weinig interesse betoonden voor de beoefening door hun paters van de studie van de ‘bonae disciplinae’Ga naar voetnoot(126). Soms neemt een aanklager een | |
[pagina 46]
| |
grotere groep in het vizier, zoals b.v. Kaspar Hedio. In maart 1546 hief deze in de opdracht van zijn Duitse vertaling van het werk van Sacchi de Platina een weeklacht aan over de vernieling van zoveel antieke boekenschatten niet alleen door krijgsgeweld, maar ook door het schuldig verzuim van ‘bisschoppen, prelaten, monniken en theologen’Ga naar voetnoot(127).
*
Er waren er echter ook anderen die wel begaan waren met de gave overlevering van ons gemeenschappelijk westers litterair erfgoed, en niet van de geringsten. Dezen bevorderden de omgang met de antieke literatuur, en namen de gave bewaring en overlevering van deze documenten ter harte. Op 't einde van de Middeleeuwen is er b.v. de Benectijnenabt van Sponheim, Johannes Trittenheim, een van de eerste humanisten benoorden de Alpen, die in 1492 zijn medebroeders bezwoer alle luiheid te schuwen en zich tijdig en vlijtig aan het schrijfberd in het scriptorium te zetten. Zijn aanmaning was: ‘Non essetis tam pigri...’Ga naar voetnoot(128)! Het overschrijven werd trouwens van in de vroege Middeleeuwen niet alleen beschouwd als een nuttig werk, doch in de geest van de toenmalige reguliere clerus werd het tevens ervaren als wat Friedr. Prinz genoemd heeft: ‘eine fast kultische Tätigkeit’Ga naar voetnoot(129). Er bestond een onoplosbare binding tussen kopiëerarbeid en het wezen zelf van het kloosterideaal. Volgens J. Leclercq was het kopiëren van teksten in de ogen van de ware kloosterling een volwaardige uiting van het geestelijk levens-ideaal van de monnik, die volgens de regel leven wilde: ‘La copie | |
[pagina 47]
| |
{des textes} était une forme authentique d'ascèse’Ga naar voetnoot(130). Het practisch resultaat van dit werk viel dan ook niet te misprijzen. Wie feitenmateriaal eerbiedigt, in staat is de nodige geestesvermogens te mobiliseren en de moed opbrengen kan om er deskundig en onbevooroordeeld over te getuigen zal deze bewering geredelijk kunnen onderschrijven. Een Montesquieu en andere ‘Encyclopedisten’, die nochtans zo groot als ze zijn, het monnikenleven als een vorm van sublimatie van de aangeboren hang naar luiheid beschouwden, erkenden nochtans onomwonden het belang en het nut van deze kopiëerarbeid. En zelfs onze jonge Jeronimo de Vries - denkelijk onder Franse invloed - maakte toch ook in zijn inleidende beschouwingen over het litterair leven in de XIIIde eeuw bij ons, onmiskenbaar allusie op het belang van de vrucht van de kopieerarbeid van de monniken, hoe raadselachtig zijn formulering ook moge aandoenGa naar voetnoot(131). Een tastbaar gevolg van dit overschrijven van teksten was dat - alleszins vanaf de XIIde eeuw - een klooster zonder bibliotheek ondenkbaar geworden wasGa naar voetnoot(132). En later al evenmin! Wanneer Montesquieu de reisgezel van Usbek, nl. de tweede Pers Rica, in contact met een Europese bibliotheek wil brengen, dan laat hij deze niet een hofverzameling of de bibliotheek van een adelijk geslacht of van een patriciërsfamilie bezoeken, doch wel een kloosterbibliotheek, nl. ‘une grande bibliotheque dans un couvent de dervis’Ga naar voetnoot(133). Opvallend is ook dat niet minder dan vijf brieven aan dit bibliotheekbezoek gewijd werdenGa naar voetnoot(134). | |
[pagina 48]
| |
Ten anderen, in de meeste kloosters werd er ook aan het welbehagen, zoniet aan de vreugde zowel als aan het nut gedacht, dat uit het verwerven van kennis - ook op 't stuk der letteren - ontspruiten kon. Het gebied der antieke geschriften van allerlei aard vormde één van die jachtrevieren die, volgens sommigen althans, zij het ook met omzichtigheid, betreden en afgetrakt konden worden. Welnu, het overschrijven van teksten van ‘classieke auteurs’ was inderdaad één van de drie wegen langs dewelke de monnik in innig contact met de antieke literatuur komen kon. Bij de ontmoeting met deze geschriften en bij de studie ervan was er natuurlijk eerst het kennisnemen van de inleidende beschouwingen, uiteenzettingen en mededelingen over het leven van de betrokken schrijver; er was het zich inwerken in de soms lang uitgesponnen titel van het werk; er was het zich verdiepen in de omschrijving van het onderwerp, en er was het doorgronden van de argumenten, uiteengezet in het betoog over het nut van het geschrift en over de aard van het werk. Want toen las men nog de ‘liminaria’! Volgden dan, als tweede trap in deze opgang, de lectuur en de studie van het stuk zelf, de passende tekstverklaring en commentaar. Dit rechtstreeks contact en dit diep indringen in het werk zouden niet alleen de smaak van de lezers, in casu de monniken en monialen, verfijnen, hun geest verrijken, en meteen hun begrip van en hun visie op de mens en de wereld verruimen, doch ook hun innigste vreugde en geluk naar geest en ziel bevorderen kunnen. De ontplooiing van hun eigen ‘schrijfkunst’ zou eveneens hierbij baat gevonden hebben. De derde weg liep door het scriptorium of langs het schrijfberd in eigen cel; deze derde methode om met de geschreven werken uit de vroegere periodes in voeling te komen was het overschrijven van de teksten. Kopieerarbeid werd daarenboven beschouwd als een vorm van de handenarbeid die een monnik te leveren had, naast de tijd en inspanning die hij aan de ‘lectio’, de ‘meditatio’ en de ‘oratio’ te besteden had. Zo zag het althans Willem de Smidt, abt van Ter Doest. Het afschrijven van teksten werd zelfs in zijn De quatuor occupationibus monachorum van ca. 1370 als een ‘opus immortale’ voorgesteldGa naar voetnoot(135). Dit kopieerwerk werd ten anderen als een vol- | |
[pagina 49]
| |
waardige vorm van het beleven van het ascetisch ideaal beschouwdGa naar voetnoot(136). Het kan soms, meen ik, zijn nut hebben deze oude, heel oude waarheden eens op te halen!
