Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1982
(1982)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Een idylle in de late negentiende eeuw
| |
[pagina 72]
| |
loosd gebied, of we zouden naar de kindertekeningen en dito versjes van Rosalie en Virginie Loveling moeten verwijzen, destijds door coll. Schmook met zoveel brio gepubliceerdGa naar voetnoot(4). Alleen de memoires van Constance Teichmann en Maria Belpaire zijn voorhanden, om een idee te krijgen van het leven in de hogere society van AntwerpenGa naar voetnoot(5). Daarom is de ontdekking van de correspondentie van een andere jongedame uit onze havenstad, maar dan in zijn meest Vlaamse geledingen, die ons in de vorm van brieven aan de pas debuterende literator Cyriel Buysse bewaard bleven, dubbel welkom en loont het de moeite om aan de hand van deze veilige en betrouwbare gids op verkenning te gaan in een ‘Vlaams binnenhuisje’, om kennis te maken met het gezelschapsleven te Gent en te Antwerpen, en literaire figuren als Virginie Loveling, Paul Fredericq, Leonard Willems, Willem Rogghé, Max Rooses, Frans van Kuyck, Jan van Rijswijck in hun natuurlijk milieu te zien evolueren en zelfs de jonge De Mont, Vermeylen en De Bom, druk doende met de oprichting van het tijdschrift Van Nu en Straks, nader te leren kennen. Wat weten we vóór deze idylle van haar? In feite zeer weinig: er bevindt zich in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen wel een volumineuze brievenreeks van haar aan haar ouders en broertje, maar dit pakketGa naar voetnoot(6) omvat slechts kinderlijke uitingen van genegenheid, die inzetten omtrent haar achtste levensjaar - ze werd geboren in 1872 - en later de neerslag van haar kostschooljaren. Te Brussel verbleef ze tussen 1887 en 1889, van haar 15de tot haar 17de levensjaar in een ‘pensionat de jeunes filles’; en in 1889-1890, toen ze 18-19 jaar geworden was, te Bad Godesberg in een dito inrichting. De bedoeling was haar naast het Nederlands, dat ze van huize uit vloeiend moet hebben beheerst, ook een voor de jonge vrouw uit het betere milieu onontbeerlijke kennis van het Frans, Duits en Engels bij te brengen, haar de rudimenta van de hiermee corresponderende literaturen mee te geven, haar op te leiden in zeer elementaire kunstbegrippen en kunstbeoefening en vooral haar karakter en houding te stroomlijnen: zullen we deze opleiding gemakshalve een soort middelbaar onderwijs noemen? Zij schrijft plichtbewust over de ‘ordre, maintien et politesse’ die ze dient na te streven, over haar ‘amabilité’ die blijkbaar nog te wensen overlaat, over de noodzaak ‘à ne pas devenir une jeune fille raide’ maar integendeel ‘à me rendre agréable, gentille et utile’, alles samen ongetwijfeld de echo-werking van wat ouders of opvoeders haar voorhielden? | |
[pagina 73]
| |
Typisch is daarbij dat ze na één maand verblijf te Brussel al overschakelt naar het Frans, een feit dat ongetwijfeld mede ingegeven was door de noodzaak de directrice haar brieven vooraf te laten lezen en censureren! Hét opvoedingsideaal was ‘de devenir une jeune fille comme vous le désirez, ayant une bonne éducation, une bonne instruction et beaucoup d'ordre’. In deze volgorde... Bij haar terugkeer in de metropool wachtte haar een beschermd en afgesloten bestaan. Een dergelijke afscherming werkt langs beide kanten. De jonge vrouw wordt behoed en doeltreffend beschermd tegen verkeerde invloeden en ongewenste contacten van buitenaf. Tegelijk werkt de protectie echter afgrendelend naar binnen: men ziet zich beperkt tot familiaal en amicaal verkeer thuis, bij familie of in bevriende huizen, men wordt op straat vaak gechaperonneerd door vader, moeder, broertje, tante, meid of vriendin, men voelt zich als persoonlijkheid gefnuikt en gefrustreerd, belemmerd in zijn vrijheid en zijn zin voor initiatief. Een dergelijk gevoel moet haar trouwens soms hebben beslopen: ergens schrijft ze dat ze zich ‘gebonden voelt aan een koordje, zooals een schoothondje’. Indien men daartegenover de vrijheid van de man uit het gegoede burgerlijke milieu stelt, wie oogluikend occasionele of permanente liaisons werden toegelaten, op voorwaarde dat dit zijn naam en familie niet ál te opvallend in opspraak bracht, dat men met name niet het voorwerp van fluistercampagnes werd, kan afmeten hoe groot de kloof der geslachten is geweest. Wie zich daar niet aan hield werd door de publieke opinie niet geaccepteerd: dit valt af te leiden uit de Gentse burgerlijke reacties op het andere lid van het tweeluik, nl. Cyriel Buysse. Belangrijker dan de reeks brieven uit haar kindertijd en adolescentie is daarom immers de reeds vermelde reeks brieven aan de jonge literator Cyriel BuysseGa naar voetnoot(7), die toen volop in zijn naturalistische fase zat en pogingen aanwendde zijn werk hierover gepubliceerd te krijgen. Waar dit met de novelle ‘De Biezenstekker’ nog vrij vlot van stapel was gelopen, bleek dit voor zijn uitvoerige roman over ‘Het Recht van de Sterkste’ heel wat minder vlug te gaanGa naar voetnoot(8).
