Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1980
(1980)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Verkenningen in vroeger vertaalwerk
| |
[pagina 253]
| |
hun minder bedeelde taal- en tijdgenoten te delen was ten anderen één van de wezenlijke doelstellingen die zij nastreefdenGa naar voetnoot(3). Dat in bepaalde gevallen in verband met het ‘utile’ het accent zwaarder op de geestelijke verrijking in religieuze zin of op de vervolmaking op het zedelijk plan dan op de zuiver-verstandelijke ontplooiing door contact met antieke, middeleeuwse of eigentijdse geschriften in andere landstalen gelegd werd, hangt natuurlijk samen met de aard van het vertaalde werk, zowel als met de ingesteldheid van de overzetter. Doch gevierd, miskend of verguisd, ‘vertalen’ was, is en blijft in de meeste gevallen eerst en vooral ‘dienen’. Het gevolg was dat b.v. zuiver stichtelijk werk, opgevat en geschreven in christelijke zin, toen in dezefde geest van dienstbetoon vertaald werd zoals geschriften over profane wetenschap of zoals zgn. heidense zedekundige of ‘filosofische’ tractaten in de landstalen overgezet werden
Nu komt het wel voor dat vertalers, bewust of onbewust, even laten doorschemeren, of soms boudweg uiteendoen wat hen meer in 't bijzonder - in deze sfeer van dienstbetoon - tot het overzetten van een bepaald werk bracht of zelfs noopte. Deze persoonlijke drijfveren zijn vaak veelvoudig; m.a.w. niet immer tot een en dezelfde beweegreden te herleiden. Er is niettemin één ‘beweegreden’, die zelfs herhaaldelijk door de meeste vertalers zelf, in alle vrijmoedigheid en eenvoud, blootgelegd wordt, en waarvan de impuls soms een gans bijzondere betekenis aan hun vertaalwerk geeft: bedoeld wordt: plichtsbesef. En vaak is dit niet alleen een vaag gevoelen van verplichting, doch veeleer de neerslag van een scherp inzicht in bepaalde verhoudingen en de daaruit voortvloeiende verbintenissen die vertalers tot hun vertaalwerk leidden, noopten, of zelfs dwongen. Inderdaad, sommigen beschouwden het zich wijden aan een bepaalde vertaalbedrijvigheid als het vervullen van een plicht tegenover God, tegenover zichzelf of tegenover ‘derden’ - hetzij ze hier een locale, een nationale of wel een sociale groep op 't oog hadden, hetzij ze zich gebonden achtten tegenover een bepaalde enkeling. In het betoog dat volgt ligt het accent bijzonder zwaar op de plichtsbetrachting jegens derden, en dit vooral binnen het raam van het nationale, | |
[pagina 254]
| |
en gedeeltelijk, het sociale verband waarin de vertaler leefde en werkteGa naar voetnoot(4). Het materiaal waarover ik beschikken kon drong m.i. dit patroon inzake ordening en behandeling op. Dat moeilijk en obscuur werk, dat vertaalwerk is, niet immer in dank ontvangen werd is het leitmotiv dat verwoven ligt in menig klaaglied dat uit het voorwerk van vertalingen opklinkt, soms bitter en soms zelfs wrang; soms heftig, soms gelaten. Deze weezang, waaruit af en toe een kreet van zoveel verbeten en opgekropt mensenleed opschiet, of waaruit een zuchtende klacht over onbegrip en ondank opwasemt, is niet te smoren, en vertolkt daarenboven vaak wat in menig vertaler van toen leefdeGa naar voetnoot(5). | |
I. Dienst aan GodDat vertalers van toen o.m. naar het voorbeeld van auteurs van oorspronkelijk en persoonlijk werk hun taak opvatten als een eerbetuiging aan God, hun Heer en Meester, werd eerder al betoogdGa naar voetnoot(6). Elk bewust Christen zal in bepaalde momenten en zaken, wanneer het een ‘zaak van aangele genheid’ geldt, in een gelijkaardige geestesgesteldheid zijn taak aanvatten; wellicht zal hij, zelfs in dit beoogd | |
[pagina 255]
| |
algemeen eerbetoon aan God, gebeurlijk een passende aanleiding tot vertaalwerk zien. Hier gaat het nu echter om scherp afgelijnde en wel bepaalde gevallen. Inderdaad, wat hier in 't bijzonder bedoeld wordt is het bewust verlaten van de diepe karrelees die schrijvers of overzetters toen zo gewillig volgden. Hier blijft het immers bij geen eenvoudig gedachteloos herhalen van een traditionele formule van eerbetoon aan God. De vertaler meent uit een bijzonder en persoonlijk aspect van zijn met-God-verbonden-zijn de verplichting te moeten aflezen om een bepaald vertaalwerk te ondernemen. Talrijk zijn blijkbaar dergelijke gevallen niet! Het kan ten anderen moeilijk anders! Wie zal zo vermetel zijn in volle besef van wat hij zegt of doet het bestaan van een bijzondere en gans persoonlijke verhouding tot God voor hem op te eisen, en gebeurlijk in 't openbaar te erkennen en meteen een pand van zijn zieleleven bloot te leggen? Menselijke schroom heeft ook zijn rechten! Andries van der Meulen is hier wellicht als een geval aan te halen; faute de mieux, dan! Want van orgelende serafijnse muziek of van mystieke zielsverrukkingen kan er weinig sprake zijn in verband met het stuk dat bij dit aspect van zijn literaire bedrijvigheid in aanmerking komt. Van hem verscheen, denkelijk in eerste druk, nl. pas in 1543 - en dan nog te Gent, al is het dat hij de Gentenaars niet in zijn hart droeg - de vertaling van de De Contemptu mundi van Innocentius III. Hijzelf vertelt ons hoe het zo ver kwam. Om, gedeeltelijk althans, vroeger bedreven kwaad goed te maken kan, volgens hem, een auteur zich gebeurlijk als vertaler aan het schrijfberd zetten; m.a.w. wil een woordkunstenaar boeten voor een vergrijp tegen God en zijn gebod dan kan hij zich - zij het ook niet ten volle - vrijkopen o.m. door vertaalwerk te leveren. Zo was het schuldbesef één van de twee drijfveren die hem, Andries van der Meulen, toen deze op zijn 52ste jaar tot inkeer kwam, tot het overzetten van het tractaat De Contemptu mundi van Innocentius III als het ware noopteGa naar voetnoot(7). Ook wilde hij leren; deemoed | |
[pagina 256]
| |
wenste hij zijn evenmens bij te brengenGa naar voetnoot(8); doch dit was slechts een bijkomstige bedoeling, die dan nog een altruïstische inslag had. Gelijksoortige gevallen zijn, naar mijn bevinden, uiterst schaars; in feite houden de meeste vertalers zich aan de algemene, traditionele, gemeenplaatsige uitspraak, dat zij overzetten ‘ter eere Gods’, zonder meer! | |
II. Plicht tegenover zichzelf:
| |
[pagina 257]
| |
En in dit opzicht levert het voorwerk van meer dan één oude vertaling bescheid. Inderdaad, niet zelden komt het voor dat een overzetter voorgeeft zijn vertaalwerk opgenomen te hebben om de tijd te doden, of veeleer om zijn vrije uren en dagen nuttig te besteden. Dit is blijkbaar een oude traditie: reeds in de Oudheid werkten er vertalers die geredelijk toegegeven hebben dat zij zich met vertaalwerk hebben ingelaten om hun tijd met iets zinnigs te vullen, zo meent althans Hans E. RichterGa naar voetnoot(9). Zijn er ten anderen ook geen schrijvers geweest, o.a. in de Middeleeuwen en in de XVIde eeuw, die de veder gehanteerd hebben alleen al omdat ze de ‘ledicheyt’ ontvluchten wilden? Rijmelaars die geen oog of oor hadden voor wat schoon en groot was! klinkt dan het smalend antwoord. Tot daar toe! Doch zijn het de ware meesterwerken van de wereldliteratuur die - zelfs nu - de grootste successen kennen op het stuk van vertaling en verspreiding? Bij ons is er uit deze periode een Jacobus De Hondt, op een moment pastoor te Axel, die verzen in 't Nederlands en in 't Latijn schreef. In een van deze rijmpjes heet het dan: ‘Aldus en mach ic niet ledich wezen,
Ic en moet dichten, scriven of lesen,
Want ledecheit es een groote zonde,
Zij bederft den menighen, dats orconde’Ga naar voetnoot(10).
