Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1980
(1980)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Willem Jozef Vertommen en ‘De Olijftak’.
| |
[pagina 317]
| |
beweeglijke verschijning langzaam aan tot een welomlijnde gestalte kon groeien. Verbazen mag het niet dat Willem J. Vertommen zowel vermeld staat bij Pol de Mont, wanneer deze de omgeving van de ‘Vlaamse Beweging’ ontleedt rond Hendrik Conscience, als bij Dom. Sleeckx, waar deze op een wat onhebbelijke wijze Theodoor van Rijswijck gispend, ook Vertommen betrekt in zijn niet tot afwerking geraakte ‘Ervaringen en Beschouwingen’. Anderzijds mag hier niet bij vergeten worden, dat Dr. J.H.M. van der Marck in ‘Romantische boekillustratie in België’ (1956) de kunstenaar Vertommen een zeer eerbare plaats onder de boekillustrators van Zuidnederland laat innemen! Waaraan nog toegevoegd kan worden, dat bij de samenstelling van het ‘Rubensalbum’ rond de kermisdagen van augustus 1840 deze Willem Jozef Vertommen handschriftelijk een lange ballade inlevert naar duits model en meteen zorgt voor de illustratie metterpenne van zijn en van Conscience's literaire bijdragen. Toch wel een teken dat de aarschotse zich alzijdig voordoende kunstenaar al ten minste in ‘zijn’ milieu, zij het dan het typisch antwerpse, gewild was. Voor de bijdrage van heden wensen wij dan - ten behoeve van de Academie - even na te gaan welke rol Vertommen ook in de rederijkkamer ‘De Olyftak’ heeft gespeeld, voorbijgaand weliswaar, maar toch aktief, om de bevindingen aan het Vertommen-dossier te kunnen toevoegen. Ter voorlichting echter zeer in het kort enkele details uit het vermoedelijk heel sterk bewogen en tot op het ogenblik nog grotendeels niet voldoende doorgelichte curriculum vitae van deze werkelijke ‘artiste maudit’. Wij kennen immers zijn overlijdensdatum niet? Vermoeden wel de erbarmelijke omstandigheden waarin hij rond of in 1850 volledig blind geworden, te of in de omgeving van Brussel overleed tegen de jaren '60 aan. Willem Vertommen werd te Aarschot geboren (2 september 1815) uit een antwerpse moeder (o1789), Maria Cecilia Geurts, in tweede echt verbonden, en een dordrechtse vader (Zie voor verdere details Het oude Land van Aarschot 1977-1979-1980). Na een succesrijke artistieke opleiding te Leuven kwam hij te Antwerpen terecht bij de ‘Academie voor Schone Kunsten’, waar hij als mededinger voor de Prijs van Rome ingeschreven heeft gestaan. Reeds van in de eerste jaren van het op gang komen van het artistieke leven heeft de aarschotse kunstenaar met een niet honkvaste moeder | |
[pagina 318]
| |
kontakt gehad met de ‘Kunstenaarsvrienden’ gehuisvest ‘achter het Stadhuis’ in ‘Het Roosken’ ‘à la rose’. (zie Naschrift 1) Wij vinden hem evenwel niet vermeld onder de stichters van de ‘Rederykkamer De Olyftak’ einde 1835, waarmede het georganiseerd literaire en kulturele vlaamse ‘renouveau’ inzette. Hij onderging toen inderdaad nog wel degelijk artistieke vorming te Leuven, maar eens voor goed te Antwerpen beweegt hij zich, aktief, in de direkte omgeving van ‘den Door’. En precies het jaar 1839, zo markant voor onze hele gegeschiedenis, staat in de uitwisseling van verzen: Vertommen biedt den Door een ‘Echtkrans’ aan. Hiermede kunnen wij de draad opnemen die Vertommen zeer zeker aan en met Van Rijswijck verbindt, want het is ‘den Door’, die op 16 juni 1839 Vertommens kandidatuur in de Kamer voordraagt (120e zitting). Op 7 juli wordt zijn lidmaatschap aanvaard door vijftien aanwezige ‘werkende’ en vier ‘aanmoedigende’ leden. Op welke gronden ‘den Door’ de kandidatuur van Vertommen voordroeg, kunnen wij vermoedelijk wel gissen, wanneer wij ervaren dat precies op 7 juli 1839 Vertommens ballade ‘De Ontrouwe’ (Zie, H.o.L.v.A.) door hem werd voorgebracht, wat het slot betreft allicht in een betere vorm. Vertommen is dankbaar voor deze attentie. Het wordt duidelijk waarom hij, ter gelegenheid van het huwelijk van ‘den Door’, zijn ‘begunstiger’ een ‘Echtkrans’ toedenkt. Op 18 augustus leest Vertommen dan zelf ‘De ongelukkige vrouw’
Naschrift: 1. Naar aanleiding van de recente vondsten betreffende Willem Jozef Vertommen, geboren in 1815, pluisde de heer Louis Borremans (zie ‘Het oude Land van Aarschot’, 1980, nr. 4) de afstamming van de etser-dichter verder uit. Na een vrij ingewikkelde voorgeschiedenis kan de volgende filiatie als vaststaand aanvaard worden:Daarvan is zeker te onthouden dat vader Geurts zilverdrijver was - behorende dus tot de middenklasse - en dat diens moeder uit een te Antwerpen wel zeer bekende familie Van Lamoen stamde. Er werd in deze familie nogal op en neer gereisd (over het water?). Over de maatschappelijke toestand van de Vertommens is voorlopig bitter weinig op te halen. | |
[pagina 319]
| |
voor, waarna hij een paar maal afwezig blijft (1 en 22 september, ook op 4 augustus was hij niet gekomen), maar op 17 september wordt genotuleerd dat hij aan zijn leesbeurt niet voldaan heeft. Op 15 oktober is hij weer present. Het is rond deze tijd, 6 oktober 1839, dat Van Rijswijck in het ‘Olyftak’-milieu spreekt over de herdenking van Rubens en overwogen wordt hoe diens nagedachtenis het best literair te vereren zou zijn, nu de eigen, vlaamse letteren aan eigen wedergeboorte mogen denken. Zoals reeds aangestipt (zie H.o.L.v.A. blz. 69 en 116) leverde Vertommen een lange ballade voor het ‘Rubens-Album’ en tekende hij er ook voor. Van zijn kant stelde Van Rijswijck werkelijk vertrouwen in Vertommen, want hij stak hem heel wat van zijn verzen in handschrift toe. Zoals we reeds weten kon de etser-dichter op deze wijze het Album van de ‘Luybrechtsgilde’ hersamenstellen na Van Rijswijcks overlijden (1849). Deze omstandigheid heeft voor Vertommen-zelf in zo verre betekenis dat wij allicht een portret door hem getekend, ‘een roosken uit de faem’ (1843) iets nauwkeuriger mogen toewijzen. Het was toch de beeldschone Angélique Moreels (alias Mareels) die het hele gezelschap ‘kunstenaarsvrienden’ meetrok naar de Pieter Potstraat (1839)? Zij werd geboren op 30 april 1817, werd door haar vader vroeg achter de toog geplaatst. Zij overleefde alle tijdgenoten, drieennegentig jaar oud. Zij overleed inderdaad te Berchem op 1 april 1910; maar dat doet hier nu minder ter zake, tenzij... tenzij... tenzij duidelijkheidshalve wij verwijzen naar een vers van ‘den Door’, ‘het leste’ merkte Vertommen bij de tekst aan, dat de dichter ‘gewijd’ heeft aan ‘Het roosken achter het Stadhuis’ bij het vertrek van de ‘kunstenaersvrienden’ naar ‘De faem’, ‘A la renommée’: 1839. Het heette ‘Verhuys’, werd geschreven in ‘lieremans’-trant en is enkel bekend door het ‘Luybrechtsalbum’. Uit het tweeëndertigregelige gedicht mogen enkele kultuurhistorische lijntjes voor het nageslacht - à titre documentaire - bewaard blijven. Vermoedelijk gaat het om geen improvizatie en was ‘den Door’ met het afscheidsvers op zak de vergadering binnengestapt om de vrienden te verrassen met zijn ‘adieu’: Vaerwel dan kamer lief
Met uw antieke stukken
Met al uw kwakgerief
Dat ons zoo kon verkwikken.
