Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||
De taalkunde in Belgie sinds 1830
| |||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||
studenten per jaar - aan de Belgische universiteiten werden opgeleid, waren dus uiteraard classici. Dezelfde klassieke vorming gold nog voor historici en filosofen, in grote mate ook voor juristen, en diende tevens op middelbaar niveau als voorbereiding tot de andere studiën zoals geneeskunde en theologie. Het hoeft dus niet te verwonderen dat filologie en taalkunde hier in de tweede helft der 19e eeuw, ten aanzien van de relatief geringe diversifiëring en specialisatie, een gemeenschappelijk werkterrein was waarop afgestudeerden uit die verschillende richtingen en ook begaafde autodidacten zich verdienstelijk konden maken. Op het gebied van de moderne talen en van de Germaanse of Romaanse filologie waren het eigenlijk allemaal autodidacten. Sinds 1852 bestond er wel - voor heel het land - één enkele hogere normaalschool (l'École normale des Humanités te Luik) waar jaarlijks een drie- of viertal internen tot humanioraleraar werden opgeleid (LML 1936, 29), maar pas in 1876 werd daaraan een sectie moderne talen toegevoegdGa naar eind(1.). Parallel daarmee ontstonden te Gent in 1852 een École normale des Sciences en in 1884 hogere normaalafdelingen (Sections normales supérieures) met o.m. een sectie voor Germaanse talen, verbonden aan de Faculteit der Wijsbegeerte en Letteren aldaar (WLG 13, 127). Het leek me noodzakelijk die toestanden even in herinnering te brengen, om de verdiensten van onze taalkundigen uit de periode vóór 1890 beter te kunnen beoordelen en naar waarde te schatten. De studie van de talen was toen aan de universiteiten hier en elders ondergeschikt aan de studie van de letteren en deze stond zelf in dienst van de geschiedenis, vooral van de cultuurgeschiedenis der Oudheid. Het lag dan voor de hand dat verdere specialisatie in zulke context zou leiden tot een zelfstandige taalwetenschap die precies ook historisch naar de Oudheid gericht was en die door minutieuze vergelijking van de oude talen vooral in Duitsland tijdens de vorige eeuw op streng systematische wijze in een reeks indrukwekkende basiswerken is gegrondvest. Nadien traden ook weer andere facetten op de voorgrond en kwamen nieuwe technieken tot ontwikkeling in steeds toenemend aantal, naarmate het onderwijs meer uitbreiding nam en daardoor meer mogelijkheden schiep voor professionele taalstudie. Sinds de eerste helft van deze eeuw is naast de historischvergelijkende grammatica de synchronische dimensie van het taalverschijnsel systematisch aan de orde gesteld in analyse en beschrijving van structuren en functies, vooreerst uitgaande van het comparatisme, dan ertegen ingaand, om tenslotte door wederzijdse correcties | |||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||
efficiënt samen te gaan. Hetzelfde spel van anti- en synthese voltrekt zich doorlopend ook in de laatste decennia, die gekenmerkt worden door een overstelpende productiviteit op het gebied van de theoretische en de empirische linguïstiek in allerlei opeenvolgende en dooreenlopende richtingen, waarin de Amerikaanse generatieve grammatica vanaf eind 1950 wel een tijd lang de sterkste blikvanger is geweest. Met die internationale stromingen is ook de taalkunde in België uitgegroeid tot een aantal gespecialiseerde disciplines, naargelang van de verschillende talen, de verschillende methodes en theorieën, zodat één persoon nog onmogelijk het geheel kan overzien. Bovendien missen we een chronologische en systematische inventaris van taalkundige onderwijsprogramma's en proefschriften, instellingen en verenigingen, tijdschriften en publikatiereeksen, congressen en symposia, internationale activiteiten en werkzaamheden in het buitenland. Daarom moeten we ons noodgedwongen tevredenstellen met een beknopte schets van de ontwikkeling, aan de hand van de retrospectieve overzichten die ons voor de betreffende studiegebieden bekend zijnGa naar eind(2.). Daarbij kan uiteraard slechts een relatief geringe keuze van namen en werken worden gegeven, om lange opsommingen te vermijden, maar zelfs met die beperking zien we ons binnen het vastgelegde tijdschema van dit colloquium nog verplicht om het eigenlijke overzicht af te sluiten omstreeks 1960 en te eindigen met de generatie der emeriti. De verdiensten van hun jongere vakgenoten zullen trouwens beter achteraf kunnen beschreven worden. | |||||||||||||||||||
I. De periode van 1830 tot 1890.1.1. De eerste generatie van filologen aan de Belgische universiteiten kon steunen op de traditie van leermeesters uit Duitsland en Nederland. Het waren classici en oriëntalisten, zoals o.m. de Limburger Jan Hendrik Bormans (St.-Truiden 1801 - Luik 1878), de Luxemburger Pierre Burggraff (Troine 1803 - Luik 1881) en de Nederlander Jan Theodoor Beelen (Amsterdam 1807 - Leuven 1884). Tot dezelfde generatie behoren kanunnik Jan Baptist David (Lier 1801 - Leuven 1866) en dr. jur. Constant Philip Serrure (Antwerpen 1805 - Moortsele 1872), beiden hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis en letterkunde, resp. te Leuven en te Gent. Vergelijkende taal- en letterkunde werden toen sporadisch en facultatief onderwezen, b.v. | |||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||
te Gent (1846) door de orangistische journalist dr. jur. Pierre Lebrocquy (Gent 1797 - Nijvel 1864), te Leuven door Edouard-Joseph Delfortrie (Gent 1801 - Leuven 1860), president van het Maria-Theresiacollege. Beelen doceerde Semitische talen in de theologische faculteit te Leuven en was aldaar de grondlegger van de befaamde school van oriëntalisten, die de oude talen en teksten van het Nabije Oosten gingen bestuderen en publiceren ten dienste van de bijbelstudie en de patrologie. Hij schreef grammatica's en bezorgde bloemlezingen, waarvoor hij zelf typografen opleidde om te werken met de oosterse lettertekens die hij zich in 1851 te Leipzig had aangeschaft (G. Ryckmans, IOL 14; J. Coppens 1971, 5-6). Bruggraff die na zijn opleiding te Leuven, Bonn en Parijs, in 1837 te Luik werd benoemd, bezat blijkbaar niet zulke praktische en technische gaven, want zijn persklare editie van een middeleeuwse Koran-commentaar moest bij gebrek aan Arabische lettertypes onuitgegeven blijvenGa naar eind(3.). Hij was tevens de eerste docent in de algemene grammatica aan de Luikse normaalschool en behandelde die stof ten behoeve van zijn studenten in een lijvig handboekGa naar eind(4.), dat onlangs gekarakteriseerd werd als de laatste publikatie in de rationalistische traditie van de 17e- en 18e-eeuwse taalanalyse die door de erna komende vernieuwers, inz. door Jacob Grimm, als onwetenschappelijk werd gebrandmerktGa naar eind(5.). Dezelfde term zal men later nog kunnen gebruiken, bij elke vorm van polarisering tussen empirie en theorie, inductie en deductie. Het werk van Burggraff was alleszins nuttig om jongeren in te wijden in de kunst van de grammatica (l'art grammatical) door systematische oriëntering in begrippen van fonetiek, woord- en zinsleer, met verklaring van de klassieke terminologie en (in appendix, blz. 563-598) een historisch overzicht van de algemene taalkunde, inclusief een up-to-date bibliografie over de opkomende richting in de historische en vergelijkende grammatica (tot 1859). Het uitgebreide hoofdstuk over de fonetiek bevat een kritische bespreking van de originele zienswijzen, ontwikkeld door de omstreden taalfilosoof Pierre Kersten (1789-1865), een classicus uit Maastricht, die zich als journalist en drukker sinds 1821 te Luik had gevestigdGa naar eind(6.).
