| |
| |
| |
Guido Gezelles populaire poëzie (1872-1899) een literatuur-sociologisch onderzoek
door (P. Couttenier)
Verslag van de heer A. Demedts, eerste beoordelaar.
1. Wie Dr. Piet Coutteniers studie over Guido Gezelles populaire poëzie 1872-1899 onbevooroordeeld en aandachtig leest, zal bewondering opbrengen voor de bedoeling, breedheid van visie en onbegrensde werkkracht van de auteur. Bovendien heeft hij nieuwe gegevens en onbekende teksten van en over Gezelle aangebracht, die van de dichter een vollediger en ook juister beeld tekenen en waarmede voortaan rekening zal gehouden worden. Even merkwaardig is Coutteniers bekendheid met de moderne literatuurwetenschap, zoals ze vooral in Engelse en Duitse uitgaven gepubliceerd werd.
Thesis en besluit van het werk is dat Gezelle als lyricus en dichter van gelegenheidspoëzie ‘als het ware met twee pennen geschreven heeft.’ (Blz. 341). Couttenier stelt dat die houding fout geweest is omdat Gezelle ‘in zijn populaire poëzie zijn rol als dichter opgeeft, om die te ruilen voor die van knecht van een institutionele orde.’ (331) Uit het betoog, dat tot die uitspraak geleid heeft, blijkt niet duidelijk of Gezelles handelwijze als dichter afkeurenswaardig is omdat hij zich tot het schrijven van gelegenheids- of populaire poëzie geleend heeft, ofwel omdat hij een uitgesproken conservatieve en niet progressieve maatschappijopvatting voorstond. Datzelfde veschijnsel kan in ieder geval ook bij Vondel en andere belangrijke figuren uit onze literatuur waargenomen worden, wat erop wijst dat een ongenuanceerde uitspraak erover beter vermeden wordt. Of is traditionele poëzie uiteraard minderwaardig?
Om het belang van Gezelles laakbare houding aan te tonen, heeft Couttenier in het eerste deel van zijn werk de literaire waarde van de gelegenheids- of populaire poëzie, zoals hij ze ook noemt, als zodanig belicht en verdedigd. Waarschijnlijk zou Gezelle hem hierin bijgevallen zijn. Hij heeft toch in zijn bundels zonder terughouding gelegenheidsgedichten en existentiële poëzie naasteen opgenomen. Van esthetisch standpunt uit bekeken bestaat er ook geen verschil tussen zijn best geslaagde gelegenheidsdichtwerk en het minst geslaagde louter lyrisch, zonder didactische bijbedoelingen geschreven vers.
| |
| |
Verwijzend naar onze vaststelling rijst vanzelf de vraag of het probleem, door Coutteniers betoog opgeworpen, niet met meer reserves mocht of moest benaderd worden. Waarschijnlijk ware het voorzichtiger en vruchtbaarder geweest, de waarde van Gezelles min of meer didactisch gerichte gelgenheidspoëzie uit een literaire ontleding en ijking van de tekst af te leiden. Liever dan ze te bepalen op grond van de uiterlijke beweegredenen die de dichter tot het maken van dat werk aangespoord en weleens verplicht hebben.
Wij beschouwen de evaluatiemethode als beslissend voor haar overtuigingskracht. Dat lijkt ons niet noodzakelijk in tegenspraak met wat Couttenier erover denkt. Maar wij geloven ook dat hij zich overbodige kritiek zou besparen door zijn studie logischer en strakker op te bouwen en soberder te verwoorden. Naar onze mening zou zij er veel bij winnen indien hij ertoe kon besluiten zijn werk met een vijfde te bekorten. Om zijn opvattingen te waarmerken maakt Couttenier gaarne gebruik van de stellingen en zienswijzen van vreemde literatuurtheoretici, die hij vrij uitvoerig overneemt. Wat nu op dat gebied voor blijvend geldt, zal ondanks de waardering dat het verdient, over enkele decennia onder de druk van weer nieuwe inzichten en meningen verouderd heten. Wij zouden liever zien dat de schrijver meer vrijheid gunt aan zijn eigen scheppend denken en slechts naar anderen verwijst om zijn opvattingen te verduidelijken.
2. Een tweede knelpunt lijkt ons Gezelles verhouding tot het gezag en de maatschappijordening. Over zijn gehoorzaamheid aan bisschop en kerk is weinig twijfel mogelijk. Zij heeft geen speling voor enige vorm van eigendunk overgelaten en is met het stijgen der jaren almaardoor slaafser geworden. Zo wilde het zijn geloofsovertuiging en zo was hij. Maar tegenover het gezag van de staat en zijn vertegenwoordigers heeft hij lang niet dezelfde onderworpenheid betoond. Dat blijkt onmiskenbaar uit zijn proza en gedichten als Cocquit van Heule. Hoe moeten wij ook een gedicht als Hangt 'nen Truisch, met die verbazende slotregels ‘Ah, de vrijheid is zoo zoet... liever mij-als alle goed!’ uit Gedichten, Gezangen en Gebeden 1879, verklaren? Het staat niet in de eerste uitgave van 1862.
Over de sociaal-economische toestanden stelt Couttenier: ‘De verschillen waren in de toenmalige maatschappij ongemeen groot; de afhankelijkheid van de arbeider aan zijn patroon was nagenoeg compleet.’ (285) Dat was zo in het stedelijke milieu, waar de industriële arbeid, de armoede en klassetegenstellingen tot klassenstrijd voerden. De toestand was anders op het platteland, waar boeren, ambachtslieden en arbeiders niet van elkaar vervreemd waren en samen werkend nog tastbare gemeenschappelijke belangen hadden. Gezelle was in die sfeer te Brugge en
| |
| |
Wingene (gedicht Terug uit Rijmsnoer, gedateerd 28/1/'97) opgegroeid. De horizontale klassenindeling zag hij door een verticale lijn doorbroken: een patroon kon een plebejer, een arbeider een edelman zijn.
3. Naast onze theoretische bezwaren die eventueel door een meer geschakeerde formulering kunnen ondervangen worden, blijven enkele minder belangrijke aanvullingen of kleine verbeteringen raadzaam.
Niet alle Westvlamingen hebben aan ‘de moraliserende verheerlijkingskritiek’ over Gezelle (6) deelgenomen. Een uitzondering alvast was Frans van den Weghe in De plaats van Albrecht Rodenbach in de West-Vlaamsche Taal- en Letterbeweging, 1890, waar hij van blz. 20 tot 25 over Gezelles gelegenheidspoëzie handelt in weinig lovende zin.
In verband met een mogelijke traditie van gelegenheidsdichterij in het Kortrijkse (68) lijkt het enigszins overtrokken in Pieter Joost de Borchgrave en Lenaert Lodewijk De Bo slechts gelegenheidsdichters te zien. De Ode aan de Vryheid van eerstgenoemde en verschillende gedichten uit De Bo's bundel Gedichten (1874) spreken het tegen. Leerrijk in dat opzicht is eveneens Keus van Dicht- en Prozastukken of Tael en Letterkundige Verzameling voor Allen. Kortrijk 1839-1840. 303 blz.
