Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1982
(1982)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Verkenningen in Vroeger Vertaalwerk 1450-1600
| |
[pagina 99]
| |
volks- of taalgroep - dan is het geen wonder af en toe te moeten vaststellen dat vertalen door enkelen als het vervullen van een plicht, als het aflossen van een schuld beschouwd werd. Een moeilijk te verhelen geldingsdrang, die door gemis aan scheppingskracht in het schrijven van oorspronkelijk werk geen bevredigende uitweg vinden kon, kon in sommige gevallen uitmonden in het volledig opgaan in vertaalwerk. Inderdaad wie het woord, dat in hem rijk en welig leeft en op 't bekwaam moment opborrelt, met zwier, dat is met gratie en met gevoel voor inslag en effect, hanteren kon, doch die de genade van het scheppende vermogen missen moest kon zich nochtans in de wereld van geschrift en geleerdheid, van leer en levenswijsheid doen gelden en gebeurlijk nuttig maken door deemoedig dienstbetoon, d.i. door vertaling van andermans werk. Onvermogen in één opzicht sluit geen kracht en pracht in andere uit. Het gevoel van een mangel van scheppingskracht kon, en kan toch nu nog, als reden gelden om in vertaalwerk een middel tot zelfvoldoening, en tot op een zekere hoogte zelfwaarmaking te zoeken. Ten vierde, het initiatief tot vertalen kon uitgaan van een vriend of kennis, collega of familielid, die het maken van een vertaling suggereerde; soms zette een vertaler zich echter ook aan 't schrijfberd eenvoudig weg omdat hem door een of ander belangstellende, - een drukker, een uitgever, een maecenas - een opdracht toevertrouwd werd. Wie is de kunstenaar - bouwmeester van kathedralen, beeldsnijder of-houwer, schilder of zelfs handschrift- of boekverluchter - die zijn pen of stift, zijn penseel of beitel niet zou opgenomen hebben ter uitvoering van een bestelling die hem toeviel, van een taak die hem toevertrouwd werd? En vijfdens was er ook het voorbeeld van anderen - vertalers uit de Oudheid en eigentijdse uit vreemde landen - voorbeeld, waarvan de werfkracht gevoed en versterkt werd door de desem van het rijzende humanisme en door de lichte deining van het toen opkomende nationaal gevoel. Hadden de ‘Ouden’ vertaald, wie zou hun ditzelfde recht ontzeggen? En daarenboven, in het louter besef reeds van dit groeiend gevoelen van verbondenheid met eigen volk door dezelfde taal, lag reeds grond genoeg ter verantwoording, en zelfs ter rechtvaardiging van hun vertaalbedrijvigheid. Doch benevens dit vijftal motieven zijn er hier nog andere drijfkrachten aan 't werk geweest. Inderdaad het uiteenrafelen van de in een kleverig kluwen vast verstrengelde motieven die een vertaler tot het overzetten van andermans geschrift bewegen konden, kan - zoals reeds bij het opstellen en wellicht bij het lezen van de vorige bijdragen ervaren worden kon - een spannend | |
[pagina 100]
| |
spel worden. Eén van de redenen hiervan - zoals dit uit het kort overzicht van zoëven blijken kon - is de bevinding dat men er bij dit spel in alle windrichtingen kan op uittrekken. Het is immers een zware dubbele en bonte waaier van beweegredenen van allerhande soort - van godsdienstige, moraliserende, profaan- paedagogische, patriotische, esthetische en zelfs ook ‘taalkundige’ aard - die men hierbij kan openslaan. Ja, ook van taalkundige aard! Inderdaad, dat bij het voorstellen van een vertaling - bijzonder in geval het om een uitgave ervan gaat - beschouwingen over het ‘ver-talen’ als dusdanig, over de talen waaruit en waarin overgezet werd, en dit in verband met de motivering van de vertaling zelf, door de vertaler, drukker of uitgever zouden gehouden worden, lijkt vanzelfsprekend. Is vertalen niet uiteraard, en zelfs in eerste instantie, het beleven van een confrontatie met twee (of soms zelfs drie) talen? - een ervaring die soms opgedrongen, soms echter bewust betracht en gezocht werd? En de bedenkingen van de vertalers over het uitzicht op dit gevecht, of de terugblik op en nabeschouwingen over deze ontmoeting, zowel als de vertalingen als dusdanig zelf, waren en zijn nog altijd uiterst welkom aan allen die zich met het ontstaan en de ontwikkeling van een bepaalde vertaling, of met de theorie van het overzetten, of met de geschiedenis van de vertaalkunst inlieten of inlaten. De neerslag van dit contact, meer bepaaldelijk met deze drie groepen interessenten, en van het zoek- en denkproces dat zich hierbij afspeelt ligt als het ware gestold in een drietal soorten geschriften. Geschiedkundigen van taal of letterkunde die ‘vakshalve’, zou men moeten kunnen zeggen, met vertaalliteratuur te maken hebben, trachten in hunne algemene historische overzichten of in monografieën te komen tot het blootleggen van allerlei bindingen - in de tijd en in de ruimte - tussen vertaald en oorspronkelijk werk; ze zetten zich tevens in om verklaringen te kunnen geven van de verschillende aspecten van vertaalactiviteiten in 't verleden. Andere belangstellenden, die veeleer hun gading in theoretische beschouwingen vinden, vermeien zich, in dit verband dan, in hun tractaten in bespiegelingen; soms beschouwen ze het ook als hun taak een stel richtlijnen of zelfs regels uit te stippelen of uit te tekenen. Volgt dan een derde groep, die hoofdzakelijk bestaat uit vertalers. Dezen houden zich meestal aan een uiteenzetting van hun persoonlijke opvatting over of van hun inzicht in bepaalde talen of taaltoestanden; zij kunnen eveneens af en toe een stuk leveren met verklaring en verantwoording van de vertaaltechniek die ze inzake taalgebruik toepasten; soms verwijzen ze naar de reden - van laat ons zeggen ‘taalkundige’ aard - waarom ze in een bepaald geval aan de slag gingen. En - ter- | |
[pagina 101]
| |
loops zij gezegd - dit laatste punt, d.i. deze toespeling op dit soort drijfveer van hun vertaalbedrijvigheid - zou hier nu speciaal onder de loep moeten genomen worden. Vooraf mag wellicht toch nog dit! Uit de vaststellingen en pogingen ter verklaring vanwege historici, uit de bespiegelingen en voorschriften van de theoretici, uit de getuigenissen en beschouwingen van de practici uit de XVde, en vooral uit de XVIde eeuw zelf, blijkt hoezeer vertaalwerk, zelfs in zijn motivering, tijdsgebonden kan zijn. Wat hier vooraf ging heeft deze stelling herhaaldelijk bevestigd. Meer bepaaldelijk blijkt tevens uit deze drie soorten bescheiden - of deze nu uitgaan van taalhistorici, van schrijvers van poëtica's en van andere leerboeken over woordkunst, of van vertalers zelf - hoe hecht dit vertaalwerk meer in 't bijzonder met de geschiedenis van een taal vervlochten liggen kan en hoe opvallend dit verschijnsel, deze binding, is, zelfs voor iemand die zich beperken zou tot het achterhalen, blootleggen en ontleden van beweegredenen (of van één drijfveer) die tot een bepaalde vertaalactiviteit zouden kunnen geleid hebben.
Met deze twee vaststellingen en met deze bedenkingen moet m.i. ook bij het verder behandelen van dit vertaalverschijnsel rekening gehouden worden.
Deze overweging geldt ook bij het belichten van een motivering die in een heel andere hoek van de toenmalige gedachten- en gevoelswereld ligt als deze die we tot hiertoe gepoogd hebben af te tasten, nl. de taal.