Waer zyn de printen om,
Waer is nu ons koffoir.
Wel saker nomdedom
| |
[pagina 320]
| |
T'is weg met den bouloir.
Wy trekken dan ook mée.
Het zyn de laetste ueren,...
Mag hier gewezen worden op het gebruik van het heden zo in de mode gekomen woord ‘antiek’; er kan uit besloten worden, dat de ‘kunstenaersvrienden’ vergaderden in een oud, wellicht nog ‘spaans’, interieur, een bemeubeling die Willem Jozef Vertommen zeer dikwijls heeft geïnspireerd voor zijn etsen. Bovendien ontgaat het de lezer niet, dat het vertrek versierd was met tekeningen, schetsen en ‘printen’, zoals wij dat weten van de ‘koffiehuizen’ of ‘café's’ in de europese kunststeden. De uitdrukking ‘waer zyn de printen om’ klinkt wel erg dialektisch, onduidelijk zelfs voor ‘waarheen’, want zeker kunnen zij niet op boodschap zijn uitgegaan! Het is dan wel zo dat Van Rijswijck en kornuiten in naakte muren elkaar toedrinken, want alle meubelen en ustensielen (‘koffoir’ en ‘bouloir’) waren uit ‘A la rose’ reeds naar ‘De faem’ overgebracht. De gelegenheid was hun een ‘Stammtisch’ in optima forma, want de dichter verraadt verder: Maer tot de naeste wéek
Dan vangt het ginder aen,
Daer zal een enkel fles
Voor onzen inkom staen.
Allicht een zware taak krijgt elk lid te verwerken: een man een fles, als traktatie van de uitbater. De kring zal niet uiteenvallen: ‘Wy mannen blyven aen een’. Vaerwel dan klyn locael
Dat wy uw salueren.
God weét of geenen paep,
Hier, naer ons komt logeeren.
Zou het beschikken over een eventueel grotere ruimte dan wel de werkelijke reden geweest zijn voor het vertrek van de ‘kunstenaersvrienden’? Of mag er op gewezen worden dat wij in gedachten precies 1839 schrijven, het jaar van de XXIV artikelen, waarin de hartstochten nog eens oplaaiden? Wijst de vraag niet enigszins op een vrees dat ‘andersgezinden’ de plaats gaan innemen? Het is b.v. mogelijk het hierop volgende rijmpaar deklamerend te lezen met de nadruk op ‘Wy’: Vaerwel, nog honderd jaer.
Wy trekken haest van hier
...
Naer Sint Andries kwartier.
| |
[pagina 321]
| |
Inderdaad ‘De faem’ aan de Pieter Potstraat, de nog open Suikerrui over, behoorde niet tot O.L.V. maar tot een andere parochie, de ‘Parochie van Miserie’. Wordt het vers met wat aandacht bekeken, zoals het in het ‘Luybrechtsalbum’ door Vertommen staat neergeschreven, dan doen zekere spelfouten opkijken. Zou ‘den Door’ zo onvast ter tale zijn geweest? Neen. Er mag niet bij vergeten worden dat Vertommen, de skribent is geweest van de tekst en die was knapper met de naald dan met de pen. Nemen wij nu de zuiver Vertommen-draad terug op, als ‘Olyftak’-lid, wat op enkele maanden tijds samenvalt met de verhuizing van ‘Roosken’ naar de ‘Faem’ en het huwelijk van Van Rijswijck. Op 16 februari 1840 vermaakt de dichter zijn gezelschap met ‘Cupido op zwier’. Hij brengt ook nog een ‘Minneklacht’ waarvan hij de tekst - enkel van het laatste vers - inlevert. Maar op 1 maart blijkt hij beide teksten (het laatste dan ‘verbeterd’ (?) af te staan. Op 3 mei 1840 ontpopt hij zich als puntdichter en leest hij ‘Kop of letter’ (‘afgeleverd’). Op 17 mei 1840 aanhoren de leden een dichtstukje ‘Ontwaking’. Hij is