1.2. De ontluikende Germaanse en Romaanse filologie stond daarentegen meer in het teken van de romantiek. De studie van het Nederlands had bovendien in de Belgische context een bijzonder maatschappelijk belang en lag, zoals bekend, aan de basis van de Vlaamse | |||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||
Beweging die door Jan Frans Willems (Boechout 1793 - Gent 1846) eigenlijk al vóór 1830 was ingezet. Samen met deze geniale autodidact, beroepshalve ontvanger van de registratie, hebben de genoemde professoren David, Bormans en Serrure, de arts Ferdinand Augustijn Snellaert (Kortrijk 1809 - Gent 1872) en de edelman dr. jur. jonkheer Philip M. Blommaert (Gent 1808 - Gent 1871) zich vol enthousiasme ingespannen om door de uitgave van Middelnederlandse teksten de aandacht te vestigen op de ‘rijkdom’ van onze taal en letterkunde in 't verleden. Hun hoofdbekommernis was niet de studie, maar de verdediging van de taal, op verschillende fronten tegelijk. Zij hadden al hun energie nodig om, tegen de verfransingsdruk in, de Vlaamse middenstand en burgerij te wijzen op het historisch prestige van hun moedertaal; om anderzijds, tegen een anti-Hollandse stemming in, de eenheid van het zogenaamde Vlaams en Hollands in één gemeenschappelijk Nederlandse schrijftaal te doen aanvaarden; om ten slotte de Nederlanders zelf ervan te overtuigen dat de zuidelijke (‘Vlaamse’) woordenschat voor een beter begrip van de oudere litteratuur ook voor hen belangrijk is en hun erkenning verdient. Die strijd voor erkenning van het Nederlands in Vlaanderen verklaart ook waarom eveneens van Vlaamse zijde al vroeg werd geijverd voor het samenstellen van een algemeen Nederlands woordenboek, wat direct aanleiding gaf tot de plannen voor regionale idiotica en vakwoordenboeken die in de volgende generatie tot stand kwamen en zo mede de Vlaamse dialectologie hebben op gang gebracht (L. Grootaers 1926, 30-32; M. De Smedt 1979, 124-127). Maar ook op strikt taalkundig terrein golden hier dezelfde motiveringen. De eerste pogingen tot een vergelijkende grammatica van de Germaanse talen werden door hun auteurs - Lebrocquy, Delfortrie en Vanden Hove (eigenlijk de Waalse jurist V.H.J. Hubert Delecourt, Bergen 1806 - Elsene 1853) - expliciet verantwoord als een apologie en verheerlijking van het Nederlands: ‘pour détromper les Flamands gallomanes, nos compatriotes wallons, les étrangers en général, gens qui tous ont sur l'admirable idiome des notions si ridiculement erronées’ (Lebrocquy, p. 66-67); om ‘de ryke buigzaemheid onzer oude tale door de pers bekend te maken’ en tot voorbeeld te stellen (Vanden Hove 1849/50, p. 246); om te bewijzen dat het Nederlands deel uitmaakt van een uitgestrekt taalgebied (vgl. nadien de Aldietse Beweging) en dat de kennis ervan een bijzonder praktisch nut heeft voor het aanleren van verwante talenGa naar eind(7.). Zij hadden geen wetenschappelijke ambitie, ondanks hun | |||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||
uitgebreide kennis van oude en moderne talen en dialecten. Vanden Hove en vooral Lebrocquy geven blijk van grote belezenheid in de vaklitteratuur - o.a. Rask, von Humboldt, Grimm - terwijl Delfortrie zich nog meer dan zijn voorgangers heeft laten verleiden tot een eigen systeem van gedetailleerde regels voor vergelijking van letters in plaats van klankenGa naar eind(8.).
1.3. Voor de pioniers van de Romaanse filologie was de situatie uiteraard gunstiger, echter niet in universitair verband. Zij konden zich in elk geval beter concentreren op de taalstudie, zonder tijdrovende taalstrijd, en bovendien hadden zij het voordeel bij het gangbaar historisch onderzoek een steunpunt te vinden in het Latijn. De baanbrekers op taalkundig gebied waren hier, te Brussel, de Zwitser Joh. August H. Scheler (Ebnat 1819 - Elsene 1890) die zijn vader opvolgde als bibliothecaris van Leopold I en, te Luik, Charles M.J. Grandgagnage (Luik 1812 - ald. 1878) die - samen met J.H. Bormans! - behoorde tot de stichters van de ‘Société liégeoise de Littérature wallonne’ (1856). Scheler had een soliede vorming genoten in Duitsland en leverde voorbeeldig werk als tekstuitgever, lexicograaf en auteur van historisch-taalkundige bijdragen over de Franse grammatica en woordenschat. Zijn Dictionnaire d'étymologie française kende drie uitgaven (1862, 1873, 1888) en bezorgde hem op internationaal niveau de opdracht om, na het overlijden van de grootmeester Diez, in te staan voor een nieuwe uitgave (1878) van diens Etymologisches Wörterbuch der romanischen Sprachen. Grandgagnage is de vroege initiator van de Waalse filologie, in haar verschillende facetten zoals dialectologie, toponymie en antroponymie, lexicografie en etymologie. Reeds in 1845-1850 verschenen de eerste afleveringen van zijn Dictionnaire étymologique de la langue wallonne, waarvan het tweede deel postuum (1880) na bewerking door Scheler verder werd uitgegevenGa naar eind(9.). In Wallonië werd al even vroeg als in Vlaanderen het plan opgevat om een algemeen dialectwoordenboek samen te stellen en werd al in 1859 door advocaat François Bailleux (Luik 1817 - ald. 1866) een schriftelijke enquête ondernomen als voorbereiding tot de publikatie van een atlas der Waalse dialectgebieden (J. Haust, CTD 62-64 en 68-69).
