| |
| |
| |
Lexicale morfologie
de beheersing van de woordvorming door vlaamse ‘brugklassers’
(door W. Smedts)
Verslag van de heer O. Leys, eerste beoordelaar
1. Het hoofddoel van deze studie was: onderzoeken in hoeverre een dertienjarige Vlaamse brugklasser, d.w.z. een leerling uit het eerste jaar secundair onderwijs, in staat is door aanwending van woordvormingsregels complexe woorden te begrijpen, te vormen en te beoordelen. Tevens zou onderzocht worden of de beheersing van de woordvorming afhankelijk is van bepaalde sociale variabelen.
Het is zonder meer duidelijk dat in deze studie belangrijke problemen aan de orde worden gesteld. Als een dergelijke studie met de nodige ernst wordt doorgevoerd - en dat is hier beslist het geval geweest - dan moet zij ook leiden tot een aantal conclusies die meer dan een academisch belang hebben.
Op grond van zijn onderzoekingen heeft de auteur, Dr. W. Smedts, dan ook alvast deze in psycholinguistisch opzicht belangrijke conclusie bereikt: in tegenstelling tot wat meestal wordt aangenomen, is de verwerving van de woordvormingsstrategieën op het eind van het lager onderwijs verre van voltooid. De onderzochte dertienjarigen beheersten inderdaad amper de helft van de vormingsregels. De taaldidaktiek dient hier dus rekening mee te houden.
Invloed van sociale variabelen op de verwerving van de woordvormingsregels heeft Dr. Smedts niet met zekerheid kunnen aanwijzen. Belangrijk is niettemin de vaststelling dat de kennis van de woordvorming groter is bij leerlingen uit het algemeen (d.i. niet-technisch) secundair onderwijs. Als men weet dat de keuze van de onderwijsafdeling tot nu toe vaak correleerde met een hoger intelligentieniveau, zou het meten van de kennis van de woordvorming meteen een intelligentietest kunnen opleveren die misschien zuiverder is dan de traditioneel doorgevoerde tests.
De resultaten die Dr. Smedts bereikt, zijn de vrucht van een accuraat uitgewerkte en met nauwgezetheid doorgevoerde methode. De opbouw van het werk is dan ook zeer solied en consistent. Allereerst situeert de auteur zijn studie in grammaticaal en psycholinguistisch opzicht. Vervolgens wordt het onderzoek in al zijn aspecten en fazen beschreven. Wij worden nauwkeurig ingelicht over de preliminaria van het onderzoek,
| |
| |
over structuur en inhoud van de test, over het verloop van het onderzoek, over de manier waarop de resultaten in linguistisch en sociolinguistisch opzicht werden geëvalueerd. Er heeft ook een naonderzoek plaats gehad: hierin werd de kennis van de woordvorming bij de onderzochte dertienjarigen vergeleken met die bij een groep volwassenen. Aldus kon de afstand worden bepaald die de dertienjarigen normaliter nog af te leggen hebben. Tenslotte bespreekt de auteur kort maar gevat de resultaten van zijn onderzoek en de perspektieven die het opent in psycholinguistich, sociolinguistisch, psychopedagogisch en taaldidaktisch opzicht. In een aparte bijlage bespreekt de auteur de meer technische aspecten van zijn onderzoek, o.m. de statistische relevantie ervan.
Met deze studie leverde Dr. Smedts ongetwijfeld in menig opzicht pionierswerk. Hij zette een eerste stap op een nog nauwelijks betreden terrein. We weten inderdaad zeer weinig af van het taalverwerving sproces bij adolescenten. En anderzijds is het duidelijk dat een inzicht in dit proces onmisbaar is voor een gezonde taaldidaktiek van het secundair onderwijs. Wij kunnen dus alleen maar hopen dat dit werk van Dr. Smedts de aanzet moge worden van een onderzoek van het terrein in alle richtingen. Ik aarzel dan ook geen ogenblik om het werk van Dr. Smedts bij de Academie aan te bevelen voor bekroning en publikatie.
2. Deze bespreking van het werk van Dr. Smedts wil ik echter niet beëindigen zonder gewag te maken van enkele aantekeningen die ik bij de lectuur van dit werk heb gemaakt. Misschien kunnen sommige van deze bedenkingen dienstig zijn bij een verdere doorvoering van het onderzoek.