Juliaan Claerhout was van Wielsbeke en niet van Desselgem afkomstig.
Bij de vermelding van de Westvlaamse uitgaven waaraan Gezelle medegewerkt heeft, dient volledigheidshalve ook 't Manneke uit de Mane toegevoegd.
4. Ons algemeen besluit is dat Guido Gezelles populaire poëzie 1872-1899 om zijn rijke inhoud en de persoonlijke visie van de auteur bekroond zou worden, maar dat het werk alleen kan uitgegeven worden nadat de auteur het, met inachtneming van de bedenkingen en suggesties van de beoordelaars, doorgenomen heeft.
| |
Verslag van de heer R.F. Lissens, tweede beoordelaar.
In de studie van de verscheiden en zo fundamenteel éne poëzieproduktie van Gezelle zijn de gelegenheidsgedichten geen ‘terra incognita’. Er bestaat een niet gering aantal beschouwingen over afzonderlijke stukken, maar het lijdt geen twijfel dat dit deelgebied van Gezelles poëzie onvoldoende systematisch doorvorst is. Globaal of gedeeltelijk overzichtig zijn slechts de totaal verschillend opgevatte bijdragen van L. Scharpé (Gezelle als Spoker) en A. Walgrave (De gelegenheidsverzen van Guido Gezelle), beide verschenen in Dietsche Warande en Belfort (1904) nog ten tijde van de definitieve opgang van de roem van de dichter, voorts Walgraves opstel Gezelle als dichter van zijn volk (in Biekorf, 1914-1919), dat uiteraard met
| |
| |
het genre te maken heeft, en de korte studie van P. Sobry, Guido Gezelle's epithalaam, over de bruiloftsgedichten, in het Album Prof. Dr. F. Baur (II, 1948).
De opzet van Couttenier is ambitieuzer, zij het nog steeds beperkt, alvast in de tijd. Hoofddoel is een specifieke interpretatie van de gelegenheidspoëzie van Gezelle (blz. 32) echter alleen uit de Kortrijkse periode (1872-1899), omdat 1) het gros van dat soort van poëzie, dat Gezelle altijd heeft geschreven en vanaf zijn eerste bundels met ‘persoonlijke’ poëzie heeft vermengd, van na 1872 dateert; 2) er zich ‘na 1872 grondige wijzigingen hebben voorgedaan, die ons doen vermoeden dat deze periode verschilt van de vorige en dat daarin de populaire [= gelegenheids-]poëzie symptomatisch is; 3) uit ‘de semantische analyse van de teksten is verder gebleken dat dit aparte karakter in belangrijke mate te maken heeft met maatschappelijke ontwikkelingen die zich na 1870 in Vlaanderen hebben voorgedaan.’ (blz. 64-65). De auteur stelde een pakket samen van 1036 gepubliceerde en ongepubliceerde, waaronder door hem zelf ontdekte, gedichten (blz. 203), wij voegen eraan toe: van allerlei aard en op allerlei thema's.
De ijver waarmee de auteur zijn onderneming - het woord is niet te sterk - aanvat, leidt al in de eerste bladzijden tot forse verklaringen die bij de enigszins met de stof vertrouwde lezer van het begin af een zekere weerstand oproepen. Een forse verklaring vind ik: ‘De algemene opinie was, en is in het algemeen nog steeds dat die “poëzie” onmogelijk object van ernstige studie kan zijn.’ (blz. 5). De formulering is niet fraai en de bewering niet gelukkig. Dat de meningen over de esthetische kwaliteit van de gelegenheidsverzen verdeeld zijn, valt niet te ontkennen, daar bestaan redenen toe, maar dat, zoals de auteur ook al beweert, men die teksten deels bewust, deels onbewust uit de weg is gegaan, vnl. om het geïdealiseerde beeld van de dichter niet te schaden, strookt niet met de werkelijkheid. Idem de bewering dat men ze in de grond Gezelle nooit waardig heeft geacht, een schoonheidsvlek die men liefst verborgen houdt (blz. 5).
Net iemand als Scharpé, die begin 1894 een van de eerste volwaardige bijdragen over de poëzie van Gezelle publiceerde, haalde de luimig en satirisch op de actualiteit reagerende verzen van Gezelle-Spoker uit ‘den doodboek’ en lichtte ze toe in zijn literairhistorische studie (1904).
Uit hetzelfde jaar dateert het stuk van Walgrave. Deze neemt in de Gezellestudie een belangrijke plaats in als biograaf, commentator en interpreet. Kan men zeggen dat hij de gelegenheidsgedichten uit de weg is gegaan? Integendeel. Zijn bijdrage, de bekorte tekst van een lezing, is een pleidooi voor een aspect van het werk van Gezelle, ‘tot hiertoe uit al die
| |
| |
bekommering [= toenemende Gezelleliteratuur] uitgesloten’. Een zwak stuk, maar hier bijzonder relevant, omdat het tot twee aspecten van de problematiek poogt door te dringen. Het stelt nl. een dubbel probleem: 1. wat dreef de dichter ertoe zijn tijd en zijn vaardigheid aan gelegenheidsverzen te besteden?, 2. waarom nam hij er zoveel op in zijn bundels? Op de eerste vraag luidt het antwoord dat men Gezelle niet grondig begrijpen kan zonder er rekening mee te houden dat hij priester was, die al wat hij was en al wat hij had tot God wilde doen terugkeren, geen hoogtronende kunstenaar, maar ‘de zegger, de uitspreker’ van al het schone en de dichter van iedereen, van hoog tot laag. (Walgrave legt wel wat te zeer de nadruk op het mindere volk). De gelegenheidsverzen - hij noemt ze ook een paar keer omstandigheidsverzen - zijn tevens de meest katholieke verzen van Gezelle, ‘bijna allen ontstaan uit het samenleven der kerk, immers alle gelegenheden waarbij het volk dichten hoort zijn door de kerk ofwel gansch aangebracht, of ten minste geheiligd’. (Dit laatste woord komt overeen met wat in het huidig jargon gesacraliseerd of sacraal heet). Ingaand tegen een dwaze bewering van Willem Kloos, heeft Walgrave geen moeite om met recht te bevestigen dat Gezelle niet boven doch in en met de kerk leefde tot in de minste uitwendige vormen en gebruiken. Vanuit deze achtergronden geeft de genegenheid voor zijn volk aan de gelegenheidsverzen van Gezelle een ‘geheel andere kleur en gehalte (...) dan men a priori verwachten zou’. Walgrave raadt allen die bevooroordeeld zijn tegenover het genre, wat zielgedichtjes, eerstecommunieversjes en andere stukken van die aard te lezen; zij zullen ondervinden dat Gezelle daar zoals elders niet gewoon is, al zijn nu niet al die verzen hemelval. - Op de tweede vraag, waarom Gezelle zoveel van die gedichten in zijn bundels opnam, antwoordt Walgrave door te wijzen op een andere trek van diens
persoonlijkheid: ‘het heropwekken van het eigen wezen der Vlamingen’, wat vandaag het sensibiliseren van het streven naar identiteit wordt genoemd. Gezelle deed dat met Rond den Heerd, Biekorf, Loquela, Duikalmanak, ook met het publiceren van zijn gelegenheidsgedichten. Het waren echte ‘propagandamiddelen’. De verspreiding van betere omstandigheidsverzen moest de volksverheffing dienen. Dat vernam Walgrave uit de mond van de dichter zelf; ‘... daarom wilde deze groote dichter ook die mindere soort van voortbrengsels met al het overige in ieders handen geven...’ (De formulering houdt kennelijk een poëtisch niveauonderscheid in, wat Walgrave niet belet voor de gelegenheidsgedichten te pleiten in plaats van ze uit de weg te gaan.) Een laatste te noteren uitspraak: ‘Die edele fijne Artist was ook volksdichter’. (Vraag: Is het om die geheimzinnige binding dat Gezelle de vaakst geciteerde Vlaamse dichter is?).