vrij regelmatig in ‘De Olyftak’ aanwezig en levert, zoals soms blijkt uit latere zittingen zijn teksten voor het archief in (21 januari: ‘De ontmoeting’). Op 19 juli 1840 komt Vertommen weer met een ‘puntdicht’ voor de dag, dat betrekking heeft op een ‘onlangs voorgelegde vraag’. Bij het naderen van de Rubensfeesten besluit ‘De Olijftak’ (op 9 augustus) de door de pulikatie van Conscience's ‘Leeuw’ bekend geraakte Max Suremont, Ed. Terbruggen (vermoedelijk de oude) en... Willem Vertommen af te vaardigen om Christian Immerzeel, zoon van de prijswinnaar te gaan opwachten ter gelegenheid van de plechtige ‘Olyftak’-zitting tijdens dewelke het gelegenheidsstuk van Immerzeel op Rubens en dat van de blinde Petronella Moens voorgedragen zullen worden. Conscience zal de ‘Prozaprijs’ voordragen: Les arts sont l'instrument de la grandeur suprême’; J.A. de Laet zal het vers van de noordnederlandse dichteres lezen: ‘Ridderorde en gouden Keten’. Mag hierbij aangetekend worden, dat de opdracht voor Vertommen kan ingegeven zijn geworden door zijn ‘nederlandse’ = ‘hollandse’ afkomst. Lag zijn woordvoering dan inderdaad het dichtst bij het door Immerzeel gebruikte alaam? Zeker klonk zijn taal het minst ‘antwerps’ als Aarschotenaar. Een andere reden voor de aanwijzing is wellicht niet voorhanden, want Suremont en Terbruggen golden in het ‘Olyftak’-gezelschap toch als voorname burgers, als ‘begoede’ heren. Daar kon Vertommen niet zo maar voor doorgaan. | |
[pagina 322]
| |
Anderzijds acht men het niet gewaagd Van Immerzeel Jr. de in het Frans gestelde Rubensboodschap van zijn vader voor te laten dragen. Conscience leek daarvoor wel de aangewezen persoon. Hoe dan ook met kermisdag, 15 augustus, wordt de plechtigheid gehouden en... niet Conscience maar Immerzeel Jr. zelf leest het werk van vader voor. Zo ver stond het dus ook in Nederland met de verfransing. Op 23 augustus, de grote dag voor de Rubensfeesten, was Vertommen natuurlijk op het appel. Dan wordt het stil tot 15 november, dag waarop hij ‘enkele puntdichten’ ten beste geeft (met inlevering). Daarna is hij weer spoorloos. Trekt het teken- en etswerk hem meer aan? Zelfs voor heel 1841 kan de ‘Olyftak’ hem niet meer bekoren, zo lijkt het althans, want een eerste herverschijning is pas op 15 oktober 1842 te noteren! Moeten wij rekenen met enige verandering in zijn leven? Heeft het te maken met de adreswijziging die archivaris Verachter precies voor 1841 (Ankerrui) noteert, alhoewel hij later zeer duidelijk aan de Eiermarkt, opnieuw, is thuis te brengen? Het is wel zo, dat misschien zijn breed opgezette ets ‘Een vergadering op het Vleeshuis’ (Zie H.o.L.v.A. blz. 70) netjes in dat ‘dichterlijk’ ‘leemte’-jaar past, maar ook de plezierige ets bij Van Rijswijck destijds klassiek wordende ‘Hans Holbein’ (1.1.1843) (Zie H.o.L.v.A.). De twee kunstenaars blijken dan wel samen op stap te gaan. Zelfs moeten wij dit intermezzo allicht in betrekking brengen met de bezigheden van de ‘wandelende’ gemeenschap, ons zo goed bekend geworden in de jongste maanden, zetelend op het ‘Exterlaer’. Dat is nog zoekstof voor later. Vast blijft staan dat Vertommen ten zeerste