2.1. Op blz. 1 vv. wil de auteur de vervanging van de term ‘woordvorming’ door de term ‘lexicale morfologie’ verantwoorden. Beide termen kunnen echter, zoals overigens alle termen, goed en slecht begrepen worden. De nieuwe term dringt zich m.i. dan ook niet op; hij verzwaart alleen maar de reeds bestaande terminologische ballast.
De begrippen lexicalisatie en productiviteit zouden nauwkeuriger dienen omschreven te worden. Op blz. 6 bv. heet het dat een konstruktie gelexicaliseerd is als ze als zodanig in het lexicon is opgenomen. Dit heeft veel weg van een nietszeggende tautologie (ook al wordt lexicon hier niet in taalwetenschappelijke zin opgevat). Bovendien weet men dat het lexicon nog iets meer dient te bevatten dan louter lexicaliseringen. Tussen de polen van lexicalisatie en produktieve ad-hoc-vorming is er immers een overgangsgebied. Op blz. 11 overtuigt de auteur evenmin als hij de produktiviteit wil scheiden van het systematische en bij het normatieve wil plaat- | |
| |
sen. Ook had hij hier ergens de rol van de analogie mogen ter sprake brengen, deze afbakenen tegenover lexicalisatie en produktiviteit en er dan verderop rekening mee houden bij de evaluatie van zijn resultaten.
Op blz. 16 worden de moeilijkheden bij de verwerving van de woordvorming in verband gebracht met de cognitieve ontwikkeling van het kind. Misschien had hier nog wat meer de nadruk mogen gelegd worden op de ‘mechanische’ complexiteit als struikelblok bij de derivatie. Een woord als onontwarbar bv. is niet alleen semantisch complex maar ook in zijn binaire opbouw (analytisch) niet gemakkelijk te hanteren.
Dat een verklaring vaak niet veel meer kan zijn dan een voorzichtige speculatie is duidelijk. Toch gaat de auteur m.i. wat te voortvarend te werk als hij beweert de reden te kunnen aangeven waarom eigennamen gemakkelijker geadjectiviseerd worden dan geverbaliseerd. Hij beweert in dezelfde paragraaf (blz. 84) ook zonder meer dat het adjectief eerder nominaal is dan verbaal.
2.2. Ook wat de gevolgde methode betreft, zijn er m.i. een aantal opmerkingen te maken.
De sociale status van de ouders en het taalgebruik in de huiskring werd via een opvraging van de proefkinderen bepaald. Tijdnood dwong ongetwijfeld tot deze oplossing. Toch zou het veiliger zijn als deze variabelen in het verder onderzoek door een kort interview met de ouders zelf konden worden vastgesteld.
De auteur beweert, dat hij ernaar streefde alle frequente produktieve morfologische processen uit te testen. Hij schrijft ook (blz. 61) dat hij naar best vermogen aan de hand van grammatica's enz. heeft uitgemaakt wat een frequent proces is. De lijst van deze grammatica's en van de andere bronnen wordt echter niet opgegeven. En alleszins zou in de toekomst de frequentie objectiever moeten kunnen worden bepaald.
Men kan zich afvragen of in weerwil van alle genomen voorzorgsmaatregelen de formulering van de opgaven en de daarbij gebruikte metataal (vgl. blz. 62, 97) wel steeds voldoende begrijpelijk waren voor dertienjarigen.
Ongetwijfeld meet de auteur met zijn opgaven vaak ook meer dan de beheersing van produktieve woordvormingsregels. Afleidingen als snierk en gijzelaar of de meeste afleidingen van eigennamen in de opgave op blz. 81 worden niet volgens een produktief procédé gevormd. De kennis van dergelijke afleidingen vereist dus meer dan
| |
| |
intelligentie en grammaticale vaardigheid, alhoewel de auteur herhaaldelijk beweert dat hij eigenlijk deze variabelen op het oog had. Ook wanneer hij naar een grammaticale interpretatie vraagt van woorden als schipperaar, kind-moedertje (blz. 69) speelt ‘encyclopedische’ kennis onvermijdelijk een rol. Anderzijds is het aan de resultaten van bepeelbaar-bevechtbaar (blz. 165) duidelijk te zien dat de auteur de bestaande voorkennis van woorden niet steeds heeft weten te neutraliseren en naast produktiviteit ook wel eens de kennis van lexicalisaties heeft gemeten. Hier zou dus in de toekomst een en ander fijner op punt kunnen gesteld worden.
De analyse van processen en procédé's (blz. 157 vv.) is voor de lezer vaak moeilijk te volgen omdat in de tabellen meestal verwijzingen naar items ontbreken.