Dit is immers thans ons probleem, nl. het ‘waarom’ van een vertaling en dit in zogenaamd taalkundig verband gezien? 't Antwoord, of althans één van de antwoorden op deze vraag is betrekkelijk eenvoudig. Inderdaad, meer dan één vertaler heeft zich aan het overbrengen van een vreemde tekst in eigen taal gezet met de bedoeling door het tot stand brengen van een vertaling zich in 't hanteren van zijn taal te bekwamen. Meer algemeen gesteld: vertalen werd door sommigen als een taaloefening beschouwd en toegepast. De bedoeling er tevens een stijloefening van te maken werd hieraan soms gekoppeld. Wij moeten hier echter vandaag zoveel mogelijk bij | |
[pagina 102]
| |
vaststellingen en beschouwingen in verband met het vertalen als bewust táálexperiment, als bewuste tááloefening, blijven, al moet het daarmee wezenlijk verbonden probleem van ‘taalveredeling’ en, subsidiair dan verder, van ‘taalherwaardering’ hier af en toe bij betrokken worden.
Vertalen was dus voor sommige vertalers één van de middelen om hun landstaal te leren beheersen en haar meteen voor hun persoonlijk gebruik zó te verrijken, te ordenen, te verfijnen, te versoepelen, anders gezegd, om haar zo te ‘veredelen’ - dat zij voor hun woordkunst of beoefening van wetenschap een doelmatig, bruikbaar, licht hanteerbaar alaam werd. Doch hersmeedden, hertemperden, herfatsoeneerden zij dit alaam voor eigen handgreep en -slag, dit werk zou ook anderen als natuurlijk verworven, gemeenschappelijk bezit ten goede komen. Zodoende werkten sommige taalbewuste vertalers, willens of nillens, mee aan de promotie van de eigen volkstaal tot een volwaardige cultuurtaal, die in het literair en wetenschappelijk bedrijf, in 't openbaar en privé gebruik, voor geen enkele andere landstaal - zelfs niet voor de zgn. ‘heilige talen’ - zou moeten onderdoen.
Het ligt voor de hand, bijzonder in de toenmalige periode in de geschiedenis van de Westerse landstalen, toen alles daarin in beweging kwam, - spelling, woordvoorraad, grammatica en ietwat later zelfs het probleem van de uitspraak - dat, eenmaal het woord ‘taal’ gevallen was, de vertalers, en ook anderen, o.m. auteurs van de voorwoorden tot, of van de opdrachten van de uitgaven van de overzettingen, in het voorwerk nog meer vragen van zgn. ‘taalkundige aard’, buiten deze van de eigenlijke taalmotivering van hun werk, te berde zouden brengen.
Zo wordt in deze liminaria door daarin gebruikte formuleringen b.v. het probleem van de naamgeving van een of andere volkstaal gesteld, of althans opgeroepen; zo leert men daaruit welke bedenkingen sommige overzetters over een of ander vreemde taal opperden, want dezen sparen soms hun lezers hun oordeel niet over de taal waaruit ze vertalen moesten; zo hoort men daaruit eveneens bepaalde critische beschouwingen, die opstellers van het voorwerk aan de eigen landstaal van toen, aan haar status, aan haar gebreken en haar mogelijkheden wijdden. Voorlopig blijven deze vragen beter rusten. | |
[pagina 103]
| |
Wat ons op dit ogenblik en in dit opstel interesseert is het antwoord te achterhalen op de vraag: ‘in hoeverre is een schrijver tot het vertalen van een geschrift van een ander auteur gekomen door het aanvoelen of het erkennen van de mogelijkheid om door overzettingswerk eerst en vooral zichzelf in het hanteren van zijn moedertaal te oefenen en te volmaken, haar daardoor te ‘veredelen’ en tot de adelstand van cultuurtaal te helpen verheffen, en alzo tevens iets bij te dragen om haar meteen steun te verschaffen om groter aanzien en prestige te verwerven. Bewijzen van een verband dat sommigen bewust gelegd hebben tussen eigen vertaalwerk of tussen de forse vertaalactiviteit van talrijke anderen in die dagen enerzijds, en het aankweken en het verwerven van grotere schrijfvaardigheid in eigen taal anderzijds zijn licht aan te halen. Het is daarenboven ook niet moeilijk uit dezelfde bronnen - algemene geschiedkundige overzichten of uit historische monografieën, uit theoretische tractaten of uit uiteenzettingen van vertalers of van hun uitgevers - stukken voor te leggen waaruit blijken zou dat deze vertaalbedrijvigheid van toen bijgedragen heeft tot de ‘veredeling’ van de volkstaal, en meteen tot haar herwaardering en... dat ook deze beïnvloeding van en deze inwerking op de landstaal door de vertaler soms bewust beoogd werd. Dit doel verantwoordde in bepaalde gevallen in hun ogen, ten volle zelfs, het vertaalwerk dat ze ondernamen. Totaal nieuw is natuurlijk de opvatting niet dat vertalen als taaloefening kan beschouwd worden of dat het als initiatie in stijlbedrevenheid een geschikt middel zou zijn. Totaal nieuw zijn evenmin de stelling en de bevinding dat de practische beleving van dit geloof in de linguïstische (en voeg er maar bij: de stilistische) doelmatigheid van de vertaalpractijk tot de veredeling van de landstaal bijdragen zou. Dit inzicht in dit verschijnsel kiemde inderdaad reeds vroeg, en is dan geleidelijk gegroeid bij de meesten die iets met vertaalwerk te maken hadden. Het eerste blijk van het bewustworden van het bestaan van een soortgelijke binding is te vinden bij de vroegere vertalers en bij hun uitgevers. Inderdaad, toenmalige vertalers, zowel als theoretici van toen als historici van taal of literatuur van later, hebben aangevoeld, erkend en beleden dat bepaalde taaltoestanden die zij ervoeren of ontdekten, bij de verklaring van deze explosieve vertaalactiviteit in de tweede helft van de XVde eeuw, en bijzonder in de XVIde eeuw, moesten betrokken worden. Uit deze getuigenissen of vaststellingen blijkt dat niet alleen zgn. wetenschapslui, doch ook ‘woordkunstenaars’ naar vertaalwerk hebben gegrepen, hetzij om hun persoonlijke individuele vaardigheid in het zwierig, zelfs speels | |
[pagina 104]
| |
hanteren van een rijke, klare, juiste en zuivere taal op te voeren, hetzij om via een vertaling in deze geest opgevat hun aandeel te hebben in het zware zwoegwerk van de op- en uitbouw van hun landstaal als volwaardige cultuurtaal. Bij sommige vertalers kruisten evenwel deze twee verschillende strevingen elkaar; bij anderen was het de ene ofwel de andere motivatie die de doorslag gaf. In verband met deze tweede drijfveer, nl. hun betrachting om de landstaal te helpen veredelen, is het bemerkenswaard te moeten vaststellen dat de tactiek die zij hierbij toepasten - zoals ten anderen reeds betoogd - grotendeels door de omstandigheden van de dag van toen bepaald werd. Oud en nieuw, eigen en ook vreemd bouw- en vormenmateriaal zouden deze bouwmeesters van hun taal opzoeken en uitlezen, houwen en snijden, schuren en polijsten en aanpassen, en dan deze langs de weg van de vertaling aanvoeren naar de van wriemelend volk schijnbaar her en der deinende werf waar, onder hun haastige handgreep en gretig gebaar, het fiere, edele huis van hun vernieuwde taal oprijzen zou. En stonden hierbij veelal sommige Griekse en nog talrijker Latijnse bouwen en beelden tot model, en werd er af en toe Pentelisch of Carrara marmer, ook ten Noorden van de Alpen gehouwen en verwerkt, het welige huis van hun jonge cultuurtaal werd in grote mate vernieuwd, verruimd, verrijkt ook door 't gebruik van natuur- en baksteen, materiaal uit eigen groeven en putten gewonnen en opgehaald. Deze bouwmeesters en beeldsnijders en beeldhouwers van bij ons in 't Westen hadden oog voor 't nieuwe uitheemse materiaal, en hebben dit ook af en toe ter hand genomen, gekeurd, en zelfs gebruikt. De rijkste aanwinst ligt echter elders! Toegegeven dat de zestiende-eeuwse meesters verre van ongevoelig waren voor de betovering van de speling van opschietende en vallende lijnen, voor de magie van het hanteren van vlakken en volumes, waarvan de Ouden het geheim schenen te kennen; ik geloof dat boven alles uit bewondering voor de zin voor orde en tucht, die uit de keuze en opstelling van de elementen door de Antieken sprak, en ook hun gevoel van verstild geluk, geboren uit de indruk van klaarheid, zelfzekerheid en van zuiverheid van lijnen, die van deze monumenten uitging, de twee gevoelens waren die de meesten uit 't Westen, die de Oudheid toen leerden kennen, in hun greep kregen. Deze waren de twee gevoelens die de Westerse kunstenaar het belang hebben bijgebracht van wat orde en tucht en van wat de andere waarden, die ze plots ontdekten, voor het scheppen van een volwaardig kunstwerk betekenen konden. Ook inzake taal- en woordkunst! | |
[pagina 105]
| |
M.a.w. op 't stuk van de woordenschat, of op 't gebied van de woordvorming - b.v. door ontlening uit het Latijn van formatieve elementen - of zelfs op het stuk van de syntaxis door overname van sommige eigenaardigheden van de Latijnse zinsbouw is toen meestal wie ook in 't Nederlands, in 't Duits of in 't Engels schreef (of vertaalde) in zekere mate schatplichtig aan Griekse, en bovenal aan Latijnse schrijvers geworden. In verband met de door Westerse woordkunstenaars betrachte vernieuwing en veredeling van hun taal (en van hun woordkunst) weegt hun afhankelijkheid van de Antieken zwaar door bijzonder op het stuk van de overname en toepassing van de opvattingen van de Ouden inzake woordgebruik, ik bedoel inzake het antieke streven naar een klare, juiste en zuivere taal, naar een heldere, zelfzekere en zuivere formulering. (Over de stilistische innovaties kan later gehandeld worden!).