2.1. Als we het werk van deze eerste generatie - tot omstreeks 1870 - overzien, konstateren we dat de gangbare vernieuwingen in de taalkunde op afstand werden gevolgd en meer bepaald in de | |||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||
romanistiek directe toepassing vonden, inzonderheid bij het etymologisch onderzoek dat trouwens op dat terrein uiteraard zijn eerste successen heeft geboekt. Vóór 1890 komt daarin geen grote verandering. De oriëntalistiek ontwikkelt zich verder als filologische studie van de bijbelse en patristische talen, door opsporing van manuscripten en door tekstkritische publikaties, op internationaal niveau, o.m. van de hand van Beelen's opvolger Thomas Joseph Lamy (Ohey 1827 - Leuven 1907). Ook het Sanskriet, de bron van de vergelijkende taalwetenschap, bleef een filologisch studievak, eerst als aanvulling bij de geschiedenis der antieke litteratuur, dan geleidelijk uitgroeiend tot een Indo-Iraanse discipline met voorliefde voor de godsdienstgeschiedenis en vertakking naar de studie der Chinese klassiekenGa naar eind(10.). De grote pioniers waren hier, na de jong gestorven Eugène V.S. Jacquet (Brussel 1811 - Parijs 1838), eerst Félix J.B. Nève (Aat 1816 - Leuven 1893) en dan vooral Charles J. de Harlez de Deulin (Luik 1832 - Leuven 1899), specialist met wereldfaam en stichter van het tijdschrift Le Muséon (1881). Hun tijdgenoten-classici beoefenden de taalstudie eveneens in dienst van de cultuurgeschiedenis en de letterkundeGa naar eind(11.). Enkelen waren bovendien actief in het taalkundig onderzoek, o.m. Joseph Gantrelle (Echternach 1809 - Gent 1893), A. Jean Stecher (Gent 1820 - Luik 1909), August Wagener (Roermond 1829- Gent 1896), Joseph Delboeuf (Luik 1831 - Bonn 1896), Louis Roersch (Maastricht 1831- Luik 1891), vooral Pieter G.H. Willems (Maastricht 1840 - Leuven 1898) maar dan buiten zijn specialiteit, door een omvangrijke dialectenquête (sinds 1885) over Vlaanderen, zuidelijk Nederland en de RijnprovincieGa naar eind(12.). Die indrukwekkende documentatie, bestemd voor een vergelijkende klank- en vormleer van de betreffende Nederfrankische dialecten, berust te Gent in de Koninklijke Academie waarvan hij de eerste bestuurder is geweest. Zijn unieke materiaalverzameling werd o.m. eclectisch gebruikt door Van Ginneken en is onlangs (1977) ruimer toegankelijk gemaakt door kopieën op microfiches.
2.2. Overigens ging de belangstelling voor de volkstaal in die jaren hoofdzakelijk nog naar de woordenschat, zowel in Wallonië (A. Doutrepont, MSB 227) als in VlaanderenGa naar eind(13.). Van de vele verdienstelijke verzamelaars en lexicografen noem ik slechts één enkele, onze grootste taalkunstenaar, omdat wij het jaar dat nu herdacht wordt precies als zijn geboortejaar vieren. Guido Gezelle bezat immers een speciale gave om taalvariaties te observeren en heeft een | |||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||
onuitputtelijke voorraad van materiaal uit velerlei dialecten en geschreven bronnen bijeengebracht in zijn grotendeels onuitgegeven ‘Woordentas’ (thans o.m. ook bestudeerd te Leiden, inz. door Nienke Bakker) en in talrijke gepubliceerde bijdragen, vooral in Loquela (1881-1895), zijn tijdschrift ‘voor eigen vlaamsche taalliefhebberije en voor eigen vlaamsche taalgeleerdheid’ (vgl. W. Pée 1939). Verrassend is daarbij zijn aandacht voor systematiek in de vergelijking van afzonderlijke klanken en in de analyse van ongewone woordvormingstypes. Gezelle had bepaalde noties van klankwetten, volgens de opvattingen van het midden der 19e eeuw, maar door zijn originaliteit en creativiteit vond hij vaak etymologische combinaties die meer de dichter dan de taalkundige typeren. Gelet op de stand en de aard van die discipline is dat niet zo verwonderlijk en in elk geval bevat zijn documentatie, evenals die van Pieter Willems, nog steeds waardevolle gegevens om door kritische behandeling het onderzoek te stimuleren en te bevorderen. Gezelle kreeg steun van zijn jongere medewerkers Juliaan Claerhout (Wielsbeke 1859 - Kaster 1929) en Alfons Dassonville (Heule 1860 - Kortrijk 1936) die beter onderlegd waren in de nieuwe taalwetenschap en speciaal voor de namenstudie belangrijk zijn geweest. Intussen was Jacob F.J. Heremans (Antwerpen 1825 - Gent 1884), in vervanging (1854) en opvolging (1871) van C.Ph. Serrure benoemd te Gent, waar hij voor 't eerst met vooruitstrevende denkbeelden de germanistiek in strikt taalkundige zin kon introducerenGa naar eind(14.). | |||||||||||||||||||
II. De taalkundige bedrijvigheid na 1890.3.1. Door de wet van 10 april 1890 - 3 juli 1891 werden eindelijk de voorwaarden vervuld voor een betere specialisatie van docenten en studenten in de respectieve talen en filologieën. De eigenlijke taalkunde wordt in die periode beheerst door de verfijnde methode van de vergelijkende en historische grammatica, die sinds de zeventiger jaren met de zgn. Junggrammatiker of neogrammatici tot hoge bloei was gekomen, dank zij een streng positivistische techniek met radicale uitschakeling van deductieve en speculatieve theorieën. In 1878 doet Ferdinand de Saussure (1857-1913) daarenboven een fundamentele ontdekking in de reconstructie van de Indo-europese vokalen, met bijzondere aandacht voor het systeem en de interne structuur die nadien, in zijn colleges te Genève (1906-1911), de grondslag gaan | |||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||
vormen van de synchronisch-structuralistische taalwetenschap. Terzelfdertijd worden de neogrammatische principes verder toegepast en uitgetest, door gedetailleerde studie van steeds meer materiaal, wat op zijn beurt leidt tot ontwikkeling van de semantiek, de dialectologie, fonetiek en taalgeografie, de toponymie en antroponymie, de studie van de kindertaal, taalpsychologie en taalsociologie, - met het gevolg dat de opvattingen van de Saussure, postuum gepubliceerd in 1916, een tijdlang in de schaduw blijven.