De aanleiding tot de briefwisseling met Cyriel Buysse was de volgende: tussen twee reizen naar Amerika in, nl. in juli 1891, viel het begin van zijn | |
[pagina 74]
| |
idylle met de jonge en lieftallige Rosa Rooses - want zij is de jongedame in kwestie -, de dochter van de bekende en eminente Vlaamse criticus en kunsthistoricus Max Rooses; na zijn terugkeer in maart 1892 werden de betrekkingen opnieuw aangeknoopt en ontstond een levendige briefwisseling (in totaal 53 brieven) die een goed jaar omvatte, vanaf april 1892 tot de definitieve breuk in mei 1893Ga naar voetnoot(9). Een luik van deze correspondentie bleef ons bewaard, en wel in een grappig ouderwets oranje koekjestrommeltje, met felle decoraties versierd, dat na Buysses overlijden op 25 juli 1932 in zijn vermaarde paalwoning op de Molenberg te Deurle werd gevonden. Toen René baron Buysse, Cyriels enige zoon, en zijn echtgenote het schrijversatelier gingen opruimen en de massa papieren en manuscripten sorteerden, kwam nl. de oude gedienstige Netje voor de dag met het doosje dat jarenlang op zolder had gestaan, en dat, naar zij vermoedde, wel eens iets van belang kon bevatten. Dit laatste bleek inderdaad het geval, en het feit is des te opmerkelijker omdat Buysse niet de gewoonte had zijn correspondentie te bewaren: hij hechtte aan deze brieven blijkbaar bijzonder veel belang. Dit valt bij de lectuur ook licht te begrijpen: hij zal voor de afzendster veel hebben gevoeld en heeft blijkbaar haar kleurige, pittige, frisse en vaak ontroerende brieven uit piëteit willen behouden. Het tegendeel moet helaas worden gezegd van Cyriels antwoorden, die ongetwijfeld van literair oogpunt uit en voor het schetsen van het debuut van de jonge romancier heel wat belangrijker waren. Rosa had nochtans in haar afscheidsbrief van mei 1893 verzekerd, dat ze zijn brieven steeds zou bewaren: ‘Als gij een groot man zult geworden zijn zal men ze drukken gelijk die van Multatuli’! (nr. 53)Ga naar voetnoot(10). Zoals de zaken nu staan is daar geen uitzicht meer op en zijn we voor het reconstrueren van deze tedere liefdesverhouding aangewezen op Rosa's brieven en de schaarse feitelijke gegevens die ze bevatten. Het geheel maakt een verfijnde en hoogstaande indruk en doet ons de romancier zien als een rijpe jongeman van 33 jaar, vrijgezel, groot en flink gebouwd, sportief en energiek, kerngezond en reeds omhuld met het beginnend waas van roem en literair talent. Wie ons echter nog duidelijker voor ogen treedt is de Antwerpse jongedame van amper twintig lentes, die met sierlijke hand en met vlotte stijl de | |
[pagina 75]
| |
pen (meestal het potlood!) wist te voeren, want ze diende haar brieven in gestolen ogenblikken op verdoken plaatsen te schrijven: op zolder, op haar kamer (maar daar mocht de deur niet van dicht), vaak ook's nachts in haar vaders studeerkamer als de rest van de familie te ruste was: ‘en die pen krapt zóo en ik kan er onmogelik eene andere halen op gevaar van betrapt te worden’ (nr. 5).
