Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1982
(1982)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
NawoordDe epiloog kan kort zijn. Veel van wat zich met Potgieter te Antwerpen na 8 november, het ogenblik waarop het dagboekfragment ophoudt, afspeelde, onttrekt zich aan onze waarneming. Uit het Leven van Bakhuizen valt echter af te leiden dat van dat ogenblik af de situatie door hem als zeer moeilijk en zelfs uitzichtsloos werd ervaren. Over het algemeen krijgt men de indruk dat de drie weken windstilte na de storm hem zwaarder zijn gevallen dan de dreiging, het innemen van Antwerpen en het bombardement enkele weken ervoor. De zinsnede uit het volgende citaat over de ondraaglijkheid van dwanggedachten en het gevaar voor krankzinnigheid dient hier wel ernstig te worden genomen. Somber was het ware woord geweest voor de stemming der Scheldestad gedurende de eerste helft van November; - het viel van de Vlaamsche burgerij niet te verwachten, dat de tuchtiging haar tot het Hollandsche bestuur zou hebben bekeerd; - doch de wijze op welke zij zich der Brusselsche beweging aansloot, had iets schroomvalligs, daar het Kasteel in het verschiet, daar de oorlogsschepen op de rivier nog altijd sloegen met schrik. En echter kwam de langzame maar onloochenbare overgang aan het licht, in het zich wijzigend karakter der maatregelen ter bewaring der orde genomen. Straks na het uitbarsten des opstands was eene garde urbaine georganiseerd. Het handhaven der rust was haar doel: toch kregen de wachtpraatjes allengs kleur; het shibboleth verried de geboorteplaats, de Brabandsche cocarde werd de rigueur. Het eischt eene verzekering dat de jonge Hollander toen zijn ontslag verzocht; maar het dient te worden vermeld dat zijne officieren al het gepaste van het aanzoek erkenden. Zonderling als ieder het vinden mag, die nooit in zoo vreemdsoortig een toestand verkeerde, viel het verblijf onder de voormalige broeders hem te zwaarder zoodra het gereedelijk was verleend; tot nog toe had hij gedeeld in het lot der burgerij, thans eerst was hij verlaten, haast geheel alleen. Slechts achtergebleven uit pligtbesef, om loopende zaken af te wikkelen, werd zijn geduld - als dat zijner weinige land- en lotgenooten - van toen af op zware proef gesteld: dag aan dag ging het handeldrijvend publiek enkel voor de leus ter beurze; het waren geene ondernemingen welke de schare bezig hielden: het waren geruchten, in het eene uur geloofd, in het andere gelogenstraft. Hoe kon het anders, bij noch van deze noch van gene zijde altoos geëerbiedigden briefwissel? de cabinets noirs lieten in hunne hanteering van ouwels en lak te wenschen over; - vergeefsche vergrijpen, daar niemand iets | |
[pagina 63]
| |
schreef dat niet des noods mogt worden gedrukt. Waarom bleef men, zich al het bedriegelijke der nieuwstijdingen bewust, echter steeds zoo belangstellend naar deze uitzien? om honderd malen beet genomen, zich nogmaals beet te laten nemen. Hij, die het vraagt, heeft nooit het ondragelijke gevoeld, van dagen lang onder louter ééne gedachte gebukt te gaan; heeft nooit vermoed hoe dergelijke beheersching van den geest dezen met krankzinnigheid bedreigt. Schier veertig jaren zijn den achtergeblevene sedert met velerlei liefs en leeds over het hoofd gevaren, doch nimmer ervoer hij weder iets dat zweemde naar wat het eenzame dier twintig dagen pijnlijks, naar wat hunne onzekerheid eenzelvig-folterends had. Uit den schat zijner heugenissen zou hij het gemis van deze zeker niet betreuren. Vergelijkenderwijze verloren zijne herinneringen van drie gedenkwaardige nachten, welke dat