Tenslotte dient nog te worden onderstreept - en de auteur had dit m.i. ook nog duidelijker moeten laten naar voren komen - dat in deze studie eigenlijk de verwerving van de woordvormingsregels is onderzocht voor het Nederlands als tweede taal! De onderzochte dertienjarigen waren grotendeels zuivere dialectsprekers. We mogen dus niet besluiten dat dertienjarigen uiteraard nog niet in staat zouden zijn om de woordvorming in hun moedertaal min of meer te beheersen. Alleen kan nu worden aangenomen dat (dialectsprekende) Vlaamse dertienjarigen de woordvormingsregels van het Standaard Nederlands slechts zeer onvolmaakt kunnen toepassen. Dit is als conclusie echter al genoeg.
De hier naar voren gebrachte opmerkingen doen niets af aan mijn waardering voor het werk van Dr. Smedts. Ik herhaal dan ook dat ik dit verdienstelijk werk bij de Academie graag ter bekroning en publikatie aanbeveel.
| |
Verslag van de heer V.F. Vanacker, tweede beoordelaar.
De moderne taalkunde heeft het linguistisch onderzoek duidelijk gericht op de studie van de competence, het vermogen dat elke taalgebruiker bezit om zinnen te bouwen en te begrijpen die voor andere leden van zijn taalgemeenschap grammaticaal en semantisch correct zijn. Minder aandacht heeft daarin de woordvorming gekregen. De heer W. Smedts heeft terecht de aandacht toegespitst op de vraag ‘in hoeverre kinderen de Nederlandse woordvorming beheersen op een leeftijd waarop de grammatica van de taal wordt geacht te zijn verworven’ (Woord vooraf). Het probleem wordt vooral uit psycholinguistische hoek bekeken, maar het is
| |
| |
een grote verdienste van de auteur dat hij aan zijn onderzoek in sterke mate ook een sociolinguistische dimensie heeft gegeven door er een belangrijke reeks sociale variabelen in te verwerken.
Terecht heeft de auteur zijn onderzoek gericht op het verwerven van de regels die de basis vormen van de lexicale morfologie. Het experimentele onderzoek van die lexicaal-morfologische regels krijgt ook veel mogelijkheden doordat vele van die regels optioneel zijn. In 1.4. ‘Systeem en norm’ wijst de auteur erop dat er bij de systeemmogelijkheden ook beperkingen bestaan, waarnaar de competente taalgebruiker zich richt. Wat bij woordvorming volgens het systeem mogelijk is, wordt niet noodzakelijk gerealiseerd, want er bestaat ook een lexicale norm, doordat de taalgemeenschap uit verschillende mogelijkheden een (onbewuste?) keuze heeft gemaakt. Verschilende factoren werken lexicalisering in de hand. Als men daarbij nog rekening dient te houden met het feit dat systeemveranderingen zich ook op het gebied van de lexicale morfologie kunnen voordoen, beseft men dat de heer W. Smedts zeker een moeilijke taak heeft gekozen. Terecht heeft hij zijn onderzoek beperkt tot 13-jarige leerlingen. Om de resultaten van de evolutie met de levensjaren te kunnen onderzoeken, worden in 7. ‘Het na-onderzoek’ de resultaten van de brugklassers vergeleken met die van een beperkte lexicaal-morfologische test bij beginnende eerstejaarsstudenten, die dus nog geen linguistische opleiding hebben gehad. Zo wordt het mogelijk vergelijkingen te maken, die erop wijzen dat tijdens de zes humaniorajaren de lexicaal-morfologische competence snel toeneemt. Het is voorlopig niet mogelijk uit te maken in welk versneld tempo dat gebeurt.