En dit thema komt bij hem herhaaldelijk voorGa naar voetnoot(11). | |
[pagina 258]
| |
Te verwonderen is het dan niet vast te stellen dat af en toe ook een vertaler zijn werk in alle eenvoud en vrijmoedigheid als een nuttige tijdsbesteding bestempelde, waarbij hij zowel als anderen baat vinden kon. Het was in zijn ogen alleszins zinvoller, ‘ghenuechlijcker’ en ‘profijtelijcker’ dan als een slampamper te spelen, te schinken, te klinken en te drinken en op straat staan te zwetsen, zoals een Niklas von Wyle het reeds in 1462 niet zonder bitterheid en niet zonder leedvermaak schilderde, toen hij zijn pleidooi schreef ter verdediging van een overzetting die hij in 't Duits gemaakt had. En het gold hier zelfs niet zijn vertaalwerk in verband met classieke teksten als deze van een Lucius, of in verband met zijn overzetting van een Boethius, doch wel zijn vertaling van een novelle van een Aeneas Sylvius Poggio! Van ‘faule tragkayt’ kon dan toch in zijn geval geen sprake zijnGa naar voetnoot(12)? Zelfs tot een milde ‘Schimpfkanonade’ als deze van het kaliber van Niklas von Wyle liet een Christophorus Bruno zich niet meeslepen toen hij zijn Duitse vertaling van een werk van L. Vives voorstelde. Doch het moest hem blijkbaar toch eenmaal van het hart - zij het dan nog met een vleugje humor - zijn lezers te laten weten dat hij vertalingen maakte in de uren die anderen aan recreatie en zgn. recuperatie van krachten besteedden: ‘zu der zeit/welche ander manigfeltiger erquickung und kurtzweil (wie sie gedunckt) verzeren...’Ga naar voetnoot(13). Arthur Goldyng wijdde tijd en moeite aan Tabridgment of the Histories of Trogus Pompeius in 1564, en dit omdat hij zijn vrije tijd nuttig wenste door te brengenGa naar voetnoot(14). | |
[pagina 259]
| |
In een aanverwante gedachtenwereld leefde eveneens Christopher Watson. In de verantwoording van zijn vertaling van de Historía van Polybius houdt hij voor dat alleen lage, dierlijke lusten involgen en bed- en disgeneugten najagen het leven van een mens niet vullen kunnen. Een zinvolle betekenis van het menselijk bestaan vinden we slechts op een ander plan, nl. het intellectuele, het culturele. Zich in dit vlak laten gelden is zich ten volle uitleven; dat is de menselijke lotsbestemming hier op deze wereld. Vertalen is voor hem een uiting van zijn wil een volwaardig menselijk bestaan te leidenGa naar voetnoot(15). Sir Henry Savile vlocht in de opdracht van zijn Tacitus-vertaling een zware krans van bonte, d.i. zeer uiteenlopende doch vleiende beschouwingen in verband met de belangstelling vanwege Koningin Elizabeth voor literatuur en geschiedenis; daarrondom en daartussen wond en slingerde hij een sliert scherpgeformuleerde opmerkingen over zijn eigen oorspronkelijke letterkundige bijdragen die, naar zijn zeggen, inzake inhoud voos waren - want vindingskracht bezat hij niet - en die daarenboven op het stuk van hun schriftuur z.i. mank en gebrekkig in velerlei opzicht aandeden. Bovenuit deze zelfvernietigende kritiek van zijn oorspronkelijke literaire bedrijvigheid klonk nochtans één zwaar akkoord in verband met zijn bijdrage als overzetter. Inderdaad, positief, meende hij, was één van de drijfveren die hem aanzette Tacitus ter vertaling ter hand te nemen, nl. ‘a good will in this scribling age not to doe nothing’Ga naar voetnoot(16). En wat kon iemand die zgz. ‘inventio’ miste, doch die met de veder vaardig was, en dit in een tijd waarin elkeen zich in 't spelen met woorden en beelden vermeide, beter doen dan zich aan vertaalwerk zetten?! | |
[pagina 260]
| |
III. Morele plicht jegens derdena) AlgemeenSommige overzetters uit de XVde en uit de XVIde eeuw beschouwden vertalen als het volbrengen van een morele plicht jegens derden. Dit was toen reeds een oeroude opvatting die in de antieke literatuur en zelfs in de Bijbel aanknopingspunten vond; het was een ‘topos’ geworden voor te houden dat kennisbezit tot mededeling ervan verplichtteGa naar voetnoot(17). Het spelen met het begrip ‘schat’ en zelfs ‘verholen schat’, wanneer er o.m. sprake was van het schriftelijk patrimonium uit de Oudheid, past best in deze sfeer. Dit beeldgebruik leidde dan soms tot de voorstelling dat het niet-vertalen van een tekst in bepaalde gevallen als een daad van onrechtvaardigheid moest beschouwd wordenGa naar voetnoot(18). Zo ervoeren het toch talrijke vertalers die in de titel of in het voorwerk van hun stukken er voor uitkwamen dat zij bij hun werk de behartiging van het algemeen welzijn op 't oog hadden, en dit als een plicht aanvoelden. Om op één geval terug te komen kan hier Dietrich von Pleningen gememoreerd worden. Toen deze zijn vertaling van de Panegyricus van C. Plinius Caecilius Secundus aan zijn lezers voorstelde, verklaarde hij in het voorbericht dat hij deze overzetting beschouwde als een uiting van plichtbetoon tegenover zijn landsvorst, die hij lof en eer betuigen moest; voor hem was echter het arbeiden aan deze vertaling tevens het inlossen van een schuld tegenover de gemeenschap in 't algemeen geweestGa naar voetnoot(19). Het bij uitstek christelijk gebod te beleven, nl. dit van de ‘caritas’, de liefde tot de evennaaste om God, stuwt voorzeker deze drijfveer bij verschillende vertalers aan. | |
[pagina 261]
| |
Christophorus Bruno vertaalde in 't Duits de De Officio mariti van L. Vives, en dit ‘Got dem Allmechtigen zu ehren/vnnd meinem nechsten zu nutz vnd heylwertigkeyt/ausz rechter bruederlicher liebe...’Ga naar voetnoot(20). ‘Ausz... liebe! Ausz rechter bruederlicher liebe’! Hier lag de springbron. Doch ook nog anderen geloofden in de levenbrengende kracht van deze binding met de evenmens, de ‘caritas’, en vonden daarin eveneens een voldoende beweegreden. Waarom bezorgde b.v. een Merten Everaert een Nederlandse versie van een in 't Duits gesteld stuk van ParacelsusGa naar voetnoot(21)? Hij deed dit ten bate van gebrekkigen en ten gerieve van sommigen van zijn collegae die een Duitse tekst niet lezen kondenGa naar voetnoot(22). Was dit zijn doel; de drijfveer was de ‘caritas’, d.i. ‘de liefde die wy schuldich sijn onsen naesten te bewysen’. Dat is Gods woord; dat is Gods gebod; dat is ook de natuurwet, zoals zelfs filosofen uit de Oudheid ons lerenGa naar voetnoot(23). Want niet alleen de Bijbel was bron van levenswijsheid en levensleer voor de gelovige Christen; ook uit de profane geschriften van Griekse en Romeinse wijsgeren las reeds de laat-middeleeuwse en zeker de zestiende-eeuwse mens wat recht en plicht wasGa naar voetnoot(24). | |
[pagina 262]
| |
Toch waren er vertalers die zich op de Bijbel, en alleen op de Bijbel, beriepen om argumenten voor te kunnen leggen die de stelling dat het vertalen een morele plicht was schragen zouden. En wie kon of wie zou het gewaagd hebben een Bijbeltekst als een voze of loze formule links te laten liggen? Geen wonder dan ook dat een Theodosius Rihel, een drukker-uitgever en vertaler van classieke teksten, de Apostel Paulus er bij betrekt. Rihel meent zelfs dat het een goddelijk bevel en gebod is om in de kerk en ‘gemeente’ een verstaanbare taal te bezigen, m.a.w. eventueel de nietoorspronkelijke taal van een tekst te gebruiken. En zou men in dit context eerst aan gewijde teksten denken, Theodosius Rihel wendt dit gezagsargument aan om vertalingen ook van profane literatuur, o.a. van classieke geschriften uit de Latijnse overlevering, te rechtvaardigen, daar waar hij als derde argument in zijn betoog boudweg laat gelden: ‘Zum tritten/wie auch solches Gottes vnd des heyligen Apostels 1. Corinth. 14 beuehl vnnd Gebott/dasz man in der Kirchen vnd vor der Gemeyn mit verständlichen Sprachen lehre...’Ga naar voetnoot(25). Bij deze beschouwingen over vertaalplicht en -dwang mag, meen ik, nog even de toenmalige populariteit van het historisch werk - ook in vertaling - betrokken wordenGa naar voetnoot(26). De aantrekkingskracht, die antieke, middeleeuwse of zelfs eigentijdse historische literatuur op vertalers en uitgevers uitoefende, lag voor dezen verscholen in die mysterieuze ‘waarheid’, waarvan ze af en toe een afglans op de folio's van deze werken meenden te zien flikkeren, of waarvan ze alles-verhelderende schichtige flitsen bij 't doormaken van deze geschriften dachten te kunnen ontwaren. Ook waren daaruit voorbeelden en uitspraken van antieke wijzen te ervaren die de lezer levenswijsheid bijbrengen konden. Deze geschiedkundige literatuur toegankelijk maken voor wie teksten in zijn eigen taal zelf lezen kon of voor wie wenste ze te horen voorlezen in zijn moedertaal beschouwden sommige geleerden als een plicht van staat. In deze gesteldheid en houding ligt voor een groot deel de verklaring te zoeken voor de populariteit van de historische literatuur - ook in vertaling - en het afwijzen door sommigen van het zgn. volksboek. | |
[pagina 263]
| |
Historische literatuur! Ja, doch dan en daar alléén waar het gaat om authentieke geschiedkundige werken die - echt of vermeend - de zo zeer geprezen ‘waarheid’ voorhielden. Derhalve vielen dan ook te schuwen de werken die het verhaal van fantastische of zelfs van fictieve gebeurtenissen leverden, en die geen uitstaans hadden met het relaas van feiten die zich werkelijk voorgedaan hadden, of van gedragingen van echte historische personages. Diensvolgens hielden auteurs zelf zich best ver van dit verdachte kruid van de fictie; want geheimzinnig-traag en stil stijgt en leeft er in zijn wasem een wereld van dromen, een wereld die onaards, onwerkelijk, onmenselijk is; lezers ook werden aangemaand zich niet te laten vangen door de betoverende, en meteen gevaarlijke, flikkering en tinteling van verhalen waarin de waarheid geweld werd aangedaan. Welke vertaler of welke uitgever die het met zijn taak of onderneming ernstig meende, zou het dan niet verkieslijker geacht hebben zich aan dezelfde regels te houden i.p.v. tijd, kennis en taalvaardigheid of energie, geld en kunde te besteden aan het helpen verspreiden van geschriften die om ‘deontologische’ redenen toen af te wijzen waren? Zelfs meer: het besef van hun plicht van staat moest hen - de natuurlijke bondgenoten van de schrijvers en de dienaars van het lezend publiek - de weg van het naleven van de gevestigde regels inzake woordkunst doen inslaan en volgen. Voor hen, vertalers, gold dezelfde wet als deze die de auteurs te beleven hadden. | |
b) Jegens eigen natie.
| |
[pagina 264]
| |
Lezers die hulp behoefden zagen ze daarenboven in alle maatschappelijke lagen van de nationale gemeenschap waartoe zijzelf behoordenGa naar voetnoot(27). De vertalers hadden uiteraard hoofdzakelijk Latijn-onkundigen op 't oog. Latijn was nu eenmaal, o.m. in kerkelijke en wetenschappelijke en gedeeltelijk administratieve aangelegenheden de internationale taal, alleszins in 't Westen in een stuk van de Oudheid, in de Middeleeuwen en zelfs nog eeuwen nadien. Doch zelfs zó waren het toch slechts de zgn. ‘clercken’ die het Latijn in woord of schrift met een zekere vaardigheid en bedrevenheid bezigen konden. Het contact met de Griekse Oudheid daarentegen was in diezelfde periode zwakker, al was dit in feite nooit totaal verbroken geweest. Het breidde zich, maar pas in zekere mate, in de XVde eeuw uit, en groeide dan stilaan sterker en sterker in de XVIde eeuw. Gevolg was dan ook dat Griekse geschriften in de XVIde eeuw in een steeds groeiend aantal uit 't Grieks in 't Latijn of in de volkstalen werden overgezet; wat toen ook nog nodig bleek, want talrijk was de bent niet van dezen die toen in 't Westen vlot Griekse teksten lezen konden. De nationale inslag is uiteraard opvallend belangrijk in het zwaar aandeel dat aan het vertalen van historisch werk toegemeten werd. Het bevorderen van de kennis en waardering van eigen verleden en geschiedenis, het opwekken en het aanwakkeren van liefde tot eigen land en volk, evenals het behartigen van het verwerven van wijsheid - 's lands beheer en 't geestelijke en 't morele welzijn van de gewone burgers ten bate - waren drie voorname doelwitten die vertalers van geschiedkundige geschriften gewoonlijk voor ogen hadden. | |
[pagina 265]
| |
Ook niet-historisch werk werd natuurlijk vertaald, en dit, in de geest van sommigen althans, om het opbloeien van een jonge nieuwe wetenschap in de hand te werken. De vertalers wensten o.m. het schrijven van werken in de volkstaal en de spreiding van deze geschriften te bevorderen. Ook het politieke leven en beleid wilden sommige overzetters onrechtstreeks beïnvloeden, zoals anderen eveneens hoopten, door het overhevelen van vreemde wetenschappelijke literatuur, op de gedragingen zowel als op de leefgewoonten en -mogelijkheden van hun taalgenoten een zekere vat ten goede te krijgen.