***
Wat ook herhaaldelijk aan de kloosterlingen vanaf 't einde van de Middeleeuwen verweten werd was hun geestelijke luiheid, o.m. hun gebrek aan belangstelling voor wetenschap en schone letteren. Met dit verwijt werd meer in 't bijzonder bedoeld: hun mangel aan interesse voor de antieke literatuur, met alle gevolgen van dien. Deze houding werd de monniken vaak als blaam aangewreven; hun ‘onkunde’ werd op vele tonen beschimpt, in vele talen gelaakt en honend bespot. Thomas Campion, die waarschijnlijk verwant was met de Jezuiet Edmund Campion, begroette vol geestdrift de heropleving van de studie van het classieke Latijn in West-Europa. De stuwende kracht, die tot deze vernieuwing leidde, ging z.i. uit van een Erasmus, van een Joh. Reuchlin, van een Sir Thomas More. Dezen vormden het nobele driemanschap van standaarddragers en herauten van de vernieuwende beweging. Zij waren de bevrijders; door hunne inspanningen verloren immers de geattitreerde behoeders van het oude westers cultuurpatrimonium, nl. de ongeletterde monniken - ‘the illiterate Monks and Friers’ - hun greep op het geestelijk leven van hun eigen tijd en van vele, vele jaren later. Dit was de stelling die Thomas Campion rond het begin van de XVIIde eeuw verdedigde en in zijn Obseruations in the Art of English Poesie neerschreef, werk dat in 1602 te Londen van de pers kwamGa naar voetnoot(136bis). | |
[pagina 50]
| |
Vroeger, nl. in de XVIde eeuw, werd de gebrekkige geleerdheid van de kloosterlingen soms door milde zielen betreurd, soms vergoelijkend eventjes vermeld, alhoewel bepaalde critici en geleerden deze tekortkoming voornamelijk in de monniken, scherp aanvoelden. Hunne critiek was niet immer direct, maar daarom niet minder revelerend. Een wonder geval is de nostalgieke mijmering van een Henry Brinklow, een Engelse prozaïst uit de XVIde eeuw. Al waren de oude kloosters niet immer burchten van geleerdheid geweest - schrijft hij - in 't grauwe landschap van Engeland lagen er toch sommige, vroeger als plassen van zonnelicht te blikkeren, verblijdend en sterkend; want ze waren als zovele toelachende toevluchtsoorden waar, aan de poort, elke moeë, verloren ziel, elke afgematte trekker opgewacht werd, begrijpend en hartelijk, en waar hij gastvrijheid, d.i. lafenis, spijziging en onderdak vinden kon. Zo zag ze - meen ik althans - diezelfde Henry Brinklow, en zo herrezen deze kloosters, na hunne opheffing door Hendrik VIII, lichtend voor de ogen op van hem die, van heimwee bevangen om wat verloren gegaan was, de verdediging van de orden en de kloosters opnam. Waren de monniken ‘not lernyd’, en konden zij dienvolgens geen geestelijk voedsel aan de armen onder en rondom hen uitdelen, toch hadden zij, door hun milde gastvrijheid, duizenden, zij het dan ook op een ander plan, geholpenGa naar voetnoot(137). Want hij dacht hier niet aan de dichte rijen folianten en bandjes op doorzakkende rekken in de met steek- en snijwerk versierde en in oud-ivoorwit en zwaar vergulsel gestoken boekenkasten, maar veeleer aan de zware, | |
[pagina 51]
| |
bloot-houten tafelberden in de gastenzaal waarop frugale, maar hartelijke schotels de afgematte dolaards dampend tegengeurden. Sommige eigentijdse critici, die nochtans weinig sympathie voor de monachale instelling of voor kloosterlingen in 't algemeen hadden, zijn nochtans in dit opzicht minder bot in hun aanklachten dan wanneer het gaat over andere zedelijke of geestelijke of gewoon-menselijke tekortkomingen van de monniken. Neem b.v. het geval Puttenham en zijn Arte of English Poesie (1589). Deze wijst er wel op dat er velen in de kloosters opgenomen werden, meer omwille van hun godsvrucht en heilig leven dan omwille van hun geleerdheid. Erkend moet echter worden - beklemtoont hij - dat onder de kloosterlingen sommigen zich als geschiedschrijvers of dichters ontpoptenGa naar voetnoot(138). Anderen hebben, op het gebied van de geestelijke literatuur, in proza of in dicht, in 't Latijn of in een of andere landstaal, werk nagelaten dat een zware brok blijvende rijkdom van ons westers kunstbezit uitmaakt, en voor sommigen onder ons, zelfs nu nog, een steeds borrelende bron van geestelijk en artistiek genot gebleven is. Uiteraard blijft deze laatste soort literatuur hier beter buiten beschouwing; haar bij deze uiteenzettting betrekken zou het totaalbeeld vervalsen. Inzake de bijdrage van kloosterlingen op het stuk van de profane wetenschappen lagen en liggen de zaken ietwat anders, en zeker op het gebied van de geschiedschrijving. Volmaakt was dit werk uiteraard niet, noch in opzicht van methode, noch in dit van feitenkennis, noch in dit van levenswijsheid en ervaring zoals die van elke historiograaf verwacht worden. Toch had het zijn waarde! Van geschiedschrijvers gesproken; verwijten aan het adres van monniken als mangel van methode, gebrekkige wetenschap van de feiten, onervarenheid op het stuk van omgang met personen uit alle | |
[pagina 52]
| |
mogelijke sociale lagen of beroepen - een bontkleurige waaier van tekortkomingen die Puttenham in verband met de historische bijdragen vanwege monniken openvouwt - werden echter reeds in de XVIde eeuw door critische geleerden ook elders geuit. Dit blijkt ook een rode draad te zijn. Sebastian Franck in zijn Chronicon Germaniae neemt geen blad voor de mond wanneer hij het heeft over het werk dat Duitse monniken op het gebied van de historiografie in de Middeleeuwen en in de XVIde eeuw leverdenGa naar voetnoot(139). Soortgelijke stalen van beoordelingen en veroordelingen van het kunnen en het kennen van de kloosterlingen, b.v. op het stuk van de geschiedschrijving, zijn licht samen te brengen in verband met de geestelijke activiteiten van monniken en leden van de seculiere clerus, ook in de Nederlanden. Kampinga o.m. legt enkele typische teksten voor waarin de “domheid” van onze “ongeleerde monniken” herhaalde malen aan de kaak gesteld wordt, al moest erkend “dat zij de eenigen waren bij wie een zekere mate van kennis aanwezig was”. Geldt dit voor 't Noorden, waarom zouden de critisch-aangelegde schrijvers in 't Zuiden er toen anders over gedacht en geschreven hebbenGa naar voetnoot(140)? * Geschiedschrijving - of wat als dusdanig beschouwd werd - blijkt trouwens een van de voornaamste uitingen geweest te zijn van de intellectuële belangstelling en geestelijke scheppingsdrang die in de monnikenwereld leefden. Kloosterlingen waren er vaak op uit eigen werk te schrijven om anderen van nut te kunnen zijnGa naar voetnoot(141); 't is dan ook o.m. in die geest dat monniken een bijzondere voorkeur voor de | |
[pagina 53]
| |
beoefening van de geschiedschrijving toondenGa naar voetnoot(142). Inderdaad, lectuur, die in alle talen aangenaam om lezen of te beluisteren viel en die in alle vlakken leerrijk was, kon hier geleverd worden: een nuttige bezigheid dus voor lezer en voor auteurGa naar voetnoot(143). Dat deze profane litteraire activiteit niet immer een billijke waardering genoot, en nog 't minst vanwege dezen, die op de zgn. “domheid” en “vadsigheid” van de kloosterlingen afgaven, blijkt uit meer dan één getuigenis van later. Inderdaad, als volwaardige bellettrie, of als betrouwbaar historisch relaas, of als geschiedkundige studie, die naam waardig, m.a.w. als artistieke of als verantwoorde wetenschappelijke bijdragen werden hunne geschriften niet immer aanvaard. Daarenboven hielden sommige critici, van de XVIde eeuw af, staande dat de monniken de wetenschap, die zij zich eigen maakten, voor henzelf, en voor henzelf alleen gebruiktenGa naar voetnoot(144). Er werd zelfs beweerd dat de kloosterlingen de door hen verworven kennis aan anderen onthielden, en dat zij zich actief inzetten om “de anderen” in hun onkunde te houden. Wat een Jeromino de Vries in 't begin van de XIXde eeuw op dat stuk voorhield werd reeds in de eerste jaren van de XVIIde eeuw door een andere “Hollander”, de Delftenaar Jacob van den Eynde, in nog sterkere bewoordingen voorgehouden: ketens en kerkers kwamen er zelfs bij te pas, en deze aantijging gold voor alle Roomse geestelijken’; niet alleen voor de ‘regulieren’Ga naar voetnoot(145). En wat hun tweede activiteit in verband met teksten betrof, d.i. de eigen creatieve rol van de kloosterlingen, is de houding van velen - critici, historici en literatoren - eveneens veeleer negatief geweest; toen, en ook nog veel, veel later. Ter verantwoording van deze afwijzende houding tegenover de zgn. kloosterliteratuur op het stuk van de bellettrie werden door | |
[pagina 54]
| |
eigentijdse critici allerlei argumenten ingeroepen om deze bijdragen te denigeren. Inhoudelijk noch vormelijk waren deze geschriften - naar hun zeggen en schrijven - volwaardig en nog minder aanbevelenswaard. Integendeel; frivool als ze waren, konden ze zelfs een verderfelijke invloed, inzake gedrag en zeden, op de jeugd uitoefenen; daarenboven lag hun litteraire waarde, qua verhaaltechniek en andere vormelijke elementen, beneden peil. Inderdaad, schreven monniken litteraire werken dan waren deze meestal rijmelarijen en ijle spinsels van hun verbeelding - ‘their own idle inuentions’ - schreef PuttenhamGa naar voetnoot(146). Want ook in andere taalgebieden als het onze werd 't werk van kloosterlingen op het gebied van het litterair bedrijf niet altijd op goedgunstige, laat staan, billijke wijze onthaald. Inderdaad, de reeds zoëven aangehaalde (George?) Puttenham is de enige Engelse auteur niet die bij dit overzicht van de stellingname van vroegere critici of uitgevers kan betrokken worden; zijn uitspraak was ook de enige niet waarin hij de staf over de litteraire bedrijvigheid en de schrifturen van monniken brak. Doch men beelde zich niet in dat daarom de seculiere clerus gespaard werd. In deze groep van wereldlijke priesters waren ook geleerden die de pen hanteerden, o.m. als historiografen. Van stijl of verhaaltechniek zouden dezen ook geen begrip gehad hebben; en waagden zij zich op het gebied van de dichtkunst, dan waren zij ‘as iolly rymers as the rest’; dit is: ‘triestige’ rijmelaars vol overweeldige en speelse fantasie, van hetzelfde kaliber, op het stuk van de poëzie, als ‘the whole rabble of Monkes’, d.i. de rapaille die Ge in de kloosters vinden kondtGa naar voetnoot(147). Ten anderen, wat de monniken - de ‘Abbie-lubbers’, zou Thomas Nashe ze noemenGa naar voetnoot(148) - schreven, waren ‘... bookes of Cheualrie | |
[pagina 55]
| |
...’, d.i. ridderverhalen, een verfoeilijk genre van verderfelijke literatuur. En men denke nu niet dat deze twee litteraire critici van naam en faam - Puttenham en Nashe - op dit stuk alleen stonden. Vóór hen was er al o.m. een Roger Ascham. Ook voor deze humanistisch-gevormde geleerde was een deel van dit geschrijvel van de reguliere clerus - van de ‘vadsige monniken’ en van de ‘liederlijke kanunniken’ - aan ridderlijke avonturen gewijd. Erkend moet worden dat Ascham bij het maken van deze verklaring zich nochtans niet volledig zeker voelt, daar waar hij dan ook in het Eerste Boek van The Scholemaster schrijft: ‘... certaine bookes of Cheualrie, ... which, as some say, were made in Monasteries, by idle Monkes or wanton Chanons: ...’Ga naar voetnoot(149). En meteen legt Roger Ascham een lijstje aan van enkele van de weinig stichtende avonturen die schering en inslag van de Morte Arthure vormen. Daarenboven wat de monniken ook mogen geschreven hebben het heeft weinig blijvende waarde; het zal alles stilaan wegebben, en weldra spoorloos aan de horizon wegzakken en verzinken; zelfs de geheugenis van de litteraire activiteit van de kloosterlingen is gedoemd te verdwijnenGa naar voetnoot(150). Sic dixit dezelfde Roger Ascham, de man van The Scholemaster van 1570Ga naar voetnoot(151). | |
[pagina 56]
| |
Neemt het schip eenmaal zo'n vaart dan is het zog krachtig en sliert het schuimend lang en ver na!