3.2. In deze context begint en evolueert de taalkunde aan onze universiteiten als onderdeel van de respectieve filologische secties. De romanistiek start te Luik met één titularis, Maurice Wilmotte (Luik 1861 - Brussel 1942), de germanistiek te Gent met Jozef F. Vercoullie (Oostende 1857 - Gent 1937), Hendrik Logeman (Haarlem 1862 - Sleidinge 1936) en Andreas Bley (Echternach 1849 - Gent 1936), even later te Leuven met Philemon Colinet (Aalst 1853 - Sleidinge 1917), Charles - officiëel Carolus Franciscus Petrus - Lecoutere (Antwerpen 1865 - Knokke 1921) en Willy Bang Kaup (Wesel a.d. Rijn 1869 - Darmstadt 1934). Met zeer beperkte middelen, maar met buitengewone werkkracht en veelzijdige begaafdheid, hebben zij het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in aanzienlijke mate gediend en gestimuleerd. Wilmotte is erin geslaagd een aantal vooraanstaande romanisten op te leiden voor al de Belgische en verschillende buitenlandse universiteiten en door zijn persoonlijke publikaties bij te dragen tot de vooruitgang van de Middelfranse filologie en de Waalse dialectologieGa naar eind(15.). Vercoullie vormde docenten-germanisten, inz. neerlandici, voor binnen- en buitenland en schreef beknopte maar voortreffelijke handleidingen, vaak primeurs, o.m. over de Nederlandse historische grammatica, de algemene taalkunde, het Westvlaamse dialect en vooral een waardevol Nederlands etymologisch woordenboekGa naar eind(16.). Logeman, anglist en foneticus, introduceerde te Gent de moderne Scandinavische talen (1903), nadat de allemannist Bley daar al sinds 1893 met een college Oudijslands was begonnenGa naar eind(17.). Te Leuven stond Lecoutere daarvoor in (1909). Deze was classicus en had evenals de oriëntalisten Colinet en Bang de lessen van de Harlez gevolgd. Maar alle drie hebben zij verbazend vlug in de respectieve germanistische vakken hun weg gevonden en zelfs belangrijke initiatieven genomen: Lecoutere als ontwerper van een groot Middelnederlands onomasticon en auteur van een ‘Inleiding tot de taalkunde en tot de geschiedenis van het Nederlands’ (1915) | |||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||
waarvan zijn opvolger Grootaers een ruim verspreid universitair handboek heeft gemaakt (61948); Colinet, nog belast met colleges over Sanskriet, Grieks en Oudslavisch, maar tevens pionier voor de Vlaamse dialectmonografie (1896), oprichter van een fonetisch laboratorium (1902) en stichter, samen met Leo Goemans (Leuven 1869 - Brussel 1955), van het tijdschrift Leuvens(ch)e Bijdragen (1896); de Duitser Bang Kaup, enerzijds iranist en wijdvermaard grootmeester in de historisch-vergelijkende grammatica der Turkse en andere Altaïsche talen, anderzijds als anglist de promotor van de diplomatische reproductie en filologisch-technische studie van de oudere Engelse toneelliteratuur, in een statige reeks ‘Materialien zur Kunde des älteren englischen Dramas’ (1902-1914) die door zijn opvolger, de humanist Henri A. De Vocht (Turnhout 1878 - Leuven 1962), sinds 1927 onder de titel ‘Materials for the Study of the Old English Drama’ werd voortgezet en in 1963-1964 volledig (71 delen) in reprint is verschenenGa naar eind(18.). Het Leuvens germanistisch kader nam spoedig uitbreiding door de benoeming (1898) van Lodewijk Scharpé (Tielt 1869 - Betekom 1935), oprichter (1906) van de reeks ‘Leuvensche Studiën en Tekstuitgaven’ en in taalkundig opzicht o.m. bekend door zijn ‘Nederlandsche uitspraakleer’ (1912). Hij was een leerling van Vercoullie, evenals Willem L. de Vreese (Gent 1869 - Voorschoten 1938) die weldra het Gentse driemanschap aanvulde (1895) en na een studie over gallicismen en ander lexicografisch werk zich vooral toelegde op de beschrijving van handschriften betreffende de Middelnederlandse letterkunde, in zijn indrukwekkende ‘Bibliotheca Neerlandica Manuscripta’ die in de Universiteitsbibliotheek te Leiden wordt bewaard en aangevuld. Ook zonder taalkundige scholing konden harde werkers aan het onderzoek deelnemen en bruikbare hulpmiddelen verschaffen. Dat bewezen o.m. de archivaris en leraar Karel F. Stallaert (Merchtem 1820 - Everberg 1893), alsmede de drukker en archivaris Edward Gailliard (Brugge 1841 - ald. 1922), leerling van Gezelle, met hun rijk gedocumenteerde Middelnederlandse glossaria; de provinciale beambte Karel de Flou (Brugge 1853 - ald. 1931), met zijn 18-delig toponymisch woordenboek, en de priester-leraar Jozef Jacobs (Lippelo 1873 - Mechelen 1938) met studiën over het Oudfries, de vergelijkende klankleer van de Middelvlaamse dialecten enz.Ga naar eind(19.). Heinrich Pottmeyer (Reckenfeld Westf. 1862 - Münster 1930) begon als havenwerkman (1896) en tijdelijk bilbiotheekbediende (1912) te Antwerpen aan het systematisch onderzoek van onze oude plaats- | |||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||
namen en werd een gewaardeerd medewerker aan E. Förstemanns Altdeutsches NamenbuchGa naar eind(20.). De toponymie had eind vorige eeuw een sterke impuls gekregen met het ophefmakende taalgrenswerk (1896-1898, kaart 1899, herdruk 1974) van de Luikse historicus Godefroid Kurth (Aarlen 1847 - Asse 1916), tevens dertig jaar lang enthousiast professor in de vergelijkende Europese letterkundeGa naar eind(21.). Met zijn hulp ontstond gelijktijdig (1897) een prototype van lokale toponymische monografie, door zijn oudleerlingen Jef Cuvelier (1869-1947) en Camiel Huysmans (1871-1968) gewijd aan hun geboorteplaats Bilzen. Het eerste verdienstelijk boek over onze familienamen werd twintig jaar vroeger (1876) gepubliceerd door de Gentse advocaat Gustave van Hoorebeeke (Mariakerke 1825 - Gent 1907).