tijdperk van stilte voorafgingen, al wat haar overigens nederdrukkends eigen wasGa naar voetnoot(1). Of nog: Als iemand er zich intusschen over verbaast dat hij, ondanks dit onverwachte blijk van verdraagzaamheid in dien lageren kring, ondanks velerlei welwillendheidsbetoon van beschaafder kennissen, met vurig verlangen de ure naderen zag, waarin hij naar Holland zou kunnen terugkeeren; - die gelukkige, hij heeft zich nimmer verplicht geloofd in eenen dampkring te verkeeren die hem dag aan dag meer tegenstond; hij weet niet wat het zegt zich allengs vreemder te gevoelen aan alles wat hem omringt, om ten leste noch in de vreugde, noch in de smarte, van hen met wie hij verkeert meer te deelen, en geheel het verschiet anders te zien dan zijGa naar voetnoot(2). Van 13 november 1830 is er een vrij knorrige brief aan zijn tantes bewaard - die zich inmiddels opnieuw te Amsterdam hadden gevestigd - waarin hij verslag uitbrengt over zijn pogingen have en goed veilig te stellen: het in de kelder onder te brengen, het ergens in bewaring te geven of het naar Nederland te laten sturen of mee te nemen? De zaak blijft onduidelijk. Heden, Waarde Dames! gewierd mij het duplicaat der Uwe van gister, want waarlijk zoo moet ik een brief noemen die sprekende op den voorgaanden gelijkt. Ik geloof dat die twee in vliegende drift de een den ander zijn nageschreven want het zou een meestertrek zijn zoo | |
[pagina 64]
| |
UEd. de eene zoo goed had onthouden dat gij den volgenden dag U juist in dezelfde bewoordingen zoudt kunnen uitdrukken. Vergeef mij, Beste Tantes! dit begin, want iets moest ik er van zeggen om aan dat gevoel van spijt lucht te geven dat mij heden bij 't ontvangen overweldigde. Men zit uren en dagen alleen, ziet smachtend naar een brief uit, langen tijd is het antwoord aan de post niets en nu er eindelijk een komt is hij een copij van die van gister. Ik merk wel dat gij de mijne niet zoo dikwijls herleest als ik de Uwe, anders zoudt gij het ‘kom, kom, kom!’ zoo eindeloos niet herhalen. Nog eens, ik zal komen, zoo ik als heden voort kan blijven gaan, binnen weinige dagen komen maar eerst zoo veel mogelijk de dingen in orde brengen. Alles zal niet kunnen gaan, want vooreerst heb ik geen plaats genoeg om over te beschikken, maar het voornaamste zal ik zien te bergen. Stel U echter niet voor dat ik met zes-zeven koffers uit de lucht zal komen vallen want de vracht per Dil. over Keulen is schreeuwend duur en de voerman op Keulen wil geen koffers met kleederen medenemen wijl hij dit nooit gedaan heeft. Hetzelfde kleed zal U dus nog al lang à costy moeten dienen, even als Vriend M.Ga naar voetnoot(3) die wel m(et) sereene wijze tot zijn oud jasje toe uit Antwerpen zoude willen...Ga naar voetnoot(4) Wij zijn in t schuitje en moeten meevaren bongré, malgré. | |
[pagina 65]
| |
hoe dra ik hem daar weer hoor. Wensch hem van mij alles goeds en geloof mij als immer Lang zou hij niet meer ‘ronddolen in het land der vreemdelingschap’: op 19 november verliet hij Antwerpen per diligence, in gezelschap van een verder onbekend gebleven vriend (in het citaat ‘het is lastig’ gedoopt), om over Leuven en Luik Aken te bereiken. Onrust of heimwee? beslisse en kieze wie durft; - ten leste nam het dubbele leed een einde. Er was geene regtstreeksche gemeenschap meer tusschen de gescheiden deelen des rijks; slechts over Aken viel Holland te bereiken. ‘Het is lastig’, zei een toen meer dan dertigjarig landgenoot, in die donkere dagen een vriend geworden van hem door wien deze heugenissen worden geboekt, die besloot met hem naar het Noorden terug te keeren: ‘het is lastig, maar langer blijven doe ik toch niet.’ Geen wonder: als vrijwillige rustbewaarder had hij zich, na den ommekeer der stad, de verrassing beschoren gezien, op wacht gewaar te worden dat hem een geweer zonder vuursteen werd bedeeld; op wacht met een kameraad die verklaarde den eersten Jantje Kaas den beste te zullen overhoop steken, ‘en dat kunne gij, met den bajonet, ook, zulle.’Ga naar voetnoot(8) Bij het vertrek had de goede vriend er zich naar gekleed of hij op weg van den twist der beide nationaliteiten geen last meer hebben wilde. Een ruitersreismantel, dien hij voor jaren uit Denemarken had meegebracht; -eene bouffante, de bontste, ooit tusschen de beide Belten gebreid; - een ruige muts, zij gaven hem het voorkomen dat hij zich zelven had gewenscht, iets zeemansachtigs, iets noordsch bovendien. (...) Afwisseling van gezigtseinder was hem (= Potgieter) op ieder gebied levenslang lief; hoe welkom moest deze hem zijn, na week aan week | |
[pagina 66]
| |
de enge grenzen der vesting, hare hooge poorten, haar diepe grachten, hare logge muren te hebben verwenscht!Ga naar voetnoot(8) In Aken aangekomen noteerde hij: Hoe talrijk was de drom verjaagden uit de wederzijdsche deelen des rijks! Welk eene verscheidenheid van teleurgestelde verwachtingen! Wat al verstoord geluk! Poëzij van allerlei toestanden voor het grijpen veil (...). Poëzy, het vermeende overwigt der staatkunde beschamende; poëzy, de ijdelheid van het ondermaansche bevestigend; poëzy, de alomtegenwoordigheid der liefde veraanschouwelijkend; hoe wemelde zij in die donkere zalen dooreen! Verbitterd mogten twee volken tegen elkander in het geweer zijn gebragt, vredelievend gingen hier de slagtoffers der dubbele partijzucht met elkander om, den oorlog en zijn nasleep betreurende.Ga naar voetnoot(9) Later zou Wilhelm's ReizeGa naar voetnoot(10), een voorstudie van De Nalatenschap van den Landjonker hierover handelen. Ook ‘la ravissante Marie d'Aix-la-Chapelle’Ga naar voetnoot(11) inspireerde hem tot poëzie. Ondertussen belandde hij, na een strenge ondervraging door een hoofdofficier te Nijmegen, op 25 november te Amsterdam, waar hij Willems' oude vriend Jeronimo de Vries met het oog op een betrekking in zijn woning ging opzoeken: Dat de dankbaarheid regt gave het publiek met mijn persoon bezig te houden, welk een genot zou het me zijn mijne verpligting aan Jeronimo de Vries te erkennen! Al stond het niet in zijne magt mij te doen vinden wat ik bij hem zocht, ik vond in hem meer dan ik mij vleide ooit te zullen aantreffen. Eischt de tegenstelling dat ik haar opheldere? De verdeeldheid tusschen Noord en Zuid vlamde te fel, - waarom zou ik mijne gedachte niet geheel zeggen? - het toenmalig Bewind gevoelde te weinig zijne zedelijke roeping in de ure des gevaars zijne getrouwen ten schild te strekken, dan dat het verlangen van mijn aanbeveler: eene bescheidene betrekking, die hem rust, betrekkelijke onafhankelijkheid, voortzetting zijner studiën vooral, waarborgen kon, mogt worden vervuld! Grillig spel des lots! - hoe | |
[pagina 67]
| |
dikwerf zeide ik het onder den indruk dier flaauwheid tot mij zelven, - voor den aanbevolene daarentegen, die geenerlei verdiensten jegens onze letterkunde eenige aanspraak ontleenen kon, die maar weinige versjes had geschreven, ontsloot de heuschheid van den onpartijdigsten kunstregter des tijds iederen kring, in welken zich gelegenheid tot zijne ontwikkeling aanbood; hem voerde hij dien van zijn zoet te huis, zijn zich in de veelzijdigste beschaving verlustigend gezin binnen. Tot straffe der nooit verloochende gehechtheid aan het Noorden braken