| |
| |
Aan het begrip volksdichter wijdt Walgrave zijn Biekorf-opstel. ‘Volk’ wordt thans uitdrukkelijk verruimd tot ‘al de standen, al de trappen van beschaving, al de sociale lagen van hetzelfde volk.’ Dit te vormen, betoogt Walgrave, blijft bij Gezelle heel zijn leven de hoofdzaak. Als dichter is Gezelle een ‘uitspreker’ van de ziel van zijn christen volk. Walgrave licht zijn stelling toe aan de hand van omstandigheidsverzen en andere gedichten waar we hier natuurlijk niet hoeven op in te gaan. Tweemaal vernoemt hij Kortrijk. Eerst waar hij zegt dat Gezelle de volksziel 27 jaar lang heeft getroffen, ‘te Kortrijk, door die honderden zielgedichtjes voor zijn burgers en nederige menschjes.’ Een tweede maal waar hij herinnert aan ‘die geestelijke liederen, die hij voor de menschen van Kortrijk dichtte, om hen in de kerk te leeren zingen, en waarin zoo simpel en recht, de simpele godsvrucht bidt en zucht, in Kerstliederen, Marialiederen, Kruisweg- en H. Herteliederen, liederen voor de Heiligen.’ (Terloops: dit aspect van de gelegenheidsproduktie van Gezelle wordt bij Couttenier niet behandeld.). De gelegenheidsdichter wordt door Walgrave beslist niet over het hoofd gezien. Hij is, eens te meer, met de dichter Gezelle één. Tussen twee haakjes: zo zal Walgrave ook van een ontleding van Het kindeke van de dood, in zijn bundel Gedichtengroei, gebruik maken om de eenheid van de ‘zielekunst’ van de jonge en de oudere Gezelle te beklemtonen: ‘wie dieper gaat (...), wie vooral niet uitsluitend is, en de Gelegenheidsgedichten, Eerste Communieversjes, en bovenal Zielgedichtjes niet verwaarloost, zal tot het einde toe juist dezelfde poëzie, en juist dezelfde gevoelens in treffend-gelijkende klanken terugvinden,’ wat hij met bewijzen staaft.
Sobry concentreert zijn aandacht op de bruiloftsgedichten. Al bij het begin vat hij het essentiële van zijn kijk samen in deze karakteristiek: ‘Geen enkele mythologische inkleding of toespeling, geen enkele zinnelijke evocatie, zelfs geen ietwat uitvoerige persoonsbeschrijving van de bruid. Ook geen zweem van hartstocht. Zijn epithalaam is volkomen kuis, ongerept-wit en rimpelloos-stil. De kern ervan bevat twee hoofdmotieven: het christelijk-sacramenteel karakter van het huwelijk, en de tweeëenheid van man en vrouw, uit wie kinderen Gods moeten spruiten.’ Daarna illustreert en nuanceert hij door het stellen van drie fundamentele vragen, waarvan ik kortheidshalve alleen de antwoorden samenvat. 1) Gezelle heeft zoveel gelegenheidsgedichten, daaronder zoveel huwelijksgedichten, gemaakt a. om tegemoet te komen aan de vele verzoeken, b. uit priesterlijke ijver (hij verwijst naar Walgrave), c. omdat hij aan zulke verskunst genoegen beleefde, d. om een tikje ijdelheid bij de gedachte dat hij de aangewezen dichter was om de spreekbuis te zijn van
| |
| |
de vierende gemeenschap. (Deze visie houdt waardering in van het ‘scheppend-dichterlijk kunnen’, waarvan gelegenheidsgedichten vaak blijk geven). 2) Gezelle heeft geen enkel gestereotypeerd epithalaam-model in het hoofd. Zijn enige wet is het bewust woordplezier en het innig meêgevoel, het meeleven met Vlaamse mensen; telkens past hij zich aan bij de bepaalde huwelijksomstandigheid, vandaar die rijke vormverscheidenheid en de uiteenlopende stemming van de gedichten. 3) Op wat hij zelf veruit de gewichtigste vraag noemt, nl. Gezelles persoonlijke verhouding tot de wereld van de echtelijke liefde en de weerslag ervan in zijn huwelijksverzen, antwoordt Sobry dat, uitgenomen in De zang der bruiloft (1859), het oudste in de reeks, Gezelle de sacramentele handeling als zodanig niet theologisch-leerstellig fundeert. Wel is de religieus-sacramentele kiem van het huwelijk vaak aanwezig en zelfs als de levenssfeer van de Vlaamse echtelingen voorgesteld. Het ethos van Gezelles epithalaam is primair gemoedelijk: stille gemoedsintimiteit vervangt het bij Gezelle - ‘wegens de beperking opgelegd door zijn priesterroeping’ - niet denkbaar uitvieren van zinnelijke hartstocht en kenschetend noemt Sobry het soort van schuchtere of verlegen evocatie van de huwelijksvrucht. Maar binnen deze begrensdheid kan de bruiloftsinspiratie zuiver en harmonisch worden uitgewerkt.
* * *
Een ‘status quaestionis’ van de aan de gelegenheidsgedichten afzonderlijk gewijde opstellen en studiën, maar uitgebreider dan de hierboven geschetste, ware bij Couttenier als inleiding nuttiger geweest dan het schraal en eenzijdig overzicht van de receptie van het werk, lees: de poëzie, van Gezelle (blz. 5 vlg.) en de bloemlezing van enkele karakteristieke houdingen tegenover de gelegenheidsgedichten (blz. 15 vlg.). De houding van Walgrave is beslist onvoldoende uitgediept, die van Sobry zit in een voetnoot (blz. 23), al dient eraan toegevoegd te worden dat de auteur Sobry veel later (blz. 326 vlg.) uitvoeriger ter sprake brengt.
