Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1980
(1980)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |||||||||||||||||
Aanzet tot de studie van de taal van psychotici
| |||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||
willen beweren) dat de taal zo'n kode is. Ten hoogste heeft men de taal wel eens gemakshalve met zo'n kode vergeleken, zonder daarom uit het oog te verliezen dat de taal een kode sui generis is. Steeds heeft men, expliciet of impliciet, vooropgesteld dat taal slechts funktioneert binnen een kontekst en een spreeksituatie (beide in de ruimste zin genomen). De interpretatie van taal wordt bepaald door de koördinaten van kode en spreeksituatie en geen van beide bevindt zich ooit op het nulpunt, d.w.z. geen van beide verklaart op zichzelf de interpretatie, die aan taalgebruik wordt toegekend. De kode funktioneert dus ook slechts relatief autonoom. Van Belle wil echter blijkbaar nog een stap verdergaan en (met Althusser en Lacan) aantonen dat de kode zichzelf niet kan verklaren maar eigenlijk reeds het produkt is van ideologie en psychologie, van situationele gegevens dus. Dit betekent ongetwijfeld een belangrijke precisering van het begrip taalkode; het betekent echter niet dat het kode-aspekt van de taal in vraag wordt gesteld. Deze indruk zou men nochtans kunnen krijgen bij het lezen van de eerste hoofdstukken van Van Belle. Bovendien had deze precisering van het begrip taalkode konstistenter kunnen uitgebouwd worden, had Van Belle reeds van meetaf aan, bij zijn (impliciete) definitie van de taalkode, de door iedereen erkende rol van de spreeksituatie bij het funktioneren van de taal verdisconteerd. Wat men Van Belle verder nog zou kunnen verwijten is, dat hij bij het analyseren van de taal van twee psychiatrische patiënten, de kode een paar maal geweld aandoet. Op blz. 193 bv. wordt gezegd dat in de taal van die twee patiënten een relatief groot aantal tijdsaanduidingen voorkomen die als referentiepunt de tijd van het spreken van het subjekt zelf hebben. Hierbij worden adverbiale bepalingen opgesomd als ineens, plots, ooit, altijd waarbij deze referentiële relatie m.i. niet voor de hand ligt, ook niet blijkens de kontekst waarin ze worden gebruikt. Op blz. 196 beslist Van Belle zo maar, aspektale en modale (hulp)werkwoorden volgens het kenmerk (± handeling) te klassificeren, wat dan natuurlijk de statistiek omtrent het al dan niet gebruiken van handelingswerkwoorden door zijn patiënten in sterke mate beïnvloedt. Op blz. 207 forceert een niet zonder meer te aanvaarden faktieve analyse van de verba sentiendi ook weer een bepaalde psychoanalystische interpretatie. Tenslotte nog enkele kleinigheden:
| |||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||
Samenvattend meen ik dat het werk van Dr. Van Belle van een bijzonder hoog gehalte is en daarom ook verdient door de Academie te worden bekroond. Bij een eventuele uitgave echter zouden m.i. enkele passages moeten worden herwerkt. | |||||||||||||||||
Verslag van de heer J. Goossens, tweede beoordelaarDit is een van scherpzinnigheid getuigende en goed geformuleerde studie, die voor het grootste deel (hoofdstukken I-IV) theoretische uiteenzettingen bevat, terwijl het laatste hoofdstuk (V) als empirisch beschouwd mag worden: het bevat een analyse van twee gesprekken, waarvan de partners telkens een psychoticus en een therapeut zijn. De aandacht van de auteur gaat meer naar theoretische dan naar praktische vraagstukken: de eerste vier hoofdstukken zijn 183 blz. lang, het vijfde 90, waaronder de teksten van de gesprekken (23 blz. corpus). De sum- | |||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||
miere uitleg daarbij op blz. 185 (er wordt niet eens gezegd en we moeten dus vermoeden dat de gesprekken op band zijn opgenomen en dat ze ergens in die vorm zijn gedeponeerd) getuigt van een opvallend geringere belangstelling voor exacte controleerbaarheid van taalgegevens dan b.v. in de dialectologie en sociolinguistiek gebruikelijk is. Op blz. 184 wordt overigens openhartig gesteld dat de analyses in de eerste plaats als illustratie bij de theorie dienen, wat impliceert dat hun functie niet primair het toetsen van stellingen is. Met stellingen sluit de studie wel af: het ‘algemeen besluit’ bevat er achttien, die als ik het goed begrijp allemaal uit de theorie worden afgeleid. Het theoretische deel, waarin de auteur van een grote belezenheid op het gebied van de taalfilosofie, de algemene taalkunde en de psychologie blijk geeft, is door de eerste beoordelaar duidelijk samengevat en kritisch belicht. Ik kan me bij zijn oordeel aansluiten en daaraan toevoegen, dat de gehele aanpak van het werk mij eerder taalfilosofisch dan psycholinguistisch lijkt. In de grond gaat het om het oude wijsgerige probleem van de verhouding van vrijheid en determinisme in de menselijke gedraging; in een onderzoek van de taal gaat dan vanzelfsprekend het handelingsaspect de focus vormen. Het ziet er bijna naar uit dat de auteur in de keuze van zijn voorbeelden zijn eigen ideologische gedetermineerdheid heeft willen illustreren; zij dragen in elk geval bij tot de indruk van een zekere ongenuanceerdheid waarop de eerste beoordelaar heeft gewezen. Van-Belle beschikt over de gave, een moeilijke stof helder voor te stellen, maar het komt daarbij soms tot overbelichting. Bij de lectuur van de analyse van het eerste gesprek heb ik mij afgevraagd of de uitwerking van de