*
Sommige vertalers togen inderdaad aan 't werk uit een gevoel dat wij nu in onze tijd vaderlandsliefde heten zouden. Zij waren er op uit om kennis over hun nationaal verleden onder hun taal- en land- en tijdgenoten te verspreiden. Deze doelstelling groeide uit hun wens tevens om uit dit verhaal van het verleden lessen van moed, van liefde tot volk, vorst en vrijheid te putten. Dit onderricht werd dan met het relaas van gevallen en gebeurtenissen uit eigen geschiedenis geïllustreerd. Soms was de bedoeling tevens de eer van het voorgeslacht te verdedigen, en zijn faam te verheerlijken. Uit het overzicht van het verleden konden zelfs, naar hun inzicht, voorbeelden gelicht worden die op het practische plan van politiek en zelfs van bestuursorganisatie in eigen tijd nog bruikbaar materiaal leveren konden. Vertalingen van 't werk van antieke - bedoeld werden: Latijnse - geschiedschrijvers ter hand te kunnen nemen was ten anderen volgens sommigen een middel - soms zelfs het enige middel - voor de gewone man om met schriftelijke getuigen van zijn eigen nationaal verleden in contact te komen. Van uit de hoek van het publiek bekeken sluit deze vaststelling het constateren van een behoefte in; van uit het kamp van vertalers en uitgevers gezien moest hierin een uitdaging en meteen een grond van motivering voor een bijzonder gerichte bedrijvigheid als vertalers en als uitgevers besloten liggen. In deze behoefte, die sommige nationaal- en sociaal-voelende geleerden en ook uitgevers vaststelden, werd in enkele landen betrekkelijk vroeg voorzien. Zo b.v. in Duitsland, Engeland en Frankrijk; later in de Nederlanden. Anders gezegd: in West-Europa groeide de vertaling van histori- | |
[pagina 266]
| |
sche literatuur - en niet het minst van de classieke - uit tot een bijzonder literaire genre dat insloeg. Getuigen van uit de wereld van de uitgevers zowel als uit deze van de vertalers over de populariteit van dit soort van uitgaven werden reeds vroeger in verhoor, tegen- en wederverhoor genomen. Nodeloos dezen hier andermaal op te roepenGa naar voetnoot(28). Belangwekkend kan het echter hier wel zijn van sommige vertalers te horen welke hun beweegredenen waren. Welke was de drijfveer die deze vertaalactiviteit deed ontstaan en welke was de stuwkracht die haar gaande hield? Welke was de bijzonderste of een van de bijzonderste motivaties van deze groep vertalers, of althans van bepaalde vertegenwoordigers ervan? Kunnen wij van henzelf wellicht vernemen hoe zij de springbron van deze stroom vertalingen gevonden en ervaren hebben in een mysterieuze aantrekkingskracht die hen driftig en jachtig opjoeg tot het ondernemen van tochten in het van mistslierten doorweven woud van hun nationaal verleden en in de wijdingsvolle stilte onder soms grillig van de zon doorspeelde gewelven en kathedraalbogen van eiken, beuken en berken? En kunnen wij wellicht een echo opvangen van het verhaal van hun bevindingen bij deze verre verkenningen? Want zijn er allicht verdwaald, anderen hebben de thuisweg teruggevonden en hebben kunnen getuigen hoe de aanhankelijkheid aan hun land en volk de grond is van hun opgaan in de vertaling van historisch werk over hun eigen volk, en zelfs over vreemde volkeren en streken. Neem een Jacobus Micyllus b.v. die o.m. Tacitus in 't Duits vertaalde. Voor hem was het werk van deze Romein - de Annales, de Historiae en de Germania - de énige bron van inlichtingen over ‘die alten Teutschen’. Het was derhalve het aangewezen werk ter vertaling en verspreiding onder de Duitsers, te meer daar zelfs belangrijke elementen ervan uitsluitend aan de Germanen en hun leven en geschiedenis gewijd warenGa naar voetnoot(29). | |
[pagina 267]
| |
Toegegeven: de uitdrukking ‘liefde tot zijn land’ of ‘liefde tot zijn volk’ komt in zijn uitgebreide ‘Vorrede’ niet voor; doch het verbondenheidsgevoel met de oude Germanen en met zijn eigen toenmalige landen taalgenoten ademt U uit deze folianten tegen. Daarenboven is de fierheid te behoren tot een volk, waarvan hij de ‘glori’ en de ‘ehr’ herdenken en prijzen wil, een onmiskenbare uiting van zijn dienstbare en liefdevolle aanhankelijkheid aan zijn land en volkGa naar voetnoot(30). Vertalen’ is ‘dienen’; vertalen is de eigen nationale gemeenschap dienen; en dienstbetoon van die aard is plicht tegenover vorst en volk, d.i. tegenover het vaderland; en niemand mag zich daaraan onttrekken. Dit is de ondubbelzinnige kordate belijdenis vanwege één van de Duitse Herodotus-vertalers, nl. Georg Schwartzkopf; dit is de taal die hij spreekt in de ‘Vorrede’ tot zijn Herodotus-uitgave van 1593. Kan het klaarder dan daar waar hij schrijft: ‘Denn ja ein jeglicher schüldig und pflichtig ist/seinem Vaterlande/wo innen er kan/zu dienen. Nun ist aber vnverneinlich/dasz Teutschlandt damit nicht wenig gedienet sey/wenn etliche Griechische oder Lateinische Scribenten/vnd sonderlich Historienschreiber/in die Teutsche Spraach gebracht vnd versetzt werden’Ga naar voetnoot(31). | |
[pagina 268]
| |
Hij gaat zelfs verder: hij uit de wens dat alle antieke Latijnse en Griekse geschriften, die de moeite lonen, in 't Duits aan het Duitse publiek als gemakkelijk toegankelijk leesmateriaal zouden aangeboden wordenGa naar voetnoot(32). Ook Heinrich von Eppendorf beschouwde het als een plicht de ‘eer’ van eigen land hoog te houden en te beschermen. Dit is z.i. de plicht van elke man van eer. 't Is dan ook in deze geest en met dat doel voor ogen dat hij de Epitoma de Tito Livio bellorum omnium annorum D CC en de addenda daartoe vertaaldeGa naar voetnoot(33). Het gevoel van verbondenheid met hun land en hun volk, dat in sommige geleerden leefde verklaart in een zekere mate hun zucht om door hun vertaalwerk het welzijn van hun land- en taalgenoten te behartigen. Veel vertalers leggen hiervan getuigenis af in de inleidende beschouwingen bij hun overzettingenGa naar voetnoot(34). De gebruikte formules: ‘Ten ghemeynen Oirbore,’ of dienst aan ‘het gemeyne beste’Ga naar voetnoot(35), of ‘fürderung gemeynes nutze’Ga naar voetnoot(36) of ‘the welth of the realme’Ga naar voetnoot(37) zijn veelzeggende uitspraken in dit verband. En klinkt het zwaarwichtige woord ‘plicht’ zelden in de betuigingen | |
[pagina 269]
| |
van hun wens en wil tot dienstbetoonGa naar voetnoot(38), dan wekken de meeste van hun verklaringen toch veelal de indruk dat het vertaalwerk van deze overzetters als dienst aan hun taalgenoten opgevat wordt, en wat meer is - dat de wil van de vertalers om zich daaraan te wijden wortelt in hun besef van een zekere saamhorigheid en sap en kracht zuigt uit dit gevoelen van een zekere nationale gebondenheid. Daaruit vloeit dan ook voor hen een dubbele verplichting, nl. naar binnenin een helpende hand aan eigen taalgenoten te reiken; anderzijds naar buitenuit, te genover de vreemde het aanzien, gezag en eer van eigen volk en cultuur te helpen hooghouden; wat zelfs tot een zekere wedijver op het vlak van de vertaalactiviteit leiden kanGa naar voetnoot(39). | |
b. Jegens eigen natie.