Keren we echter terug tot ons laatste uitgangspunt. Ik herhaal: onze wetenschap van nu over het voorkomen van gevallen van vertalers die hun werk als taal- en soms ook als stijloefening beschouwden, en bewust in deze geest hun vertaling aanpakten, gaat ver terug; tot in de Oudheid zelfs! Haar bouwstenen liggen verspreid over het wijde gebied van de Latijnse literatuur, vooral echter over dit van de vroegere massale vertaalbedrijvigheid in het Westen in de XVIde eeuw; ook over het kleinere revier van de toenmalige tractaten over woordkunst die in de Latijnse Oudheid en hier boven de Alpen in diezelfde XVIde eeuw verschenen zijn. Verder zijn er dan, buiten de vertalers en theoretici belangstellenden geweest die het voorkomen van deze gevallen, getuigenissen en beschouwingen soms signaleerden - zonder ze daarom stelselmatig op te sporen en samen te lezen - en die ze soms in hun historisch verband hebben geplaatst en gebeurlijk even belicht. De vraag rijst dan op: Wie onder de niet-vertalers heeft vroeger ingezien dat sommige overzetters hun vertaalwerk als taaloefening beschouwden, om het tevens daarnaast gebeurlijk als een middel ter ‘veredeling’ van hun moedertaal aan te wenden en om hun vertalen en eventueel ingrijpen in de taal door anderen te laten gebruiken als middel ter ‘herwaardering’ van hun landstaal? In drie naast elkaar opmarcherende groepen vallen deze belangstellenden te zoeken: nl. in de groep van de historici van de vertaling als dusdanig; dan in deze van de geschiedkundigen die de evolutie van 't woord (ruim gezien) en het hanteren ervan in een breder kader plaatsen en nagaan, d.i. nl. dezen die zich met de studie van de geschiedenis van een | |
[pagina 106]
| |
bepaalde taal en literatuur inlaten; in de derde, - het vendel van praal en panache zou men het kunnen noemen - kunnen enkele theoretici van het woordkunstwerk apart opgesteld worden.
De geschiedenis van de vertaalliteratuur in 't Westen als het verhaal van het avontuur vol spel en spanning doorheen de krinkelende en kronkelende aders en lagen, en in de mysterieuze schachten en gangen, die door 't geheel van het Westerse letterkundig gebied gezonken en getrokken werden, valt nog te schrijven. Zelfs als men het gebied enger omschrijft is vast te stellen dat er op het stuk van de ontwikkeling van de vertaalkunst, b.v. in eigen natie, land of landstaal, nog veel werk te verzetten is. Toch vallen in deze grotendeels braakliggende vlakten sommige plekken van gras en groen, van licht en leven op. Inderdaad, er hebben, hier in de Nederlanden en elders, in het studiegebied van de taal- en letterkundige geschiedenis, navorsers gearbeid die soms oog gehad hebben voor de evolutie van het werk van de vertaler. Onder historici van de vertaling zijn er dan ook die de binding gezien hebben die vertalers zelf soms bewust legden tussen hun vertaalwerk en het zich totaal inwerken in het hanteren van een vernieuwd taalinstrument dat zij als een handzaam middel wilden aanvoelen en aanwenden tot een juiste, klare en zuivere expressie van eigen en andermans voelen en denken, weten en doen. Onder deze geschiedschrijvers waren er ook die vaststelden dat vertalers van toen af en toe hun vertaalwerk opvatten als een stille bijdrage tot het invoeren van orde en regelmaat en tot het aanvoeren ten bate van hun moedertaal van nieuwe kracht en leven in woordvoorraad, in woord- en zinsbouw, m.a.w. in 't zijn en aanschijn van hun taal. En laat deze historici hun ogen nu slaan op een Romaans of een Germaans taalgebied, dat doet er niet toe: het grondpatroon van de taalsituatie was in wezen gewoonlijk dezelfde, en de instelling van de vertalers eveneensGa naar voetnoot(1). Voorbeelden? Hier zijn er een paar!
Frédéric Hennebert - élève de l'Université de Gand, zoals hij zich op het titelblad van zijn studie aanmeldde - die een brok geschiedenis van de Franse vertalingen van antieke literatuur in de XVIde eeuw onderzocht, | |
[pagina 107]
| |
stelde reeds in 1864 bij de eerste aanpak heel voorzichtig het probleem van de mogelijke invloed van de vertaling op de ontwikkeling van de taalGa naar voetnoot(2), om dan enkele momenten later in zijn betoog boudweg te verklaren: ‘La traduction, pendant le XVIe siècle, allait donc aider puissamment à la régénération du langage’Ga naar voetnoot(3).
Een van de eerste anglisten die zijn hart aan de systematische studie van de Engelse vertalingen in de XVIde eeuw verpandde, was C.H. ConleyGa naar voetnoot(4). Hij was een baanbreker op dit gebied doordat hij o.m. stelde dat bij een onderzoek van vroeger vertaalwerk het volstrekt noodzakelijk was dat de historicus zou trachten inzicht te krijgen in de ‘language conditions that may have led to a translation activity’Ga naar voetnoot(5). Deze uiting kondigt de stelling aan die hij later verdedigen zal daar waar hij het heeft over de invloed die van vertalers op de ontwikkeling van de taal uitgegaan isGa naar voetnoot(6).
Zelfs historici van een of andere taal wijzen op de vormende invloed die van vertaalwerk op een schrijver als hanteerder van het woord, of op een taal in haar woorden- of vormenrijkdom uitstralen kon.