***
En inderdaad zwaarder nog is m.i. het oude verwijt van vervalsingen die door ‘afschrijvers’ van handschriften - d.i. monniken - bewust begaan werden; de kopiïsten zouden ingegrepen hebben in het oorspronkelijk relaas van de feitelijkheden van het verhaal, in de uiteenzetting van de argumenten in een betoog. Soms ging het om belangrijke onderdelen, in andere gevallen, om schijnbaar nietige details. Niet alleen werd af en toe het verloop van de gebeurtenissen verdraaid, de gang en inhoud van een betoog of uiteenzetting werden veranderd, ook de vorm werd door hen gemanipuleerd; er werd daarin gewijzigd; er werd weggelaten, er werd bijgevoegdGa naar voetnoot(152). Geen enkele moderne historicus zal ontkennen dat dergelijke bewuste ingrepen zich niet zouden voorgedaan hebbenGa naar voetnoot(153). En onze Huydecoper is zeker de eerste en ook de laatste niet om dergelijke klachten, of aanklachten zelfs, te uiten. Op hem moest men alleszins niet wachten om dergelijke verwijten van onverantwoorde en met voorbedachte raad uitgevoerde ingrepen te horen. Dit is immers een oud lied, op Duitse, Engelse of Nederlandse voois van oudsher gezongenGa naar voetnoot(154). Eén geval! | |
[pagina 57]
| |
De Duitse historieschrijver Aventinus lucht zijn misnoegen over de mangel van voldoend betrouwbare oudere Duitse geschiedkundige bronnen en werken. Hij wijt dit gemis niet alleen aan de luiheid van de monniken, wijl dezen, volgens hem, niet genoegzaam de historiografie of het overschrijven beoefend hebben; hij hekelt eveneens hun zorgeloosheid en hun manie om de teksten van vroeger te wijzigen, wat vooral gebeurde door 't toedoen van ‘ungelerten freiharts, buben und leckern ...’Ga naar voetnoot(155). Zelfs stelde hij kloosterorden verantwoordelijk voor het verlies en, wat nog erger is, voor het vernietigen van belangrijke getuigen van de oudere periodeGa naar voetnoot(156). En een van de bekendste Duitse vertalers, nl. Kaspar Hedio, valt Aventinus gedeeltelijk bij wanneer hij in de inleiding tot zijn vertaling Chronica der Altenn Christlichen kirchen (1530), en dit in de hem eigen beeldende taal, de beschuldiging uit dat monniken en monialen bij het kopiëren de teksten vervalstenGa naar voetnoot(157).
*
In de XVIde eeuw werden aan de kloosterlingen vele tekortkomingen, boze bedoelingen en verderfelijke invloed op velerlei gebied verweten. Zo b.v. in verband met de tekstoverlevering werd hun niet alleen vervalsing en verhaspeling van de teksten ten laste gelegd, ze werden zelfs door sommigen aangeklaagd als verknoeiers niet alleen van de spelling, zoals een Huydecoper dit later bij ons voorhouden zal, maar zelfs van de taalGa naar voetnoot(158). W. de Vreese was het die in 1909 gewezen | |
[pagina 58]
| |
heeft op de aanklacht tegen ‘moeniken, papen klercken’ onder wier invloed het Nederlands - volgens Marten Micron - ‘in sodane bondeloisheyt’ gekomen was dat ‘onse Nederlandtsche sprake’ een ‘duistere’ taal geworden wasGa naar voetnoot(159). 't Is Lode van den Branden die later, nl. in 1956, de volledige passus drukte; hieruit blijkt dat, volgens dezelfde Micron, wie met het gerecht te maken had, zoals ‘procuroere, aduocaten, voorspraken ende alle die ontrent den richthuysen ende vierscharen hueren dienst hebben’ een even grote verantwoordelijkheid voor de ontaarding van de taal droegen als de reguliere en seculiere clerusGa naar voetnoot(160).
***
Het zondenregister, dat in de loop der eeuwen bijgehouden werd, van de resem misgrepen die kloosterlingen op het stuk van de tekstoverlevering begingen, is lang, en valt ogenschijnlijk zwaar uit. Bij deze vaststelling valt echter ook te bedenken dat hier mensenwerk afgewogen en soms te licht bevonden werd; doch evenmin mag vergeten worden dat zij, die hier schaal en gewichtsstenen hanteerden, en oordeelden over 't werk - soms zelfs over 't ideaal en over 't leven - van anderen eveneens mensenwerk verrichtten en mensenwoorden spraken. In de analytische bespreking die voorafging werd gepoogd met deze overweging rekening te houden; de slotbeschouwingen die volgen zijn in dezelfde gezindheid gegroeid en werden, hoop ik althans, in dezelfde geest verwoord.
*
De uitspraak van Jeronimo de Vries in verband met de rampzalige rol van de monniken op het stuk van de tekstoverlevering - het willekeurig uitgangspunt van deze speelse zoektocht - komt in vroegere periodes nog voor; daarenboven staat ze, zelfs in eigen tijdsruimte gezien, ook niet alleen. M.a.w. ze was toen niet nieuw, zomin als ze | |
[pagina 59]
| |
in de toenmalige periode énig zou geweest zijn. Ze was tevens eenzijdig. Jeronimo de Vries was ook niet consequent wanneer het er op aankwam zijn stelling op de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur toe te passeu. Bovendien wordt deze uitspraak in verschillende taalgebieden, in geschriften van uiteenlopende aard, gevonden; zeer verscheiden zijn tevens de milieu's waarin ze werd uitgebracht. Inhoudelijk gezien, wat treft is de absolute waarde die aan de geldigheid van deze formulering door sommigen wordt toegekend: het gaat hier volgens dezen over de kloosters en over de monniken. De heftigheid van toon waarop deze vaststelling doorgaans gedaan wordt, is niet minder opvallend. Beide kenmerken - de mangel van soepelheid en van nuancering in 't oordeel zelf enerzijds, en de drift en onstuimigheid in het uitspreken van de mening die men zich over 't geval gevormd had - vinden allicht hun verklaring, deels in het geestelijk tijdsklimaat waarin deze opvatting is gegroeid en zich openbaart, deels in de ideologische of godsdienstige verbondenheid van de criticus met bepaalde groepen, deels ook in de eigen levenservaring, karakter of temperament van de steller. Er is inderdaad de tijdsgeest, er is echter ook de enkeling. Op enkele van deze punten kan hier even ingegaan worden.