Als zulk een ‘status quaestionis’ grondig en systematisch was opgemaakt, zou de auteur de kans hebben gehad zijn eigen standpunt al meteen in zijn inleiding duidelijker te bepalen. Duidelijkheid is helaas niet de hoofdeigenschap van zijn studie, hoeveel interessant materiaal en te overwegen gezichtspunten zij overigens bevat. De inleiding maakt het ons in ieder geval niet gemakkelijk. Nauwelijks heeft de auteur de aandacht
| |
| |
erop gevestigd dat hij zich op de relatie van werk en maatschappij wil concentreren (blz. 12), of hij verwijt Walgrave (blz. 18) dat deze ‘de aandacht van een literaire waardering (waarom het uiteindelijk toch te doen is) naar een waardering én verheerlijking op grond van de idee...’ steeds meer verschuift, (zie onze uiteenzetting boven. R.F.L.). Wij moeten dus in ons achterhoofd houden dat Couttenier in zijn literatuursociologisch onderzoek uiteindelijk de literaire waardering op het oog zal hebben. En inderdaad, hij kondigt aan (blz. 21) dat zijn interpretatie zal zijn: wat is de betekenis van die poëzie nu, wat is de betekenis ervan in het hele werk van Gezelle?, waarbij dan weer niet wordt gezegd wat voor een betekenis (esthetische, morele, maatschappelijke enz.) bedoeld wordt. Zijn opvatting van de poëzie kennen wij ook niet. In elk geval kwalificeert hij de gelegenheidsgedichten reeds als ‘secundaire teksten’ (blz. 23) nog voor zij geanalyseerd worden. De lezer moet deze globale literaire waardebepaling voorlopig aanvaarden. Vervolgens kondigt de auteur aan dat hij de dichterlijke produktie van Gezelle in twee grote pakketten zal indelen: persoonlijke poëzie en gelegenheidspoëzie. Om ze uit elkaar te houden zal hij een verdeelsleutel zoeken, die in de inleiding nog niet aan de orde is. Voorlopig krijgen wij deze op blz. 25 (bis?) vrij bevreemdende regelen te lezen: ‘Afgezien van de gelegenheidsteksten die in de grote bundels zijn terechtgekomen, is het tijdens Gezelles leven nooit tot een uitgave van een bundel gelegenheidspoëzie gekomen. We benadrukken nog eens dat dit niet eens zo verwonderlijk is. We mogen niet vergeten dat de Zuidnederlandse poëzie in de tweede helft van de 19de eeuw in hoge mate etisch van karakter was. “Poëtische” teksten in de hedendaagse zin van het woord, werden omzeggens niet geproduceerd. Ook Gezelle deed dit niet,
en als hij dit heeft gedaan, dan was dit eigenlijk ongewild. Bewust schreef hij poëzie met een duidelijke richting, een tendens, een bedoeling. Voor hem was er van een onderscheid tussen persoonlijke lyriek en gebruikslyriek geen sprake.’ Even stoppen om erop te wijzen dat de auteur nu de Walgraviaanse toer op zal gaan, waar hij enkele bladzijden te voren niet wilde van horen: ‘Alles wat hij schreef was middel tot restauratie en heropleving van de oude luister van wat hij het Christen-Vlaamse volk noemde’. Hij vervolgt: ‘Als hij “poëzie” geschreven heeft, die momenteel als dusdanig wordt gewaardeerd, dan gebeurde dit onbewust, in weerwil van zijn intentie, in momenten waarin de taal over zijn etische gerichtheid meester werd. Bij het doelbewust gebruik van poëtische taalvormen was het hem steeds om deze onderliggende tendens te doen, en in die zin was er voor hem geen onderscheid tussen gelegenheidsteksten en “poëtische” teksten. Bewijs hiervoor is nogmaals de bundel Tijdkrans
| |
| |
(...). De poëzie die hierin wordt aangeboden is in hoge mate “gemengd” zoals veel van zijn tijdgenoten hun bundels betitelden wanneer gelegenheidsgedichten met persoonlijke lyriek werden vermengd’. Het kan misschien allemaal ergens kloppen, als het wat zou worden uitgelegd. Mij laat het perplex. Voorts geen commentaar. Tenzij dat op blz. 16 de afwijzing van Tijdkrans door de jury voor de Vijfjaarlijkse staatsprijs werd toegeschreven aan het vermengen van gebruikspoëzie en persoonlijke lyriek, wat een overtreding betekende van de strakke scheiding van genres en stijlniveaus zoals dit nog door de klassieke retorica werd voorgeschreven en wat weerstanden opwekte, omdat hiermee een algemeen aanvaarde literaire norm werd verstoord. Maar nu zegt de auteur dat ‘veel van zijn tijdgenoten’ zo te werk gingen. Ook zij waren dus normverstoorders. Hebben hun produkten de juryleden het voorhoofd doen fronsen?
* * *
De auteur is niet gelukkig met de term ‘gelegenheidspoëzie’. De definities in hoofdzakelijk Duitse en Engelse referentiewerken voldoen hem niet. Ook ‘volkspoëzie’, gebruikt door Walgrave, is niet geschikt: die is inderdaad ruimer en wordt door Walgrave zelf op heel wat gedichten van andere aard toegepast. De door Walgrave soms, meer ter afwisseling, gebruikte term omstandigheidspoëzie neemt de auteur niet onder de loep. Op zoek naar een bruikbaarder term schrijft hij zeer lezenswaardige en aan recente theorieën getoetste beschouwingen over de referentialiteit, die veel verder gaat dan alleen het aspect gelegenheid of omstandigheid, en over de typologie van gebruiksteksten. Zulke discussies brengen frisse ideeën in de Gezellestudie. Zij doen Couttenier ten slotte opteren voor een verschuiving van het belang van het ontstaan - de gelegenheid - naar dat van de receptie, bepaaldelijk naar een collectieve receptie. De ontvanger is een publiek, of liever het idee dat de gelegenheidsdichter zich van het publiek vormt onder het schrijven van zijn tekst. Geen individuele lezer dus, maar een groep. De gerichtheid op de groep leidt Couttenier tot de benaming ‘populaire poëzie’ i.p.v. gelegenheidspoëzie en tot een definitie: ‘elke gebruikstekst in poëzievorm, met een duidelijke referentie naar een gelegenheid, die gericht is op communicatie, een bevestiging is van de normen van het genre en van de groep voor wie ze is bestemd, en waarvan doorgaans auditieve receptie in de beoogde groep een sociaal gebeuren vormt.’ (blz. 63). Hoe begrijpelijk de onvrede van Couttenier met de term gelegenheidspoëzie ook is, de benaming populaire poëzie
| |
| |
geef ik geen kans: zij kan alleen maar bron van misverstand zijn. Wie zal de auteur volgen in gevallen als bijv. Engelendale, De bruiloftklokke luidt, Op Marcke, die niets bezitten van de ingewortelde connotatie ‘voor het volk’, ‘eenvoudig’, ‘verstaanbaar’ enz. welke de voorgestelde term altijd zal blijven oproepen. Wat de definitie betreft, zij spaart de geit en de kool: de gelegenheid en de receptie, de poëzie en het communicatieniveau, doch beklemtoond wordt de gebondenheid aan de normen van het genre en die van de groep. De auditieve receptie zal, meen ik, miniem zijn bij de zielgedichten (die worden immers gewoonlijk rondgedeeld). De auteur wijst er trouwens op dat misschien nog andere kenmerken in de loop van zijn studie zullen opduiken en dat niet alle teksten de definitie volkomen realiseren: het is een theoretisch model.
