dh,, d en t resp. gh, g en k resp. l en r resp. s en j zijn telkens varianten van elkaar.
Er zijn drie grote begripsvelden: a) uiterlijke dynamiek (= handelingen), b) innerlijke energie (= levenskracht), c) dynamiekloosheid.
Tot het begripsveld (a) behoren bv. eten en voeden, hongerig zijn, begeren, liefhebben, beschermen, nastreven, volgen, waarnemen, zien; geven en nemen, dragen; roepen (kom eten!), komen, lopen, vliegen; samenkomen, samennemen, drukken, kwellen, slaan.
Tot het begripsveld (b) bv. ademen, geest, geboren worden, leven, groeien, groot of hoog zijn, schitteren, branden.
Tot het begripsveld (c) bv. vloeien, water, slap, losmaken, duizelig zijn, zwak, ziek, liggen, slapen, sterven, hol, donker, vuil.
De persoonlijke voornaamwoorden voor de eerste en de tweede persoon lijken met (a) (bv. ede ‘eet!’), die voor de derde persoon met (b) (geboren zijn) samen te hangen.
Oorspronkelijk lijken de consonanten voor de sprekende persoon te zijn: k, m (enkelvoud: ik, mij), n (meervoud: nōs, ons); voor de aangesproken persoon t (enkelvoud tū, een te veronderstellen p lijkt spoorloos verdwenen te zijn) en w (meervoud: vōs, eu- > gij); voor de persoon van wie men spreekt j en s (lat. en got. is, zij).
Met de voornaamwoorden voor de sprekende persoon lijken voorzetsels en bijwoorden samen te hangen als: hier, lat. cis en hic, met = lat. cum, midden, in, nu, aan, naast.
Met die voor de aangesproken persoon woorden die een verwijdering van de sprekende persoon aanduiden, bv. voor, op, af, lat. post, tot, lat. ad en ante, lat. au-. Er is een duidelijk verband met de oriëntatie: voor = oostelijk, achter = avond = vesper = westelijk.
Werden k m n met ingetrokken, p t w met uitgestulpte lippen uitgesproken?
Er lijkt eveneens een samenhang te zijn van de voornaamwoorden voor de sprekende persoon met de woorden voor moeder (akka, mama, moeder) of grootmoeder (ana), van die voor de aangesproken persoon met die voor vader (papa, vader, atta) of grootvader (awa). Bij die voor de derde persoon denkt men bv. aan zoon en jong.
Ook is het verleidelijk om een samenhang te vermoeden met de vroegste telwoorden. De persoon van wie men spreekt, het kind, aangewezen met de duim, is één (oin, sem); de aangesproken persoon, aangewezen met de wijsvinger, is twee (dwō). In deze optiek zou het woord voor de sprekende persoon, aangeduid met de middelvinger (aka, egō), tevens een verloren woord voor drie geweest zijn. Men kan verder veronderstellen dat ana en awa verloren woorden voor 4 en 5 geweest zijn.
Bij het overschakelen naar het tellen op twee handen werd de s overgeplaatst naar de duim van de tweede hand, k naar de overeenstemmende