*
Ten eerste; nieuw was deze uitspraak van Jeronimo de Vries op verre na toen niet: in de Late Middeleeuwen en in de XVIde eeuw werden gelijkaardige bedenkingen over de luiheid van kloosterlingen en over de onverschilligheid vanwege monniken tegenover kennis en kunst gemaakt en in schrift vastgelegd. Daarenboven slechts enkele decenniën voor dewelke Jeronimo de Vries de laatste hand aan zijn prijsantwoord legde, nl. in 1804, opperden taalgenoten van hem, in 't Zuiden zowel als in 't Noorden, een haast gelijkaardige critiek. M.a.w. de spreiding van deze uitspraak - en zeker wat de zedelijke en algemeen-menselijke tekortkomingen van de monniken betreft - overspant eeuwen.
*
Enig was ze toen al evenmin, vermits ze soms als een koorgezang scheen aangeheven! De verscheidenheid van de talrijke en hierboven aangehaalde passages waarin zij voorkomt spreekt voor zichzelf. | |
[pagina 60]
| |
Het is dus volstrekt geen uniek geval noch in de XVIIIde, noch in de XVIIde, noch in de XVIde eeuw.
*
Ze was en is tevens eenzijdig! Inderdaad, ook monialen - en niet alleen monniken - schreven teksten over; daarenboven werden ook niet alleen in kloosters, doch ook in kapittelhuizen oude geschriften bewaard en gekopiëerd. Zelfs méér; er zijn ook lekenkopiïsten geweest die in de Late Middeleeuwen in eigen atelier bedrijvig waren.
*
Nog minder verantwoord zou het zijn dit alles als een typisch Noordnederlandse of Hollandse aangelegenheid te beschouwen. Duitsers zowel als Engelsen hebben eveneens - voornamelijk vanaf de XVIde eeuw - critiek op de mentaliteit en op de gedragingen van monniken en monialen op het stuk van het gebruiken van antieke, of zelfs andere oude geschriften, en op het stuk van het overhevelen van teksten van ene periode naar een andere uitgebracht. In feite is het immers een Westeuropees verschijnsel, zij het dat het zich ogenschijnlijk aanvankelijk voornamelijk in Germaanse landen, later ook in het Franse taalgebied voorgedaan heeft. Ook stammen de critici, die deze of een gelijksoortige uitspraak deden, uit zeer uiteenlopende milieu's. Inderdaad, de letterkundige historici staan hier niet alleen. Ten anderen, vluchten van dit soort gevogelte zijn maar laat aan onze Westeuropese hemel verschenen, en vóór de tweede helft van de XVIIIde eeuw zijn deze niet over onze landen neergestreken. Er waren er echter anderen als de geschiedschrijvers van onze literaturen die zich voor dit probleem interesseerden. Inderdaad, deze aanklachten tegen monniken - de zgn. geattitreerde ‘afschrijvers’ in de Middeleeuwen - stegen niet enkel uit deze groep, d.i. uit deze meute van litteraire historici op; in de bonte fauna van dezen die zich met het woord en het boek inlieten, liep er toen, zoals nu trouwens, meer dan een ras snuffelend rond. Naast historici jaagden ook tekstuitgevers, paedagogen, commentatoren en zelfs vertalers driftig heen en weer. Ook onder dezen waren er schijnbaar bezorgde zielen die vaak maar al te graag hun duit in het zakje meenden te moeten doen.
* | |
[pagina 61]
| |
Twee hoge golfkruinen - blank en bruisend - tekenen zich in dit rijzen en dalen van 't opkomen en 't wegebben van deze beweging af: eerstens de XVIde eeuw, later de XVIIIde eeuw! Twee eeuwen gemerktekend, de eerste door de godsdienstige, sociale en zelfs nationale woelingen en oorlogen; de tweede door de meer politieke en sociale omwentelingen. Beide eeuwen waarin in een boek opgezocht of herzocht zou worden wat voor generaties en generaties die komen zouden de drijvende kracht voor vernieuwing worden zou: de Bijbel, - ook de Bijbel in de volkstaal - en de Encyclopédie; en met deze, alles wat er achter beide stond. Dit was dan, in 't eerste geval, een jonge opkomende geloofsgemeenschap, bezield met de edelste bedoelingen, gedragen door een geest van geloof en offer en gedreven door een zucht tot zuivering. Daartegenover, het starre geestelijk gezag van een Rome dat niet in staat bleek de hunkering naar herbronning en naar zuivering, die ten Noorden van de Alpen leefde, aan te voelen, te begrijpen en te waarderen. In het andere geval, nl. in de XVIIIde eeuw, aanvankelijk ook slechts hier en daar opschietende stemmen in Engeland, in Frankrijk, en later aan dan een steeds sterker aanzwellend koor, het opkomen nl. van een groep denkers die een nieuwe aanpak van o.m. wijsgerige problemen voorstaan durfden, meteen gisting in 't geestesleven van de tijd bewerkten, en een beweging in 't leven riepen die uitmonden zou in een proces van ontwrichting, ontbinding of sloping, en meteen van vernieuwing van een vermolmd en verstard politiek, sociaal en economisch systeem, gesymboliseerd door het monarchale Frankrijk. Daarin, d.i. in het klimaat van deze twee periodes alléén, de teelt- en voedingsbodem zien van de formule, die o.m. bij een Jeronimo de Vries te vinden is, en van alles wat ze dekt, kan bezwaarlijk elkeen ten volle bevredigen. Aanvaardbaar is dit standpunt allerminst voor hem die in deze formule iets meer dan een bloot modeverschijnsel zien zou. Er is immers tevens de persoonlijke ingesteldheid op de toenmalige heersende godsdienstige en ideologische opvatttingen. En deze is grotendeels bepaald door aangeboren aanleg en andere erfelijke elementen, zowel als door opvoeding en opleiding, in huis, op school of elders! | |
[pagina 62]
| |
Nu ligt het voor de hand dat het, op 't eerste gezicht althans, normaal zou zijn te stellen dat gebeurlijke critiek op het werk, dat in instellingen van de Roomse Kerk wordt verricht, en op de arbeid, die door een of andere bepaalde groep van leden van deze Kerk zou geleverd worden, nl. deze van kloosterlingen, zou gevoerd worden door niet-leden van de Roomse kerkgemeenschap; en in feite komt de critiek in dezen meestal van uit deze hoek. Doch ook kerkgetrouwen hebben vroeger kerk noch klooster gespaard. We komen daarop terug!
*
Ten tweede is te verwachten dat deze critiek het vaakst en het heftigst zal geuit worden in periodes waarin de Kerk zelf - rechtstreeks en/of in haar medestanders - ook op andere vlakken frontaal wordt aangevallen. En inderdaad, wat we in deze oorlog van inkt en papier in verband met kloosterlingen als bewaarders en ‘gebruikers’ van oudere handschriften meemaakten bevestigt dit vermoeden. Het is alles slechts een losse prikactie te meer naast een offensief dat op een breder front gevoerd werd en dat de vernietiging van verder in 't binnenland liggende doelen en stellingen beoogde. En inderdaad, het is voornamelijk in de eerste helft van de XVIde eeuw, en in de tweede van de XVIIIde eeuw dat het monnikenwezen als dusdanig, en meteen ook het werk van kloosterlingen inzake het bewaren, gebruiken, kopiëren en verder verspreiden van handschriften, het scherpst gehekeld en het hardst beoordeeld werd. Waarom toen?
*
Wat de zestiende eeuw betreft zijn hierbij m.i. drie factoren te betrekken: een ‘filologische’, een ‘godsdienstig-historische’ en een ‘technische’. Door die eerste wordt bedoeld de bloei van de tekstcritiek en tekstuitgave, het commentariëren en het vertalen van profaan werk uit de Oudheid en uit de Middeleeuwen zowel als van Gewijde Geschriften. De tweede is de Hervorming. Deze liep o.m. uit op een stormloop tegen de kloosters, en meteen tegen al wat het kloosterwezen, ook op het algemeen cultureel plan, verwezenlijkt had. De derde factor is van technische aard, nl. de uitvinding en verspreiding van de boekdrukkunst. Door de goedkope en massale productie en de grotere leesbereidheid en leesvaardigheid van het publiek | |
[pagina 63]
| |
won het gedrukte boek aan belang. De rol van de kopiïst werd bij de productie ervan door de letterzetter overgenomen. In het proces van de tekstoverlevering was deze rol thans, in zekere zin, nog belangrijker dan deze van de middeleeuwse overschrijver. Eenmaal men tot dit inzicht gekomen was van het belang van deze tussenschakel toen werden de gedragingen van de vroegere kopiïst nog scherper onder de loep genomen. Nu punt voor punt!