Neem b.v. het geval van het Engels en meer in 't bijzonder van de wederwaardigheden van deze taal in de XVIde eeuw, en lees er b.v.A.C. BaughGa naar voetnoot(7) en R.F. JonesGa naar voetnoot(8) op na. Het waren de experimenten, door de vertalers | |
[pagina 108]
| |
van toen aangedurfd, die de doorbraak van het Engels als volwaardige cultuurtaal - ook inzake wetenschappelijk bedrijf - hielpen verzekeren. Dat leert ons A.C. BaughGa naar voetnoot(9). En al belicht R.F. Jones in zijn bewonderenswaardig werk over ‘The Triumph of the English Language’ vaak en scherp de bijdrage van zestiende-eeuwse Engelse vertalers tot de ‘verrijking’, tot de ‘veredeling’ van het Engels, een systematische uiteenzetting over de vertaling, die eerst en vooral als individuële taaloefening en als vormend experiment van de schrijver van toen zou opgevat worden, paste blijkbaar minder goed in het plan dat hij voor zijn betoog aannam; dit betoog was immers eerst en vooral het verhaal dat het avontuur van de opgang en zegetocht van het Engels als volwaardige cultuurtaal met haar talrijke facetten als centraal thema had. Bij een blik op de geschiedschrijving van het Duits valt het al op dat historici van de Duitse taal die zich b.v. met het probleem van de inwerking van vertaalwerk op de ontwikkeling van de landstaal inlaten, zich blind staren op de vertaalactiviteit van Luther - hoofdzakelijk dan nog in verband met de Bijbel - en op diens boetsering van het Duits van toen en later door zijn overzettingenGa naar voetnoot(10). Adolf Bach is er een voorbeeld van. Daarenboven, heeft deze taalhistoricus het over een vijftal andere vertalers uit de XVde en uit de XVIde eeuw dan schijnt hem enkel hun houding tegenover het vreemde woord of hun al of niet toegeven aan de hang naar periodenbouw te interesserenGa naar voetnoot(11). Hugo Moser ziet het ruimer; zijn kijk op de rol van de vertaler in 't algemeen is m.i. juister; zijn oordeel evenwichtigerGa naar voetnoot(12). Zelfs in de Middeleeuwen was z.i. de invloed van de ‘clerc’ van toen die vertalingen bezorg- | |
[pagina 109]
| |
de zeer belangrijkGa naar voetnoot(13). Legt hij elders het accent op de invloed van de sociaal- en cultuur-belangrijke bovenlaag op de taalontwikkelingGa naar voetnoot(14) dan wijst hij meteen op de grote betekenis van de vertalers, want dezen rekent hij tot deze bevolkingsgroep die op de taal een diepgaande inwerking uitoefenen kan.
Rijk aan geschiedenissen van de Nederlandse taal zijn we niet, en veel is voor ons hier dan ook niet te zanten. Vermeldenswaard is echter alleszins dat C.G.N. de Vooys in zijn Geschiedenis van de Nederlandse TaalGa naar voetnoot(15) even betoogt dat de invloed, die het vertalen van Ciceroniaans of Senecaans proza op Coornhert uitoefende, niet beperkt bleef tot een inwerking op diens stijl; dit vertaalwerk zou immers ook de taal van Coornhert getekend hebbenGa naar voetnoot(16). Bij het vaststellen van dit individueel geval is het echter bij C.G.N. de Vooys gebleven, tenzij men hierbij zijn bemerking wenst te betrekken over de invloed van ‘vertalingen van klassieke schrijvers’ op de zinsbouw (zowel als op de stijl) van sommige zestiende-eeuwse Nederlandse auteursGa naar voetnoot(17). Ook Dr. L. Van den Branden die over onze zestiende eeuw in dezelfde geest, doch volgens een ander plan als R.F. Jones werkte, kent en citeert insgelijks een paar soortgelijke gevallenGa naar voetnoot(18). We komen hierop later terug.
Wat opvalt bij het doorlopen van sommige van deze algemene overzichten van de taalhistorie - ook van monografieën op 't gebied van de taalgeschiedenis in de XVIde eeuw - is de uitbouw van soortgelijke | |
[pagina 110]
| |
werken als een web: de meeste beschouwingen worden uitgesponnen rond en langs draden van verschillende dikte en kleur die over een tijdraam zijn gespannen van uit het blijkbaar voor deze historici belangrijkste en meteen centrale punt en thema: groei en vergroei van de taal; haar wording en verwording. De taalscheppende, de taalopbouwende rol van de vertaler wordt daarom in dit bijzonder bestel niet helemaal miskend; de eigen betekenis echter van het vertalen voor de persoonlijke vorming van de vertaler - afgezien dus van de weerslag op de taal in 't algemeen van dit zijn zoeken en tasten, van zijn fatsoeneren van nieuw woordenmateriaal en van het inschakelen van nieuwe woordvormingselementen - was blijkbaar in de visie, die deze historici op de ontwikkeling van de taal hadden, voor hen van ondergeschikt belang.
Aan de toenmalige theoretici van de woordkunst kan men moeilijk voorbijgaan wanneer men de verspreiding en de inwerking wil nagaan van de opvatting of al dan niet het vertaalwerk als oefenschool voor aankomende schrijvers kan beschouwd worden. Inderdaad, de meeste - niet alle! - auteurs van ‘artes poeticae’ van toen hebben gewezen op de vormende kracht, die van vertaalwerk op een dichter of prozaïst kon uitgaan, zowel als op de ‘veredeling’ van het collectief taalpatrimonium, in casu hun eigen moedertaal. Enkelen zagen in yertaalwerk een mogelijkheid om een rijkere woordenschat te verwerven, eventueel zelfs door er tot dan toe nog niet gebruikte elementen - eigen of vreemde - in op te nemen; vertaalwerk bood de gelegenheid om een straffere en meer zelfzekere beheersing van eigen taal - in woord en in zinsbouw - te leren; door vertaalwerk kon men meteen de grootst mogelijke vaardigheid in het taalgebruik opdoen. Daarenboven schonk een dergelijke confrontatie met een vreemd woordkunstwerk aan de vertaler tevens een kans om zijn persoonlijke schriftuurmogelijkheden te vermeerderen. Deze theoretici dachten hierbij niet zozeer aan het gebeurlijk overnemen en inschakelen van taalkundige formele elementen en vreemde vormingsprocédés waarop zoëven gezinspeeld werd; wat hen vooral - doch daarom nog niet uitsluitend - interesseerde was de geboden gelegenheid om stijlfiguren na te borduren, metrische patronen en versschablonen over te nemen en aan te passen; m.a.w. vertalen kon in de ogen van sommigen niet alleen een zegenrijke taaloefening, doch ook, en zelfs vooral, een persoonlijke stijlscholing zijn. Opvallend is dat het ‘poëtische handboekje’ als genre een ware heropbloei in de XVIde eeuw in 't Westen kende; deze flora was echter weli- | |
[pagina 111]
| |
ger en kleurrijker in Frankrijk en Engeland dan in Duitsland of in de Nederlanden. Het is dan ook uit deze eerstgenoemde landen dat ons de talrijkste ondubbelzinnige getuigenissen inzake het ‘taalkundig’ (en uiteraard ook stilistisch) belang van het vertalen komen zullen. Kon het anders, als men de nieuwe lente ziet en hoort die toen de dichtkunst in deze twee taalgebieden nieuwe kleur en klank bracht? Sommige zestiende-eeuwse Franse en Engelse theoretici zagen inderdaad vertaalwerk als een machtig middel voor elke dichter of auteur om o.a. handigheid in 't schrijven te verwerven, en tevens om tot de volmaking van de landstaal het zijne bij te dragen. Frédéric Hennebert in zijn historisch overzichtGa naar voetnoot(19) zowel als Henri Chamard in zijn uitgave van de Deffence et Illustration van J. du BellayGa naar voetnoot(20) leggen de stukken voor waaruit blijkt dat een Thomas Sebillet, Jacques Peletier en zelfs een Joachim du Bellay de bevruchtende rol van de vertaling en vertaler inzake taalontwikkeling erkennenGa naar voetnoot(21). Wat Engeland betreft kan het voorlopig volstaan de Elementarie van Richard Mulcaster ter hand te nemen om te leren dat ook deze het vertalen beschouwde als één van de middelen om de landstaal te ‘beschaven’, d.i. te verrijken en te verfijnenGa naar voetnoot(22).
In de laatste reeks getuigenissen komen best de vertalers zelf of hun uitgevers aan 't woord; het zijn deze die dan ook de doorslag geven moeten. En dergelijke verklaringen kan men reeds heel vroeg beluisteren: zelfs | |
[pagina 112]
| |
in de Oudheid hoort men ze; wat van groot belang was voor zestiende-eeuwse vertalers of critici. Van Cicero b.v. is geweten dat hij ‘exercitationis causä’ werk van Xenophon en Plato vertaaldeGa naar voetnoot(23), en vermoed wordt dat Catullus Griekse gedichten in 't Latijn overzette om door deze oefening een straffere beheersing van eigen woordenschat te verwervenGa naar voetnoot(24). Ten anderen in antieke technische tractaten zoals de De OratoreGa naar voetnoot(25) of de Institutiones oratoriaeGa naar voetnoot(26) werd vertaling als scholing in taalgebruik (én stijlbehandeling) beschouwd en aanbevolenGa naar voetnoot(27); in de opvatting van een Cicero en van een Quintilianus was zij een middel om vaardigheid in de uitdrukking in woord of geschrift te ontwikkelen.