syntactisch-semantische en de taalhandelingskenmerken wel een inzicht opleverde in wat voor het taalgebruik van psychotici typisch is en of bijgevolg de belofte in de titel van het werk wel vervuld werd. Was het mogelijk daarover tot resultaten te komen zonder vergelijkende analyses van gesprekken met niet-psychotici? Mijn twijfel is bij de analyse van het tweede discours gedeeltelijk verdwenen. De benadering van de problematiek met behulp van semiotische vierkanten lijkt mij een winstpunt. Ook is hier voldoende aandacht besteed aan wat ik intuïtief geneigd was als constituerend voor het taalgebruik van psychotici te houden: gebruik en semantiek van modale hulpwerkwoorden. Van Belle heeft een goed werk van algemeen linguistische en taalfilosofische strekking geschreven, dat m.i. bekroning verdient. Bij de voorbereiding van een eventuele druk kan op iets meer nuancering worden gelet. | |||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||
Verslag van de heer M. Hoebeke, derde beoordelaarIk sluit mij volledig aan bij wat de eerste en de tweede beoordelaar over het door de heer Van Belle voorgelegde werk hebben gezegd, zowel bij wat ze er in positieve als in negatieve zin over hebben geschreven. Het moet mij nochtans van het hart dat ik zwaarder til aan bepaalde negatieve aspecten van het werk dan mijn collega's Leys en Goossens schijnen te doen. Vooral de radikale, ongenuanceerde veroordeling van de kode-opvatting van de taal en de even radikale vervanging ervan door een sterk eenzijdig belichte taaltheorie als theorie van het discours gezien als produkt van een aantal konstituerende en producerende faktoren kan ik moeilijk aanvaarden. Ook het daarmee samenhangend miskennen van het bestaan van ‘het autonome zelfbewuste individu’ is op z'n minst overdreven. Ook in onze westerse maatschappij leeft het besef dat de taal schatplichting is aan de kollektiviteit en zelfs in de traditionele taalkunde is dat steeds in een of andere vorm tot uiting gekomen en ‘verdisconteerd’. En ook zonder de afhankelijkheid van het individu van de taalgemeenschap te verwerpen en zonder het feit dat de taal ook een historisch-maatschappelijk produkt is te veronachtzamen, is het mogelijk en redelijk de taal te blijven zien als een gegeven met vele facetten. Men hoeft daarom de rol van het autonome individu in het tot stand brengen van ‘het normale discours’ niet uit te schakelen of te ontkrachten. De onderzoekingen van het verschijnsel taal vanuit verschillende gezichtspunten kunnen elkaar kompleteren, evenwel op voorwaarde dat de onderzoeker niet a priori bepaalde stellingen inneemt. Maar de schrijver heeft zich aan die voorwaarde niet gestoord: volledig in het spoor van Lacan en Althusser - of moet ik zeggen in de ban? - redeneert hij ongenuanceerd vanuit een standpunt dat toch wel te eenzijdig de stempel van Marx en Freud draagt. Verder heb ik vooral bezwaar tegen het feit, dat de geanalyseerde teksten van psychotici al te zeer een illustratie bij de aangekleefde theorie zijn, i.p.v. een toetsing of een controle. Of nog: een corpus dat empirisch is onderzocht. Schrijver had dan ook wel een schifting kunnen maken tussen het vele formuleachtige dat de patiënten-psychotici aan het normale discours ontlenen en pogingen om tot eigen expressie te komen. Indien het waar is, dat de zgn. ‘“afwijkingen” in het discours van psychotici ook in het “normale” discours’ voorkomen (inleiding, blz. V), dan is het omgekeerde in nog veel grotere mate het geval: ‘niet-afwijkende’ formules worden door psychotici overgenomen’. Psychotici zijn vaak (veelal?) individueel in meerdere of mindere mate van het normale discours afhan- | |||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||
kelijk. De teksten van het corpus bewijzen het. En een andere benadering dan die van de schrijver zou stellig niet zinloos zijn. Intussen ben ik terecht bij een derde punt. Er bestaat inderdaad een nog al grote discrepantie tussen het le, inderdaad sterk en vlot geschreven theoretisch gedeelte en het 2e deel, het summiere corpus. Het werk draagt daardoor het karakter van een algemeen taalfilosofisch werk met een bondig Nederlandstalig corpus als aanhangsel. Met de specifieke Nederlandse taalkunde heeft het in zijn geheel niet bijster veel te maken. Ik vraag me dan ook af of het voor onze Academie wel aangewezen was de prijsvraag waarop de heer Van Belle geantwoord heeft te stellen. Nog kwellender wordt de vraag als men eraan zou denken het werk te publiceren, wat in de huidige omstandigheden maar kan, indien de publikatie van een aantal andere manuscripten nog langer wordt uitgesteld. Wat de bekroning betreft, sluit ik me eveneens bij het oordeel van de collega's Leys en Goossens aan. En wel om twee redenen: er is om te beginnen het feit dat het werk van de heer Van Belle alles bij elkaar een waardevol werk is. En verder blijft het een open vraag hoe ruim of hoe eng het domein van onze Academie wel is. Aan de opvatting die Willem de Vreese in 1911 met deze woorden vertolkte: ‘Als een Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde is zij gesticht; een Koninklijke Vlaamsche Academie van Wetenschappen behoort zij te worden: een middelpunt voor de beoefening van alle wetenschappen in het Nederlandsch’Ga naar voetnoot(1), kunnen wij alleen nog denken als aan een droom die niet in vervulling is gegaan. Maar is niet de tijd gekomen om over onze opdracht en onze zending na te denken? |
|