Na de omschrijving van term en begrip wordt een historische situering van de gelegenheidsgedichten van Gezelle in West-Vlaanderen en te Kortrijk, aangeboden. Het is te veel en te weinig, als men daarna constateert dat slechts een onderdeel van de gelegenheidspoëzie, nl. de funeraire poëzie, gedetailleerd wordt onderzocht. (Men vraagt zich af, waarom de funeraire poëzie, als begrip toch ruimer dan het zielgedicht, exemplarisch wordt onderzocht. Mimosa is een funerair gedicht, maar beantwoordt in genen dele aan schrijvers definitie van het gelegenheidsgedicht; het is volgens de door Couttenier gemaakte onderscheiding van de poëtische produktie in twee pakketten persoonlijke poëzie, niet direct voor een groep bestemd). Onder de lectuur van de breedvoerige bespreking van de funeraire poëzie komt men tot de overtuiging dat dit onderdeel van de gelegenheidspoëzie ruimschoots had volstaan om vanaf de eerste zielgedichtjes (1852) te worden onderzocht in één minstens zo uitgebreide studie als die welke thans voorligt en zulks volgens de methode aangewend in onderhavig werk, dat zich bezighoudt met de historisch-literaire traditie, de formele analyse van de retorische aspecten en ten slotte de ideologische functionering. De auteur had dan de funeraire poëzie niet alleen kunnen toetsen aan de traditie van het literair genre in het algemeen maar ook kunnen vergelijken met soortgelijke produkten van een aantal contemporaine Vlaamse priester-dichters, iets waar hij nu blijkbaar de ruimte niet voor had. Hadden ook zij weet van de klassieke voorschriften, waarvan Couttenier meent te kunnen bewijzen dat Gezelle ze kende? Zo niet, waarin verschillen hun gedichten van die van hun beroemde tijdgenoot? Zo ja, waar volgen zij de voorschriften, waar wijken zij af, al dan niet zoals hun collega Gezelle, wiens visie op leven, dood en eeuwigheid zij delen? Voorts zou het fenomeen van de anoniem
verschenen en wel op heel bijzondere wijze geconstrueerde gelegenheidsplaquette Kerk- | |
| |
hofblommen extra aandacht hebben gevergd. Het zou zelfs uitgekomen zijn dat Gezelle door vermeerdering van de volgende drukken dan toch (cf. supra) een bundel gelegenheidsgedichten zou hebben uitgegeven, zij het met inlassing van enkele strict als funeraire poëzie te beschouwen stukken.
Het ijverig laborantenwerk - waarmee niets pejoratiefs is bedoeld - verdient alle achting om nieuwe gedichten, nieuwe gegevens en rechtzettingen die het aanbrengt. Minder om bepaalde uitlatingen. In de inleiding tot het werk had een stoere uitspraak mij getroffen: de zielgedichten staan los van de aanleidingen, heet het daar, zij zijn gedragen door eenzelfde semantische of formeel-retorische structuur, boven elk gedicht kan men een andere titel of naam plaatsen zonder dat de betekenis verandert, zulk een gedicht ontleent zijn karakter niet aan dit of dat sterfgeval (blz. 37-38). Dit kan waar zijn voor passe-partout gedichten, maar vele zijn aangepast (leeftijd, ziekte, ambacht, één keer zelfmoord, etc.) net zoals vele andere gelegenheidsgedichten, ook bruiloftsverzen (cf. Sobry), aangepast zijn bij de omstandigheid. Naast tal van constateringen die ‘ad rem’ zijn, staat dan weer te lezen dat een zielgedicht in de eerste plaats een les is, omdat stichten, bekeren, richten en onderwijzen de hoofdbedoelingen van die teksten zijn (blz. 96). Hoofdbedoelingen? Alsof er ook niet iets als troosten zou mee gemoeid zijn! Wat de auteur natuurlijk ook weet, aangezien hij daarna bladzijdenlang over de toepassing van het principe van de ‘consolatio’ in de funeraire poëzie schrijft. Ten slotte nog één punt met betrekking tot dit soort van gelegenheidspoëzie: als de auteur duidelijke navolging, maar ook duidelijke afwijkingen van de retorische technieken, zelfs anomalieën, vaststelt (blz. 102) en de hele verhouding van de funeraire poëzie van Gezelle tot de retorische traditie ambigu noemt (blz. 123), dan ben ik niet alleen geneigd van een ‘totaal persoonlijke funeraire poëzie te spreken’ (blz. 102), maar veeleer te betwijfelen of Gezelle de klassieke voorschriften kende zoals Couttenier die tot in bijzonderheden uiteenzet, ofwel, indien hij ze uit een of ander letterkundig
handboek kende - dat valt nog in concreto te onderzoeken - er zich weinig aan gelegen liet liggen.
* * *
Veruit het interessantste hoofdstuk van het werk lijkt mij het voorlaatste te zijn: Maatschappelijke functionering van Guido Gezelles populaire poëzie. Het bevat een schat aan gegevens, waaronder talrijke tot dusver
| |
| |
niet gepubliceerd. Het benadert het onderwerp voornamelijk extern. De produktie wordt in drievoudig opzicht bekeken: aanvraag en bestemming; reactie en redactie; verspreiding en ontvangst. Daarop volgt een omschrijving van het eigenlijk object: 1036 gedichten, waaruit de verbluffende produktiviteit van Gezelle op het terrein van de gelegenheidspoëzie in de Kortrijkse jaren blijkt, - tegen een gemiddeld tempo van bijna één gedicht per week en zulks in een periode die ook voor zijn andere poëzie als bijzonder vruchtbaar bekend staat. Een chronologische verdeling wordt opgemaakt en haar evolutie wordt tegenover die van de niet-gelegenheidspoëzie gesteld. Deze eerste poging om twee paketten poëzie uit eenzelfde periode kwantitatief te vergelijken leidt Couttenier tot het besluit dat men te maken heeft met twee verschillende soorten van poëzie, zelfs twee ‘tegenstrijdige entiteiten’ (blz. 210), die elkaar schijnen uit te sluiten. De zaak lijkt me nog niet rijp te zijn. Verdere vergelijking, ook van interne aard, zal moeten uitmaken of dit besluit kan worden gehandhaafd.