Of onze Westerse zestiende-eeuwse vertalers van deze voorbeelden en uitspraken van Romeinse auteurs gehoord of gelezen hadden, weet ik niet. Opvallend is m.i. alleszins hoe licht het verzamelen uitgevallen is van een toch betrekkelijk zware bundel voorberichten of opdrachten waarin vertalers uit deze periode hun vertaalwerk voorstellen als een taaloefening of als een taal- én stijloefening. Eer of glorie was met vertaalwerk, dat in deze geest verricht werd, niet gemoeid; schaam of schande was daaraan al evenmin verbonden. In elk geval Sir John Harington die tegen 't einde van de XVIde eeuw, nl. in 1591, een vertaling van de Orlando Furioso van Ariosto uitgaf, schudde luchtig de gedachte van zich af zich ooit verlaagd of verminderd gevoeld te hebben nu hij een overzetting - en dan nog een overzetting van een | |
[pagina 113]
| |
Italiaans geschrift - aan het publiek voorgelegd had; hij achtte zich integendeel, juist door deze vertaling, als verheven in het hoog en verdienstvol gezelschap van vertalers, die - baanbrekers als ze waren - door hun vertaalwerk machtig veel tot de opbouw van het Engels bijgedragen hadden. Waarom zou hij zich dan schamen: ‘sith the Earle of Surrey and Sir Thomas Wiat, that are yet called the first refiners of the English tong, were both translators out of Italian’Ga naar voetnoot(28)? Terzelfdertijd was het vertalen voor sommigen een ‘test’. Het vertalen van een geschrift - van een literair of wetenschappelijk werk - moest het bewijs leveren ‘dat het ook in de volkstaal kon gaan’; d.i. dat ook daarin, in een klare, juiste, rijke en zuivere taal, dichtwerken en prozastukken konden geschreven worden, m.a.w. dat de landstaal tot een volwaardige cultuurtaal was uitgegroeid die voor woordkunst of voor wetenschappelijk bedrijf, onvoorwaardelijk bruikbaar was. Een vertaling van de Ad Nicoclem noemde Sir Thomas Eliot een ‘little exercise’. En inderdaad voor hem was deze vertaling o.m. een proef om uit te kunnen maken - ‘I wolde assaie’ schreef hij - of het Engels uit zijn dagen al dan niet geschikt was om onderwerpen van edele levenswijsheid, zoals die in het oorspronkelijk stuk van Isocrates ter sprake kwamen, te behandelenGa naar voetnoot(29).
Nicholas Grimald vertaalde Latijns werk, o.m. om leer en kennis onder zijn minder bedeelde taalgenoten te verspreiden. Op deze manier wenste hij zich ten dienste te stellen van de gemeenschap. Doch niet alleen nationale en sociale bewogenheid zette hem aan om antiek filosofisch werk in 't Engels te vertalen; het maken van een vertaling was z.i. tevens een goede taal- en stijloefening; nuttige vruchten werpt immers de vergelijking af die men gebeurlijk met een andere overzetting maken zou. Voor de Engelsman, die van huize uit Engels kent en een beetje Latijn in | |
[pagina 114]
| |
de loop der jaren heeft opgepikt, is deze vergelijking ‘for him occasion bothe to whet his wit, and also to fyle his toung’Ga naar voetnoot(30). In deze sfeer ligt eveneens de verklaring te zoeken van het paedagogische nut dat sommigen in een vertaling in de landstaal zagen; de stelling van William Barker kan in dit verband wellicht geciteerd worden! Volgens deze auteur kon een Engelse vertaling van een Grieks werk b.v. als basistekst genomen worden voor een Latijnse oefening. Zo zag William Barker het althans toen hij zijn overzetting van de Cyropaedia van Xenophon aan de ‘Earle of Pembroke’ opdroeg en de mening neerschreef dat de lectuur van zijn Engelse versie van dit werk de kinderen van de hertog zou kunnen leren ‘to turne latine out of English’Ga naar voetnoot(31).
Zo klaar als de Engelsen hebben, bij mijn weten althans, de Duitsers van toen zich nooit over de vertaling als oefenschool voor schrijvers geuit; en talrijk waren ze nochtans die zich bij hen ingezet hebben om zelfs groots opgezette vertalingen te leveren, al waren de meesten onder hen scherp bewust van de ondoeltreffendheid van het taalinstrument, de landstaal van toen, die ze hierbij hanteren moesten. Wellicht kan hier toch het geval van Jeronimus Ziegler aangehaald worden. Deze vertaalde een Latijns werk van J. Boccaccio, nl. diens De Casibus virorum illustriumGa naar voetnoot(32). Deze overzetting dateert van 1545. Er waren toen, d.i. in 1545, reeds ettelijke grote vertalingen van Caesar, Livius, Suetonius en Tacitus verschenen, de weinig aantrekkelijke toestand waarin het Duits zich toen bevond ten spijt. J. Ziegler had een klaar inzicht in de situatie; en toch schrikte hem het aanpakken van een belangrijke onderneming, als deze overzetting van Boccaccio dan toch was, niet af. Inderdaad, bij het zien van het onthaal dat Duitse vertalingen genoten moest hij wel besluiten dat er inzake taal iets in de Duitse gewesten roerde en dat het gezag van het | |
[pagina 115]
| |
Duits geleidelijk steeg. Hij scheen te ervaren dat in hem en in talrijke anderen het bewustzijn groeide dat het Duits als geordende cultuurtaal alle gewenste mogelijkheden op 't gebied van de woordkunst bood. Had hij zich tot dan toe nooit aan de vertaling van een noemenswaardig werk durven zetten, ook omdat hij zich in het ‘hohen Teutsch nicht geuebt’ voelde, nu had hij het maar gewaagd ‘...weyl ye ainem ding ain anfang sein muesz / hab ich mit entsitzung das ich gedacht es würde mir zů schwer / doch mit lust / das bůch Boccacij... zu Transferieren...’Ga naar voetnoot(33).