3.3. In de Romaanse taalkunde is hier rond de eeuwwisseling vooral de Waalse dialectologie en toponymie in volle opgang, ten dele door het werk van filologen uit de school van Wilmotte, zoals de gebroeders - Auguste (Herve 1865 - Luik 1929) en Georges (Herve 1868 - Leuven 1941) - Doutrepont en Albert Counson (Francorchamps 1880 - Luik 1932), door bijdragen van self-made onderzoekers en meer in 't bijzonder door de activiteit van twee leraars-classici, Jules Feller (Roubaix 1859 - Verviers 1940) en Jean Haust (Verviers 1868 - Luik 1946), beiden geaggregeerden van de Luikse normaalschool, evenals b.v. de germanisten Vercoullie en Huysmans. De grammaticale belangstelling gaat bij voorkeur naar klank- en vormleer. In 1900 verschijnt al een dialectkaart over het arrondissement Namen, door Alphonse M.V. Maréchal (Luik 1856 - Luik 1936), en komt J. Feller tot een ontwerp van uniform Waals spellingsysteem, waarop spoedig een specimen van Waals dialectwoordenboek volgt (1904) en weer het plan voor een taalatlas wordt opgenomenGa naar eind(22.).
3.4. Bij de classici en oriëntalisten heerst omstreeks 1900 een drukke filologische bedrijvigheid die we hier niet nader kunnen beschrijven, maar die - zoals het werk van de Bollandisten (H. Delehaye 1959, P. Peeters 1961) bijvoorbeeld - vaak internationale erkenning heeft afgedwongen. Vele namen zouden we moeten noemen, maar de tijd - en mijn bevoegdheid - is te beperkt om elkeen recht te laten wedervaren. Uit de lijst van de gedoceerde vakken kan men zich toch enig idee vormen van de groeiende taalgeleerdheid in die jaren. Behalve de klassieke talen onderwijst men in de vier universiteiten | |||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||
ook Sanskriet (Charles Michel, Louis de la Vallée Poussin, Eugène Monseur, Philemon Colinet); in drie universiteiten Hebreeuws (Victor Chauvin, Marc-Antoine Kugener, Albinus Van Hoonacker e.a.), ook Chinees (de scheutisten Jan Baptist Steenackers te Luik en te Gent, Karel Van Sante te Leuven); in twee universiteiten Iraanse talen (Auguste Bricteux, L.C. Casartelli resp. Willy Bang Kaup), Syrisch (M.-A. Kugener, Jacques Forget), Arabisch (Chauvin, Forget) en Turks (Bricteux, Bang); bovendien te Luik Japans (Théophile Gollier), te Leuven Assyrisch (Van Hoonacker), Egyptisch en Koptisch (Adolphe Hebbelynck). Sporadisch worden ook al Bantoetalen onderwezenGa naar eind(23.).
4.1. Na 1900 gaan enkele van onze classici en oriëntalisten duidelijker en meer uitgesproken in de richting van het taalkundig geïnspireerde en gefundeerde onderzoek. Het werk van Émile Boisacq (Namen 1865 - Brussel 1945), Joseph Mansion (Gent 1877 - Luik 1937) en Albert J. Carnoy (Leuven 1878 - Leuven 1961) heeft een haast exclusief taalkundig karakter, dat meer bepaald gevormd werd in de school van de historisch-vergelijkende grammatica. Daarbij is het wel merkwaardig dat zij alle drie, evenals b.v. Pieter Willems, Ph. Colinet en C. Lecoutere, buiten hun eigenlijk opleidingsveld, of naast hun vakonderzoek met toch vele en uiteenlopende leeropdrachten, toch nog belangstelling en tijd hebben kunnen overhouden om mede op modern terrein de studie te bevorderen. Boisacq is na zijn dissertatie over de Dorische dialecten (1891) beroemd geworden met zijn Grieks etymologisch woordenboek (Heidelberg-Parijs 1916, 41950), maar schreef tussendoor ook kortere etymologische stukjes over Waalse dialectologie en naamkunde. Mansion, zoon van de Gentse mathematicus, promoveerde (in 1898) op een studie over de Griekse gutturalen (uitg. 1904), doceerde te Luik voor germanisten en classici en publiceerde achtereenvolgens o.m. een succesvol Oudhoogduits handboekje met gecommentarieerde teksten (Heidelberg 1912, 21932), een baanbrekend werk over Oudgentse naamkunde met daaruit gedistilleerde klank- en vormleer van het Oudnederlands ('s-Gravenhage 1924), een historische schets van het Sanskriet (Parijs 1931) en een doordacht woordenboek van toponymische bestanddelen (Brussel 1935) dat vele jaren een veilige gids is gebleven voor de etymologie van de Vlaamse plaatsnamen. Zijn Leuvense collega bewandelde nagenoeg dezelfde wegen, en daarnaast ook vele andere, met nog wijdere blik maar minder zin voor preciesheid en bedacht- | |||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||
zaamheid. Hij werd destijds ‘Carnoy racine’ genoemd, naar analogie met zijn oom ‘Carnoy cellule’ en zijn vader ‘Carnoy chiffre’Ga naar eind(24.). Albert Carnoy schreef een voortreffelijke dissertatie over de klankleer, morfologische en lexicale kenmerken van de Latijnse inscripties in Spanje (1901/05, 21906); handboeken over Griekse stilistiek (1910) en historische spraakkunst (1924, 31946); een vergelijkende Sanskriet grammatica (Leuven-Parijs 1925, 21937); originele werken over Iraanse mythologie (Boston 1917), Indo-europese prehistorie (Brussel-Parijs 1921), semantiek (1927); etymologische woordenboeken, van ongelijke waarde, over de Belgische gemeente- en riviernamen (1939/40, 21948/49), dito familienamen (1953), het zgn. Proto-Indo-europees (1955), de Grieks-Romeinse mythologie (1957) en de Griekse plantnamen (1959); bovendien bijdragen over aspecten van taalpsychologie, slang, kindertaal, enz. De systematische studie van kindertaal en taalverwerving is hier echter heel in 't bijzonder vertegenwoordigd door de oorspronkelijke en zeer gedetailleerde werken (1937, 1939, 1947) van Antoine Grégoire (Leuven 1871 - Ukkel 1955), de Luikse latinist, die tevens