Zij valt beslist te beschouwen als het prototype van het moderne jongemeisje van de jaren '90, goed opgevoed, vol van burgerlijke ideeën en verkerend in dito kringen en gezelschappen, haar tijd doorbrengend met hulp aan mama, visites, diners, wandelingen met vriendinnen, logeerpartijen in haar geboortestad Gent en elders, met bezoeken aan theater, tentoonstelling en concert, en met kaartavondjes in intieme kring... in een woord bezig met het leggen van contacten met het oog op haar definitieve bestemming: een gelukkig en bij voorkeur rijk huwelijk, een geborgen bestaan, een beveiligde sociale positie aan de zijde van een iets ouder en gerespecteerd, in elk geval van een respectabel burger. Wat haar brieven daarbij uitzonderlijk goed demonstreren is de conceptie van het huwelijk als instituut bij de toenmalige burgerij, als een overwegend zakelijke en slechts secundair als een persoonlijke overeenkomst, als een alliantie tussen twee families, die op basis van hun bezittingen, maatschappelijke betrekkingen en ideologische overtuiging als gelijkwaardig konden doorgaan en wensten te amalgameren. Een zeer gesloten, endogaam systeem, waaruit men maar moeilijk kon losbreken om een huwelijk uit liefde, uit gevoel of inclinatie aan te gaan, en in elk geval een verbintenis die veel meer onder druk en controle van de ouders (de vader!) dan uit het verlangen van de jonge vrouw (of man) tot stand kwam. Het gevaar was trouwens reëel dat men als oude vrijster bleef zitten en levenslang zijn familie tot last was: in de correspondentie duiken herhaalde malen de plagerijen van haar vader op, die haar met haar hondje, postzegelcollectie en kanarie plus kooitje al half op deze weg zag! Dat Rosa Rooses tegen dat systeem in opstand kwam, pleit voor haar persoonlijkheid.
Daarnaast bezat ze echter nog enkele andere karaktereigenschappen die haar boven haar Vlaamsvoelende en vrijzinnige milieu doen uitstijgen en haar correspondentie nu nog lezenswaard maken. Vooreerst is daar het kennelijk plezier en de vlotheid waarmee ze met Cyriel correspondeerde. Een zekere belezenheid bezat ze ook. Zo volgt zij Cyriels literaire debuut op de voet en kijkt systematisch of er in de tijdschriften verhalen van hem staan. Over zijn naturalistisch werk uit ze haar verwondering. | |
[pagina 76]
| |
Zo zegt ze in mei 1892: eens heb ik iets van u gelezen dat ik oprecht afschuwelijk vond, niet de manier van schrijven, want ik was volkomen eens met de gazetten die vonden dat het heel goed getraiteerd was, maar die genre stond mij hoegenaamd niet aan. Er is immers toch nog een beetje ideaal in het leven, waarom moet gij dan uw mooie talent gebruiken om zoo iets leelijks af te schilderen? Ge zult het nooit meer doen, niet waar? En naar aanleiding van de Gentse bezwaren tegen Cyriels levenswandel luidt het: Gij leest het liefst vuile, slechte boeken en doet uw best in dien aard te schrijven. Als ge het niet beleefd hebt, moet gij het toch gedacht hebben. Is dit boek dat men in Holland gaat uitgeven dat, waarvan gij verleden jaar bij P.D.P. spraakt en dat ik u moest belooven niet te zullen lezen? Och, neen, liefste schrijf toch zulke boeken niet meer, waarover ik mij moet schamen. (nr. 16) Het besluit komt in nr. 31: Gij hadt vroeger toch beloofd van geene ruwe boeken te doen drukken, waarom zoudt gij het toch nog willen doen, ge weet dat ik het niet verdragen kan, ik kan ze niet lezen van schrijvers die ik niet ken, wat moet ik dan gevoelen als het van u komt? Nu, als ge overtuigd zijt, dat ge er uw naam zoudt mede maken, zal ik van mijn hart een steen maken en het toch verdragen. Och ventje, vraag toch eerst eens raad aan mijn Papa, als ge hem van niets spreekt dan van letterkunde zal hij wel antwoorden. Het gebeurt iederen dag dat jonge schrijvers om hulp vragen? Zoudt ge niet durven? Als Papa het goed vindt ben ik tevreden. - Hij heeft veel gezond oordeel. Ge hebt wel ondervonden niet waar, dat hij grootscher van gedachten is als sommige andere. Ze las vlot de Franse romantici, die ze trouwens citeert, ze is bekend met de Engelse en Duitse literatuur, maar wat ze vooral op de voet volgt is de literaire actualiteit in Noord en Zuid, zoals die in de vele tijdschriften, waarop haar vader geabonneerd was, tot uiting kwam. Zo vermeldt ze herhaaldelijk uit haar lectuur Elseviers, het jaarboek van het Taalverbond, het Volksbelang, de Gids, het Nederlandsch Museum, Zingende Vogels, Van Nu en Straks, de Spectator en de Amsterdammer. Ze woont ook een Neder- | |
[pagina 77]
| |
lands Taal- en Letterkundig Congres en het Landjuweel te Antwerpen in 1892 bij. Ook heeft ze een kritisch oordeel over personen en toestanden in haar Antwerpse en Gentse kennissenkring, het Vlaamse artistieke en literaire milieu, en vertoont ze een grappige en uiteindelijk pathetische koppigheid in het voortzetten van een uitzichtloze relatie, terwijl ze verder opvalt door haar innemende, maar zelfstandige beoordeling van familie en omgeving. Met een aangeboren vertelkunst introduceert zij ons gezellig, ironisch grappig, soms touchant, maar steeds intens vrouwelijk, in haar kring, en levert ons een glimp van de ‘petite histoire’ van de Vlaamse beweging, en een kijk op het huiselijke en gezellige verkeer van die tijd. Zij schrijft zoals een jonge en bepaald moedige, maar uiteraard aan zekere conventies gebonden vrouw het in die tijd aan haar geliefde zou doen, met enige terughoudendheid, met plaagzucht, maar ook met een grote, echte en vaak ontroerende liefde en goede trouw. Goede trouw die af en toe duchtig op de proef wordt gesteld door de fratsen van haar Cyriel, die niet steeds een voorbeeldige levenswandel bleek te voeren, al enkele liaisons achter de rug had en die voor dit succes, omgeven als hij was door het aureool van het schrijverschap, trouwens bijzonder weinig moeite hoefde te doen. De indruk die we van de jonge Buysse krijgen blijft, niettegenstaande dit alles, beslist sympathiek.