Het hele onderzoek is duidelijk op feiten gesteund en biedt mogelijkheden om ook theorieën uit de psycholinguistiek te controleren. In 5. ‘Structuur en inhoud van de test’ worden de gebruikte tests uitgebreid besproken. Het onderzoek is bewust beperkt tot drie woordklassen, namelijk de werkwoorden, de zelfstandige en de bijvoeglijke naamwoorden, waarbinnen de samenstellingen en de afleidingen aan de orde worden gesteld. Daarbij wordt de aandacht vooral gericht op de afleidingen. In 5.1.3. geeft de auteur een verantwoording van de gebruikte opgaven, waarbij ook de factor frequentie een belangrijke rol heeft gespeeld. In opgave 1, de vorming van nomina agentis, wordt tussen werkwoorden als tekenen, commanderen, ondernemen e.a. ook gijzelen opgegeven. Het zal wel zijn dat hier de vorm gijzelaar wordt verwacht, hoewel de genormeerde betekenis van dit woord eigenlijk is ‘die gegijzeld wordt’. Blijkbaar heeft de auteur zich hier heen gezet over de invloed van de gestandaardiseerde betekenis en geen rekening willen houden met een moge- | |
| |
lijke verwarring bij de proefpersonen, die misschien toevallig uit kranten of T.V.-uitzendingen de betekenis ‘die gegijzeld wordt’ kenden en dan geconfronteerd werden met de in de opgave gegeven taak waarin de omschrijving ‘iemand die gijzelt, is een ...’ wordt vermeld. Uit deze werkwijze blijkt dat de auteur in de eerste plaats het regelsysteem wil bestuderen. Op p. 68 wordt dan wel uiteengezet dat de ambigue vorm gijzelaar bewust bij het onderzoek werd betrokken om na te gaan in welke betekenis de leerlingen het woord gebruikten. Wat de testtechniek betreft, lijkt het me dat hier een fout wordt gemaakt wanneer als voorbeeld van de omschrijving wordt opgegeven ‘iemand die gijzelt, is een...’. Ik vraag me af of de hier geschetste mogelijke verwarring ook geen invloed heeft gehad
op de gevraagde omschrijving van het verschil martelaar/marteling, in opgave 2. De andere opgaven van de tests bieden geen aanleiding tot kritiek en ik erken graag de grote globale waarde van de opgestelde tests.
Het onderzoek naar de lexicaal-morfologische competence bij 13-jarigen wordt in deze studie ook in verband gebracht met sociale factoren. De auteur gebruikt daarvoor een uitgebreide reeks sociale variabelen. Voor verder socio-linguistisch onderzoek is de opmerking belangrijk dat het moeilijk is de verschillende cellen op te vullen als er te veel sociologische variabelen worden gebruikt (p. 124-125). De resultaten van het onderzoek worden in 8. ‘Slotbeschouwingen’ goed samengevat. Belangrijk in psycholinguistisch perspectief is ‘dat scepsis ten aanzien van een vroege afsluiting van de taalverwervingsperiode wel degelijk gerechtvaardigd is’ (p. 227). Verschillen op socio-linguistisch niveau zijn er wel tussen de stadskinderen, de meisjes en de kinderen uit de hogere-opleidingscategorie aan de ene kant en de plattelandskinderen, de jongens en de kinderen uit de lagere-opleidingscategorie aan de andere kant, maar erg significant zijn die verschillen toch niet te noemen. In de slotbeschouwingen pleit de auteur voor het invoeren van de woordvorming in de intelligentietests, naast de lexicale en de syntactische gedeelten van die tests, omdat woordvorming zeker in aanmerking komt om te peilen naar de taalgevoeligheid van leerlingen.
De hele uiteenzetting in dit werk munt uit door degelijkheid en goed inzicht. Het lijkt me toch gepast te wijzen op een tekortkoming. Bij de beoordeling van de prestaties wordt naar mijn mening onvoldoende rekening gehouden met de mogelijke invloed van het dialect. Op p. 195 schrijft de auteur dat hij het vermoeden heeft dat de woordvormingsmogelijkheden in de dialecten van de proefpersonen weinig verschillen vertoont met die van de standaardtaal. Dat wordt vrij terloops meegedeeld, maar ik
| |
| |
had graag dat principe duidelijk beklemtoond gezien in de inleidende hoofdstukken, met enkele concrete bewijzen. Wanneer er op p. 8 op gewezen wordt dat in een taal verschillende woordvormingen mogelijk zijn, dan had hier ook gedacht moeten worden aan woordvormingen die verschillen doordat de ene uit het dialect en de andere uit de cultuurtaal is overgenomen, m.a.w. de auteur had principieel rekening moeten houden met het feit dat bij de meeste proefpersonen twee systemen in contact zijn. Daarbij rijst dan ook de moeilijkheid uit te maken of de proefpersoon als dialectspreker in de test de voorkeur heeft gegeven aan een endogene of aan een exogene vorm. Zo interpreteert de auteur op p. 164 de vormen begrijpbaar en begrijpelijk in een mogelijk verband met een gelexicaliseerde vorm, maar een sterkere zekerheid i.v.m. invloed was te vinden als rekening werd gehouden met de dialectvorm. Ook voor de bespreking van de woordvorming met -zaam was het gunstig geweest als werd onderzocht of afleidingen met -zaam in het dialect bekend zijn.