*
In de Late Middeleeuwen, vooral bij de opkomst van het Humanisme, lokte het echte of vermeende antagonisme tussen de Rooms-Katholieke geloofs- en levensinstelling, en meer in 't bijzonder het conservatieve culturele engagement van sommige Katholieken, enerzijds, en het geestdriftig opgaan van andere Katholieken en ‘Hervormingsgezinden’ in het hersteld contact met alle mogelijke, thans opnieuw te benaderen, facetten van de antieke cultuur anderzijds, conflicten uit. Sereen beoordelen en juist afwegen van echte of valse waarden of feiten werden steeds moeilijker. Onbillijke oordelen werden geveld, harde woorden vielen. Werden kloosterlingen vroeger, ook af en toe, en dan nog meestal onrechtstreeks, inzake hun houding op het vlak van cultuur in 't algemeen, en meer in 't bijzonder, in verband met hun mangel aan intellectuele belangstelling gehekeld, zelfs zij in wier gemoed geen zweem van velleïteit van afwijzing van Rome te ontwaren was, wezen thans, d.i. voornamelijk in de XVIde eeuw, vaker en nadrukkelijker dan vroeger, op de geestelijke luiheid die in vele kloosters een hindernis was op de weg naar de ontsluiting van het antieke cultuurgoed dat onder hun hoede was gekomen. Het was deze critici leed deze onverschilligheid bij sommige kloosterlingen - en daarom niet altijd bij de geringsten - te moeten vaststellen tegenover geschriften waarvan de algemeen-menselijke waarde van de daarin verwoorde levenswijsheid en ook de schoonheid van 't woord door een gestaag groeiend aantal belangstellenden werd ingezien, aangevoeld en onomwonden erkend. Openlijke verwijten van vadsigheid, van opgaan in bezitten en genieten op een ander als het geestelijk plan konden niet uitblijven.
Kort na de eerste windstoten van de humanistische beweging kwam dan de wervelstorm van de Hervorming aangevaren, die zoveel door- | |
[pagina 64]
| |
eenschudde, omhoogzoog en neersmakte, of in een wolk van bonte flarden en splinters neerdwarrelen en verstrooien liet. Inderdaad: een vernieling, verminking, verspreiding, zelfs vervluchtiging zonder weerga! En werkelijk, de opkomende Hervorming, hoe conservatief ze aanvankelijk ook was, en hoe omzichtig ze zich in den beginne uitliet, knoopte na enige tijd, op het stuk van haar houding tegenover kloosters en alle uitingen van het kloosterleven, aan bij de antimonachale bewegingen die vroeger reeds sporadisch het godsdienstig, economisch, cultureel en zelfs het litterair leven van een bepaalde taalstreek doorrimpeld hadden. Het probleem ‘tekst’ en ‘tekstoverlevering’ enerzijds, en afschrijvers (d.i. in feite hoofdzakelijk toch: kloosterlingen) anderzijds, en o.m. dit van de houding van monniken t.o.v. de oudere teksten, kon niet ontgaan worden; dit was eenvoudig ondenkbaar, gelet op de eeuwenoude kloostertraditie inzake de overheveling van teksten van generatie tot generatie, en meer speciaal in deze tijd nu; gelet tevens op de gans bijzondere omstandigheden waarin de Hervorming ontstond en waarin ze doorgezet werd. Zou het woord, zou een tekst, zou een boek in de geschiedenis van de mensheid ooit zo'n grote rol gespeeld hebben als dit in de XVIde eeuw het geval geweest is? Was het toen niet dat het uitgeven van de Bijbeltekst - in de oude talen of in de jonge westerse cultuurtalen - en het commentariëren en verklaren van het gedrukte Bijbelwoord zovele geesten in beslag nam, en in beroering bracht! Zouden ooit het omzichtig naspeuren en tastend ontrafelen van de verwarde draden, en het nagaan en uitspannen van de mazen van het op eerste gezicht verbijsterend net van mysterieuze wegen en bijwegen, langswaar een tekst - eerbiedsvol vereerd en liefdevol gekoesterd - van hand tot hand ging en gedragen werd, van generatie tot generatie de lange sliert van geslachten af, zouden er ooit tekst-historische opzoekingen en onderzoekingen als deze, van zo'n omvang en van zo'n dieptegang, zoveel handen en geesten in beslag genomen hebben als deze toen? Zouden er ooit vroeger verkenningen als deze ondernomen geweest zijn die zoveel volk op de been gebracht hebben als er, nu onder 't impuls en naar het voorbeeld van voornamelijk de Hervormers - en vóór dezen, van de Humanisten - zich in deze nieuwe ‘queeste’, in dit nieuw avontuur, waagde? | |
[pagina 65]
| |
Inderdaad, in deze XVIde eeuw trok hij, die niet alleen van brood leven wilde, van uit alle hoeken op zoektocht met het oog op het achterhalen van het juiste en echte Woord en van de ware zin van 't Boek der Boeken, de Bijbel. Daarenboven ook de oudere en de jongere profane literatuur werd in dit spel betrokken; zij werd meer en meer een jachtrevier voor vertalers, tekstuitgevers en commentatoren. Het kon dan ook niet anders of daardoor werd de aandacht des te vaster gevestigd op hem die de schakels in de lange keten van de tekstoverlevering legde, op hem die de tekst af- of overschreef, m.a.w. op de kopiïst en op zijn rol en belang in deze aangelegenheid. Inderdaad, dat er dan in de hitte en bitsigheid van polemieken, in verband met deze overheveling van geslacht tot geslacht van teksten, schimmen opgeroepen werden van hen die bij deze overlevering betrokken waren geweest, nl. van kopiïsten, is toch niet verwonderlijk. Dat daarenboven het oordeel, dat sommigen toen over het optreden van kloosterlingen in dezen velden, niet immer sereen zou zijn ligt toch ook in de lijn der dingen. Met het gevolg dat later de lijn die de monniken en monialen bij dit overleveringsproces gevolgd hebben, nu eens schots en scheef, of dan weer slecht en recht zou uitgetekend worden, vaak naargelang de polemist, die pen of stift hanteerde, in 't oude of 't nieuwe pand van het hetzelfde huis leefde en werkte, of naargelang de latere historicus naar ene of andere bepaalde leer zijn vorming of scholing ontvangen had! Hierbij passen een paar bedenkingen. Eerstens dit. Dat men zo vaak en zo heftig kopiïsten - in casu monniken als overschrijvers - recht op de man af of zijdelings aanpakte hing echter m.i. niet enkel en alleen samen met het toenmalige belang dat men toen aan 't probleem van de Bijbeloverlevering en aan dit van de authenticiteit van deze tekst alleen hechtte, en aan alle dogmatische en morele problemen die daarmee verbonden zaten. Inderdaad - ik herhaal - hier valt er niet te vergeten dat - naast en buiten de Bijbelboeken, de bijbelliteratuur, liturgische en devotie-werken - ook profane, ook antieke geschriften in de Middeleeuwen in kloosters bewaard en overgeschreven werden, ook geschriften in de jonge cultuurtalen. Critiek op middeleeuwse kopiïsten inzake hunne loense practijken bij het bewaren, vermenigvuldigen en verspreiden van teksten, omsloot derhalve eveneens vaak beoordeling, en eventuele veroordeling van hun rol op dit gebied. | |
[pagina 66]
| |
Tweedens, er is het bijzonder aspect van het medium dat in de XVIde eeuw plots in cultuurspreiding, en eerst en vooral in de vermenigvuldiging en verspreiding van een tekst een uitzonderlijk belangrijke rol spelen zal, nl. het gedrukte boek.