verknocht is aan ‘den Door’ en juist voor het jaar 1842 op zijn rekening kunnen gebracht worden zowel de titelpagina bij Van Rijswijcks ‘Van Dyckavontuur te Zaventem’ als de illustraties bij het werk van de frankofone auteur uit de Prinsesstraat: Gaspard de Cort, waardoor wij meteen in de blijde uren verzeilen van ‘het Paardje’ of ‘Zwart Peerdeken’, de niet -officiële pleisterplaats van Door, kunstvrienden en... mecenen. Uit die niet dichtende tijd dateert ook Vertommens enig bekend staand schilderij ‘De kaartspelers’ (zie ‘H.o.l.v.A.). Zijn heroptreden in ‘de Olyftak’, 15 oktober 1842, alweer met een puntdicht dwingt er ons toe er op te wijzen dat hij, via Domien Sleeckx, werkt voor diens ‘Muzenalbum’, maar ook de redaktie van ‘De Vlaamsche letterbode’ bereid vindt verzen van hem op te nemen (Zie verder). En na 15 oktober 1842 brengt hij ook een ‘aenmoedigend lied’. Al met al een programma dat hij op 3 december herneemt. Of beter herhaalt, want op 7 januari 1843 staat weer aan de orde: ‘aenmoedigend | |
[pagina 323]
| |
lied: puntdicht: vroeg antwoord’. Uitgebreid zullen de bijdragen dus niet zijn geweest. Wat levenswijsheid, misschien geput uit ervaring. Met de jaarwisseling 1842/1843 worden wij gekonfronteerd met een interne ‘Olyftak’-aangelegenheid. Na zo lange afwezigheid werd Vertommen op 7 januari 1843 beschouwd, gezien de notulen, als ‘aanmoedigend lid’, wat op 21 januari gerektifieerd werd; wanneer ook werd aangetekend dat Van Rijswijck, die zijn ‘Liereman’ had voorgelezen, met Vertommen en met Blommaerts, een zeer oude getrouwe, onmiddellijk daarop de vergadering verlieten. Bekijken wij de kalender goed en roepen wij de jammerlijke incidenten uit onze literaire, politieke en ideologische geschiedenis op, dan weten wij, diep in ons, dat ‘gevaarlijke tijden’ in aantocht zijn. Wij komen daar elders op terug (G. Schmook: Hendrik Conscience en cs. schrijven aan Zijne Majesteit Leopold I: 10.10.1846). (zie Naschrift 2). Vertommen, die vroeger wel eens te laat opdook in de vergadering, wordt, nu februari 1843, de boete toegepast die voorzien is bij art. 35. Op 18 februari vervalt hij weer in de boete ‘uit hoofde’ van afwezigheid. Op 4 maart idem. Vertommen laat zich deze sankties niet welgevallen: hij wordt van de boete ontslagen, maar er wordt op gewezen dat van hem geen ‘verontschuldiging’ werd ontvangen. Op 25 maart 1843 schudt hij, als naar gewoonte, een puntdicht uit zijn mouw. Gedurende de maand april is hij afwezig. Op 6 mei verschijnt hij weer, maar op 20 mei vervalt hij nogmaals in de boet, vermoedelijk omdat hij verzuimt te lezen. Wel wat onbegrijpelijk, want precies in dat jaar 1843 (Zie hierboven: portret van ‘Een roosken uit de faem’) vordert hij de aandacht van de ‘letterminnaers’ op door zijn balladen ‘Schildwacht en liefje Blondine’ en ‘Gerlinde’ in de ‘Vlaemsche Letterbode’. Maar op 3 juni, op 17 juni wordt hetzelfde liedje gezongen. Op 1 juli, op 5 en op 15 juli, op 5 augustus staat hij vermeld als aanwezig zonder opmerking. Zo ook op 2 september als Peter Frans van Kerckhoven zijn dreigend opstel over ‘De toekomst’ leest. Is het toeval? Of een teken aan de wand voor de anti-Conscience-gesteldheid? Want hier wordt de sfeer rondom Vertommen wel ondoorzichtig. Op 16 september 1843 leest Dominicus Sleeckx ‘een stukje van Vertommen’, wat niet belet dat de auteur beboet wordt. Zeker, het is zo, Sleeckx is een van de kernen van de Exterlaer-adepten en Vertommen en Sleeckx kennen mekaar dan van dicht-en-bij. Overwegen