Er lijkt me wel een tegenstelling te bestaan tussen de opvatting dat de woordvormingsmogelijkheden in de dialecten niet veel verschillen van die in het Nederlands (p. 195) en de constatering dat standaardtaalsprekers het beter doen dan de dialectsprekers (p. 203). Maar ik begrijp wel dat het niet doenbaar was in deze studie het al zeer ruime onderzoek nog uit te breiden met een onderzoek van de lexicaal-morfologische regels in het dialect van de proefpersonen.
Het was de bedoeling van de auteur te achterhalen in hoever de leerlingen in staat zijn bepaalde lexicaal-morfologische regels toe te passen. Daardoor worden ook de vormen die niet gelexicaliseerd zijn, maar lexicaal-morfologisch wel juist gevormd zijn, als correct beschouwd. Dat verhoogt de verdienste van de auteur, die daardoor niet automatisch mocht interpreteren bij de correctie, maar moest steunen op een grondige kennis van die regels. Soms wordt door de auteur wel te sterk belang gehecht aan die regels om uit te maken waarom een bepaalde vorm niet werd gebruikt door de leerlingen. Zo wordt op p. 172 een vorm als ontdikken als een struikelblok gekarakteriseerd. Hier mocht wel gedacht worden aan het ontbreken van dat woord in het dialect of/en in de cultuurtaal.
Uit wat hierboven is omschreven, kan men afleiden dat de auteur naar mijn mening te weinig rekening heeft gehouden met mogelijke invloed van het dialect, waarmee dan ook samenhangt dat in sommige gevallen te sterk het accent wordt gelegd op het beheersen van de lexicaal-morfologische regels. Buiten deze opmerkingen spreek ik graag mijn bewondering uit voor de hele studie, die uitmunt door degelijkheid en secure karakteri- | |
| |
seringen. Het is ook een grote verdienste van de auteur dat hij zijn onderzoek heeft willen plaatsen in een ruim kader, door sterk de aandacht te schenken aan de sociologische variabelen. Ik sluit me dan ook graag aan bij het oordeel van de eerste verslaggever en stel voor dat dit werk bekroond wordt.
| |
Verslag van de heer W. Couvreur, derde beoordelaar
Aan de woordvorming (afleiding en samenstelling) van het nomen en het werkwoord in het Nederlands werd tot nog toe onvoldoende aandacht besteed. Het onderzoek van Dr. Smedts naar de verwervingsgraad van de woordvormingsregels bij dertienjarige Vlaamse scholieren beoogt in deze leemte te voorzien.
Aan de hand van een tot de streek van Mechelen en Heist-op-den-Berg beperkt, uitgebreid testonderzoek wil schrijver nagaan of dertienjarige Vlamingen dit regelsysteem beheersen, m.a.w. of zij afleidingen resp. samenstellingen van nomina en verba kunnen ‘vormen, begrijpen en beoordelen’. Hierbij was het niet de bedoeling te onderzoeken of de ondervraagde leerlingen bepaalde woorden en hun mogelijke afleidingen en samenstellingen inderdaad kennen, maar wel ‘of ze de regels beheersen waarmee een bepaald soort woorden kan worden gevormd’ (blz. 60). Dit verklaart meteen, waarom schrijver, m.i. ten onrechte, zowel bestaande of erkende afleidingen als kommandant en simulant (naast kommanderen en simuleren) als niet bestaande resp. erkende, volgens het Nederlands regelsysteem gevormde afleidingen als kommandeerder en simuleerder beide als ‘correct’ (antwoord) kan beschouwen (blz. 132). In de testopgaven komen trouwens herhaaldelijk woorden voor, waarvan betekenis en gebruik aan Vlaamse scholieren onbekend zijn. Soms lijkt dit eksperimenteren (of spelen?) met onbekende woorden eerder vernuftig dan nuttig. Hoewel schrijver beweert geen zg. nonsens-woorden in zijn testopgaven te verwerken, wordt op blz. 81 in alle ernst naar de naam van de inwoners van Breegland (?) gevraagd en op blz. 91 e.v. over een mogelijke betekenis van de onbestaande houtschap, zeepschap, vermelken, groenerij enz. uitgeweid.