Rosa werd weldra van alle kanten, ook vanwege Cyriels eigen familie (Paul Fredericq, en misschien zelfs Virginie Loveling) voor hem gewaarschuwd. Dit geschiedde meer bepaald reeds na het voorspel, de eerste kennismaking met Cyriel en de liefde-op-het-eerste-gezicht, die beiden voor elkaar opvatten op een diner bij Pol Dupont, een Gentse vriend van Cyriel en vermoedelijk ook een pretendent van Rosa, op 14 juli 1891. Reeds in de volgende dagen had Cyriel blijkbaar bij Max Rooses mondeling een huwelijksaanzoek gedaan, maar hij was door Rosa' vader, die overleg had gepleegd met zijn Gentse boezemvriend Willem Rogghé en ook informaties had ingewonnen bij Cyriels neef Paul Fredericq, prompt afgewezen. Zijn onzekere positie in beroep en maatschappij en zijn nogal losse levenswandel, die zelfs voor die tijd - die nochtans nog al wat vergaf aan rijke fabrikantenzonen - bepaald opviel, speelde hierbij wel de grootste rol. Cyriel vertrok dan maar in augustus 1891 opnieuw naar Amerika en kwam pas het daaropvolgende jaar in april 1892, terug.
De bewaarde correspondentie begint met een nogal eigenaardig aandoend schrijven van Cyriel aan Max Rooses, korte tijd na zijn terugkeer | |
[pagina 78]
| |
uit Amerika te Nevele geschreven, waarin hij om uitleg verzoekt over het relaas dat te Gent de ronde deed over zijn mislukt aanzoek van juli 1981. Het antwoord van Rooses zal vermoedelijk afwijzend of ontwijkend zijn geweest. Jammer genoeg ging het verloren. Wat niet verloren ging was de reactie van Rosa hierop: ergens moet zij lucht hebben gekregen van dit schrijven van Cyriel en zij meende hieruit te kunnen afleiden dat hij nog van haar hield. Ze schreef hem dus een week later zelf voor het eerst. Dit - voor die tijd beslist - eerder bevreemdend initiatief zal wel in hoofdzaak te verklaren zijn uit een jeugdige en romantische verliefdheid op de liefde, en ook ten dele te herleiden tot de vertrouwelijke omgang van Rosa met haar vriendin Maria Florus: beide meisjes praatten elkaar blijkbaar het hoofd dol. De aantrekkelijkheid van het ongewone, het avontuur, en van een geheime briefwisseling die tussen afzendster en bestemmeling ingewikkelde wegen had te volgen, speelde beslist mee, en dus schreef Rosa een aarzelend aanmoedigend briefje, waarin ze zich voorzichtigheidshalve maar half uitsprak - waardoor ze achteraf nog alle kanten uit kon! - met het voorstel met haar in correspondentie te treden. De ruim twaalf jaar oudere Cyriel ging hierop grif in: hij schijnt wel een zekere genegenheid voor het frisse en spontane jongemeisje te hebben gekoesterd, en een verbintenis met haar had voor de debuterende literator en zakenman ontegenzeggelijk ook vele voordelen. Men huwde nog in de late 19de eeuw immers niet alleen het meisje, maar genoot op slag van alle voordelen die de nieuwe familie- en kennissenkring eigen waren, m.a.w. men werd ook in de sociale en zakelijke belangengemeenschap opgenomen, Rooses nu genoot een uitstekende reputatie als conservator van het Plantijn- en Moretusmuseum, was een gezaghebbend criticus in het Vlaamse geestes- en tijdschriftenleven, was goed geïntroduceerd in het Vlaamse liberale milieu, bezat distinctie, onkreukbaarheid en eerlijkheid en spreekt een modern lezer nu nog onmiddellijk aan. Een tijdgenoot schilderde ons trouwens de Rooses van 1893 met zijn ‘deftige voorkomen: er is iets... Fransch in dien gedistingeerde kop, fraaigesneden, door het grijzende haar rijk omlijst; de bezadigde wikker-en-weger, die wel de geestdrift van den Vlaming bezit, maar haar minder snel toont’. Zijn echtgenote Lucie was de dochter van de Antwerpse tuinbouwkundige Karel of Charles van Geert jr., uit het geslacht dat eertijds aan Conscience werk en brood verzekerde. Uit Gent afkomstig, had Karel van Geert sr. de daar bloeiende tuinbouwtraditie naar de Groenenhoek op de grens van Borgerhout en Antwerpen overgebracht, en was er vooral bekend voor zijn dahliakwekerij, dé modebloem uit die tijd. Hiermee oogstte hij op tentoonstellingen groot succes, zodat de verkoop hand | |
[pagina 79]
| |