| |
[pagina 270]
| |
J. Micyllus b.v., die Tacitus en Livius in 't Duits bewerkte, doet ditGa naar voetnoot(40). Deze vaststelling is dan ook een reden om in de moderne tijd vertalingen van dergelijke werken op 't getouw te zetten en te verspreiden. Er zijn ook vertalers die eveneens menen dat de lasterlijke aantijgingen en honende beledigingen aan het adres van volks- en taalgenoten weerlegd konden worden en hun gevolgen gemilderd of ongedaan gemaakt door de onverdachte getuigenissen van antieke geschiedschrijvers in te roepen en deze verklaringen door vertalingen mondgemeen te maken. Uit deze antieke geschriften immers zouden de adelbrieven van het volk, waarvoor zij zich inzetten, gelicht kunnen worden. Deze Latijnse geschiedkundige literatuur was, ik herhaal het, in hun ogen de énige nog toegankelijke bron waaraan zij zich laven konden. Hadden immers hun voorouders zelf niet verwaarloosd het gave doorgeven van de overleveringen over de oorsprong en herkomst van de Germanen, meer in 't bijzonder van de Duitsers, en over hun roemrijke daden, en hun deugden te verzekeren? Zij hadden ze veeleer in vergetelheid laten wegzinken! Dan kon het toch niet anders of b.v. de Duitsers, die voor hun verleden belangstelling voelden, waren uiteraard genoopt de werken van Latijnse historici te raadplegen; en zij konden dit zonder schroom wagen, daar zij zich over hun eigen volk of verleden niet te schamen hadden. Dat is alleszins de opvatting van de Tacitus-vertaler, Jacobus MicyllusGa naar voetnoot(41). En overzettingen niet alleen van grote classieke geschiedkundige geschriften werden uit deze wil tot rechtzetting, eerherstel of uit nationaal getinte leergierigheid ondernomen; in diezelfde geest werden eveneens sommige zgn. ‘moderne’ epitomes of samenvattingen, of anthologieën van uittreksels uit werken van antieke of van latere historici overgezet. Vertalers van soortgelijk werk waren er eveneens op uit om de kennis van de waarheid betreffende hun nationaal verleden te verspreidenGa naar voetnoot(42). Zij wensten tevens het echte en historisch-juiste relaas van de ware toedracht der jongste gebeurtenissen, waarbij hun eigen land en volk betrokken waren, te geven, en op die manier lasterlijke aantijgingen, die herhaaldelijk opdoken, de kop in te drukken. Een Heinrich von Eppendorf behoort tot deze groep. Hij leverde een | |
[pagina 271]
| |
vertaling, nl. Roemischer Historien BekürtzungGa naar voetnoot(43), met als bijlage een vertaling van het relaas door Galeatius Capella van de veldtocht van Karel V in Italië. In dit verhaal wordt een Duits legerleider van verraad beschuldigd. Dit neemt H. von Eppendorf niet; en elke Duitser moet hem, meent hij, in dezen volgen, want ‘die eer des vatterlands soll ein yeder bidermann als wol als eygene eer vnnd gelimpff handthaben unnd schützen’Ga naar voetnoot(44). Licht is dit echter niet, gelet op de systematische lastercampagne in 't buitenland tegen al wat Duits is, en gelet op de geestelijke verweking van de jongste Duitse generaties door genot- en praalzuchtGa naar voetnoot(45). ‘Dann leibs lust/vnd pracht/bringt kein eerenuest vnd dapffer hertz’Ga naar voetnoot(46). Antieke historische literatuur of zelfs eigentijdse in 't Latijn of in een andere vreemde taal gestelde geschiedenissen vonden aldus vertalers, wijl dezen in de verspreiding van deze geschriften, in de volkstaal dan, en dit eerst en vooral onder hun taalgenoten, een middel zagen om de burgerzin van dezen te versterken. | |
[pagina 272]
| |
In de opdracht van de Nederlandse Livius, die Jan Gymnick in 1541 te Antwerpen uitgaf, houdt de sponsor van deze vertaling een lang betoog over het nut van de lectuur van historisch werk - antiek en eigentijds, locaal en universeel. Wijsheid en deskundige onderlegdheid op verschillende gebieden worden het aandeel, schrijft hij, van ‘wie vlytelick historien ende oude ghesciedenissen leest ende daer doer beproeft/niet alleen wat in eens menschen leuen oft in eender stadt/maer oock wat in alle steden ende landen ouer twee oft drie duysent iaren ghesciet is/...’Ga naar voetnoot(47). En al beklemtoont Jan Gymnick uiteraard, ten eerste, dat contact met historici op het plan van kennis, wijsheid en menselijkheid in 't algemeen veel baat bijbrengen kan, en ten tweede, dat studie van de geschiedenis der Oudheid - profane en ook Bijbelse - in dit drievoudig opzicht uitzonderlijk belangrijk is, (zó zelfs in zijn ogen dat hij uitsluitend uit deze sector argumenten en voorbeelden aanhaalt), toch speelt hij onverwachts een lichte vale draad door de omlijsting van zijn weidsopgezette en rijkgekleurde gobelin, en weet hij toch hiervoor een aanknopingspunt te vinden tussen deze Livius-geschiedenis van de Romeinen en deze van het volk uit de Lage Landen. Want, houdt hij voor,: ‘...historie wapent ons teghen al tghene dat ons in onsen leuen droefelic oft ongeluckelic toecomen mach: te weten/als wy hooren oft ons seluen voerhouden hoe onse voeruaders daer tegen gestreden ende cloeckelic alsulcken ongemack doer haer manlike sterckheyt ende patientie verdraghen hebben/hoe souden wy dan daer doer oock niet tot ghelike sterckheyt ende patientie gheport wordden’Ga naar voetnoot(48). Er is echter meer! J. Gymnick als zakenman vergeet niet dat hij een Nederlands-lezend publiek voor deze monumentale uitgave van Livius in het Nederlands winnen moet. Hij is - per slot van rekening - noch Brabander, noch Nederlander in ruime zin genomen, al looft hij zich gelukkig te wonen en te werken in een stad van ten onzent, nl. Antwerpen, ‘dese seer louelike stat (diens medeburgher ick ben/ende mijns levens neeringhe daer by hebbe)’Ga naar voetnoot(49). Toch meende hij zich gerechtigd, op een bepaald moment, beroep te mogen doen op het Nederlands gevoel van de Nederlandstali- | |
[pagina 273]
| |
gen, en zelfs méér: zich als één van de hunnen te beschouwen en te delen in een gemeenschappelijke aangehorigheid! En er is ook nog Bijl, Joost Bijl! Deze zette zich aan het bewerken en gedeeltelijk vertalen van een Spaans werk, en dit uit burgerzin: ‘van wegen mijner plicht daer ick V.G. [d.i. de ‘Heeren de Staten Generaal der vereenichde Nederlantsche Provintien] ende mijn Vaderlant mede verbonden ben’, schrijft hij in de opdrachtGa naar voetnoot(50). Hij wenste de ondankbaarheid van Filips II tegenover zijn trouwste dienaars, zowel als de eerloosheid van deze vorst, die voor geen woordbreuk of andere snoodheid achteruit ging, aan de kaak te stellen. Ook het inzicht van Filips om op de privilegies van ‘Landen ende lieden’ een aanslag te plegen meende hij te moeten aanklagen. Daarom zette hij dit werk op 't getouw: gedeeltelijk een soort ‘digest’ - wat hij een ‘vercnuppinghe ofte vercorting’ noemt - en die hij in romeinletter laat drukken; gedeeltelijk vertalingen van oorspronkelijke tekstfragmenten, en die in ‘Nederlantsche letter’, d.i. ‘gotische letter’, gezet werden. Uit de lectuur van dit werk is z.i. voor de Nederlanders een les te halen, want zo'n stuk is o.m. ‘dienende... tot een waerschouwinghe allen den ghenen, die de Privilegien van haer Vaderlant soecken te beschermen, ende de ghewonnen vrijheit te behouden’Ga naar voetnoot(51).
*
C. Hedio, om het belang en de aantrekkelijkheid van de lectuur van het historisch werk in 't algemeen, en meteen van zijn vertaling van de zeven ‘boecken’ over de Joodse oorlogen te illustreren, wijst er op dat de Duitsers - zij die nooit een nederlaag gekend hebben - over de glorie van hun eigen verleden zelfs uit antieke geschiedenissen leren kunnen. | |
[pagina 274]
| |
Patriotische redenen alleen al verantwoorden dan ook het lezen en meteen ook het vertalen van oude geschiedkundige geschriftenGa naar voetnoot(52).
*
Waarom heeft Sir Thomas North in 1579 ‘The Lives of the noble Grecians and Romanes’ volgens Plutarchus uitgegeven? Uit zijn opdracht van deze vertaling ‘To the Most High and Mighty Princesse Elizabeth’ vernemen we het antwoord. 't Was niet om zijn vorstin dit aspect van Plutarchus of diens werk te leren kennen; zij had geen vertaling nodig: zijn kende Grieks; las Grieks. Maar 't was ten bate van zijn medeburgers. Door de lectuur van deze vertaling zouden zij betere dienaars van hare Majesteit en tot in de dood getrouwe en verknochte onderdanen worden. En met de zwier en panache van de renaissancist, zonder daarom in platvloerse vleierij te vervallen, roemt hij het effect dat hij door de verspreiding van deze vertaling hoopt te bereikenGa naar voetnoot(53). | |
[pagina 275]
| |
b. Jegens eigen natie.
| |
[pagina 276]
| |
behandeling van wetenschappelijke onderwerpen, o.m. filosofische, te bezigenGa naar voetnoot(56). En enkele jaren daarop, nl. in 1568, was er een Christopher Watson die in zijn woord ‘To the Reader’ in zijn vertaling van PolybiusGa naar voetnoot(57) herhaaldelijk een leven van edele en hogere aspiraties als ideaal verheerlijkteGa naar voetnoot(58). Wat ook hem tot het vertalen van Polybius aanzette was de wens door dit opzet vertegenwoordigers van de oudere generatie aan te sporen om zich aan een werk te wijden waaruit het nageslacht het hoge geestelijk gehalte van het denken en doen, en de adel van de gewetensvolle toewijding aan hun taak vanwege de intelligentsia van de XVIde eeuw zou kunnen aflezenGa naar voetnoot(59). Ook in 't Duits taalgebied leefde deze idee. Door een vertaling van één of meerdere werken te leveren, waarvan er in eigen taal geen specimens te vinden waren, zou een vertaler bereiken kunnen dat het door hem vertaald soort werk een voorbeeld worden zou voor schrijvers in de volkstaal. De verspreiding van dergelijke vertaling zou in een bepaald taalgebied zelfs tot het ontluiken van een nieuw letterkundig genre kunnen bijdragen. Na het enten van een vreemde loot op stam of stok zou in eigen warande en lusttuin zelfs een nieuwe welige kruin zich machtig openbaren en openbloeien kunnen. | |
[pagina 277]
| |
Zo hoopte een J. Micyllus dat hij, door zijn Tacitus-vertaling in het Duits, enkele Duitse intellectuelen zou kunnen bewegen tot het schrijven van werken over de Duitse geschiedenis, en dit in eigen taalGa naar voetnoot(60).
*
Cultuurspreiding in eigen landstaal onder de zgn. ‘leken’ werd door sommige vertalers nog op een grotere schaal gezien en zelfs gepland dan op deze van een eenvoudige vertaling van een of ander werk. Enkelen onder hen zagen in hun overzettingen concrete bijdragen tot het oprichten van openbare bibliotheken, meer in het bijzonder, tot het uitbouwen van hun boekenbestand in de landstaal. C. Hedio's bede is dan ook dat God de vorsten uit de XVIde eeuw zou willen inspireren, niet alleen tot het beschermen van wetenschap en kunst in 't algemeen, doch ook, en wel bepaald, tot het tot stand brengen van bibliotheken. Met deze verzuchting sluit hij inderdaad in 1535 zijn ‘Vorred’ tot zijn vertaling van Flavius Josephus afGa naar voetnoot(61). Het is diezelfde C. Hedio die eveneens een negental jaren later in een vertaling van de geschiedenis van het Pausdom door B. Sacchi de Platina, nl. in zijn Von der Baepst vnd Keiser leben (Straatsburg, 1546) andermaal zijn landsvorst prijst om zijn initiatief, om benevens het aanleggen van een | |
[pagina 278]
| |
vezameling van werken in het Hebreeuws, Grieks en LatijnGa naar voetnoot(62) ook een openbare bibliotheek op te richten, ‘ein Teütsche Bibliotheck an einem offnen ort’Ga naar voetnoot(63), waarin werk in 't Duits, in de landstaal, rekken vullen zou. Hedio was zelfs aangezocht geworden om een lijst van aanbevolen werken op te stellen; dat vertaald werk hierin opgenomen werd ligt voor de handGa naar voetnoot(64).