Naschrift 2. Verschijning wordt voor ‘Verslagen en Mededelingen’ voorbereid. Zie ook J. Hannes en G. Schmook in ‘Belgisch tijdschrift voor de nieuwste geschiedenis’, 1981; bijdragen over de eerste volkstelling in 1846. | |
[pagina 324]
| |
wij bovendien dat Vertommen aan Sleeckx' ‘Muzenalbum’ II nog een vers naar Schiller toevertrouwt, dan moet de later manifeste verkoeling in de verhoudingen een vrij snel verloop hebben gekend, wellicht in hoofdzaak te wijten aan wederzijds karakteriële inslag niet alleen, ook aan de algemene wrijvingen als gevolg van het ‘Vlaemsch-Belgisch’ avontuur. Helaas... met de 237ste zitting, op deze 16 september 1843, wordt het zo voorname Notulenboek van ‘De Olyftak’ afgesloten, volschreven tot op de laatste bladzijde en het blijft het raden naar de zittingsverslagen van de Rederijkkamer, die opgetekend stonden in de tweede band. ‘Es ist uns eine alte Geschichte’. Wij zetten hier geen nieuw klaaglied in. Wij verliezen enkel Vertommens ‘Olyftak’-spoor, nog vóór hij Antwerpen in 1846 verlaat. Daarentegen ziet het er naar uit dat Vertommen en Van Rijswijck bij voortduring een intiem tweespan hebben gevormd onder de kornuiten, tweespan dat nu, begin 1846, uiteenvalt. Want lettend op wat in het aan de basis vrij smalle, maar beruchte ‘Heilig Verbond’ (Zie hierboven) te geschieden staat einde 1845, is het opmerkelijk dat Vertommen na de krisiszitting van 4 december 1845 (uitsluiting van F.H. Mertens) verschijnt zoals voorheen. Op 29 januari 1846 is evenwel zijn laatste bijwoning te stellen, terwijl Van Rijswijck nog aanwezig blijkt. Is hij Antwerpen met al dat geruzie beu? Zijn uitschrijving voor Brugge staat immers genoteerd op 1846. Konden Sleeckx en Van Kerckhoven er hem toe verleiden zijn geluk elders te beproeven, als vaardig tekenaar en in de hand vallend etser? Het wordt dan toch wel zo dat hij Sleeckx de rug heeft toegekeerd. Ook JA. de Laet. Het afwijzen der vriendschap is af te lezen uit toch wel kreupele, bombastische Luybrecht-toespelingen. Een vers op Hendje van der Noot, de held uit de behoudsgezinde oostenrijkse tijd, wordt door Vertommen op deze wijze besloten:
Hendje Van der Noot
Het glinsterend robyn dat langs den Chaos klettert
In zyn brutale vaert, het schuimend zeepzop plettert,
Door snorrend angstgeweld, van hier tot op het Kiel
Het bygeloof verminkt verstomt in de ziel.
Dat dien baes van al, dat àdem is gegeven
Van 't dempend satansrijk, met chaos zwart omgeven
Dat in een aerde tyl, met nooit vermoede spoed,
De bierglazen spoeld, by Belfroid in den Hoed.Ga naar voetnoot(a)
| |
[pagina 325]
| |
Dat langs de wereld zweept en brassend in 't crioelen
De letterbode zwaeit, langs tafels en langs stoelen:
Om zoo in t' aerdsche ruim dóor weversust geport
De leer van Jacob zelf, een helen voet verkort.