Willibald Pirckheimer (1470-1530) vertaalde antiek werk, o.a. van Isocrates, Plutarchus, Cicero en Sallustius in 't Duits. Zijn biograaf Johann im Hoff, die sommige van deze stukken in 1606 uitgafGa naar voetnoot(34) wijst er op dat hij, Pirckheimer, dit vertaalwerk leverde om o.m. het vooroordeel uit de wereld te helpen alsof het vertalen uit het Grieks of het Latijn in 't Duits onmogelijk wasGa naar voetnoot(35). Ten anderen, er is onze kroongetuige zelf; er is nl. W. Pirckheimer in eigen persoon. Deze beleed in de opdracht van een vertaling van een Plutarchus-tekst aan de Heer von Schwartzenberg: ‘Es hat E.G. zum oeffternmal von mir gehoeret / dasz meines bedunckens moeglich sey / alle ding / so in einer Sprach geschriben sein in ein andere verstendlicher weisz zu bringen / vnangesehen / dasz ihr etlich vermeinen vnmoeglich zu sein / das Latein volkommen in das Teutsch zu verwandeln’Ga naar voetnoot(36). M.a.w. Pirckheimer was er van overtuigd dat een vertaling in 't Duits in alle opzichten - qua zin en qua vorm - het oorspronkelijke ten volle recht kon laten wedervarenGa naar voetnoot(37). | |
[pagina 116]
| |
In 1922 kon, wie voor Vlaamse aangelegenheden belangstelling voelde, in onze Verslagen en Mededeelingen van toen een studie van M. Sabbe over Jan Moretus lezenGa naar voetnoot(38). Hierin had deze fijnzinnige kenner van onze zestiende en zeventiende eeuw het o.m. over de Nederlandse vertaling die J. Moretus in 1584 van de De Constantia van Justus Lipsius uitgaf, van een werk dat in minder dan een klein veertig jaar niet enkel in onze taal, doch ook in 't Frans (1584), het Engels (1594), het Duits (1599), het Pools (1600), het Spaans (1616) en in 't Italiaans (1621) vertalingen kende. Er moet dus toen een bijzondere aantrekkingskracht van dit geschrift uitgegaan zijnGa naar voetnoot(39). J. Moretus, schoonzoon van Plantijn, de uitgever van Justus Lipsius, geraakte eveneens in de ban van de mysterieuze flonkering die boven dit werkje zweefde, en was vol bewondering voor deze dialoog en vol verering voor de auteur ervan. Stil en staag groeiden deze bewondering en verering in hem en leidden hem eerst tot een schuchtere poging, dan tot de volle verwezenlijking van zijn voornemen om deze teksten van de Leuvense hoogleraar in de landstaal door de druk te verspreiden. Doch zijn bewondering voor de serene levenswijsheid in 't geschrift vervat en voor de edele en zuivere verwoording ervan was - zo schrijft dan verder Sabbe - ‘niet de eenige prikkel tot vertaling. Moretus wilde zooals zoovelen in zijn tijd beproeven of zijn moedertaal zich er toe leende om de sierlijkheid van het Latijn te evenaren’, en Sabbe citeert één voorbeeld: ‘Coornhert’Ga naar voetnoot(40). Verdere namen vallen er niet, doch aanstonds meer daarover; Jan Moretus is thans onze man. En inderdaad een passender gesprekspartner is er moeilijk te ontmoeten, zo open, zo eenvoudig, op U toetredend met zijn hart op zijn hand. Ondubbelzinnig is dan ook zijn uitspraak: ‘al spelende’ - het woord is van hem - had hij dit werk ingezet, als spel had hij deze vertaalervaring aanvankelijk beleefd; doch als overtuigd, zelfverzekerd behoeder en bewaker van een onberekenbaar rijke taalschat had hij de laatste regels van zijn vertaling neergeschreven. Inderdaad - zoals hij in zijn opdracht aan de ‘Edelen... Heeren... der sesse Ghulden der Stadt Antwerpen’ erkent - Moretus begon te vertalen ‘meer om te beproeven, al spelende, oft die rijckelijcke schoon vercierde Latijnsche wtspraeck... in onse Duytsche tael so soude moghen overgheset ende naegevolcht worden, | |
[pagina 117]
| |
dan dat ick eenichsins dochte, daer in voorts te vaeren’Ga naar voetnoot(41). Ik meen nochtans dat Moretus meer geïnteresseerd was in de stilistische kant van dit vertaalexperiment dan in het louter taalkundige aspect van deze ‘proeve’. Over rijke, klare, zuivere taal, bij hem géén woord! wèl de vermelding van zijn haast hartstochtelijke betrachting om in zijn vertaling de zwier en sier van het Latijns stuk te benaderen, of zelfs weer te geven! Het is de ‘wtspraeck’ van J. Lipsius, diens greep op de ‘elocutio’, die hem fascineerde. M. Sabbe zag dan ook juist toen hij het alleen had over de wens van Moretus door zijn vertaling te bewijzen dat ‘zijn moedertaal zich er toe leende om de sierlijkheid van het Latijn te evenaren’Ga naar voetnoot(42). Zag hij dit ten volle in, waarom werd dan een Coornhert op hetzelfde plan als Moretus gezet? Want er is inderdaad het geval Coornhert; en hier liggen de zaken toch anders. Moretus beleefde dit zijn avontuur in 1584; 't jaar daarop is er dan het geval, waarop M. Sabbe reeds toespeling maakte, nl. dit van D.V. Coornhert. ‘Gildebroeders’ van deze dichter, d.i. in casu leden van de rederijkerskamer ‘In Liefde Bloeyende’, die belang stelden in de behartiging van de verdere zuivering van het Nederlands van hun dagen, hadden Coornhert ‘ghebeden, iet over te zetten in ghoeden Neerduytsch, dat stichtelyck ware...’; deze kon niet anders als op dit verzoek ingaan en hij ‘...verkoor voor een uytghelezen stichtelycke stoff, het boexken Boëthius in Latyn gheschreven De Consolatione philosophiae...’Ga naar voetnoot(43). Verzocht werd hij dus om een vertaling te leveren van een stichtelijk werk, en dit in ‘goed’ Nederlands: een tekst die bijdragen zou tot de verdere werkelijke zuivering van de landstaalGa naar voetnoot(44). Opvallend is dat hijzelf het dan verder heeft over de ‘voorderinge ende veryckinge van onze moeders taal’Ga naar voetnoot(45). | |
[pagina 118]
| |
Te bedenken valt hier tevens dat G. Kalf in zijn geschiedenis van de Nederlandse letterkunde het vermoeden heeft uitgesproken dat Coornhert de Decamerone ter bewerking koos ‘alleen om zich te oefenen in het schrijven zijner moedertaal’Ga naar voetnoot(46).
Moretus en Coornhert zijn de enigen niet die in dit verband te vernoemen vallen; er zijn er nog anderen, o.m. een schrijver die een gelijkaardig experiment waagde: - vertalen met het oog op eigen taalscholing en/of op veredeling van de landstaal -; een auteur wiens naam men echter niet heeft kunnen achterhalen. Zo werd er hier bij ons tegen het einde van de eeuw, nl. in 1598, een Nederlandse Aesopus-versie van een onbekende bewerker in omloop gebracht; de titel luidde: Hondert Fabvlen van Aesopus. De auteur van deze bewerking beschouwde deze onderneming als een test - denkelijk in rebus literariis - indien we zijn verklaring in de inleiding tot zijn verzameling zo opvatten mogen. Daar schrijft hij: ik heb dit vertaalwerk ondernomen ‘om my selfs te versoecken/ wat ick in een grootere saecke soude vermogen’Ga naar voetnoot(47). Bedoelt hij met deze toespeling op ‘een grootere saecke’ een werk van grotere omvang? of een geschrift over een moeilijkere materie? of een persoonlijke bijdrage i.p.v. een overzetting van andermans werk? Met zijn uitspraak kan men inderdaad vele richtingen uit. Eén zaak staat vast: het hanteren van de taal zou bij het uitvoeren, het verwezenlijken van deze ‘grootere saecke’ altijd meer van hem eisen dan het maken van de Aesopus-versie die hij hier voorlegt en voorstelt. Men kan dan ook stellen, meen ik, dat het bewerken van deze antieke fabelverzameling door hem alleszins beschouwd werd als een experiment met de taal, als een vooroefening vóór de aftrap tot het grote spel. Komt daar nog bij dat de auteur van de inleiding tot deze fabeluitgave herhaaldelijk laat blijken dat het zijn betrachting was de zuivering, de verrijking, de regeling van de landstaal te behartigen; herhaaldelijk heeft hij het zelfs over zijn wil onze ‘Moeders tale’ of ‘onse sprake’ te ‘helpen’Ga naar voetnoot(48). | |
[pagina 119]
| |
Bij Jacob Duym liggen de zaken ietwat anders; de accenten vallen alleszins elders te zoeken. Inderdaad, in de uitgave van het SpiegelboeckGa naar voetnoot(49) van deze naar 't Noorden uitgeweken Leuvenaar leest men - althans in verband met de laatste ‘Spiegel’ daarin vervat - een getuigenis dat in samenhang met ons probleem hier toch even mag in 't licht gesteld. Jacob Duym bevestigt nl. aldaar dat hij deze vertaling heeft ondernomen ‘eensdeels om te toonen dat men sulck een swaer stuck can in onse Nederduytsche spra- // ke ghevoechlijck af beelden, ende eensdeels om daer in te veranderen, het ghene my goet heeft ghedocht...’Ga naar voetnoot(50). In dezelfde opdracht spreekt hij de hoop uit dat zijn letterkundig werk - dus ook zijn vertaalwerk - ‘vele edele herten sal verwecken om onse ghewoonlijcke moederlijcke tale in eeren te houden,...’Ga naar voetnoot(51). Hoofdzakelijk ging het hem dus bij zijn vertaling om het leveren van het tastbaar bewijs dat het Nederlands een adequaat instrument was om zelfs moeilijke Latijnse teksten over te zetten; daarenboven wenste hij o.m. een warme waardering voor de landstaal te helpen verwekken. Kon het klaarder gesteld?