over hand toenam en hij ook in dagbladen adverteerde. Het vermoeden ligt voor de hand dat we ons Consciences bestaan in 1839 daar dus ook weer niet als zó direct verbonden met de natuur moeten voorstellen, maar dat hij er eerder als tijdelijk kantoorklerk werkte. Consciences vriend was Karel van Geert jr. (1817-1896), die als flamingant lid was van de Olyftak en die later de firma heeft overgebracht naar Kalmthout, waar ruimere aanplantingen, kwekerijen en een arboretum mogelijk waren en waar de familie (ook de familie Rooses) 's zomers verbleefGa naar voetnoot(11). Van Geert jr. had de reputatie zeer gefortuneerd te zijn. Mevrouw Rooses, zijn zuster, maakte op diezelfde tijdgenoot de indruk eerder onopvallend te zijn, en ‘zwijgend maar zorgend, altoos aan de zijde van haar man te staan’. De licentiaatsverhandeling van Marc Somers over Max Rooses (Gent 1974-75) schildert ons het verdere bestaan van de familie, vooral van ‘oom Prosper’, een broer van Karel jr.Ga naar voetnoot(12) en Lucie, een avontuurlijk type, die vanuit Zuid-Amerika nieuwe planten meebracht en voor internationale contacten zorgde. In 1888 was hij met Flora Rogghé gehuwd. In 1896 werd bij het overlijden van Karel jr. de familiezaak omgevormd in een naamloze vennootschap en werd Max Rooses commissaris van de onderneming. Prosper teisterde later de familie met allerlei aandelen en dubieuze waardepapieren. Een amusant bewijs hiervoor is een briefje van de ouder geworden Rosa, die uiteindelijk in 1896 met een Antwerps geneesheer zou huwen en na het overlijden van haar vader in 1914 haar moeder voor oom Prosper op de hoede stelt, en dit in volgende bewoordingen: ‘Lieve Mama, Ik heb u nog vergeten te zeggen dat ik wel hoop dat ge op die nieuwe societeit van de Constantia niet zult inschrijven. Nonkel Prosper leurt met zijn acties om ze kwijt te zijn. Indien ze zoo goed waren zou hij ze zelf wel behouden. De actiën van de Constantia zelve zijn onverkoopbaar, niettegenstaande dat ze 5% geven. Niemand wil van zoo iets. De nieuwe societeit zal ook zoo zijn. Karel, Paul willen er geen van. Zeg dat ge geen geld hebt; ik vind dat ge al genoeg van die aardige dingen hebt!’Ga naar voetnoot(13) Een bewijs dat het lot van de bemiddelde jonge vrouw van betere stand na de eeuwwisseling nu ook weer niet zó beklagenswaardig was, en dat ze heus wel meetelde in haar gezin en milieu, mits ze met de nodige financiële ruggesteun in het huwelijk was getreden! Maar toen schreef men reeds 1914, en ervoor zou er nog heel wat gebeuren. | |
[pagina 80]
| |
De hele maand mei 1892 besteedden Rosa en Cyriel aan het voorbereiden van een nieuwe aanval op de onwrikbare ouderburcht, en dit in de vorm van een uitvoerig epistel, dat Cyriel oorspronkelijk voor Rosa zelf had bedoeld en dat het relaas van zijn ‘jeugdzonden’ zou bevatten. Rosa vond het echter beter alles maar rechtstreeks aan haar vader te schrijven, en verzocht alleen vooraf inzage van het klad: zij kende immers beter vaders psychologie en manier van redeneren en kon zo aanduidingen verstrekken over ongewenste formuleringen en bestaande leemten in het curriculum. Het resultaat was een bepaald handige brief van Cyriel, waarin hij in eerder verhulde bewoordingen een geforceerde voorstelling van zijn leven gaf, en ten behoeve van vader Rooses duidelijk de liberale en steedse kaart uitspeelde. Zelfs de katholieke pers, de tegenstelling tussen burgerij en arbeidersklasse, de literatuur en de bekrompen mentaliteit van de buitenlieden werden er bij te pas gebracht: Hooggeachte Heer en Mevrouw, | |
[pagina 81]
| |
van handelaar en nijveraar te betreden. Ik woonde gansch alleen van mijn soort op den buiten; geen vriendschap, geen kennis met iemand. In den eerste ging ik nog al vaak naar Gent, familië en vrienden bezoeken, maar papa heeft soms, in zekere dingen, zonderlinge gedachten: hij was tegen die bezoeken naar de stad en het duurde niet lang, of al mijn betrekkingen met mijn vroeger leven, werden volkomen afgebroken. Het duurde soms vijf, zes maanden vooraleer ik iemand van mijn soort ontmoette. Integendeel, ik was in bestendige aanraking met werklieden en menschen van beneden mijnen stand. Mijn vader eischte, dat ik al de bedrijven en ambachten, die in de