Viel in de vóór-incunabeltijd de mogelijkheid van het ingrijpen van de kopiïst in een tekst niet weg te denken, des te meer obsederend werd nu het probleem van het eventueel manipuleren van een tekst, of zelfs het onbewust wijzigen ervan, door de zetter en/of drukker. Eén feil, één fout in het zetsel, en in honderden, in duizenden exemplaren dwarrelden deze ‘foutieve’ lezingen in hoeken en huizen waar ze niet te volgen waren neer. Er waren wel de ‘proeflezers’ in de grote drukkersateliers; zo waren er ook ‘correctoren’ in kloosterscriptoria! Maar wie wist iets zekers over een gebeurlijke tussenkomst van de ‘auteurs’ zelf, van de ‘makers’, de ‘scheppers’ van de oorspronkelijke tekst in dit toenmalig proeflezen? Dienvolgens, wie zich zorgen maakte over juistheid en echtheid van teksten werd toen, d.i. bijzonder in de XVIde eeuw, bewust van de uitzonderlijke betekenis van deze schakel in de tekstoverlevering, nl. de zetter of drukker in de era van de boekdrukkunst. Want door de massale en betrekkelijk goedkope verspreiding van de thans gedrukte tekst en door de grotere leesbereidheid en leesvaardigheid van het publiek stijgen nu meteen de betekenis en het belang van het werk en van het gebeurlijk ingrijpen van de zetter (drukker). Het vervluchtigend woord van de voorlezer, leraar of predikant moet het in de XVIde eeuw grotendeels afleggen tegen de gedrukte tekst. Daardoor moet de ‘zetter’ een nog belangrijker rol toegemeten worden dan aan de middeleeuwse kopiïst in de overheveling van schriftelijke cultuurmonumenten van ene generatie op de andere. Hij is het die het werk uit de handen van de vroegere kopiïst heeft genomen, doch die ook diens taak in andere vormen en onder andere omstandigheden voortzet. Hem, de zetter of drukker, viel de ‘honos’ te beurt waar het paste; de ‘onus’, last en schande, werd echter ook zijn lot daar waar hij ambachtelijk te kort schoot of bewust en bedriegelijk in de tekst ingreep. En men vergete het niet: kon hij een trouwe medestander zijn, hij ontpopte zich soms als gevaarlijke tegenspeler. Zou het dan zo vermetel zijn als besluit van deze tweede overweging te stellen dat lezers en geleerden bij het onderzoek van prae- | |
[pagina 67]
| |
incunabel teksten ook de rol van de ‘scharnier’ van toen tussen de ‘maker’ van de tekst, de auteur, enerzijds, en de ‘voorlezer’ of ‘lezer’ anderzijds, nl. de kopiïst van toen, bijzonder critisch bekijken zouden? Mij leek het alleszins verantwoord, zoniet verplichtend - aan deze laatste overweging een zeker gewicht te hechten. Ze valt zomaar niet weg te wuiven gelet op de explosie die zich, dank zij de boekdrukkunst, voornamelijk in de XVIde eeuw heeft voorgedaan op het vlak van de verspreiding van teksten, gelet op het groot belang dat er te hechten was aan de eerlijkheid en de zin voor acribie van de ‘zetter’, gelet tevens op de ontwikkeling die het tekstcritisch onderzoek toen, onder het impuls van de humanisten, kende.
*
Om even te resumeren: de zestiende-eeuwse geleerde, of wie zich ook toen voor oudere teksten interesseerde keek de kopiïsten van vroeger op de vingers. De humanisten lieten zich reeds vanaf de vorige eeuw met het doorlichten van teksten en met het onderzoeken van de tekstoverlevering in; bijbelvorsers, zowel als interessenten voor oude literatuur in de landstalen moeten in deze geleerden, soms voortrekkers, soms zelfs medestanders gezien hebben bij hun eigen zoeken naar de echte en juiste auteurstekst van de geschriften die zij ter hand namen. Op hun weg moeten ook zij in die jungle van onderling afwijkende lezingen af en toe een of meer van de verantwoordelijken voor deze chaos ontmoet hebben. M.a.w. bij het aftrakken van hun litterair revier bejegenden humanisten, hervormers of zelfs gewone lezers, die zich buiten alle filologische, wijsgerige, dogmatische of morele discussies houden wilden, doch voor het lezen of vertalen van geschriften belangstelling voelden, kopiïsten. En niemand zal wel willen beweren dat deze ‘afschrijvers’ immer vrij uit gingen: het kwam immers meer dan eens voor dat onder hunne handen oudere teksten, wegens slordigheid, onkunde of moedwilligheid van hunnentwege verhaspeld werden; soms werden deze zelfs bewust vervalst. Hartelijk waren deze ontmoetingen en begroetingen dan ook niet altijd! Hadden deze kopiïsten door hun verknoeien van teksten hun het leven niet bemoeilijkt? Hadden ze hun vreugde aan een vers of werk niet vergald? Meer in 't bijzonder, hadden sommige ‘afschrij- | |
[pagina 68]
| |
vers’ hun eerbied, of hun verering voor gewijde teksten niet gekwetst?
En inderdaad, er was een tweede factor - een godsdienstige - die zestiende-eeuwse geleerden, schrijvers en vertalers tegen kopiïsten van vroeger 20 vaak en bitsig in 't harnas joeg: het toen overal groeiend verzet tegen of zelfs de open aanval op alles wat van verre of dichtbij met de traditionele Kerk te maken gehad had: de stormloop, die tegen kloosters en kloosterlingen losbrak, was algemeen. Het was nu de maatschappelijke of, zo men verkiest, de burgerlijke stand van de kopiïsten van vroeger - althans van de meesten van hen, nl. de monniken - die de animositeit van sommigen tegen de middeleeuwse ‘afschrijvers’ aanwakkerde. Lang, lang nog na de zestiende eeuw zal deze zuurdesem blijven nawerken!
Een derde element werd hier ook bijkomend ter overweging voorgelegd, nl. het besef van het uitzonderlijk belang van de opvolger van de kopiïst van vroeger, de letterzetter, in de soms massale en goedkope verspreiding van teksten, dank zij de boekdrukkunst. Een afglans van de schitterende bijdragen van zestiende-eeuwse letterzetters en drukkers moet nog méér ogen scherper gericht hebben op 't werk van dezen die hen hierin voorgegaan waren, de middeleeuwse kopiïsten. Wellicht heeft het schouwspel van deze weelde, voortreffelijkheid en ogenschijnlijke betrouwbaarheid van de zestiende-eeuwse typografische productie de critiek op 't werk van de overschrijver uit de Middeleeuwen nog bijtender gemaakt! Mogelijk is tevens dat de verbittering bij de zestiende-eeuwse - en ook latere - critici van monniken en monialen nog aanzwol, wanneer dan de schimmen van twee leken, twee drukkers uit diezelfde zestiende eeuw, opdoken: W. Vorsterman, die te Antwerpen op 't schavot eindigde, slachtoffer van de bedriegelijke practijken van één van zijn zetters die een tekst vervalst had en E. Dolet, die jaren in de Bastille opgesloten werd wegens verminking van een cruciale tekst, en gehalsrecht werd. Een hang naar vergelijking leeft in ons allen. Wie kan zeggen of al dan niet de bittere heugenis van deze twee feiten niet hangen bleef in de geest van wie pen of zethaak hanteerde? Wie kan weten en zeggen of de latent aanwezige wrok tegen de vroegere kopiïsten daardoor nog niet meer versterkt werd, daar het hunne geest- en geloofsgenoten waren die zo scherp waren opgetreden wegens fouten, | |
[pagina 69]
| |
die ook in de middeleeuwse scriptoria en kloostercellen - zij het ook in een ander context - begaan werden, doch geduld, soms wellicht verdonkeremaand werden? Wie kent echter alle doolwegen van een mensenhart of -geest?
*
Wat er ook van zij, doorheen de latere eeuwen dreef er immer als een sliert een gevoel van argwaan tegenover alles wat met kopiïsten, kloosters en tekstoverlevering te maken had, voornamelijk boven de streken waar het gezag van Rome in de zestiende eeuw geknakt en verworpen werd. Dat dit gevoel, dat van geslacht tot geslacht overgeërfd werd, en levend werd gehouden, bij sommigen later plots scherp en luid tot uiting komt is niet te verwonderen. Sommige vulkanen sterven; de meeste echter slapen slechts.