*
Deze actie ten bate van cultuurspreiding, en dit door middel van de volkstaal, werd in de XVIde eeuw in 't Westen veel krachtiger gevoerd dan ooit in de Middeleeuwen. Meteen werd de landstaal dan ook erkend als het instrument bij uitstek dat het meest doeltreffend middel tot deze spreiding zijn zou. Een van de gevolgen van dit inzicht en van de feitelijke beleving van dit geloof was dat de XVIde eeuw werd tot wat men thans zou kunnen heten de eeuw van de promotie van de landstaal, indien we in dit verband, zonder gevoelige filologische zielen te willen kwellen, kwetsen of pijn doen, een term mogen overnemen die in de huidige wereld van de advertentie en handel, terecht of ten onrechte, opgang heeft gemaakt. Feit is dat de landstaal in het wetenschappelijk bedrijf in het Westen, in geschriften - of deze nu populariserend bedoeld waren of niet - steeds op grotere schaal gebruikt werd, in oorspronkelijke werken, in vertalingen; in sommige taalgebieden vroeger, intensiever ook dan in anderen. In de Lage Landen b.v. leefden toen, volgens sommigen althans, mensen van klein geloof - van klein geloof in de kracht en macht van hun eigen taal. Zo ervoer het althans, Jan Gymnick de uitgever! Want waarom liet J. Gymnick de Livius in 't Nederlands vertalen? Onder meer, omdat deze vertaling de Nederlandstaligen geloof in de | |
[pagina 279]
| |
mogelijkheden van hun taal schenken zouGa naar voetnoot(65). Hij was ervan overtuigd dat hij, door het uitlokken en het verspreiden van deze overzetting, het bewijs leverde dat ook het Nederlands - zowel als welke andere onder de landstalen ook die de bewoners van onze provincies van toen hoorden of lazen, nl. het Italiaans, Spaans, Duits en Frans - voor de behandeling van allerlei onderwerpen bruikbaar was. Hij meende dat hij, inzake ‘promotie’ van de studie van oude geschiedenis, hier te lande een pioniersrol speelde; in elk geval, zijn uitgave van deze Livius-vertaling was op 't stuk van de spreiding van classiek historisch werk in de landstaal bij ons een baanbrekend werk; het patroneren en het uitgeven van deze vertaling was als het slaan van de eerste van een stel heipalen waarop dan de tempel voor de antieke geschiedkundige studie (ook in de volkstaal) hier in 't land zou opgericht kunnen wordenGa naar voetnoot(66). | |
b. Jegens eigen natie
| |
[pagina 280]
| |
Opvallend is b.v. dat vertalingen van redevoeringen van Demosthenes rond 1550 in verschillende landen, zoals o.m. Duitsland, Frankrijk, Italië - in Engeland was het echter pas in 1570! - in druk verspreid werden. Hieronymus Boner, die vier Philippicae in 1543 uitgeeft, d.i. VJer Schoene und zierliche Orationes... wider den Künig PhlipsenGa naar voetnoot(68), wenst en hoopt dat er in Duitsland een tweede Demosthenes zou opstaan. Waarom? Omdat Duitsland en de Duitsers bij deze ontmoeting, politiek gezien, baat zouden kunnen vinden. Wees Demosthenes de Grieken, zijn landgenoten, op hun plicht van gehoorzaamheid aan de Staat, herinnerde hij hen herhaaldelijk aan de onontkoombare eis God te vrezen en hem onderworpen te zijn, en sprak hij hun van de mogelijkheid dat zij, door de kuiperijen van een Philippus van Macedonië, hun vrijheid verliezen konden, dan viel er uit zijn woorden een les te leren; ook door de Duitsers! Want ook bij hen zou een man die inzicht had in wat er roerde en broeide in de wereld van toen, en die met de gave van het woord was gezegend, kunnen vaststellen en het de Duitsers voorhouden dat ook in Duitsland alle gezag op geestelijk en op wereldlijk vlak aangevreten was en dat het steeds dieper en gevaarlijker ondermijnd werd, en dat ook hier gevaar van uit het buitenland dreigde. H. Boner achtte het dienvolgens wenselijk dat een passende redenaar zich zou opwerpen als de verdediger van het gezag en van Duitsland, en dat hij ‘der die Teütsche Nation/gegen Gott vnd jrer ordenlichen Oberkeyt/zů fruchtgeberender Gottsforcht vnd gehorsame/vermanen moecht’Ga naar voetnoot(69). Deze orator zou tevens de renegaten die de Koning van Frankrijk achterna lopen, moeten wijzen op de gevaarlijke en baatzuchtige politiek van de Franse kroon, want ‘der Künig von Franckreych mit den Teütschen/gleich wie der Macedoner Künig mit den Griechen/inn auszspreytunge der Sonnen Kronen handelt’Ga naar voetnoot(70). | |
[pagina 281]
| |
Wat deze humanist tot het vertalen van deze politieke redevoeringen noopte was zijn inzicht in een zeker parallellisme in de godsdienstige en staatkundige toestanden in de antieke Atheense republiek en deze in het zestiende-eeuwse Heilige Roomse Rijk, zowel als het besef van bepaalde overeenkomsten tussen de expansionistische politiek van een Philippus van Macedonië en het streven naar machtsuitbreiding en landverovering van de toenmalige Franse vorst. | |
b. Jegens eigen natie
| |
[pagina 282]
| |
Ter illustratie toch een paar voorbeelden! De ware godsdienstige leer van de traditionele Kerk helpen verdedigen tegen de toenmalige ‘daungerous deceites of this later religion’ beschouwde Thomas Stapleton als zijn plicht ‘our duty’ - het woord staat er -. 't Is dan ook in nakoming van deze verplichting dat hij de kerkgeschiedenis van Beda Venerabilis, dus een wetenschappelijk bedoelde studie, vertaalde en uitgaf met de uitgesproken bedoeling dit als bruikbaar materiaal voor de toenmalige strijd op te stellen in het arsenaal dat geleerden in elk kamp oprichtten. Bemerkenswaard is tevens dat deze overzetting verscheen in hetzelfde jaar, nl. 1565, waarin hij eveneens A Fortresse of the Faith te Antwerpen drukken lietGa naar voetnoot(72). Melchior Ambach anderzijds verduitste een stuk van H. Bullinger, en liet deze vertaling in 1541 te Frankfurt a. Main verschijnen onder de titel Vom Antichrist vnnd seinem Reich om wie nog in de ban van 't gezag van de Paus van Rome, en meteen van de Antichrist leefde, te helpen bij zijn bevrijding van dit jukGa naar voetnoot(73). Het is de bedoeling niet - en dat kon niet - deze omvangrijke vertaalde polemische literatuur uit de XVIde eeuw, of wat als dusdanig gebruikt werd, hier grondig te behandelen. Nochtans kon ze niet stilzwijgend voorbijgegaan worden. Inderdaad, dit segment van de toenmalige vertaalliteratuur past best deels in de cirkel van de helse heksendans die toen op het holle geroffel van paukenslag en 't schril gepijp van fijfers zijn sinistere ronden en slierten draaien en zwaaien liet; en anderdeels eveneens in het vlak van het werk van wie geloofde in de overredingskracht van het serene woord en wederwoord. Dit soort literatuur, scherp polemisch, verbeten strijdend of kalm en koel betogend, tekende inderdaad deze eeuw. Bemerkendswaard is daarenboven dat wat in de ene volkstaal bruikbaar uitviel of opgang maakte vaak in een ander taalgebied in de landstaal-vandaar overgezet werd. Het boek, pamflet of lied negeerde de grenzen. | |
[pagina 283]
| |
En dit gold niet enkel in het vlak van dogma en geloof; ook op het gebied van moralisatie werd beslag gelegd op alles wat leerzaam zijn kon; of nieuwe terreinen werden afgetrakt en afgezocht naar wat bruikbaar mocht zijn. Antieke literatuur, zowel als de Bijbel zelf, kon soms stof en steunsel leveren, zelfs dan wanneer een vertaler uit nationale zelfbewustheid het als plicht aanvoelde tegen bepaalde wantoestanden in eigen nationaal of sociaal milieu, als b.v. de verspreiding van de drankzucht en dronkenschap, te moeten te keer gaan. Zo meende het althans Heinrich von Eppendorf. Volgens hem konden vertalingen van geschriften uit de Oudheid, door het gezag zelf dat van die oude cultuur uitging, bijdragen tot het bekampen van algemeen verspreide en diep ingekankerde kwalen die de eer en gezondheid van de Duitsers, zijn landgenoten, toen ondermijnden. En al was zijn tijd beperkt en al achtte hij het dienvolgens onmogelijk alles van het werk van Plinius te vertalen, toch hield Heinrich von Eppendorf er aan in zijn onvolledig gebleven Duitse vertaling van de Historia naturalis van C. Plinius de Jongere een overzetting van het ‘Capitel von meidung der Trunckenheyt’ in te schakelen; zo konden zijn taal- en landgenoten de opinie leren kennen van de ‘vrome heidenen’ over slemperijen en dronkenschap en over de gevolgen ervanGa naar voetnoot(74). | |
c. Morele plicht jegens derden - Sociale drijfverenDit zgn. plichtsbesef kreeg soms een ‘sociale’ inslag. Inderdaad, practisch ontelbaar zijn de gevallen waarin de vertaler er op wijst dat één van zijn voornaamste zorgen is contact met de ‘gemene | |
[pagina 284]
| |
man’ op te nemen, en hem in zijn ontmoeting met vreemd werk een helpende hand te reiken. De ‘gemene man’ was gerechtigd - meenden overzetters van toen - zowel als de man met doctorshoed en in zware tabbaard, om aan te zitten aan de rijkelijk gedekte dis die juist toen zwaar beladen werd met pas ontdekte en tot dan toe voor velen totaal onbekende heerlijkheden. Onder de humanisten en humanistisch-gevormde geleerden waren er inderdaad sociaal-voelenden die er op uit waren met de gewone man het cultureel erfgoed van de Oudheid te delen en ook het medegebruik mogelijk te maken van de neerslag van het nieuwe weten en kennen op allerlei gebied, zoals die ook soms in ‘moderne’ vreemde talen verstold lag. Dezen voelden dit zelfs aan als een schuld die te delgen viel, als een verplichting die na te komen was ten overstaan van sociaal- en geestelijk minderbedeelden - verplichting waaraan zij zich niet onttrekken kondenGa naar voetnoot(75). Een voorbeeld! Als rechtsgeleerde was een Justinus Gobler ambtshalve bezorgd om het bedienen van het recht en het laten wedervaren van gerechtigheid aan allen. In deze opdracht zag hij, zoals het ook Keizer Justinianus toegedicht werd, een middel om het geestelijk heil van de mens te behartigen, en om vrede, rust en eenheid in familie, stad en land te bewaren. Dit besef van de hoge taak van de jurist en rechter, en dit inzicht in het belang van de rol van het recht in de menselijke samenleving hebben hem ertoe gebracht vier boeken van Justinianus opnieuw - na de eerste Duitse overzetting door de Franciscaan Thomas Murner - te vertalenGa naar voetnoot(76). J. Gobler beschouwde dit vertaalwerk als het volbrengen van een onontkoombare plicht t.o.v. de andere leden van de taalgemeenschap waartoe hij behoorde. En dit vertaalwerk is niet in enge zin op te vatten. De Antwerpse Jonker Jan van de Werve gaf zijn Tresoor der Duytsscher Talen (1552-1553) uit | |
[pagina 285]
| |
om de gewone man te helpen klaar te zien in de harlekijnachtige rechtstaal van toen en hem in deze vreemde taalkundige doolhof ietwat wegwijs te maken. Inderdaad, de ‘gewone lieden’ ‘so dickwijlen stonden als verbaest ende voor thooft gheslagen, wanneer sy eenighe buytenlantsche woorden hoorden’. Zijn eigen woorden! Dit sociaal bewustzijn en dit verantwoordelijkheidsge voel krijgen soms een Christelijke inslag. Waarom vertaalt een Caspar Hedio b.v. het werk van L. Vives, nl. de De Subventione pauperum van 1526 in het Duits? 't Antwoord is eenvoudig: hij deed het: ‘gmeinen almůsen/ja der barmherzigkeit zů gůt’Ga naar voetnoot(77). Betoont hij niet in het laatste lid van deze formulering dat de drijfveer van zijn vertaalwerk de liefdadigheid is, een uiting van ‘caritas’, de typisch Christelijke deugd, waardoor zoals hij het ziet, ‘Christen leüt sollen erkant werden’Ga naar voetnoot(78)? De draai die Hedio aan zijn vertaalde titel weet te geven is veelzeggend. L. Vives schreef ter intentie van de magistraat van Brugge over de inrichting van de openbare onderstand een verslag en deed een voorstel. Zijn titel doet dan ook uiteraard zo koel-zakelijk aan als de zwarte of vergulde opschriften in de kille marmeren gedenkplaten van schenkers en begiftigers in de kale gangen van een afgewoond en muf hospies: De Subventione pauperum! Bij C. Hedio krijgt zijn titel een warmere klank, een persoonlijker toon, een menselijk accent dat goed aandoet.