Het laatste hoofdstuk, ‘Ideologische functionering’, wil nagaan op welke waardencode of op welke groepsideologie de gelegenheidspoëzie van Gezelle is gericht. De gevolgde methode is die van de sociologische of materialistische analyse van literaire teksten, waarbij de maatschappelijke bepaaldheid van literatuur als uitgangspunt wordt genomen. Nogmaals stoer gezegd: ‘We gaan ervan uit dat Gezelles poëzie geen emanatie van zijn persoonlijkheid is, en nog minder dat ze uit het niets is ontstaan.’ (blz. 212). Het onderzoek van de teksten van de gelegenheidsgedichten, gericht op communicatie, afgestemd op een groep, tot in de schriftuur collectief gedetermineerd, komt neer op het achterhalen van een ‘ideologisch project’ (P. Macherey), d.w.z. een typische ideologische beleving van de realiteit en het zal zaak zijn door confrontatie met de historisch-maatschappelijke context uit te maken hoe de teksten hebben gefunctioneerd. De bevindingen van deze sociologische lectuur brengt de auteur onder in vier grote thema's: conflict en oppositie (o.a. over de dreigende realiteit en de boze wereld); de onderwerping aan Kerk en gezag; de onderwerping van de tijd (o.a. terugkeer naar het verleden, behoud) en de onderwerping van het woord (o.a. op deze plaats enigszins verrassend: familie, gezin en huwelijk). Hier had gedicht na gedicht systematisch dienen doorgenomen te worden - niet voor de lezer beschreven! -, waarna de resultaten bijv. tabellarisch konden worden bijeengebracht. Nu voelen wij ons niet zeker. Een paar voorbeelden: ‘... in jubileagedichten wordt het bereikte geluk steeds verbonden met de gedachte dat het resultaat ondanks vijandelijke oppositie is bereikt’ (blz.
| |
| |
221). Steeds? of in hoeveel percent van de gevallen en in welke omstandigheden? Ander voorbeeld: ‘Heel dikwijls noemt Gezelle de relatie priester-gelovigen een relatie van vader tot kind’ (blz. 251) en tot staving neemt de auteur een fragment uit een gedicht, waarin kinderen de patroondag vieren van een ‘bestierder’, die zij als priester, als vader en als vriend loven. (Een studie van de frequentie en de betekenissen van het woord vader is gewenst). Niet relevant zijn de voorbeelden Dundr. III, 324 en 173 tot adstructie van de stelling dat de burgerlijke overheid in de door God gewilde sociale orde ‘met onweerlegbare wettigheid gelegitimeerd’ is. Ander punt: dat Gezelle slechts tevreden arbeiders op het toneel laat verschijnen (blz. 271) ligt m.i. nogal voor de hand bij het soort van feestelijke gelegenheidsverzen die hij op verzoek schrijft, maar hij kent er ook anderen in sommige van deze gedichten, en daar heeft hij geen goed woord voor over als zij de morele of de sociale orde verstoren. Wij komen daarop terug. Intussen noteren wij weer geslaagde beschouwingen van Couttenier over de idealiseren van de arbeid en de arbeider bij Gezelle. Alleen moet hij ervoor oppassen, als hij consequent wil zijn, dat hij die idealisering niet te zeer aan Gezelle toeschrijft, want dat past niet in zijn methode. Wie zal hier echter de dichter en de supra-individuele patronen uit elkaar houden? Wij weten dat het idealiseren een karaktertrek van Gezelle en een constante in zijn poëzie is. Voor Couttenier is dat niet zo maar een gegeven. Gedichten voor jubilerende arbeiders (arbeidsters) bezitten een latente functie, die verre van onschuldig heet (blz. 280). De soms naïef aandoende voorstellingen van ‘herders’ en ‘schapen’ in gedichten voor pastoorsinhalingen zijn evenmin onschuldig (blz. 312). Waarom dit alles? Omdat de teksten de noodzaak van gezag en orde propageren.
Walgrave, die op de golflengte van Gezelle dacht en schreef, beschouwde de gelegenheidsgedichten als ‘ware propagandamiddelen’ om de volksverheffing te dienen (cf. supra). Het is de lezer allengs duidelijk geworden dat Couttenier, die sociologisch leest, ze als propaganda - hij gebruikt het woord niet - in dienst van het behoud van een bestaande machtsverdeling beschouwt.
Als ik met het woord propaganda misschien wat te ver ga, dienst is er volgens de auteur ongetwijfeld: ‘De dichter schrijft zich in een sociale en talige orde in en wordt van dichter tot “knecht”, die getrouw zijn plicht vervult’ (blz. 282). Knecht staat nog tussen aanhalingstekens. Enkele bladzijden verder: De eigen wetten van de poëzie ‘worden aan de ideologische eisen van een knechtenrol tegenover de bestaande machten en normen in een maatschappij opgeofferd. De inschakeling in een gegeven ordening engageert de dichter tot een dienende houding die uiteindelijk
| |
| |
moet leiden tot de uitschakeling van de poëtische exploratie van een mogelijke verschuiving in (taal)normen en (maatschappelijke) waarden.’ (blz. 287). De gelegenheidspoëzie van Gezelle moge dan ‘op een sublieme wijze uitdrukking geven aan een collectieve wil (blz. 298), elders grandioos of geniaal worden genoemd, feit is dat Gezelle voor de auteur zijn rol als dichter erin opgeeft ‘om die te ruilen voor die van knecht van een institutionele orde’ (blz. 331).
Wat is hier allemaal aan de hand? Wij hebben te maken met twee aspecten van de gelegenheidspoëzie: 1. het aspect poëzie, 2. de sociologische inhoud. - Ad 1: De auteur stelt dat poëzie voor een stuk overgave is aan het magisch karakter van de taal die aan de betekenis voorafgaat, dat zij roekeloos en intuïtief het initiatief afstaat aan de autonome chaotische kracht van de taal (blz. 331) en dat zij een ‘subversieve rol’ te vervullen heeft (blz. 340). Welnu, deze gelegenheidspoëzie is een ordeningspoëzie en eist als zodanig dus onderweping van het creatieve, meerduidige woord. - Ad 2: De gelegenheidspoëzie van Gezelle wordt ten slotte gekarakteriseerd als ‘een imaginair herstel van een ideale orde’. De gedroomde harmonie wordt binnen de tekst gerealiseerd. De vraag is: voor wie is die voorstelling functioneel geweest?, - want, verklaart de auteur, dat was de uiteindelijke opdracht van ons werk (blz. 333). De irreële conflictoplossing moet het verlangen naar een reële conflictoplossing hebben aangescherpt; zij moet de wil hebben versterkt om tegenstellingen in de realiteit ofwel op te lossen ofwel te negeren. Gezien haar uit alles blijkende behoudende inhoud, is deze poëzie gericht geweest op conservatieve groepen. (Een sensationele onthulling kan men dit bezwaarlijk noemen).