fabriek uitgeoefend werden, aanleerde. Lang, zeer lang, gedurende maanden en zelfs jaren, heb ik er alles aangeleerd en uitgevoerd wat de arbeiders deden, met de arbeiders, gelijk de arbeiders, van 's morgens tot 's avonds. Voor enkele uitspanning en toevlucht had ik de letterkunde. Maar Papa hield daar hoegenaamd niets van, hij vond dat tijdverkwisting, hij stelde als princiep, dat een commerçant zich met geen andere dingen, dan met zijn handelszaken bezig houden mag. Ik heb daar veel, zeer veel voor afgezien. Ik staakte soms het schrijven voor weken en maanden, maar ik begon steeds opnieuw. Ik kon het niet laten, het was sterker dan mijn wil. Daarom begon Papa weldra over mijn werk te klagen en hij had het ongelijk zulks in de familie en bij enkele vrienden te gaan vertellen, zoodat de legende zich weldra verspreidde, dat ik onbekwaam tot werken was. Deze legende werd door de bekrompene kleingeestigheid der buitenlieden nog verergerd en vergroot. In mijn hoedanigheid van liberaal, die zeer openlijk voor zijn meening dorst uitkomen, zat ik reeds in den haat der dorpelingen; het feit, dat ik mij met letterkunde bezig hield, discrediteerde mij geheel. ‘A la campagne, toute excentricité est criminelle’. | |
[pagina 82]
| |
was, had ik de naïefheid haar te gelooven. Ik gaf haar 't geld dat zij verlangde en hield geen rekenschap van de vermaningen mijner vrienden, die met mij spotten en het ongehoord vonden, dat ik mij zoo iets in eeniger mate wilde aantrekken. Later heb ik ondervonden hoe zeer ze gelijk hadden; maar ik was te goedhartig en had te weinig ondervinding van het leven; ik ben door mijn goedheid in het net gevallen. Dit was natuurlijk niet van aard om mijn betrekkingen met Papa te verbeteren. En ook, die gebeurtenis had mijn hart verbitterd en een slechten invloed op mijn karakter uitgeoefend. Ik brak alle gemeens met die vrouw af, maar dompelde soms voort in andere slechte gezelschappen. Ik deed niets meer dan het grootste getal der jongelieden van mijn jaren, maar er werd meer van gemaakt, omdat ik op den buiten woonde en dat alles wat mij betrof, door de kwaadaardige kleingeestigheid der buitenlieden vergroot en verergerd werd. Aldus werd mijn reputatie ‘de toutes pieces’ bij de familieleden en de vrienden in de stad overgebracht. | |
[pagina 83]
| |
Mr. B. geschreven had om dit huwelijk te beletten. Zulks is volkomen valsch. Papa heeft mij integendeel, om mijn huwelijk te vergemakkelijken, een aanzienlijk deel in zijne handelszaken willen geven, met het vermogen, later, voor een echten spotprijs de gansche fabriek over te nemen. Ik heb ook, te dier gelegenheid, kunnen constateeren dat Papa, ondanks zijn soms wat moeilijk karakter, het in den grond zeer wel met mij meent. | |
[pagina 84]
| |
en eerlijke bron zoudt zijn, dat ik het toch durf wagen. Ik weet en ik gevoel, dat ik Mejuffrouw Rosa zou gelukkig maken; en zij, Mama, weet en gevoelt, dat ik om het even welke vrouw zou gelukkig maken met wie ik zou getrouwd zijn. Men heeft mij beschuldigd op het fortuin van Mej. R. te speculeeren, ik weet het. Maar ik verzeker u, hooggëachte Heer en Mevrouw, dat ik hoegenaamd geen geldelijke hulp van doen heb, om deze, die mijn vrouw zou zijn een degelijk bestaan te verschaffen. Mijn droom zou zijn, en indien ik dat geluk had, ik zou er op aandringen, en krachtig aandringen, de hand van Mejuffrouw Rosa te bekomen, zonder een cent bruidschat, zooals het in Amerika en in Engeland plaats grijpt. Ik bemin Mej. Rosa. Ik vraag geen grooter schat dan hare liefde. Helaas kon hij Rooses niet vermurwen. Meer nog: hoe langer hoe vaster raakte Rosa er zelf van overtuigd dat de ongunstige geruchten over Cyriel gefundeerd waren. Nam zij aanvankelijk tijdens haar bezoeken aan Gent of in haar gesprekken met Willem Rogghé en Paul Fredericq (door haar wel eens snedig ‘boezemvriend’ genoemd) nog onverbloemd zijn verdediging op en bleef zij zich hardnekkig vastklampen aan haar droom, dan zag zij stilaan in, dat veel van het vertelde op waarheid berustte. Zo schrijft ze: ‘Cyriel, gij die zoo'n schoone dingen schrijft, gij kunt niet zoo slecht zijn als men zegt, dat is niet