*
De gloed van een nieuwe uitbarsting blaakte weldra in de XVIIIde eeuw over West-Europa en het losbreken van dit geweld doorschokte ook onze gewesten. Inderdaad, toen werd andermaal al wat kloosterpand of abdijmuur was, geramd, soms zelfs gesloopt - in de figuurlijke, vaak echter ook in de echte zin van het woord. In verband met de tekstoverlevering kregen monniken en monialen eveneens soms harde critiek te horen. De uitspraken bij ons van een Balthazar Huydecoper, van een Jeronimo de Vries - en dezen zijn de enigen niet op wie men zich beroepen kan - zijn soms bevreemdend zwaar. En toch liggen de zaken nu ietwat anders als in de XVIde eeuw. Het waren de vertegenwoordigers van de Verlichting en de herauten van de ‘Encyclopédie-beweging’ en hun volgelingen die de nieuwe progressieve leer van toen uitdroegen, en die ideeën en stellingen verspreidden, die o.m. ook het kloosterideaal in zijn wezen zelf ondermijnden. Het gezag en prestige van monniken en priesters ondergroeven ze meteen eveneens, op het concrete vlak zelfs van hun bijdragen op het cultureel en economisch gebied, althans in de geest van sommige voortvarende neofieten. Inderdaad, bepaalde opvattingen en stellingen van de Verlichters en van de zgn. Encyclopedisten over de fundamentele zin van het monnikenwezen en hun aanklachten tegen wantoestanden in kloosters moesten bijval vinden. | |
[pagina 70]
| |
Klaag enerzijds de leegloperij van een stand of enkeling aan, wijs tevens op zijn zwelgen in weelde; borstel anderzijds in harde kleuren het onverpoosd zich afsloven en het vergaan in zwarte armoe bij de anderen af, en een steekvlam van haat en afgunst schiet als tussen twee polen op; vaak slaat deze, onverwachts en oncontroleerbaar op andere, op vreemde gebieden over. En dit blijkt ook hier het geval geweest te zijn! Ten anderen, al wie in het Europa van toen Frans lezen kon, en spelenderwijs als het ware in het jong festoen van de nieuwmodische wereld grasduinen wilde, greep even naar de Encyclopédie; hij hoefde zelfs niet altijd werk van een Montesquieu, van een Rousseau of van een Voltaire op te slaan. Want er mag toch aan herinnerd worden dat men zich toen en later al te dikwijls blind heeft gekeken op dat éne boek van toen en op de invloed die ervan zou uitgegaan zijn. De Encyclopédie zelf is ten slotte de uitkomst van een kristallisatieproces; veel van de daarin vervatte ideeën lagen over een wijd pand van de literatuur van de vroege Engelse en Franse XVIIIde eeuw verspreid: ook over het probleem dat ons hier bezighoudt, nl. de monnikenwereld en de overheveling van ons gemeenzaam handschriftelijk erfgoed. Begrijpelijk is, maar ook te betreuren, dat leer en gezag van meer dan een meester soms door de driftigheid van voortvarende discipels in 't gedrang gebracht worden. Zou deze regel ook hier niet, door o.m. een Jeronimo de Vries bevestigd worden? Volgens deze Noord-Nederlandse literatuur-historicus waren de middeleeuwse kloosterlingen lui; zij monopoliseerden het gebruik van handschriften; zij misbruikten deze schatten; zij verwaarloosden ze. Wat het eerste verwijt betreft, nl. de aantijging van vadsigheid, lijkt het op eerste gezicht althans aanvaardbaar dat Jeronimo de Vries gedeeltelijk in de geest en onder invloed van de ‘Encyclopedisten’ schreef. Hij beroept zich b.v. soms op Voltaire en neemt uit een werk van deze Franse auteur een passus over om een uitspraak van een Nederlands schrijver meer kracht bij te zettenGa naar voetnoot(161); hij citeert ook een kernspreuk uit Montesquieu daar waar deze naam het minst verwacht wordtGa naar voetnoot(162); en... hij schreef zijn werk een twintig jaar na de opheffing van de contemplatieve orden bij ons in 't Zuiden (1783). | |
[pagina 71]
| |
De Encyclopedisten stelden inderdaad de vadsigheid van de kloosterlingen aan de kaakGa naar voetnoot(163): luiheid is - hielden zij voor - elke mens ingeboren; uit deze natuurlijke en wezenlijke hang is, volgens hen, het monnikenwezen gesproten. In deze leer ging Montesquieu zijn geestesgenoten voorGa naar voetnoot(164); naar hem wordt trouwens, zij het ook niet nominatim, dan toch ondubbelzinnig, in dit verband door de redacteurs van de Encyclopédie verwezen. Doch op het stuk van de rol die monniken in de geschiedenis van de tekstoverlevering gespeeld hebben waren het standpunt en het oordeel van de Encyclopédie verre van negatief. Inderdaad, kan men daarin niet lezen dat de middeleeuwse kloosterlingen verzamelingen van handschriften bezaten en bewaarden, dat ze sommige teksten overschreven, en dat ze door dit dubbele ‘werk’ | |
[pagina 72]
| |
- bewaren en kopiëren - veel van 't beste van de oudere literatuur gered hebbenGa naar voetnoot(165)? Trouwens, de kloosterbibliotheken moeten toen, ook onder de ‘Encyclopedisten’ een uitstekende faam genoten hebben op het stuk van de rijkdom van de verzamelingen, die op de rekken geschikt stonden, van de methodes, die bij de opstelling en bewaring gevolgd werden en van het gebruik, dat van dit materiaal - ook door monniken - gemaakt werd! Iemand als Montesquieu, die zijn Perzische vriend een Franse bibliotheek wil laten bezoeken, denkt er zelfs niet aan hem een hof- of slotbibliotheek te laten bezichtigen; ook niet deze van een rijke bourgeoisfamilie; hij trekt met hem naar een kloosterbibliotheekGa naar voetnoot(166). Dat een Balthazar Huydecoper of een Jeronimo de Vries sommige negatieve opvattingen van de Encyclopedisten inzake het kloosterleven zouden delen, en wellicht onder deze invloed ze met nog meer zelfzekerheid en brio hun lezers zouden voorhouden, is normaal. Zij leefden en werkten nu eenmaal in deze tijdsgeest; ze konden zichzelf moeilijk daarvan distanciëren. Komt daarbij dat beiden gewonnen en getogen waren in een totaal niet Rooms-Christelijk geslacht. Over Jeronimo de Vries schrijft het Nederlands nationaal biografisch woordenboek: ‘Van Doopsgezinde familie, heeft de Vries de belangen van zijn gemeente al vroeg gediend als diaken en opzichter, later was hij medebestuurder der Alg. Doopsgezinde Societeit en curator van haar kweekschool’Ga naar voetnoot(167). Zou het dan zó gewaagd zijn te stellen dat het onder invloed van deze religieuze familietraditie, opvoeding en levenssfeer is dat een Jeronimo de Vries zijn zo zonderling verwoorde formulering geeft van zijn visie op de rol die de kloosterlingen bij de redding van het oud westers litterair cultuurgoed gespeeld hebben? Zijn verklaring in dezen is ten dele een soort transcriptie van een tekst uit de Encyclopédie, al wordt met deze bewering niet bedoeld dat hij deze Franse passus voor zich liggen had toen hij zijn prijsantwoord schreef. | |
[pagina 73]
| |
Jeronimo de Vries vermijdt zelfs in dit passage de monniken rechtstreeks te vernoemen; voor hem zijn dit ‘wezens’, levensvreemde wezens, wil- en geestloze instrumenten in de handen van een voorzienige God. Gebruiken de auteurs van de Encyclopédie een paar maal het schimmige ‘on’, voor de term ‘religieux’ schrikken ze echter geenszins terug, zomin als voor het woord ‘monastères’. Er is zelfs meer! Hier is echter eerst dit pittoreske tweeluik! Onze Jeronimo de Vries vermeldt dat, om er nogmaals eens op terug te komen. de ‘uitnemende gedenkschriften der Grieksche en Romeinsche geleerdheid {...} in de morsige holen van vadzige Monniken {schuilden}’ en pas in de XIVde eeuw in Italië ‘aan het licht’ gebracht werden. Komt dan zijn stelling: ‘De Voorzienigheid echter bewaarde en vermenigvuldigde ook door deze, van andere algemeene werkzaamheden zich zelve uitsluitende, wezens, het goede zaad tot eene aanstaande ontwikkeling wanneer het uitkomend spruitje zich veilig aan eenen meer gezuiverden dampkring kon blootstellen...’Ga naar voetnoot(168). Majestatisch en kil aandoend klinkt zijn aanhef; er ligt zelfs iets onaards in zijn visie op een feit en een feitenverloop uit het doodgewone dagelijkse leven: enerzijds is er zijn ervaren dat een rijk handschriftennalatenschap ons deel is geworden - feit dat hij niet negeren kan; anderzijds is er zijn weten dat dit erfgoed de vrucht is van de kopieerarbeid van geslachten kloosterlingen - feitenverloop dat hij niet openlijk erkennen kan, verstrikt als hij zit in o.m. andere eeuwenoude opvattingen ter zake. Tragisch lijkt me dan ook deze verscheurdheid in de geest van die man te moeten aanvoelen. Was hijzelf hiervan bewust? En is dit de verklaring voor zijn spelen met een rijke beeldspraak en voor zijn ontplooien van een liefelijk panorama vol licht en leven? Deze poëtische toon en bucolische inslag van de laatste zinsnede van een Jeronimo de Vries vallen uiteraard in de koele uiteenzetting van de auteurs van de Encyclopédie sub voce ‘Monastere’ niet te zoeken! Daar staat eenvoudig te lezen: ‘On y gardoit des livres de plusieurs siecles. & on en écrivoit de nouveaux exemplaires: c'etoit une des occupations des religieux; & nous possédons une quantité | |