als oudleerling van l'abbé Rousselot reeds in 1905 begon met colleges over experimentele fonetiek, bovendien een algemeen taalkundige handleiding (Parijs 1915, 61948) en, samen met de Vlaamse dialectoloog Goemans, een Franse uitspraakleer (1919, 61954) met lexicon (1923, 31938) heeft geschreven. Zijn naamgenoot aan de Universiteit te Brussel, de hellenist en vooral byzantinist Henri C.G. Grégoire (Hoei 1881 - Brussel 1964), is o.m. de oprichter van verschillende tijdschriften (inz. Byzantion 1924, La nouvelle Clio 1949), van het ‘Institut de Philologie et d'Histoire Orientales et Slaves’ (1930 samen met Jacques Pirenne) en organisator, met zijn Gentse collega Paul S.E.V. Graindor (Luik 1877 - Brussel 1938), van een Faculteit voor Letteren en Wijsbegeerte te Kaïro (1925 e.v.). Eigenlijk behoort hij niet tot de taalkundigen stricto sensu, evenmin als de briljante oriëntalisten Louis É.J.M. de la Vallée Poussin (Luik 1869 - Brussel 1938) en Étienne P.M. Lamotte, L. Théophile Lefort (Orchimont 1879 - Leuven 1959) en René Draguet (Gosselies 1896 - Leuven 1980) die van 1948 af de algemene directie van het monumentale ‘Corpus Scriptorum Christianorum Orientalium’ heeft waargenomen (G. Ryckmans, IOL 18-19, 24-26). Met andere illustere vakgenoten (o.m. Gonzague Ryckmans en Georges Dossin) hebben ook verschillende van hun oudleerlingen of opvolgers onvergankelijk ontginningswerk verricht. Onder hen vermelden we nog, van de emeriti, | |||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||
Gérard Garitte als autoriteit voor het Georgisch en het Armeens, de indoloog Adriaan Scharpé, en meer bepaald met het oog op de linguïstiek, de egyptoloog en hellenist Jozef A.L.M. Vergote, auteur van een vernieuwde Koptische grammatica. Voor de Iraanse taalkunde is het vroege overlijden van Antoine Ghilain (Petit-Roeulx-lez-Braine 1901 - Arquennes 1947) werkelijk een verlies geweestGa naar eind(25.).
4.2. In de loop van deze eeuw is het arbeidsveld nog aanzienlijk ruimer geworden o.m. door actieve deelneming aan de studie van het Hettitisch en het Tochaars (Walter Couvreur, Albert J. Van Windekens), aan de ontwikkeling van keltologie, etruskologie en mykenologie, door de oprichting van secties slavistiekGa naar eind(26.), indologie en scandinavistiek; intussen ook door toenemende belangstelling voor de sinologie en de afrikanistiek, waar doorgaans onze missionarissen als pioniers zijn opgetreden. De Mongoolse en de Chinese taalkunde heeft bijzonder veel te danken aan Antoon J.E.M.J. Mostaert (Brugge 1881 - Tienen 1971), Jozef L.M. Mullie (Sint-Denijs 1886 - Korbeek-Lo 1976), Paul L.-M. Serruys en andere paters van Scheut, zoals vooral Willem A. Grootaers die het taalgeografisch onderzoek uit de school van zijn vader, de Leuvense dialectoloog L. Grootaers, eerst op Chinese en na 1950 op Japanse dialecten is gaan toepassenGa naar eind(27.). Zijn confrater Louis B. De Boeck (Vilvoorde 1914 - Kinshasa 1966) deed dat sinds 1942 voor de Bantoetalen. Op dit terrein zijn in verschillende opzichten merkwaardige resultaten bereikt o.m. door Gaston (Vedastus) van Bulck S.J. (Berchem 1903 - Leuven 1966) en Gustaaf Edw. Hulstaert M.S.C., met zijn confraters Edmond Boelaert (Aaigem 1899 - Ekeren 1966) en Albert De Rop (Asse 1912 - Halle 1980); door Amaat F.S. Burssens, Achiel Emiel Meeussen (Jette 1912 - Tervuren 1978) en andere linguïstenGa naar eind(28.). Anderzijds is de germanist Frans M.S. Olbrechts (Mechelen 1899 - Aken 1958) werkzaam geweest op het gebied van de Indianentalen, maar spoedig naar de etnologie overgeschakeld.
4.3. Tegelijkertijd is in de germanistiek en romanistiek het taalkundig onderzoek gekenmerkt door intensieve ontwikkeling en institutionalisering van de naamkunde en de dialectologie. Beide vormen immers een aantrekkelijk oefenterrein voor de toepassing en precisering van de historische grammatica en bovendien is de dialectologie uitermate geschikt om, bij synchronische behandeling, een beter in- | |||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||
zicht te geven in aspecten van de taalwetenschap in 't algemeen, zoals beschrijving en interpretatie van taalstructuren, of van ruimtelijke en sociale variaties in taalsystemen. Aan Vlaamse zijde is de toponymie en antroponymie tot hoge bloei gekomen dank zij de methodisch geconcipieerde publikaties van Jan Lindemans (Opwijk 1888 - Laken 1963) en de organisatorisch-stimulerende werkzaamheid van Hendrik Jozef van de Wijer (Budingen 1883 - Leuven 1968), stichter van het Leuvens Instituut voor Naamkunde en het Internationaal Centrum voor Onomastiek - met respectieve tijdschriften en reeksen - waaraan de taalgrens-specialist Henri Draye zijn beste krachten is blijven wijdenGa naar eind(29.). Het systematisch dialectonderzoek werd te Leuven ingericht en geleid door Ludovic Grootaers (Tongeren 1885 - Heverlee 1956) en ten dele voortgezet door de neerlandicus J. Louis Pauwels; te Gent, door Edgard Blancquaert (Opdorp 1894 - Mariakerke 1964), initiator van de ‘Reeks Nederlands(ch)e Dialect-atlassen’ die door Willem Pée werd voortgezetGa naar eind(30.). Te Brussel heeft Adolf van Loey, opvolger van Vercoullies leerling Willem Duflou (Gent 1869 - Elsene 1939), de kennis van de Nederlandse historische grammatica aanzienlijk verrijkt en o.m. gezorgd voor een nieuwe Middelnederlandse spraakkunst (I. 1948, 81976; II. 1949, 71976) met bijzondere aandacht voor de dialectische verscheidenheid in klank- en vormleerGa naar eind(31.).