*
Het is hier de plaats noch het moment om een stuk aan de polemieken over de mogelijkheid of wenselijkheid van de vertaling o.m. van classieke teksten te wijden, noch aan het soort van argumenten waarop de verschillende partijen zich in deze zestiende-eeuwse strijd beriepen. | |
[pagina 286]
| |
Dat is voor later, als 't kanGa naar voetnoot(79). Terloops hier toch dit! Uitgevers en vertalers stuitten toen vaak op verzet uit verschillende sectoren van het publiek. De Duitse drukker-uitgever Theodosius Rihel die in Straatsburg een officina had, en die daarenboven zelf voor eigen pers vertalingen uit het Latijn bezorgdeGa naar voetnoot(80) verdedigde zijn werk als vertaler en uitgever in zijn ‘Vorrede’ tot zijn Livius-Florus uitgaveGa naar voetnoot(81). Rihel wees er op dat er in Duitsland velen waren die zich tegen vertaling van werk uit 't Hebreeuws, Grieks en Latijn verzettenGa naar voetnoot(82) omdat het niet goed was ‘vnter den gemeynen Pöfel’ alles te verspreidenGa naar voetnoot(83) en dit aan ‘Weibspersonen/jungen Knaben/oder andern vnuerständigen Leuthen... kundbar’ te maken. Ietwat verder in zijn ‘Vorrede’ zinspeelt hij nogmaals op ‘eynfältig vnuerständig Pöfel/fürwitzige Weibspersonen...’Ga naar voetnoot(84) aan wie men best de toegang via vertalingen tot classieke literatuur ontzeggen zou. Onverstoorbaar ging Rihel echter zijn weg, de gewone Latijn-onkundige Duitser ten bate. En ook Georg Schwartzkopf, de zestiende-eeuwse Duitse Herodotusvertaler, klaagt dezelfde mentaliteit, die toen nog bij sommige Duitsers heerste, aan en dit in de aanhef zelf van de ‘Vorrede’ tot de Historia. | |
[pagina 287]
| |
Op 't einde van de eeuw moet hij in Duitsland nog vaststellen: ‘Es sind etliche Leute der Meynung/dasz man dasjenige/was in Griechischer vnd Lateinischer Spraach von den Alten beschrieben ist/in die Teutsche Spraach nicht bringen solle/auff dasz nicht jederman wissen vnd verstehen möge/was in denselbigen verfasset sey/sondern solche Weiszheyt vnd Kunst in den Schulen vnd bey denen/so Gelehrte bey vns genennet werden allein bleibe’Ga naar voetnoot(85). Niet alle geleerden deelden echter deze mening; werken waarin onderwerpen uit zeer uiteenlopende wetenschapsgebieden in een landstaal behandeld werden, werden in omloop gebracht, oorspronelijke én vertalingen. In feite werd daardoor tevens een oude traditie voortgezet. Het zijn natuurlijk publicaties op 't gebied van de geneeskunde die 't meest in 't oog vallen. En waaraan daarenboven hier, bijzonder in dit verband, even speciale aandacht kan gewijd worden. Inderdaad, in de late Middeleeuwen en in de XVIde eeuw werden er reeds af en toe Latijnse werken over geneeskunde in de volkstaal overgezet. Ook bij ons in de Nederlanden! Deze vertalingen kregen, naast medische geschriften, die oorspronkelijk in de landstaal opgesteld waren, een zekere verbreidheid. De Ieperling Jan Yperman (1294-ca 1331), ‘de vader van de heelkunde in Vlaanderen’, leverde een Cirurgie. In de loop van de XVIde eeuw werden Nederlandse versies of bewerkingen van werk van Ambroise Paré, Guy de Chauliac, Christoph Wirtzung (of Wirsung) en Jacques Guillemeau (of Guillemot) in de Nederlanden in omloop gebracht. Opvallend inderdaad is b.v. hoe intensief vertalers op het ‘medisch’ gebied toen werkzaam geweest zijn. Een verklaring van dit verschijnsel ligt wellicht te zoeken in de grondige vernieuwing die de medische wetenschap en practijk in de XVIde eeuw kenden, en in de caritatieve of altruïstische bedoelingen van sommige overzetters, die het vertalen van dit soort werk, dat tot het welzijn - lichamelijk en geestelijk - van de medemens bijdragen kon, als een dwingende plicht beschouwden. Voor deze vertalers, meer nog dan voor de meesten anderen, was dit een vorm van dienstbetoon aan hun evennaaste; vertalen was voor hen het | |
[pagina 288]
| |
involgen van een plichtsgevoel dat in de naastenliefde worteldeGa naar voetnoot(86). Typisch voor deze tijd is daarenboven dat het voor sommigen als een plicht aangevoeld werd die tevens uit onze menselijke aard als dusdanig voortvloeide; het was een imperatief van de natuurwet zelf. Niet alleen de typische Christelijke leer van de ‘caritas’, ook de ethische beginselen die zelfs bepaalde vóór-Christelijke filosofen, zoals een Plato b.v., voorhielden, wezen hier de te volgen weg. Zo zag het althans onze M. EveraertGa naar voetnoot(87) die een stuk van de Zwitser Paracelsus vertaalde dat door de ‘Wwe Hans de Laet’ in 1568 op de markt gebracht werd onder de titel De Cleyne Chirurgie ende Tgasthuys-BoeckGa naar voetnoot(88). In zijn inleiding licht de vertaler zijn motivering omstandig toe, en schrijft: ‘... so hebbe ick nochtans/ouerdenckende dat de liefde die wy schuldich sijn onsen naesten te bewijsen/behoort meer geacht te wesen dan de dwaesheyt van sulcke Menschen/tselue tot een ieghelicks behulp ende voorderinghe/niet willen achterhouden/ghemerct dat ic daer toe so wel deur tghebot Gods als deur de wet der Naturen verbonden was. Want als Plato seyt/Wy en sijn niet alleen gheboren voor ons eyghen profijt/maer deen mensche is ter Werelt gecommen om dander te helpen ende profijtelic te wesen/dwelcke in geen sake en mach beter volbracht werden/dan alsmen die allendighe ghebreckelijcke menschen met alder neersticheyt ende in alder manieren voordert ende behulpich is’Ga naar voetnoot(89). | |
[pagina 289]
| |
Martinus Everaert wilde dus enerzijds de nood van de gehandicapten helpen lenigen, en anderzijds ‘sommige Chirurgiens ende ooc Medicijns/ den welcken de Hoogduytsche sprake niet wel bekent en is’ de mogelijkheid bieden om eindelijk in te zien dat werk van Paracelsus hun aandacht ten volle waardig wasGa naar voetnoot(90).