mogelijk. (...) Vroeger waart ge immers vrij, gij hadt aan niemand trouw gezworen, dus mocht gij vrij gaan en keeren zonder dat iemand er zich mede hoefde te bemoeien, maar Gent is zoo'n nest, ik geloof dat alle menschen er een vergrootglas voor de oogen hebben om elkanders gebreken te verergeren. Dat gij lui waart wist ik al lang, men heeft aan papa gezegd dat gij uwe handelszaken negligeerde, daarop heb ik geantwoord dat men zich niet met twee dingen tegelijkertijd kan bezighouden: met handelszaken en met de letteren. Dit goede nieuws kwam van Prof. Dr. P.F. bij wie papa op renseignementen was gegaan. (Zeg dees niet voort, hoort ge Cyriel, want papa mocht het niet zeggen maar ik heb het geraden). Hebt ge hem nooit geene confidenties gedaan? Hij wist zoo'n leelijke dingen van u; wat, weet ik niet. Papa wilde | |
[pagina 85]
| |
ze niet herhalen. Veronderstel nu eens dat wij het orkaan lieten uitwoeden, want stormen zal het indien wij moesten trouwen, dat wij de menschen lieten praten en schimpen, zou er dan niets anders op ons geweten liggen? Och, antwoord mij nu eens rechtzinnig terwijl het nog tijd is. Zou er iemand zijn die u zou verfoeien en mij misschien haten? iemand die wij door ons huwelijk misschien den genadeslag zouden toebrengen? Gij weet wel niet waar Cyriel van wien ik spreken wil? Ondervraag uw geweten en bovenal wees rechtzinnig’. (nr. 3)
Later heet het: ‘Gisterenavond heb ik P.F. gezien. Wat leelijken mensch! Indien ge lust hebt eens ruzie met hem te maken, doe het gerust; maar kunt ge het niet doen zonder mij te noemen?’ (nr. 18) En verder luidt het: ‘Wat leelijke menschen dat die F.s. toch zijn, och beste ventje, ik zou er mij niet meer in stooren, als ze zoo méchant en kleinzinnig zijn, zou ik ze maar laten loopen. Ik zie de twee hanepietjes van juffrouwenGa naar voetnoot(14) reeds, die zullen er zeker het hunne ook bijgedaan hebben. Het is toch nog een hele troost voor mij dat ik vele menschen ken, die die hele familie niet uit kunnen staan!’ (nr. 28).
Niettegenstaande haar grote liefde voor Cyriel bleek zij niet blind, en ging stilaan in haar brieven preciese en scherpzinnige vragen stellen, waarvan Cyriel de verklaring blijkbaar nogal eens uitstelde of oversloeg. ‘Daarbij het ergste is uwe werkeloosheid niet, het is bovenal uw gedrag dat Papa zoo tegen het hoofd stuit. En iedereen in Gent spreekt tegen u, geen één uitgezonderd; ik heb mij dikwijls kwaad bloed gemaakt, om dat al die menschen maar herhalen wat zij zelve gehoord hebben en er heel dikwijls het hunne bijdoen’ (nr. 21). Of nog: ‘Ik hoor altijd spreken van uw verleden, het is waar, het is geheel jammer dat gij het zoo aan boord hebt gelegd maar het is nu toch eenmaal zoo’ (nr. 2). En verder: ‘Indien gij die beschuldiging zoo onduidelijk vindt dat gij ze op velerlei manieren kunt uitleggen, wil ik ze toch preciseeren. Ik zal u rechtzinnig alles biechten in gevaar zelf u te mishagen. Het komt alles van P.F.; als hij de waarheid gezegd heeft, hoeft gij zelf niet te vreezen dat ik u zal minachten, verre van daar, mij dunkt dat ik u nog meer zou beminnen omdat gij diep ongelukkig moet zijn... Heeft hij overdreven of gelasterd, zoudt gij hem dan geen paar oorvegen geven?... Indien ik een man ware ik zou toch zoo rustig niet kunnen blijven doch dat zijn uwe zaken’ (nr. 16). Scherper gepreciseerd wordt dat geleidelijk: ‘Weet ge met wat ge mij plezier zoudt kunnen doen Cyriel, doch ik vrees dat gij het niet gaarne zult doen? Met mij eens te zeggen wat gij al slecht gedaan hebt hoe gij geleefd hebt enz. als | |
[pagina 86]
| |
ge wilt zal ik u den brief terug geven. Och doe het eens’ (nr. 18). Of: ‘O quel type, zegde die dame, depuis qu'il est revenu de l'Amérique il ne se gêne pas du tout, avez-vous vu qu'il se promenait avec sa maîtresse, une petite femme de Ledeberg. Och Cyriel, ik dacht dat ik uit de wolken viel, ik had dat niet opgemerkt, hebt gij dat wezenlijk gedaan?’ (nr. 19). En tenslotte: ‘Denkt gij niet zooals ik. O, zie Cyriel, dat ik slechts overtuigd was, dat gij de waarheid zegdet ik zou u toch nemen, maar ik ben zoo wantrouwig en juist daardoor zoo ongelukkig’ (nr. 44).