Deze groepen zijn nog nader te bepalen. De door Couttenier opgestelde chronologie toont aan dat de ontwikkelingscurve van de produktie van gelegenheidspoëzie een merkwaardige sprong opwaarts maakt in de jaren 1880-81 en dat de hoge produktiegraad sindsdien blijft aanhouden; daarbij blijkt de bedreigingsgedachte vanaf die jaren centraal te staan en een voortdurend verweer op te roepen. Tegen de achtergrond van het maatschappelijke gebeuren dat in die tijd grote veranderingen inzet en/of aankondigt, oordeelt de auteur dat de geprefigureerde orde van de ‘populaire poëzie’ van Gezelle functioneel kan geweest zijn voor groepen die uit de onzekerheid van de tijd terug wilden naar een geïntegreerde samenleving. Ik zie mij genoodzaakt de daarop volgende regels integraal te citeren. Zij bevatten de eindconclusie van de studie: ‘Dergelijke teksten hebben de verandering met woorden trachten te bezweren; ze waren wellicht functioneel voor groepen die dat in daden wilden omzetten. Na de
| |
| |
nederlaag van het traditionalisme in de jaren 1877-1879 en de geleidelijke doorbraak van de democratische ideeën (E. De Gryse's Vaderlandsch Recht en Revolutie is van 1881), die in 1891 definitief zou worden, is Gezelles populaire poëzie ideologisch te interpreteren als een spreekbuis van de conservatieve reactie die het burgerlijk monopolie wilde handhaven, tegen de tijd in.’ (blz. 340). Dat is veel ineens. In afwachting dat wij deze conclusie van nabij bekijken vermeld ik dat er een 26-tal regels op volgt gewijd aan het tweevoudig dichterschap van Gezelle, het persoonlijke en het dienstbare (met woordcombinaties als dubbel rollenspel, spelen op twee klavieren, schrijven met twee pennen). Daar deze opvatting niet wordt ontwikkeld door vergelijking met de niet-gelegenheidspoëzie, die - hoeft het gezegd? - helemaal niet monolitisch is, ga ik er niet op in. Alleen deze bedenking: als het schrijven met twee pennen ook een poëtisch subversieve pen impliceert, dan liep die ongewild, nl. in weerwil van de intentie van de dichter over het gladde papier (cf. supra).
Enkele woorden commentaar bij de eindconclusie.
- Waarom steeds van groepen gesproken? Zijn het fracties of is het in West-Vlaanderen een meerderheid? Hebben de teksten daarvoor gefunctioneerd, zijn daar bewijzen van? Luidt het antwoord: kijk naar het aantal, heeft dan een zielgedichtje evenveel waarde als een jubileumgedicht voor een werkgever? Ik mis differentiëring in de behandeling van de gelegenheidspoëzie.
- De historische referenties in de laatste volzin, die de eindconclusie bevat, zijn zo summier en tegelijk zo concreet dat de draagwijdte van de conclusie onduidelijk wordt. Slaat de interpretatie op de hele Kortrijkse periode of slechts op de jaren 1880 en volgende?
- In de laatste bladzijden verdwijnt het begrip knecht. Het is verdrongen door ‘spreekbuis’, met onbepaald lidwoord, want Gezelle was natuurlijk niet de enige. Bij Walgrave luidde de term ‘uitspreker’, bij Sobry ook ‘spreekbuis’. De context is bij hen echter totaal anders gekleurd. Beide laatstgenoemden, bij wie het generatieverschil reeds goed merkbaar is, schrijven in de geest van Gezelle. Couttenier getuigt van een progressistische ingesteldheid en van een kritisch wantrouwen; dit laatste doet hem zelf uitdrukkelijk waarschuwen dat hij in tegenstelling tot de traditionele opvatting ter zake (cf. Walgrave, Sobry) een andere, bepaald niet onschuldige, interpretatie zal geven van de bekentenis van Gezelle dat deze genoegen beleefd heeft aan het maken van een jubelvers. Ten opzichte van Sobry is de sociologische lectuur van Couttenier een winstpunt, omdat hij oog heeft voor de sociale dimensie van het huwelijksvers. Ten opzichte van Walgrave is het evident dat het werk van Couttenier
| |
| |
vooropligt en dat een uitgebreide, gefundeerde studie méér brengt dan een vrij kort pleidooi. Maar Walgrave heeft een verklaring, die dieper gaat dan de interpretatie van Couttenier. Daarover dadelijk.
- De in sloganstijl geformuleerde ideologische interpretatie van de gelegenheidspoëzie tast de gekende opvattingen omtrent het dichterschap van Gezelle minder grondig aan dan de auteur voor zijn lezer vreest (blz. 340). Dit dichterschap is verscheiden in zijn eenheid. De formulering van Couttenier past zelfs perfect voor een van de oudste gedichten van Gezelle, ‘De Belg in 1848’ (versch. 1849), werk van de Roeselaarse humanioraleerling. De tekst verdedigt al de gevestigde orde, i.c. de troon, beklaagt het diep verblinde volk dat ‘valsche vrijheidsdroomen’ koestert, komt op tegen het ‘gespuis’ en de ‘troonbestormer’ en richt zich tot God die ‘spot met die het recht verkracht om valsche vrijheid 't spoor te banen.’ Het vers waar Gezelle voor het eerst als dichter mee in de openbaarheid treedt, is geïnspireerd door de Franse februarirevolutie van 1848 en is kennelijk reactionair. In dit geval zou ik de formulering van de conclusie van Couttenier geredelijk aanvaarden, maar hij brengt het vers nergens ter sprake. Doch dat het, ik herhaal het, niet gedifferentieerde pakket van gelegenheidspoëzie uit de Kortrijkse tijd een spreekbuis is van de conservatieve reactie die het burgerlijk monopolie wilde handhaven tegen de tijd in, is een te verregaande conclusie en komt niet als geloofwaardig over. In jubeldichten, die op een of andere wijze inspelen op het tijdgebeuren (politieke strijd, schoolstrijd, sociale strijd), komen verzen voor die uiting zijn van strijdend katholicisme en bewuste behoudendheid, wat nog niet verdediging van het burgerlijk monopolie betekent.
Ik vind het jammer dat de zo verstrekkend bedoelde conclusie zwijgt over de priester Gezelle. In die zin is zij eng. De gelegenheidsgedichten maken deel uit van een dichterschap dat beheerst wordt door de visie van een intens gelovend priester van kleine landelijke komaf, die geen burgerlijk monopolie te handhaven had, maar trouw aan zijn oorsprongen en - dat hebben wij toch altijd geweten - traditioneel positief gericht (O lieden van te lande) geloofde in een door God geschapen en gevestigde orde, waarin ook de mens zijn plaats had, een orde van natuur en bovennatuur, deze laatste eindpunt van zijn betrachtingen. Duizenden in Vlaanderen, in alle sociale geledingen, deelden in dit geloof en probeerden ernaar te leven. Dat was het ruim publiek, of, bij deze idealist, het gesublimeerd idee van een verruimd publiek, waarop zijn gelegenheidsteksten in vreugde, rouw en strijd waren gericht. Van daaruit kwamen de in de Kortrijkse tijd alleen méér dan duizend verzoeken tot het schrijven van verzen waarin aanleiding, gelegenheid en receptie samenspelen in het
| |
| |
woord van de gemakkelijk meelevende dichter. Walgrave heeft daar beslist en terecht aan gedacht, toen hij zijn eerste vraag stelde en beantwoordde, al heeft hij dit alles op de manier van toen uiteengezet. Couttenier kon niet tot een diepere verklaring doordringen, consequent aan een methode die het begrip emanatie van de persoonlijkheid uit de poëzie weert, zich concentreert op de werking bij de lezer van teksten en de noden van wie ze schreef bewust uitschakelt (blz. 294).