*
Vertalers meenden soms jegens bepaalde leeftijdsgroepen bijzondere verplichtingen te hebben. Zo vertaalde C. Hedio, buiten de grote historische werken van Flavius Josephus, ook o.m. diens ‘Vom alten herkummen der Juden’ en ‘Von Meysterschafft vnd Herschung der vernunft’ die beide in 1544 verschenen. Voor hem was dit het vervullen van een plicht tegenover de Duitse jeugd voor wie hij zich aansprakelijk voelde, nl. ‘unser jugent die vns Gott geschenckt/deren halb wir auch Gott schwere rechnung geben müssen...’Ga naar voetnoot(91). | |
[pagina 290]
| |
IV. Erkenning - Waardering - Dank?Aangenomen mag worden, meen ik althans, dat in veel gevallen de vertalers er op uit waren hun land, hun volk, hun medemens door hun werk dienst te bewijzen. Enkelen zagen zelfs hun vertaalbedrijvigheid als een vorm van kwijting van een plicht. Dat andere motiveringen af en toe overzetters bewogen hebben is normaal. Wie zal het hun b.v. ten kwade duiden dat er enkelen vertrouwden dat ze door hun hard labeur naam en faam, zelfs tastbare vergoedingen zouden bekomen? Daarenboven wat elke normale mens als billijk verwachten zou is dat het lezend publiek tenminste de belangrijke inspanning die een vertaler zich getroostte zou erkennen, en dat het voor de som kennis, kunde en talent die gemobiliseerd werd om die onderneming mogelijk te maken begrip, erkenning en waardering betuigen zouGa naar voetnoot(92)! M.a.w. een vertaler meende - en m.i. terecht - een zekere bijval en zelfs waardering voor zijn werk te mogen ervaren; om van dankbetoon niet te gewagen. Inderdaad, wie nog niet de jaren en de sereniteit van de wereldwijze heeft bereikt zou nog vermetel genoeg kunnen zijn om naar erkentelijkheid als een spontane en natuurlijke bewogenheid vanwege zijn taal- en tijdgenoten uit te zien, voor de weelde aan kennis, wijsheid en schoonheid uit verre tijden en streken die hij, vaak ten koste van veel werk en wee, voor hun ogen uitstallen konGa naar voetnoot(93). Spontane en natuurlijke opdrang enerzijds? Ja! Doch onzalige hoop en verwachting van de andere kant. Vergeten we niet al te vlug - en dit tot onze spijt en schande - dat hoe natuurlijker de veldbloem van groei en gewas is, hoe vlugger ze, eens geplukt, kleur en fleur verliest? Wie er toch tuilen van zou willen lezen zal spoedig ervaren moeten dat rijke ruikers van kolle- en korenbloemen, van brem- en boterbloemen na korte uren over de wijde halsboorden van de rijkste bloemenvazen van lichtdoorglansd kristal of opaalblauw porselein slap en flets hangen zullen! Wie hierbij mijmerend, hulp- en moedeloos zelfs, zou stil staan, hij weze de wijze Marcus Aurelius indachtig. In een van zijn innerlijke | |
[pagina 291]
| |
monologen van zijn twaalf boeken aforismen en zelfgesprekken noteerde hij hard, vol zelfspot, doch met des te groter mensenkennis, en denkelijk hartepijn: ‘Wanneer ge een goede daad gesteld hebt, en ge ziet dat een andere door uw toedoen er wel bij voer, waarom zoudt ge dan nog een derde voldoening nastreven, zoals de dwazen doen? Of wenst ge soms, zoals dezen het najagen en verwachten, in de ogen van de anderen als een weldoener door te gaan, of in ruil voor Uw weldaad een vergelding te ontvangen’Ga naar voetnoot(94)? En inderdaad, het publiek blijkt niet immer dit obscuur en vaak onbaatzuchtig dienstbetoon van de vertalers naar waarde geschat te hebben. Eén breed segment van de vertaalliteratuur - historische werken - kende echter wèl succes; zelfs grote bijval was zijn deel, en over deze laatste horen we 't meest. Doch over wat minder goed insloeg zijn de getuigenissen schaarser, en zelfs de sporen, die daarvan zouden overgebleven zijn, kan wie zoekt niet altijd nog langer terugvinden. De barmhartige wind van de vliedende tijd en het zalig warm-aandoende zand der grote, goede vergetelheid hebben ze af- en toegedekt. Ze zijn vaak verdwenen zoals de glanzende wattige condensatiestrepen, die op de hard-blauwe hemel zich aan het vliegtuig schijnen te willen vastkleven, scheef en schots gewrongen worden, hun rechte baan verlaten en dan vervluchtigenGa naar voetnoot(95). Anders gezegd: van blijvende waardering liepen hart en geest van de lezers van toen niet immer over; om van dankbaarheid te zwijgen. En deze mangel van waardering grieft meer dan één vertaler en... uitgeverGa naar voetnoot(96). | |
[pagina 292]
| |
Bijzonder opvallend echter zijn m.i. de herhaalde uitvallen van vertalers tegen criticasters. Dat hun vertaalwerk feilen en fouten vertoont wordt vaak door de overzetters in de inleidende beschouwingen, woord-vooraf of opdracht toegegeven. Dat op deze tekortkomingen gebeurlijk door ter zake bevoegde en eerlijke lezers zou gewezen worden wordt af en toe aangenomen, zelfs door enkelen in dank! Kritiek die echter door afgunst zou ingegeven zijn - en dit was, volgens hen, meestal het geval - aanvaardden ze niet. Hier ligt andermaal een zeker parallellisme te ontdekken tussen de opvatting van de rol van de vertaler van toen aan de ene kant, en de visie op het werk van de scheppende woordkunstenaar aan de andere kant. Inderdaad, hier duikt de ‘topos’ van de nîders’ opGa naar voetnoot(97)! Nu kan het motief van de ‘nîde’ in 't algemeen talrijke facetten vertonen, en kan een auteur een rijk gevarieerd stel van uitingen van dit gevoel als onderwerp in dicht of proza uitwerken! Ten anderen, leert St. Thomas Aquinas ons niet, na Gregorius de Grote: ‘De invidia oritur odium, susurratio, detractio, exultatio in adversis proximi, et afflictio in prosperis’Ga naar voetnoot(98)? Doch niet alleen in de moraaltheologie, ook in de literatuur en ook in de plastische kunstGa naar voetnoot(98bis) waart de ‘nîde’ in verschillende vormen en gedaanten rond. ‘Nîde’ is inderdaad een monster met vele koppen dat in de Middeleeuwen - en in de zestiende eeuw niet minder - wie beitel, stift, penseel of veder hanteren kon, geïnspireerd heeft. Het is inderdaad een feit dat - op het algemeen plan gezien - afgunst en nijd literaire thema's en motieven hebben geleverd telkens wanneer menselijke opvattingen, houdingen of gedragingen voorwerp van beschouwing, meditatie of afschildering waren. Deze draad loopt dan ook door heel de geschiedenis van het mensdom, nu zowel als vroeger, en eveneens o.m. door de | |
[pagina 293]
| |
ontwikkeling van de wereldliteratuur. Ten anderen, in een Christelijkgeoriënteerde maatschappij kon het moeilijk anders. Men las en leerde immers: in de afgunst ligt de kiem van alle leed en rampzaligheid. B.v., 't was toch afgunst die Lucifer dreef; wie de Bijbel kende vond in hem, te midden van het jonge heelal van God, zijn engelen en het eerste mensenpaar, de allereerste uiting van deze ondeugd, want ‘Invidia diaboli mors introivit in orbem terrarum’, ‘door de afgunst van de duivel is de dood in de wereld gekomen’. Zo leert ons het Boek der WijsheidGa naar voetnoot(99). En dit was slechts de beginschakel van deze lange keten. Wij leven thans in wat sommigen - terecht of ten onrechte - de ‘Maatschappij van de Afgunst’ genoemd hebben. Vergeten zouden wij echter niet mogen dat ook vroeger denkers en dichters gemeend hebben dat de mens, de maatschappij en de wereld te schande gingen tengevolge van de alles dooraderende nijd en afgunst die alles wat naar hoger streefde als in stijfkramp lamleggen en stikken wilden. Nijd en Afgunst laten nooit af; zij blijven ook ons trouw als schimmen immer volgen, tred voor tred, zolang de adem jaagt, schorsvast gehecht aan elk van ons; zij voeren steeds nieuwe redenen of schijnredenen aan opdat we, boos en bitsig, elkeen beknibbelen en benijden zouden. Rijmde b.v. een Willem van Hildegaersberch niet: ‘Die nijt is oec een durich gast
Die blijft biden mensche vast
Vander juecht ten ouden tyden
Ende doeten knaghen ende nyden
Ymmer op desen of op dien’Ga naar voetnoot(100).
En een kentering ten goede was ook toen niet te bespeuren: ‘Want valsche niders ende felle zuren
Die vintmen nu soe lanc soe meer’Ga naar voetnoot(101).
Wie zou ten anderen dit vooisken niet uit andere hoek of kant hebben horen opklinken en neerdruppelen? Slaat welke verzameling ook van middeleeuwse teksten uit de westerse literatuur open, en vaststellingen en beschouwingen in diezelfde zin krijgt | |
[pagina 294]
| |
U ten allenkante te horen, of het nu lerende, verhalende of dramatische stukken zijn die U ter hand nemen zoudt om de polsslag van het leven van de mens van toen in zijn omgang met de anderen en in zijn houding tegenover het toenmalig maatschappelijk bestel in 't algemeen te beluisteren. In veel van onze middeleeuwse en zelfs zestiende-eeuwse geschriften waart de ‘invidia’ rond; zij, die het samenleven zo moeilijk maken kan, is voorwerp van menig hekelschrift of haatgezang. En talrijk zijn ze, de ‘nîders’, die in de Westeuropese literaire werken van de zgn. vóór-renaissancistische eeuwen als de anonieme, van elkeen verafschuwde afgunstigaards en nijdigaards de spot, de hoon en haat zelfs vanwege de schrijvers over zich moeten laten gaan als de belichamingen van een van de zware ondeugden, de ‘invidia’’, - haat en nijd - in 't algemeen. Omcirkelt U nu een nog een kleiner gebied van 't menselijk gedrag, en speurt U naar wat in verband met al deze viezigheid en narigheid van haat en nijd in de enge wereld van de dichtersbent van toen leefde, en zijt U dan meer in 't bijzonder begaan met het persoonlijk lot en met het persoonlijk gevoelsleven van de dichter - als mens en ook als woordkunstenaar - zoals de weerspiegeling ervan meestal in lyrische poëzie rustig wiegelend of heftig deinend weer te vinden is, dan lijkt - op het eerste gezicht althans - de dichterswereld van toen een angstaanjagend en adembeklemmend arenaveld te zijn. Nijd en Afgunst wachten bij de slagbomen van de inrit elke nieuw aantredende, van verwachting, hoop en zaligheid stralende jonge heraut van de woordkunst met zijn blijde boodschap op. Zij zaaien, kwistig en listig, met hun gluiperig gezanik en slijmerige commentaar, twijfel, bitterheid en wrok in geest en gemoed van de zanger - voornamelijk de minnezanger - bij zijn eerste gang. Waren immers zij het niet die 't leven van hen die het woord met liefde en geloof hanteerden - jong of oud - vergallen moesten, en dit met pure afgunst om 't geluk van de anderen dat hun ontzegd werd, om het talent en om de bijval die niet hun deel geworden waren? Want hier ook splitst zich de straal van hun venijn; roos was voor hen het menselijk geluk van anderen, vooral dan in de liefde enerzijds; het artistiek succes van de dichter bij 't publiek anderzijds. Wat het eerste doel betreft, ontelbaar zijn de toenmalige liefdesliederen - worden ze ‘oudt’, of worden ze ‘nieuw’ betiteld - waarin de dichter een uitval waagt tegen de ‘nîders’ die hem - die in 't verblindende en toch zo warm-aandoende licht van een gelukkige liefde leefde, en die als het ware van ene windzucht van zaligheid in een andere zweefde - dit | |
[pagina 295]
| |
broos en wonderrijk geluk benijdden. Want ‘Dese nijders zijn argher dan fenijn
Ende van sulcker natueren
Als si vruecht sien dat dunct hem pijn’Ga naar voetnoot(102).