4.4. Aan Waalse zijde worden naamkunde en dialectologie, naar het voorbeeld van Feller en Haust, doorgaans niet gescheiden maar gezamenlijk beoefend. De naamkundige publikaties, zoals die van Jules Vannérus (Diekirch 1874 - Brussel 1970) en vooral Jules Herbillon, zijn hoofdzakelijk historisch georiënteerd en voorzien van onvergankelijke materiaalverzamelingen; repertoria van familienamen werden door Omer Jodogne opgesteld. De dialectologische produktie is zeer omvattend en gevarieerd, met leidinggevende onderzoekers als Élisée Legros (Jalhay 1910 - Luik 1970) en Louis Remacle, die er tevens in geslaagd zijn de uitgave van de lang voorbereide ‘Atlas linguistique de la Wallonie’ op gang te brengen (1953 e.v.). De Brusselse bibliothecaris Auguste Vincent (Oudergem 1879 - Ukkel 1962), gediplomeerd classicus zoals Haust en Legros, bezat de gave om in een meesterlijk gecomprimeerde vorm toch inhoudelijk essentiële etymologische repertoria over de plaatsnamen (1927, 1947) en de familienamen (1952) in België, daarenboven zelfs een standaardwerk over de toponymie van Frankrijk (1937) samen te stellenGa naar eind(32.). In 1950 | |||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||
publiceerde de Roemeen Sever Pop (Poiana 1901 - Herent 1961) als visiting professor te Leuven een tweedelig compendium over de geschiedenis van de dialectologie en de methoden van taalenquêtes in de Romaanse en andere taalgebieden binnen en buiten Europa (S. Pop 1950). Het jaar daarop stichtte hij het ‘Centre International de Dialectologie générale’ en in 1952 het tijdschrift Orbis, waarvan de redactie sinds 1962 door de classicus-oriëntalist Albert J. Van Windekens wordt waargenomen. De filologische opleiding was blijkbaar efficiënt genoeg om naast of samen met de dialectologie en naamkunde nog de vele andere vormen van taalonderzoek, binnen of buiten de gevolgde diplomarichting, aan te leren en door persoonlijk werk te helpen bevorderen. Daarvan getuigen de gevarieerde publikaties van Eugène Ulrix (Tongeren 1878 - ald. 1936) - de eerste Vlaamse romanist, uit de school van Wilmotte - en van zijn opvolgers of latere vakgenoten Maurice Delbouille, Louis Michel (Bagimont 1906 - Aalst 1944), Guy De Poerck, Albert Henry, Louis Mourin, Jacques Pohl, Joseph (Joe) Larochette, Maurice Piron, Willy Bal. Met hun generatie komt de romanistiek in België tot volle ontplooiing, uitdeinend over de hele Romania en inhoudelijk zich vertakkend naar verlerlei aspecten van taal en grammatica. Na de vlotte comparatistische inleiding (1947) van Pierre Groult (Lessen 1895 - Leuven 1968) wordt voortgewerkt aan de verfijning van het historisch en vergelijkend onderzoek, vooral op morfologisch gebied, maar daarnaast gaat de belangstelling ook naar taalsociologie en -psychologie (later socio- en psycholinguïstiek), naar bilinguïsme, beschrijvende syntaxis en stilistiek, fonologie en functionele grammatica en problemen uit de algemene linguïstiekGa naar eind(33.). De normatieve grammatica bereikt een hoogtepunt in het werk van Maurice Grevisse (Rulles 1895 - Jolimont, Haine-Saint-Paul, 1980) en is handig opgesteld in het woordenboek van Joseph Hanse (1949).
4.5. Met een germanistische opleiding is men eveneens vele kanten uitgegaan, soms ook naar de afrikanistiek (A. Burssens), of de etnologie (F. Olbrechts). Binnen de taalgroep vond George Meir (Antwerpen 1900 - ald. 1944) de weg naar de scandinavistiek en kwam G. Gustaaf A.E. Scheurweghs (Schilde 1904 - ald. 1965) er toe om over de Engelse syntaxis nog een nieuw handboek samen te stellen dat te London zelf een internationaal erkende uitgever kon vinden (Longmans 1959, in hetzelfde jaar nog een tweede verbeterde | |||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||
druk). De Gentse anglist Georges Ch. Van Langenhove (Lokeren 1892 - Gent 1943) trok als indogermanist de aandacht met zijn oorspronkelijke ‘Linguistische studiën’ (1936-1946). De Brusselse anglist Eric Buyssens is tevens een meester in de theorie en praktijk van de functionele linguïstiek in 't algemeen, met een klare kijk op de universele vraagstukken van de synchronie en de ermee complementaire diachronieGa naar eind(34.).