Vóór Moretus, vóór Coornhert, vóór de onbekende bewerker van de Aesopus, vóór Duym zijn er bij ons nog meer geweest die hun optreden als vertaler eveneens voorstelden hetzij als een poging om zich in 't beoefenen van hun taal te bekwamen, hetzij als een uiting van hun wil om bij te dragen tot de verdere opbouw en tot de veredeling van hun moederspraak, en meteen tot de behartiging van de belangen en het gezag van hun taal. Zo is er o.m. Jan van Hout, die een ontzaglijke vertaalactiviteit ontplooide; hij heeft werk o.m. van Desportes, Horatius, Petrarca, Plautus, Ronsard, Janus Secundus en... George Buchanan overgezet.Ga naar voetnoot(52). Van deze laatste, de Schot George Buchanan, zou Van Hout - naar hij althans beweerde - een schamper schimpschrift, nl. Franciscanus vertaald hebben. Deze Nederlandse versie blijkt echter nooit bestaan te hebbenGa naar voetnoot(53); | |
[pagina 120]
| |
wat wèl is overgeleverd en nu nog kan voorgelegd worden, is de ‘Opdracht’ aan Cornelis Adriaensz. ‘minderbrueder tot Brugge’Ga naar voetnoot(54); daarenboven is er ook nog een ‘toewijding’ aan een Leids gezelschap bewaard - aan een genootschap van taal- en letterkundigen; doch niemand weet welk!Ga naar voetnoot(55). Dit tweede stuk is voor ons goud waard omwille van de bekentenis die Van Hout ons hierin aflegt over de motivatie van zijn werk in verband met deze Nederlandse versie van de Franciscanus van Buchanan. Hij verwachtte inderdaad een gunstig onthaal voor dit laatste geesteskind van hem; want kon hij zelfs vermoeden dat onbillijke en onverantwoorde critiek daaromtrent losbreken zou, dan zou hij zich wel hoeden om deze vertaling te publiceren. Waarom zou hij door de uitgave in dergelijk geval de vreugde, die hij tot hiertoe aan het maken van deze vertaling beleefd had, bederven, en wat hem nog als levensdagen was toegemeten vergallen? Hijzelf erkende toch in verband met deze vertaling ‘want ic dezelve niet dan voor myn eygen geneuchte en hebbe gemaect ende omme my zelven in onze nederduytsche poëzie ende de rycmakinge van onze moeders tale wat te ouffenen...’Ga naar voetnoot(56). Was deze uitspraak de neerslag van een oubollige bevlieging? of een uiting van vroegtijdige seniele zelfvoldaanheid? of een geveinsde blijk van bescheidenheid? Niet bij een man als Jan van Hout, toen pas 37 jaar en in de volle kracht van zijn bewust kunstenaarschap. In elk geval hij laat in dit inleidend betoog tot zijn Franciscanus de draad van zijn gedachtengang over wat vertalen voor hem is niet vallen. Hij sluit immers deze inleiding tot zijn echte of fictieve bewerking van Buchanans geschrift met het uitspreken van de hoop dat deze vertaling ‘behagen’ mag; dit succes zou hem dan meteen aanzetten om zich ‘dagelicx inde conste van poëziën (...) meerder ende meerder te ouffenen’ door schepping van persoonlijk werk en door vertaling van antieke stukken, door ‘de oude | |
[pagina 121]
| |
spelen, tragedien ende comedien in ons moeders sprake mede te doen zien ende horen’Ga naar voetnoot(57).
Jan van Hout was zich ten volle bewust van de vormingswaarde van vertaalwerk voor wie zijn moedertaal daarbij aanwenden zou. Dit was een aspect van het overzetten waarvoor nochtans een ander vertaler blijkbaar blind was, zo b.v.M. Everaert. Inderdaad, in 1566, dit is op de kop tien jaar voordat Jan van Hout zijn verklaring aflegde, was er reeds bij ons in dezen een uitspraak geweest die klaar het inzicht van een vertaler inzake de betekenis van zijn bijdrage als vertaler tot de promotie van zijn moedertaal verwoordde en scherp belichtte. Ik bedoel de verklaring van Everaert die de ‘Emblemata I. Sambuci’ in Nederlantsche tale... ouergheset’ heeftGa naar voetnoot(58); hij kwam tot het vertalen van dit werk ‘door t' verwecken ende vermanen van eenen goeden vrient’. De bedoeling bij zijn aanpakken en uitvoeren van deze vertaling was iets bij te dragen ‘tot verbeteringhe ende verrijckinghe van onser Nederlantscher tale’Ga naar voetnoot(59). Van enige inbreng tot zijn persoonlijke volmaking als ‘woordkunstenaar’, als hanteerder van een eigen, veredeld taalinstrument, met rijker klank en zuiverder toon, is hier geen sprake.
En mag hier ook niet verwezen worden naar de uitgever Jan Gymnick die aan een anoniem gebleven vertaler opdracht gaf om van het toen gekende werk van Livius een Nederlandse versie te maken? Een van zijn argumenten ter verantwoording en verdediging van deze uitgave van de Nederlandse tekst in 1541Ga naar voetnoot(60) was dat deze vertaling een zeer nuttige bijdrage zou zijn om de bruikbaarheid van het Nederlands in wetenschappelijk en meer in 't bijzonder in historisch werk te bewijzen. Inderdaad bepaaldelijk door vertaalwerk, dat z.i. een speciale vorm van taaloefening en -beoefening is, zou het Nederlands aan smijdigheid, aan rijkdom inzake woord en wending, aan zwier en tevens aan trefzekerheid winnen. Zijn stelling was dat veredeling van ‘onse nederlantsche taele’ mogelijk was ‘waert saecke datse een weynich ghelijck de andere (talen) | |
[pagina 122]
| |
gheoefent... ware’Ga naar voetnoot(61). Deze ‘andere’ - o.m. het Latijn - hadden hun door elkeen erkende voortreffelijkheid, haast de volmaaktheid bereikt, dank zij de inspanningen van hen die ze beoefend hebben, d.i. daarin o.m. vertaald hebben; want ‘ouersetten’ is een vorm van taalbeoefening. Dat een vertaling het gebruik, de verspreiding en het prestige van een landstaal ten goede komen kan is een van de andere argumenten naar dewelke ook een Jan Gymnick terloops grijpt in zijn betoog over de betekenis en belang van zijn Nederlandse Livius-uitgave. In de reeds herhaaldelijk geciteerde opdracht van deze editie aan de Antwerpse Magistraat verklaart hij dat hij dit werk ‘inden druck (heeft) laten wtgaen’ o.m. ‘op dat de selue onse moederlike sprake doer dese oersake voortane meer ende meer gheoefent ende gheacht mach werden’Ga naar voetnoot(62). ‘Gheacht’! Inderdaad, dat de Nederlandse taal herwaardering nodig had en dat betuigingen van achting en eerbied haar ten goede zouden komen had hij reeds bij de aanhef van zijn inleidend woord passievol betoogd!