Zoo rolt De Laet en Sleekx op rouwe diamanten
De pennen van den gier, van vinken en faisanten,
In borrelend keukezap de Cedronsterken rol
Engalmt in brak geluit, de duos van Cartol.Ga naar voetnoot(b)
Will
Willen wij een vluchtig ‘Olyftak’-besluit trekken, als aktiviteitsrekening, dan tellen wij op de 115 genotuleerde zittingen in Band I die Vertommen heeft kunnen bijwonen 31 aanwezigheden, met een inbreng van 10 korte of langere lezingen. Gezien de pijnlijke tribulaties in de antwerpse levenssfeer ten jare '46 kan verondersteld worden dat ‘dichter’ Vertommen zich niet veel meer zal ingelaten hebben met de ‘Kamer’ en altijd is zeker dat hij de brief die Conscience op 10 oktober 1846 tot Leopold I richtte in verband met de eerste ‘volkstelling’, brief tegengetekend o.a. door Th. van Rijswijck en Lodewijk Vleeshouwer, niet onderschreef omdat hij zijn stad-van-adoptie besloot te verlaten om tot 1850 in Brugge te verblijven en van daaruit zich bij zijn moeder te vervoegen te Brussel of in een voorstad en daar geheel onderkomen, blind te sterven. De zes, zeven laatste jaren van Vertommens leven blijven onuitgeschreven omdat iedereen het spoor blijkt bijster te zijn. Werd hij in een van de ziekenhuizen rond Brussel als armlastige verpleegd en aan zijn eind gebracht? Ligt daar nog een uitweg om tot zekerheid te komen? Het werd geen samen uit samen thuis voor de twee ‘compagnons de route’ die Van Rijswijck en Vertommen heten. Het einde van beider bestaan was wel door een gelijkaardig noodlot getekend. Het is niet de eerste keer dat even aandacht wordt gevraagd voor een vergeten figuur. De inbreng aan details zal enkel beschouwd worden als een wat uigezette kommentaar bij een naam die genoemd wordt in een of andere, onmisbare, literaire bron, zoals in de aanvang vermeld. Vertommens leven liep niet over rozen. Bleef hij te Antwerpen lange tijd gehuisvest aan de Eiermarkt als familiegast bij het gezin Gaspard Wils - blijkt hij volgens het adresboek ook even te vinden te zijn aan de Ankerrui -, na 1846 duikt hij op te Brugge bij de grote drukkerij en zinkografie Fabronius-De Meyer, zoals de heer G. Gyselen voor ons wist | |
[pagina 326]
| |
te ontdekken. Het fel gegeerde toeristische stadsplan van de stad Brugge met in de omlijsting de gravure van de merkwaardigste gebouwen is van de hand van Vertommen. Hij huist in deze stad, naar zijn aard, in de uitgangsbuurt. Zo noteerde de heer Gyselen. Bijzondere sporen heeft hij daar niet nagelaten. Zoals gemeld werd hij in 1850 te Brugge uitgeschreven. Hij ging zijn moeder vervoegen, vermoedelijk te Sint-Joost-ten Node (bij de vroegere Gare du Nord?), maar werd er of elders tot op heden nog niet teruggevonden. Er blijft nog enige hoop dat wij de drenkeling in het asociale meer van wat men de beschaving kan heten terugvinden langs een of ander ‘Godshuis’ om, waaraan hij zijn enig bekend gebleven schilderijtje, ‘De kaartspelers’, in genrestijl - bewaard in het ‘Koninklijk Museum voor Moderne schilderkunst’ te Brussel - in pand kan hebben nagelaten. Wie weet of bij het nauwlettend uitpellen van ‘De Vlaemsche School’ in haar kostbare minuskule lettertjes niet eens zijn sterfdatum neervalt. Wij houden ons geïnteresseerd aanbevolen want niet alleen wensen wij bij Vertommens zelfportret, bewaard in het ‘Prentenkabinet’ te Brussel, het intens bewogen dossier af te sluiten; wij wensen zijn nagedachtenis gaaf te blijven gedenken, omdat hij blijk heeft gegeven van eigentijdse artistieke rijpheid, die ons o.a. in de ‘Verzamelde werken’ van Th. van Rijswijck, uitgegeven door Jozef Staes, in 1884, zijn ‘Hans Holbein’ naliet, zijn ‘Antoon van Dyck te Saventhem verrast door Rubens’ en voor 1842 het breed opgezette, fraaie ‘Rederykerstafereel in het Antwerpsche Vleeschhuis’ in welke rechtopstaande gestalte wij graag - als het mag - een 18de eeuwse reciterende Door van Rijswijck zouden willen herkennen met achter de bestuurstafel het hele gezelschap liefst voor een ‘karnavalkavalkade’ naar Sinjoorse traditie. Welke firma heeft het er voor over een keurig Vertommen-album op de markt te brengen, ter nagedachtenis van deze vlaamse ‘artiste romantique maudit’ ter vollediging van zijn verzameling? Of zitten soms onbekend gebleven etsen ergens privé verscholen? Dankbaar voor de vingerwijzing worden de anotaties aangevuld. (Als levensbewijs mag alvast nog gelden de inschrijving op de eerste uitgave van het volledige werk van Theodoor van Rijswijck (1853) met inleiding door Peter Frans van Kerckhoven.) (Had deze te Brussel nog kontakt met hem?). |
|