[pagina 74]
| |
d'excellens ouvrages qui eussent été perdus pour nous, sans les bibliotheques des monasteres’Ga naar voetnoot(169). Hoe zakelijk dit ook geformuleerd lijkt, aan niemand, die luisteren wil, kan de warmte van de ondertoon van waardering en zelfs van dankbaarheid voor deze bijdrage van de kloosterlingen, ontgaan. Het laatste zinslid: ‘& nous possédons une quantité d'excellens ouvrages qui eussent été perdus pour nous...’, klinkt dit niet als een eresaluut, die ook door een gevoel van erkentelijkheid wordt gedragen? Dit is de taal van ‘Encyclopedisten’, van denkers die uit een andere godsdienstige traditie gegroeid waren als hun Noord-Nederlandse nalopers, heetten ze nu ook De Vries of Huydecoper! Nochtans voortgaande op beweringen en stellingen als deze van een Jeronimo de Vries of Balthazar Huydecoper en op deze van sommigen van hun geestesverwanten in den vreemde besluiten willen dat het immer niet-Roomse auteurs zouden zijn die toen, of vroeger of later, soms schamper of zelfs honend over monniken, hun leven en werk schreven, strookt niet altijd met de historische waarheid. Prominente humanisten van de eerste generatie werden wrevelig wanneer ze het doen en laten van sommige monniken nagingen; ze hekelden, vaak scherp zelfs, in hun geschriften het verwateren van het kloosterideaal. Ook in de XVIIIde eeuw, ook in 't Zuiden zelfs, spaarden sommige intellectuelen, ‘rechtgelovig’ en Rooms-kerkgezind en -getrouw als ze waren, kloosters noch kloosterlingen, daar waar ze wantoestanden of onrecht meenden te zien. Zo b.v. een man als een W.F.G. Verhoeven (1738-1789) van bij ons. Deze leefde en stierf als een ‘trouw onderdaan van de Kerk en oprecht gelovige’Ga naar voetnoot(170). In een van zijn geschriften heeft hij het nochtans over de ‘ledige monniken’Ga naar voetnoot(171). Verhoeven meent hen te | |
[pagina 75]
| |
mogen herinneren aan hun kloostergelofte, waardoor zij ‘zig aen God niet opgeoffert hadden om een luy en ledig leven te leyden’Ga naar voetnoot(172). Kon hij striemend sommige toestanden afkeuren, toch kon hij met hart en ziel het monachaal ideaal verdedigen en de inbreng van klooster en kloosterling in het economisch leven b.v. van 't Vlaamse land erkennen. Het wezen zelf van het kloosterleven vond in hem een vurig verdediger. In dit verband zette hij zich dan ook schrap tegen de Encyclopedisten, ‘tellement déchainés & si intolérants envers les moines’Ga naar voetnoot(173). | |
BesluitAanvallen op de rol van kloosterlingen op het stuk van de tekstoverlevering klinken blijkbaar het vaakst op uit geschriften van vertalers, tekstuitgevers en -commentatoren, en van literatuurhistorici. Voornamelijk uit werk uit de XVIde eeuw en uit de XVIIIde eeuw zijn typische voorbeelden aan te halen. Treffend is dat gelijkaardige aanvallen voor sommige geleerden slechts een episode vormen in een meer algemeen opgezette stormloop tegen het kloosterwezen en tegen het kloosterideaal als dusdanig. | |
[pagina 76]
| |
Het gaat gewoonlijk over een van de twee aspecten van het probleem van de tekstoverlevering. Eerst is er de vermenigvuldiging van de teksten, de kopieerarbeid; tweedens is er de bewaring en beveiliging van het verzamelde handschriftelijk erfgoed. Van oudsher waren kloosterlingen bij deze beide vormen van ‘tekstoverlevering’ - in de ruime zin - betrokken. Op 't ene noch op 't andere plan werd hun in de loop der eeuwen critiek bespaard. Sommige aanklachten zijn verantwoord. Inderdaad, kopiïsten, zowel als de latere ‘zetters’ faalden af en toe wegens slordigheid of zorgloosheid, mangel aan belangstelling, vermoeidheid, of eenvoudigweg onkunde; anderen grepen zelfs bewust en bedriegelijk in, m.a.w. vervalsten teksten. Is missen menselijk, bedriegen moet echter van uit een andere hoek bekeken worden, en is ethisch verwerpelijk. Reactie was dan ook te verwachten; ze bleef dan ook meestal niet lang uit. Vaak was dit terecht; soms echter te scherp, te hard. Een Balthazar Huydecoper b.v. liet zijn trommelvuur te zwaar en te vaak rollen. Anderzijds, ook in verband met het veilig bewaren, oordeelkundig gebruiken en het ononderbroken overhandigen van geslacht tot geslacht van deze litteraire schatten, ontbreken er aantijgingen noch critiek. Ook op dit stuk waren de bezwaren, die geuit, en de beschuldigingen, die ingebracht werden, niet immer zonder grond. En zegge dat onze kennis van de geschiedenis van de wederwaardigheden van de middeleeuwse handschriftenverzamelingen nog immer zeer fragmentarisch blijft, en meteen ook deze van de tekstoverlevering in vroegere eeuwen. Het aanvoelen van het gebrekkige van onze kennis heeft nochtans sommige critici de omzichtigheid noch de wijsheid bijgebracht om zich in dergelijk geval van bepaalde harde veroordelingen te onthouden. Daarenboven is blijkbaar ook het besef niet scherp en diep genoeg tot hen doorgedrongen dat ze hier voor mensenwerk stonden. Daarom konden ze zich denkelijk niet ontvankelijk en open stellen en werd hun de genade onthouden om met de vereiste ‘civilitas’ - zoals een Erasmus dit noemde - het werk van anderen te eren en te waarderen, of ten minste het in alle sereniteit te benaderen, en billijk te beoordelen.
* | |
[pagina 77]
| |
Mijn rol was het enkele feiten vast te stellen en een poging te doen om deze en de bedoelingen en gedragingen van hen, die erbij betrokken waren, te verklaren. In het kader van deze opgave meende ik dan ook ietwat langer te mogen verwijlen bij het geval van een Jeronimo de Vries. Zijn stellingen inzake de rol van de Middeleeuwse kloosterling in de tekstoverlevering zijn onhoudbaar; niemand zal dit nog betwisten. Er is echter meer: ze zijn niet enkel een uiting van zijn ‘minachting voor de middeleeuwen’Ga naar voetnoot(174). Hem was het ideeëngoed van de Encyclopedisten niet vreemd; hij miste echter de kennis en kracht om zich in deze aangelegenheid los te wringen aan - of mag ik zeggen: zich te bevrijden van? - bepaalde eeuwenoude opvattingen - om niet te zeggen: vooroordelen - die in zijn onmiddelijke omgeving: kerkgemeenschap, huis- en werkkring opgang maakten. Die wurggreep was hem echter te machtig. En toch ben ik die man, wiens uitspraak mij jarenlang intrigeerde, dankbaar. Zijn geval heeft o.m. andermaal bewezen dat wie het spoor van een verdwaalde dolaard volgt plots op een lichtende wegpaal uitkomen kan, die de zwerver zelf verkeerd heeft gelezen en gevolgd, doch die een nakomer op 't rechte pad brengen kan. Zo kwam ik, na lang heen en weergestommel en gestoei temidden een bont en luidruchtig gezelschap, bij de Encyclopedisten, terecht. En wat Jeronimo de Vries en zoveel anderen van zijn leer mij en geslachten lezers onthouden hadden was daar bij hen te vinden. Hoe weinig begrip de Encyclopedisten voor het monnikenwezen zelf opbrachten, lang vóór moderne historici, die hun titel eer aandoen wilden, gaven zij blijk van hun erkenning van de onvervangbare waarde van de bijdrage die monniken en kloosters inzake het kopiëren en bewaren van teksten hadden geleverd; ook van hun doorvoelde dankbaarheid voor de diensten bewezen door de kloosterlingen als ‘afschrijvers’ en als hoeders van het oude litterair cultuurgoed van 't Westen. Deze ervaring en deze bevinding waren mij in meer dan een opzicht een verrijking die me dankbaar stemmen moet. |
|