Niet elkeen die de pen hanteerde en voor taal en taalgebruik oog en oor had beschouwde vertaalwerk als een taal- of stijlbeoefening, noch was iedereen overtuigd van de ‘veredelende’ invloed die gebeurlijk van overzetters op een landstaal zou uitgaan, noch van de bijdrage die vertalers zouden kunnen leveren tot het verhogen van het aanzien van hun moedertaal. Ten anderen er zijn vertalers genoeg die nooit blijk gegeven hebben van enig vermoeden zelfs dat een dergelijke drievoudige mogelijkheid voor hen bestond. Het Frans geval is in dit opzicht heel bijzonder, doch kan toch, al was het maar als repoussoir, even bijgehaald worden. J. Bellanger in zijn stuk over Franse vertalers uit de XIVde, de XVde en de XVIde eeuw, die hij ‘Les Primitifs’ noemde, blijkt geen enkel overzetter uit deze periode te kennen die zich, in deze zin althans positief heeft uitgesprokenGa naar voetnoot(63). De Franse zestiende-eeuw, of een deel ervan althans, heeft zijn eigen gezicht; de groep van de ‘Pleiade’ was b.v. zelfs gekant tegen de vertaling van de classieke prozaïsten en poëten; ‘navolging’ van | |
[pagina 123]
| |
de antieke woordkunst, dat was hun parool, en dat was het ideale middel om de Franse taal en literatuur op een hoger vlak te hesen; niet vertaling! Joachim du Bellay was hun heraut in dezen, al bleef hijzelf niet consequent zijn geloof beleven en al klinken zijn uitspraken ongenuanceerd en hardGa naar voetnoot(64). Ten anderen dat er tijdgenoten van Joachim du Bellay waren die in vertaalwerk toch degelijk een middel ter verrijking van eigen taal zagen leert men reeds uit de vraag die in de aanhef van hoofdstuk VII van het passievol pleidooi ten bate van het Frans van Joachim du Bellay zelf gesteld wordtGa naar voetnoot(65). Daarenboven zijn er - zoals reeds supra gedaan werd - klinkende namen van theoretici aan te halen, zoals deze van een Thomas SebiletGa naar voetnoot(66) of van een Jacques PeletierGa naar voetnoot(67) die beiden in goede vertalers de grote bouwmeesters zagen van een Frans dat, hoewel reeds getooid met de rijkdom van een soort flamboyante gotiek van een Villon, de weelde van nieuwe vormen en van nieuw materiaal, meestal van eigen, soms toch ook van vreemde en verre streek, zou kennen in 't werk van een Ronsard. M.a.w. waren er Franse dichters en denkers die niet uitdrukkelijk de vormende kracht van het vertaalwerk erkenden, - kracht die, volgens sommigen, de taalvaardigheid van wie de landstaal hanteerde, gunstig beïnvloeden zou - de meeste belangstellenden in schrijven en lezen, de meerderheid van de theoretici van het woordkunstwerk, geloofden niettemin in de zegenrijke inwerking door vertalingen op de taal, op haar woordenschat en weelde van vormen en wendingen. | |
[pagina 124]
| |
Besluit en nabeschouwing.Deze uiteenzetting over de overtuiging die in sommige zestiende-eeuwse vertalers en theoretici van het woordkunstwerk leefde dat door vertaalwerk ten eerste, het eigen gebruik van de taal, en ten tweede de stand en status van de landstaal gunstig konden beïnvloed worden past m.i. hier in het kader van de studie van de vroegere vertalingen. Waarom? Omdat gebleken is dat in verschillende gevallen dit gevoelen soms de drijfveer of één van de drijfveren was die toen schrijvers tot het overzetten van vreemd werk bracht. Anders gezegd: vertalen was dan in de opvatting, althans van dezen voor wie het wel en wee van hun taal geen dode letter was en die tevens vreugde beleven konden aan 't spel met het rijke, klare, zuivere woord dat hun lief was, eerst en vooral een middel om eigen taal beter te leren kennen, en ze beter te leren hanteren. Vertalen was daarenboven voor sommigen, die af en toe dan ook dezelfden waren, eveneens een middel om de taal zelf, wat ik zou willen noemen, te ‘veredelen’, wat de Fransen in de XVIde eeuw ‘illustrer’ heetten, dit is: haar, naar het woord van Charles Fontaine - de auteur van de Quintil Horatian - waarmede deze in 1551 het verweerschrift van J. du Bellay begroette, ‘illustration’, d.i. ‘lustre et clarté’, bij te brengenGa naar voetnoot(68). In feite was dit de strijdkreet die af en toe opklonk uit de vendels van de vertalers in verschillende Westerse landen; soms echter werd het een deemoedige belijdenis die stil gepreveld werd. ‘Illustration’! Luister! Praal en pracht! Luister uit weelde geboren. Luister in de zin van rijkdom in wezen en tooi. En hierbij moeten sommigen allicht gemijmerd hebben over de glans die zij in eigen, thans opnieuw voor de gelegenheid opgediepte, oude taalkleinodiën weer zouden laten kunnen wiegelen; of allicht hebben ze gedroomd van de flitsen die ze in de grijze rijen van gewone woorden en vormen zouden laten opschieten uit de schitterende nieuwe uitheemse woorden, stenen en parels uit verre landen en vreemde zeeën aangebracht. Luister ook als roem: bloesem van haar schoonheid in ritme en klank; vrucht van haar degelijkheid in woord en wending die door allen ervaren | |
[pagina 125]
| |
worden, die haar in eigen land of vreemde streken horen of hanteren kunnen.
Daarmede is nog bij verre niet alles gezegd, want buiten de reeds bij de aanvang van dit opstel vernoemde aanverwante problemen - als b.v. dat van de naamgeving van de bij vertalingen betrokken landstalen, of de in de XVIde eeuw staat en status van de volkstalen zoals deze gezien worden door vertalers - zijn er nog andere punten die licht met deze bijzondere aanpak van het vertaalwerk in verband konden gebracht, reeds even aangestipt werden, doch die op een latere behandeling zullen moeten wachten. Zo werd er in deze samenhang door de overzetters reeds op gewezen dat vertalen, in die geest opgevat en uitgevoerd, leiden kon, tot het verwerven van een sterker aanvoelen van en een scherper inzicht in de eigenheid van eigen taal, tot het verkrijgen van een grondiger besef van de beperkingen en tevens de mogelijkheden van deze taal; en dit niet alleen voor de vertaler. Ook voor wie diens vertaalde versie van een andermans werk leest kan dit contact, buiten de hulp en bijstand bij 't verwerven of het verdiepen van weten en wijsheid, ook nog andere baten op het stuk van taal- en talenkennis afwerpen. Zo kan, beweren sommigen, ook de lezer van een vertaling door de lectuur ervan zowel als de vertaler door zijn maken van de vertaling, een juister inzicht in zijn eigen taal verkrijgen. Een Niklas von Wyle behoort tot die bent. Hij gelooft vast in een bepaald aspect en effect van het mysterie dat de woordkunst is, nl. in de voor ons begrip nog in 't duister liggende mysterieuze doch begenadigende en bevruchtende beïnvloeding ten goede door de lectuur van passende teksten, ook in de volkstaal. Deze opvatting gaat echter z.i. slechts op wanneer het vertalingen van betrouwbare authentieke versies van Latijnse geschriften geldt, die zelf in een zuivere, sierlijke en juiste taal en stijl gesteld zijn en die in een goede, zwierige en smetteloze landstaal, in casu 't Duits, overgezet werdenGa naar voetnoot(69). Meteen wordt hier dan het probleem van het ‘hoe te vertalen’ gesteld; dat blijft echter best zorg voor later. Treffend is ook dat vertalers soms stellen dat het overzetten van uitheems werk eveneens mogelijkheden biedt tot het aanleggen van een nieuwe weg die tot het lichter leren van een vreemde taal leiden kon. Vertalen in deze geest was tevens de zoekende mens een sleutel te meer in de palm van zijn hand drukken die hem toegang tot de echte en volle | |
[pagina 126]
| |
zin en ware betekenis van het oorspronkelijke werk geven kon. Dit gold niet enkel voor de lezer die de taal van 't oorspronkelijke onkundig was, doch tevens ook de specialist op 't gebied van deze taal; beiden zouden bij de lectuur van een vertaling in de volkstaal baat kunnen vinden. Herhaaldelijk wijst C. Hedio op 't nut van zijn Duitse vertaling van de volledige Josephus ‘auch den Latinischen’Ga naar voetnoot(70); de Engelsman A. Barclay verwachtte eveneens dat de lectuur van zijn Engelse bewerking van Sallustius zijn lezers een klaarder inzicht in en een juister begrip van de Jugurtha zou bijbrengen dan de studie van de oorspronkelijke versie zelf vermocht te doenGa naar voetnoot(71).
Ons wacht dus nog veel werk op de plank. En inderdaad, spoelt op het strand elke vloed en ebbe alle sporen van stappen in 't natte zand effen en weg, de achtereenvolgende golven, die in onze taalgeschiedenis rezen en daalden, hebben nooit de ingrepen van onze Westerse zestiende-eeuwse vertalers in de landstalen van toen kunnen uitwissen. Wellicht kan deze stelling een volgende maal van uit een andere hoek benaderd en verkend worden? |
|