Een belangrijk pluspunt is de (psycho)linguïstische benadering van de woordvormingsregels zowel bij de verklaring der testopgaven als bij de behandeling der antwoorden. Ongetwijfeld heeft schrijver hier feiten aan het licht gebracht, die tot een betere kennis van de Nederlandse woordvormingsregels kunnen bijdragen. Ik vermeld slechts de aanvul- | |
| |
lingen op de verdelingsregel van de deverbatieve achtervoegsels -aar en -er in nomina agentis volgens Van Haeringen en Zwarts (blz. 63). Bij de bespreking van de gegeven antwoorden wordt een belangrijke plaats ingeruimd aan de sociale faktoren, die bij de taalverwerving een rol spelen: herkomst van de leerlingen (stad of platteland), sociale en intellektuele omgeving, schoolopleiding en onderwijsnet. Hierdoor wordt deze studie bijzonder waardevol voor leraars en taalpedagogen, die met moedertaalonderwijs te maken hebben. Schrijvers woordvormingstesten kunnen bovendien gemakkelijk in ‘intelligentietesten’ worden ingebed. Het groot aantal proefpersonen, - 1300 voor het eigenlijk onderzoek en 116 voor het vooronderzoek, - staat borg voor de betrouwbaarheid van de verkregen uitkomsten, die in de tekst en in bijlage uitvoerig worden besproken en in een aantal overzichtelijke tabellen en diagrammen aanschouwelijk worden voorgesteld. Wel is de uitbreiding van dit testonderzoek tot andere delen van het Vlaamse taalgebied onmisbaar, wil men tot een enigszins volledig beeld en een verantwoorde besluitvorming komen. Maar dit kan men redelijkerwijze niet van één onderzoeker verwachten, laat staan verlangen.
Als afronding van deze studie werden dezelfde testopgaven in een naonderzoek voorgelegd aan een twintigtal beginnende eerstejaars studenten. Uit hun antwoorden kan men opmaken, zoals trouwens te voorspellen, dat de woordvormingsvaardigheid tussen dertien en achttien jaar aanzienlijk is toegenomen (van ca. 50 tot 88%). Opvallend hierbij is, dat zelfs achttienjarigen van de ware betekenis van gijzelaar, niettegenstaande het aktuele karakter van dit woord, weinig of geen weet hebben. Het ziet ernaar uit, dat gijzelaar (zoals martelaar) in overeenstemming met het regelsysteem (tekenaar van tekenen) een aktieve betekenis ontwikkelt, die bij martelaar al ten dele erkend en in de woordenboeken opgenomen wordt (blz. 71).
De uitkomsten van het onderzoek vindt men voortreffelijk samengevat in een hoofdstuk Slotbeschouwingen (blz. 227-236). Nadere toelichtingen bij de testopgaven en de verkregen antwoorden worden naar een ‘aparte bijlage’ (90 blz.) verwezen.
Als antwoord op de door de akademie uitgeschreven prijsvraag over ‘een studie over kennis en beheersing van de woordvorming in het Nederlands door leerlingen van het eerste jaar Middelbaar Onderwijs’ voldoet het in 1979 gepubliceerde werk van de heer Smedts in elk opzicht. Zijn bekroning door de akademie lijkt me derhalve alleszins verantwoord.
Minder te spreken ben ik over het overdreven gebruik van linguïstisch
| |
| |
jargon merendeels van Angelsaksische makelij, waardoor deze vlot geschreven en goed leesbare studie wordt ontsierd. Naar het voorbeeld van hoofdzakelijk Noordnederlandse linguïsten, psychologen, pedagogen enz., die nu eenmaal niet eenvoudig over eenvoudige dingen willen of kunnen schrijven, bezondigt de heer Smedts zich aan taalgruwels als tentatieve resultaten, eenduidig interpretabel, desambiguerende indicatie (blz. 165) naast disambiguering (blz. 68), geëliciteerd taalgedrag, depropriaal adjectief, ornatief suffix, talige focus resp. invloeden. De nu eenmaal even onmisbare als overbodige attitude, evaluatie, observatie, creëren enz. ontbreken evenmin. Een fraai staaltje van ‘wetenschappelijke vaktaal’ levert schr. op blz. 102: ‘urbane informanten... hebben meer positieve attitudes dan rurale’. Op blz. 134 en 154 heeft schr. het terloops over hypereoniemachtige woorden. Bedoeld zal wel zijn hyperoniem (bv. dier) tegenover hyponiem (bv. kat).
|
|