voor Willems de donkere dagen zijner ballingschap in Eecloo aan; wat mij betreft, waardeerde ik in de onverdiende belangstelling ten minste een prikkel?Ga naar voetnoot(12) Helaas bleek de sollicitatie vergeefs. Toch leek hij wel aan te slaan in het Amsterdamse literaire milieu: Iemand die in Antwerpen het bombardement had bijgewoond, was te Amsterdam de laatste maand (van 1830) eene zeldzaamheid, hij droeg zijn beste aanbeveling in de versche heugenis mede.Ga naar voetnoot(13) Inmiddels lijkt Potgieter wel teruggekomen van zijn neiging de democratische vrijheidsidealen van ‘het muitend rot der Belgen’ te waarderen. Hij ging zich meer vaderlander, meer Oud-Nederlander zoals het modieus heette, voelen - of althans gedragen - en in het Amsterdam van die dagen was dit waarschijnlijk ook wel aangewezen! Zijn poëzie sloot ergens aan bij de druk beoefende en door Huet gevat van een term voorziene ‘citadelpoëzie’, die de literatuur beslist enkele jaren ging beheersen, en was duidelijk strijdbaarder dan te Antwerpen zelf mogelijk of wenselijk was geweest. Toch getuigt een bepaald melancholisch gedichtGa naar voetnoot(15) van zijn vriendschap voor Willems:Ga naar voetnoot(14) | |
[pagina 68]
| |
Wat vraagt gij, of ik 't herdersriet,
Als in de lieve lent' bespeel,
Of krijgsgevaar en wachtverdriet,
Met Nederlands getrouwen deel?
'k Had moed en levenslust weleer,
Och! gaf mij God die weêr!
De vroeg're geestdrift is verdoofd,
De vroeg're zanglust is vergaan.
Ik ben van huiss'lijk heil beroofd,
Mij toeft op nieuw een donkre baan!
Strofen 14 tot 17 zijn meer actualiteitsgebonden: Soms is 't me, als heeft in Antwerps wal,
In de ure van verraad en moord,
Mijn hart in ieder kogelknal
Een lijkschot op zijn heil gehoord,
En stroef en somber zwijg ik stil
Voor Hem, die 't aldus wil!
O, zalig wie ten strijd mag gaan
Voor Vrijheid, Vaderland en Vorst!
Mag waken bij Oud-Hollands naam,
Met fieren moed en ruime borst!
Die geen gevoel van vlugten heeft,
En voor zijn dierb'ren sneeft!
Helaas! mij is dat heil ontzegd!
Geen vriend of dierb're bloedverwant,
Die 't zwaard mij aan de zijde hecht
Ter hulpe van het Vaderland -
De drang van pligten in dit uur
Verbindt me aan Amstels muur.
Helaas! mij zal de kroon ontgaan,
Die over tien of twintig jaar
Op 's jong'lings fiere kruin zal staan!
Maar 't schimpend woord: ‘Hij was niet daar!’
Vall' dan op vriend en magen neêr,
Wier wil ik nu vereer!
| |
[pagina 69]
| |
Ook het gedicht: Aan de Franschgezinde BelgenGa naar voetnoot(16), of Aan mijne in België gevallen landgenootenGa naar voetnoot(17) en Oud-Nederland in het voorjaar van 1831Ga naar voetnoot(18) moeten uit die tijd stammen en zijn merkwaardiger voor de inhoud dan voor de literaire kwaliteiten of de versvorm. Vergelijkt men nu de dagboekbladen en de erin vervatte mededelingen met de in het Leven van Bakhuizen uitgedrukte opinies, en toetst men dit alles aan de poëzieGa naar voetnoot(19), door Potgieter tijdens de Antwerpse tijd of na zijn terugkeer te Amsterdam geschreven of gepubliceerd, dan vallen aanzienlijke verschillen in strijdbaarheid op: denken we slechts aan de onthullende regel 150 van het dagboek over het maken van de barricades: ‘men eischte mijne medehulp. Volgaarne verleende ik die’... Wat wel duidelijk wordt is het feit dat, waar hij voorheen nog met de gedachte aan een mogelijke terugkeer naar het Zuiden speelde, hij tussen december 1830 (toen hij zijn gedicht aan Willems schreef) en februarimaart 1831 (toen hij Oud-Nederlandse poëzie maakte) mentaal en emotioneel afscheid van het Zuiden had genomen. Het zou een definitief afscheid worden. |
|