Hoogtepunten in haar liefde waren de schaarse en vluchtige ontmoetingen - indien men het elkaar vanuit de verte zien als dusdanig kan betitelen - met Cyriel: eenmaal op straat te Antwerpen op 22 mei 1892, vlak vóór de verzending van Cyriels tweede brief aan vader Rooses, enkele malen te Gent op een schilderijententoonstelling, aan het station, op de Kouter en op zondagwandeling in de Dierentuin, eenmaal omwille van de chaperon als voorgewende onbekenden op reis in hetzelfde compartiment op de trein Antwerpen-Oostende, en eenmaal samen (wellicht gechaperonneerd door Maria Florus) tijdens een beklimming van de Onze-Lieve-Vrouwe-toren te Antwerpen. Men zal toegeven dat het weinig is - en qua plaats van samenkomst van een zekere verbeeldingskracht getuigt.
Rosa werd duidelijk geparalyseerd door de vrees dat haar ouders de ontmoetingen of correspondentie zouden ontdekken, maar weigerde toch beslist zich door Cyriel te laten schaken, compromitteren of zonder de toestemming van haar ouders in het huwelijk te treden. Men kan alleen begrip opbrengen voor de manier waarop zij deze liefde is tegemoet getreden en waarop zij er afscheid van heeft genomen. ‘Ik wil niet zeggen, ik verbied u van mijne brieven te spreken, ik heb dat recht niet u zoo te spreken, doch ik mag u wel smeken er niets van te zeggen. En als gij mij wilt veel verdriet aandoen moet ge maar dikwijls herhalen dat ik u de eerste geschreven heb. Ik weet het dat ik heel slecht gedaan heb, ik beken het en indien het te herbeginnen was, ik zou misschien nog hetzelfde doen omdat het sterker dan mijn wil was’ (nr. 29). Geleidelijk zien wij haar in het najaar van 1892 en meer nog in de lente van 1893 afstand nemen en tenslotte groeien naar het besluit om vrijwillig met Cyriel te breken. Vooral haar afscheidsbrief van mei 1893 heeft een ontroerende en diepmenselijke toon, en laat haar luciditeit en vastberadenheid, ook in het verdriet, kennen. | |
[pagina 87]
| |
Zondag 8 mei 93 | |
[pagina 88]
| |
weinigen zouden doen, ook ben ik er u dankbaar voor. Zoo dus nu gaat het la fin finale worden, och Cyriel ik kan het mij zoo moeielijk voorstellen, och, schrijf maar veel opdat ik uw naam overal ontmoet en daardoor verneem dat gij nog bestaat. Eene laatste gunst heb ik u nog te vragen: wilt gij mij met den 1ste Juni nog niet een maal schrijven, voor het laatst en dan niet meer, en, zoudt gij mij dan ook geen ander portret kun(nen) bezorgen Cyriel; een zooals Mme R. (ogghé) er een heeft, zoo heb ik u gekend. Het is misschien te veel gevraagd? Zaterdag heb ik spijt gehad dat ik u gevraagd had niet te komen. Er was zoo oneindig veel volk, dat, met een beetje voorzichtig te zijn gij ons wel had kunnen vermijden; ik ben toch wel verheugd geweest, voor dat kleine offer dat gij mij gebracht hebt. Dan wilde ik u ook nog vragen, dat als wij elkander nog ergens ontmoeten dat gij mij zoudt salueeren want deed gij het niet, zou ik kunnen denken dat gij mij niet meer wilt kennen - Zaterdag avond heeft P. (ol) d. (e) M. (ont) ons verteld dat hij u te Nevele ontmoet heeft. Een allerliefste mensch zegde hij. Cyriel, gij moet eens in het Neder. Museum lezen ‘De vier Jules’ dat zelfde hebt gij mij eens verteld eens, long ago! |
|