5. In 1963 publiceerde zijn collega, de indo-europeanist Maurice Leroy, een werk van blijvende waarde over de grote stromingen in de moderne linguïstiek, dat een heldere en kritische analyse en syntese geeft van de ontwikkeling der methoden en ideeën en dat in verschillende uitgaven en vertalingen een wereldwijde verspreiding heeft gevonden. Sindsdien heeft zich in de taalwetenschap een explosie voorgedaan, waarvan de verblindende kracht blijft nawerken zodat de gevolgen nog niet in hun geheel te overzien zijn. De massale aangroei van de studentenbevolking dwong tot een uitbreiding van het wetenschappelijk personeel en vandaar tot een grotere differentiëring in het onderzoek. Men vond al direct een uitweg in de generatieve theorie en beschrijvingsmethode van Noam A. Chomsky, die op het gunstigste moment verscheen om onmiddellijk - ook buiten de linguïstiek - een ongehoorde weerklank te vinden. Op slag werden daardoor nieuwe vergezichten geopend voor een ambitieuze universele grammatica, waarvan de geformaliseerde beregelingstechniek soms zelfs de illusie ging wekken dat ze puur historische taalveranderingen oorzakelijk kon verklaren. De actualiteit ervan was echter zo ogenblikkelijk dat vernieuwingen zich snel opdrongen en dat spoedig ook andere richtingen werden ingeslagen. Die ingrijpende veranderingen der laatste twee decennia worden in ons land ten dele ook met participerende en kritische bijdragen eventueel mede door filosofenGa naar eind(35.) op de voet gevolgd: van de generatieve grammatica en semantiek naar de linguïstische pragmatiek, vergezeld van een reeks meer specifieke ontwikkelingen in tekstlinguïstiek en valentiegrammatica, socio-, psycho- en neurolinguïstiek; studie van taalverwerving, diglossie en meertaligheid; typologie en contrastieve grammatica; toegepaste, mathematische, kwantitatieve en differentiële taalkunde; taalact- en dialoogstudie; - een lukrake opsomming die toch enig idee kan geven van de veelheid en verscheidenheid der opvattingen en standpunten waarmee de linguïst thans wordt geconfronteerd. Verschillende facetten van taalstudie zijn zo door het groter aantal | |||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||
beoefenaars tot een groter aantal afzonderlijke disciplines aan 't uitgroeien. De toekomst zal vanzelf het verbalisme als een consumptieartikel laten verdwijnen en alleen het essentiële uit theorieën en instrumentaria overhouden. Samenvattend constateren we dat nu naast en soms door elkaar zowel de taal in 't algemeen als zowat elke taal in 't bijzonder in haar verschillende elementen, functies en structuren beschreven en onderzocht wordt volgens verschillende theorieën en modellen, met of zonder formaliseringstechnieken of computerbewerkingen. Voorzover de nieuwere inzichten en hulpmiddelen er wezenlijk kunnen toe bijdragen wordt daarvan ook gebruik gemaakt in de dialectologische, naamkundige en taalhistorische onderzoekingen die naast andere traditionele richtingen op beproefde wijze worden voortgezet en met fundamentele aanwinsten gestadig vorderingen maken. We denken o.m. voor het Nederlands aan de monumentale basiswerken en tekstedities, bezorgd door Maurits Gysseling. De scherpe scheiding tussen de meer recente vormen van linguïstiek en de ‘taalkunde B.C.’ (= before Chomsky) is de zoveelste herhaling van een generatieconflict, dat intussen al weer voorbijgestreefd is en pas op zijn juiste waarde zal te beoordelen zijn in het ruimere perspectief van de linguïstische historiografie. Dit is - merkwaardig genoeg - een van de jongste vernieuwingen, die weer voldoet aan de blijvende noodzaak om door bezinning op de verdiensten en tekortkomingen van de voorgangers efficiënte vooruitgang te kunnen maken. Mijn taak was zo omvattend en de toegemeten tijd zo beperkt, dat in dit noodgedwongen oppervlakkige en onvolledige overzicht slechts elementen en bibliografische hulpmiddelen voor een grondiger onderzoek, in de nieuwe historiografische optiek, konden bijeengebracht wordenGa naar eind(36.). | |||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||
Bibliografische aantekeningenMeestal volgen hier slechts verwijzingen naar de benedengenoemde retrospectieve overzichten. Zij moeten vanzelfsprekend aangevuld worden met de bio-bibliografische litteratuur die voor de respectieve personen meer in het bijzonder te vinden is in vakbibliografieën en algemene referentiewerken, de Biographie Nationale en het Nationaal Biografisch Woordenboek, de afzonderlijke feestbundels, de tijdschriften c.q. jaar- en gedenkboeken van universiteiten, academiën en andere geleerde genootschappen (inz. levensberichten).Ga naar margenoot+ | |||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||
Lijst van retrospectieve overzichten betreffende de taalkunde in Belgie.1. Gezamenlijk verschenen overzichten, met gebruikte sigels.
| |||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||
In andere verzamelwerken of gedenkboeken verscheen slechts één soortgelijke bijdrage (zie hierbeneden o.m. R.-A. Blondeau 1974, É. Boisacq-M. Wilmotte 1933, M.A. Nauwelaerts 1959, L. Roersch 1875, P. Thomas 1922), of ontbreken dergelijke taalkundige overzichten, zoals b.v. in: Cinquante ans de Liberté, 1-4. Bruxelles, Weissenbruch, 1881-1882: wel over onderwijs (in deel 1) en letterkunde (deel 4). - La Nation Belge 1830-1905. Conférences | |||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||
jubilaires... Liége-Bruxelles (s.d.): M. Wilmotte Les sciences morales en Belgique, 399-416 (zowel over geschiedenis als over filologie). - La Patrie Belge (1830-1905), dir. E. Rossel. Bruxelles, Le Soir, 1905: Philologie, 252-253 (10 regels). - La Patrie Belge (1830-1930). Bruxelles, Le Soir, 1930: o.m. letterkunde, volkskunde. - La Belgique Centenaire. Encyclopédie nationale 1830-1930, dir. R. Lyr. Bruxelles, Les Editions Nationales, 1930: La philologie, 394-396 (summier). - Livre d'or du centenaire de l'indépendance belge. Bruxelles-Anvers 1930-1931: korte bijdragen over de universiteiten, het onderwijs, archeologie en volkskunde, geschiedenis (inclus. toponymie: J. Cuvelier, blz. 217) en letterkunde. Académie royale de Belgique: Centième anniversaire de fondation (1772-1872). Bruxelles 1872: in deel 1, verslagen over de Classe des Lettres door J.-J. Thonissen (III + 304 blz.) en over de Commissie voor publikatie van Middelnederlandse teksten, door F.-A. Snellaert (13 blz.). - Zie naar aanleiding van de 150e verjaardag: P. Thomas 1922 (hierbeneden). - J. Lavalleye, Esquisse historique (Publications du deuxième centenaire, 1). Bruxelles 1973: over de jaren 1772-1972. - Florilège des sciences en Belgique pendant le XIXe siècle et le début du XXe. Bruxelles 1968: betreft alleen de Classe des Sciences. L'Université de Bruxelles 1834-1884, red. L. Vanderkindere (Bruxelles 1884). - Id. 1884-1909, red. Comte Goblet d'Alviella (Bruxelles 1909: Faculté de philosophie et lettres, 51-66). - Id. 1909-1934 (Bruxelles 1934: L. Leclère, Faculté de philosophie et lettres, 59-69). - Ten dele met bio-bibliografische notities. Université de Gand. Liber memorialis (Gand 1913). - Rijksuniversiteit te Gent. Liber memorialis 1913-1960, red. Th. Luykx (Gent 1960). - Telkens met bio-bibliografische notities over de afzonderlijke hoogleraren. De Universiteit te Leuven 1425-1975. Leuven 1976 (De Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte en haar instituten, 360-370). - Zie vooral de reeks Academische bibliografieën, beginnend met: Bibliographie Académique [1834-1879] (Louvain 1880), tot: Bibliographia Academica XVI. 1978-1979 (Leuven 1981). | |||||||||||||||||||
2. Afzonderlijke overzichten betreffende de taalkunde in België.
| |||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||
|
|