* * *
Dit verslag is zo lang geworden dat ik moet afzien van het rechtzetten van nog enkele details. De lezer zal gemerkt hebben dat de studie van Couttenier een nieuw en op vrij grote schaal aangepakt onderzoek van een belangrijk gedeelte van de poëzieproduktie van Gezelle brengt. Hierom en om de talrijke nieuwe teksten, gegevens en terloopse correcties die het werk bevat, stel ik de Academie voor het te bekronen. Uitgave kan slechts worden overwogen na een grondige herziening, waarbij de inleiding duchtig onder handen wordt genomen en voorts apodictische uitspraken, onduidelijkheden en slordigheden worden weggewerkt.
| |
Verslag van mevrouw Chr. D'Haen, derde beoordelaar.
Bij het beoordelen van deze studie heb ik mij niet kunnen beroepen op de rapporten van de andere beoordelaars: ik heb die nog niet onder ogen gekregen.
| |
I. Inhoud van het werk
Het boek begint met een overzicht van de traditionele Gezelle-studie. Tot nog toe is ze eerder het product geweest van de romantische literatuurbeschouwing. De dichter is het voorwerp geweest van kritiekloze verheerlijking. Het object van dit werk, het corpus gelegenheidsgedichten, is daardoor verwaarloosd geweest: het paste niet in het schema van die verheerlijking.
Voor het eerst wordt hier het corpus Gele. G. bestudeerd.
Het genre Gele. G. wordt theoretisch gefundeerd. Gele. Poëzie is referentieel, heeft een overredende, appelerende en belerende functie. Het publiek is norm.
| |
| |
Omdat Gele. P. zich richt op het publiek moet haar vorm rhetorisch zijn. Die rhetorische vorm wordt theoretisch gefundeerd. De term ‘populaire poëzie’ wordt voorgesteld en gemotiveerd.
Uit het corpus wordt een deelverzameling afgezonderd voor precieser onderzoek: de funeraire poëzie.
De traditie van de F.P. wordt onderzocht; eveneens het materiële substraat: het bidprentje. De thematiek van F.P. wordt bestudeerd en theoretisch gefundeerd. De sociale functie van F.P. wordt aangetoond: zij is erop gericht onzekerheden en angsten te neutraliseren.
De materiële functionering van het corpus populaire poëzie wordt bestudeerd: productie (aanvraag en bestemming); de reactie van de dichter en de redactie; de verspreiding en de ontvangst.
Het corpus wordt nu globaal onderzocht: chronologie, samenstelling (het omvat nu 1036 gedichten), de populariteitscurve (teg. de curve van de persoonlijke poëzie).
De ideologie van de Pop. P. wordt door thematische ontleding van het hele corpus blootgelegd: realiteit als dreiging, onderwerping aan Kerk en Gezag, onderwerping van de tijd, onderwerping van het woord. Fundering van het begrip: conservatisme.
De bijlage geeft een lijst (met alle gegevens) van ongepubliceerde hs. en documenten.
| |
II. Bijdrage van deze studie tot de kennis van de Gezelle-poëzie
1. | Het corpus Gele. P. wordt samengesteld, beschreven en ontleed voor de eerste keer - aangevuld bovendien met nieuwe teksten. |
2. | Daardoor kunnen we ons voor het eerst een idee vormen over een zo belangrijk deel van het Gezelle-oeuvre. |
3. | De studie met behulp van het genre-begrip, met de middelen van de geschiedenis, de sociologie, de informatietheorie, geeft nieuwe en fundamentele inzichten in de Gele. P. op zichzelf. Het voorgestelde model is een wezenlijke bijdrage tot de studie van Gele. P. in het algemeen. |
| |
III. Kritiek.
De detailkritiek werd in potlood (en door mij alleen in potlood) in de tekst aangebracht.
- | Ik mis een lijst van de personen met hun conditie voor wie de Gele. Ged. geschreven werden. |
| |
| |
- | Is er in de thematiek van de Gele. Ged. geen evolutie merkbaar? Er wordt daar wel iets maar te weinig over gezegd. |
- | De term ‘populaire poëzie’ (ofschoon gemotiveerd) apprecieer ik persoonlijk niet: het is immers net dié poëzie die slechts voor een kleine groep bestemd was, en die het minst populair was en is. |
- | In die ontleding is geen plaats voor de functie van de auteur van die poëzie, sociaal nochtans belangrijk: de priesterleraar-parochiegeestelijke (de priester als middelaar God-gemeenschap) met zijn eigen hiërarchie in de clericale groep).
Er werd ook geen rekening gehouden met het gevoel dat die Gele. P. begeleidde en veroorzaakte: het gevoel van de auteur voor de meeste van de destinataires. |
- | De redenering is circulair: Gele. Ged. zijn per definitie conform; Gezelles Gele. Ged. zijn conform. Vanaf het ogenblik dat men Gele. Ged. schrijft, is men gedoemd conform te zijn. |
- | Is het zo zeker dat poëzie die conform is aan de ideologie van de groep (?), minder goede poëzie is? Speelt het begrip ‘inhoudelijk conform’ een rol bij evaluatie? |
- | De ontleding van de thematiek van poëzie kan m.i. nooit zeggen wat de ‘message’ van die poëzie is. Wat poëzie zegt kan men maar weten door ze als poëzie te ontleden (de vorm is de inhoud als het ware). Weliswaar stelt de auteur zich hier veilig door vooraf te poneren dat Gele. P. minder tot de Poëzie behoort dan persoonlijke lyriek, maar toch: het is poëzie. Deze kritiek doet echter niets af aan het feit, dat de thematische analyse uitstekend is. |
| |
| |
Besluit
Het lijdt geen twijfel, dat dit een heel belangrijke studie is, die heel zeker moet gepubliceerd worden. De belezenheid, de wil van de auteur om zich op de hoogte te stellen van wat gepubliceerd wordt over taal- en literatuurwetenschap, sociologie, filosofie en andere noodzakelijke disciplines, zijn ernst en accuratesse, zijn voorzichtigheid en maat, zijn bescheidenheid én durf zijn bewonderenswaardig. Die wetenschappelijke werkmethode is in de Gezelle-studie, op enkele uitzonderingen na, nieuw.
Het is een studie die zeker vruchtbaar zal inwerken op de héle Gezellestudie: zij zal stimuleren, aanzetten tot verdere discussie en onderzoek, zij zal tot voorbeeld dienen en aanmoedigen.
Geen geringe verdienste is het, dat men het hele boek voor zijn plezier kan lezen: het is helder, logisch, weloverwogen, het heeft een sympathieke toon en het boeit.
Raadgevingen: |
1 |
De taal moet nog nagekeken worden. |
|
Hier en daar is ze onhandig. |
|
2 |
Op enkele plaatsen mag het betoog iets korter. |
|
3 |
De typografie moet de verdelingen duidelijk maken. |
|
|