Tartend juicht hij echter zijn zalig geluk uit, of schamper klinken zijn schimpen en verwensen. Dat is zijn antwoord aan de ‘clappaerts’, aan de ‘nîders’! Een staalkaart van dergelijke uitvallen tegen ‘nîders’ die jonge geliefden hun geluk misgunnen is licht op te maken aan de hand van b.v. het Antwerpsch LiedboekGa naar voetnoot(103) of het Gruuthuuse-HandschriftGa naar voetnoot(104), om alleen bij de Nederlandse literatuur te blijven. En al zijn in sommige gevallen minnaar en dichter blijkbaar één en dezefde persoon, de ‘nîders’ op wie hier toespeling gemaakt wordt benijden niet in de eerste plaats het artistiek talent of de bijval als dichter van de ‘maker’ van het lied, doch wel diens geluk in de liefde; m.a.w. hun ‘nîde’ is meestal geen uiting van artistieke rivaliteit. En toch zijn er, zelfs in de Middeleeuwen en nog meer in de zestiende eeuw, gedichten en prozaschriften - en talrijker zijn ze zelfs dan men bij een eerste contact verwachten zou - waarin de literaire ‘nîder’ in de enge zin van het woord, d.i. de auteur die brandt en barst omwille van de onmiskenbare dichterlijke begaafdheid en de onloochenbare bijval van een collega als woordkunstenaar, zijn gevoelens van ‘haat en nijd’ verwoordt of door een ander dichter wordt aangeklaagd en verguisd. Inderdaad, in verband met het krasse wederwoord of de scherpe tegenaanval van schrijvers van toen is het geboden zich te herinneren dat de toenmalige auteurs - vooral dan nog in de XVIde eeuw - geen kritiek velen konden, wijl deze, volgens hen, alleen in afgunst en in niets anders wortelde, en ze daaruit haar bitter-bijtend sap zoog. Ten anderen, dit afwijzen van afbrekende literaire kritiek, die alleen uit nijd en afgunst kon geboren zijn - en dit door middeleeuwse en zestiende-eeuwse ‘dichters’ - is de voortzetting van een antieke traditie. | |
[pagina 296]
| |
Ovidius, Horatius, Statius, Martialis gingen hun hierin voorGa naar voetnoot(105) en het woord- en beeldmateriaal dat deze dichters uit de Oudheid in dit verband hanteerden inspireerde meer dan één middeleeuwse of zestiende-eeuwse auteurGa naar voetnoot(106). Diezelfde geest kwam eveneens over vertalers gevaren, voornamelijk over dezen uit de zestiende eeuw. Sommigen voelden zich ten anderen gelijken van auteurs die persoonlijk, oorspronkelijk werk leverden; ze meenden dat ook zij gerechtigd waren kleinering, bespotting en verguizing, die hun uit afgunst en nijd door sommigen als hun deel werden | |
[pagina 297]
| |
toegemeten, met schampere uitvallen te beantwoorden of gebeurlijk door listige schijnbewegingen op te vangen en te neutraliseren. Andermaal werden dienend vertaalwerk en creatieve literaire arbeid als twee volwaardige en gelijkwaardige bijdragen beschouwd.
*
Ter illustratie kunnen hier enkele getuigenissen voorgelegd worden.
*
Een man die van alle markten thuis schijnt te zijn en dan ook als vertaler geen illusies koestert is de schoolmeester Jeronimus Ziegler, die o.a. de De Casibus virorum illustrium van G. Boccaccio in 't Duits vertaalde. In de opdracht van deze overzetting, die in 1545 te Augsburg verscheen, verklaart hij - ogenschijnlijk koel en kalm - ‘...mir ist wol bewist das die arbayt/so man auff die translation ausz dem Latein in das Teütsch legt/selten vnd darzů nit von yederman gelobt würde...’Ga naar voetnoot(107). Laconischer kon het niet! Doch deze zelfbeheersing wordt niet aan elkeen gegund; in elk geval niet aan Leonhart Fronsperger. Deze bracht een Kriegsbuch op basis van een werk van Sextus Julius Frontinus in omloopGa naar voetnoot(108), en dit in een eenvoudige taal, deskundig en toch bevattelijk. Zelfs zo verwachtte hij niettemin aanvallen van een of andere die hij ‘Tadler, Kluegling vnd Taxierer’ noemt, en die, volgens hem, geen kleingeestige vitterijen schuwt. Voor een vertaler is de gebeurlijke kritiek, waarop hij soms in zijn opdracht of woord-vooraf toespeling maakt, niet immer een zuiver-literaire aangelegenheid. Hij weet dat hij zich ook door de keuze van het werk zelf dat hij in vertaling voorlegt - en niet alleen door de vertaaltechniek | |
[pagina 298]
| |
die hij toepast en de vorm en taal die hij hanteert - bloot geeft, en dat aanvallen tegen zijn persoon, zowel als tegen de stof van het vertaalde stuk hem wachten kunnen. Nicholas von Wyle, die Euriolus et Lucretia von Aeneas Sylvius, de latere Paus Pius II, in 't Duits overzette, voorzag dat sommigen hem ‘schelten’ ‘und schumffieren’ zullen, omdat hij, een bejaard en tot dan toe achtenswaardig geacht geleerde, zich met de vertaling van een werk van licht allooi als dit inlietGa naar voetnoot(109). Of neem het geval Jacobus Micyllus! Deze vermoedde maar al te sterk dat zijn Tacitus-vertaling niet bij elkeen de verhoopte sympathie, of zelfs het nodige begrip ontmoeten zou. Zij was geen woordelijke weergave van de Latijnse versie; zij was in een onopgesmukte taal geschreven, wat aan lezers, die in een gemanieerde schriftuur hun heil, behagen en zelfs vreugde vonden, tegenvallen zouGa naar voetnoot(110). J. Micyllus verwachtte dan ook aanvallen van boosaardige criticasters en kleingeestige betweters die het werk van anderen wel neerhalen zullen, doch zelf nooit iets optrekken kunnen: lastertongen die zich in zwadder, hoon en leugen vermeien, ‘affterkosernGa naar voetnoot(111) welche alwegen anderer leut geschefft vnnd werck basz koennen tadeln vnnd schelten/dann für sich selber etwas anfahen oder auszrichten...’Ga naar voetnoot(112). Wat de gebeurlijk gewraakte kritiek op het taalgebruik betreft is er ook nog de spottende reactie op stellingen van taalfanatici vanwege een tekstbezorger van de Ovidius-vertaling van 1551. Deze hekelt de talrijke ‘Superstitiosi Gleiszner’, die al wat heidens is uit den boze achtten en die zich zelfs verzetten b.v. tegen het gebruik van namen als ‘Zondag, Maandag’. Als vitriool bijt de spot die hij voor deze schijnheiligaards overheeftGa naar voetnoot(113). | |
[pagina 299]
| |
Ook Engelse vertalers stellen zich te weer tegen onheuse kritiek. A. Barclay, vertaler van Sallustius, maakt allusie op de z.i. lasterlijke aantijgingen waarmede criticasters het verschijnen van zijn Cronycle of the warre begroeten zullen. Hij verwacht nl. dat ze hem verwijten zullen dat hij, als priester, zich inlaat met literatuur waarin het om oorlog en krijgsgeweld gaatGa naar voetnoot(114). Dit spiegelgevecht is echter voor hem een gelegenheid om de beoefening en de studie van geschiedenis te verdedigen, en meteen het goede recht van zijn vertaalwerk te bepleiten. Een ander maneuver - ditmaal om de kritiek die komen zal min of meer te neutraliseren - wordt uitgevoerd door de Engelse vertaler van Herodotus, nl. Barnaby Rich. Deze uit zijn eigen onvoldaanheid over zijn vertaling, zonder echter bepaaldelijk te verwijzen naar de zgz. zwakke plekken in de tekst die hij voorlegt, en die hem over zijn werk minder gelukkig maken. Zijn tekst met gevoelige vingeren en palmen aftasten, en feilen en fouten voelen en vinden, is het werk van de kritiek; niet van hem, doch van anderen. De uitspraak van hun oordeel zal echter voor hem het sein zijn voor 't inzetten van zijn verweerGa naar voetnoot(115). En, we leerden het allemaal: ‘Een gewaarschuwd man geldt voor twee’. | |
[pagina 300]
| |
Thomas Eliot richt bij het uitgeven van zijn vertaling van de Ad Nicoclem van Isocrates een woord-vooraf tot zijn lezer. De warme, en toch zelfzekere toon en de eenvoudige taal die hij gebruikt moeten elkeen, die deze overzetting hoort of leest, treffen; de vertaler rekent op begrip en op fair onthaal vanwege belangstellenden die taal- en talenkennis bezitten en die in soortgelijke lectuur ervaring hebben; hij vertrouwt dat wie Latijn noch Grieks lezen kan hem voor zijn werk dank weten zal. Mocht hij ervaren dat hij en zijn werk in een geest van dankbaarheid door 't Engels leespubliek zouden opgenomen worden dan wil hij, in ruil voor dit onthaal, de tijd, waarover hij nog beschikken mag, aanwenden tot het voorleggen van soortgelijke vertalingen aan allen die hem dankbare sympathie betuigenGa naar voetnoot(116). Een handige captatio benevolentiae wist Richard GreenwayGa naar voetnoot(117) in een woord-vooraf te weven, nl. in zijn ‘To the Reader’ in zijn vertaling van de Annales en de Germania van C. Tacitus, vertaling die in 1598 voor 't eerst van de pers kwam. Door een paradoxale pirouette uit te voeren zal hij wie meent wortelvast te zitten aan 't wankelen brengen en zelfs buitelen doenGa naar voetnoot(118). | |
[pagina 301]
| |
Kritiek komt gewis los; en op het eerste gezicht blijkt het redelijk aan te nemen dat deze, die van de geleerden uitgaat, het meest te duchten valt, want vlug en scherp zullen dezen zijn gebrek aan stijl- en taalvaardigheid op 't stuk van de vertaaltechniek bespeuren; zij zullen - zo meent hij - zijn mangel aan gezond en evenwichtig oordeel en aan juist begrip van teksten en van 't werk in zijn geheel ontdekken en laken moeten; nochtans op hen bouwt hij zijn sterkste hoop, juist omdat zij geleerden zijn. Inderdaad, precies daarom is geen grillige, kleingeestige vitterij en bedillerij, die bij hun degelijkheid en fijne en soliede vorming van hart en geest niet passen, te verwachten. Temeer daar zij positief zullen staan tegen elke poging, hoe gebrekkig het resultaat ook moge zijnGa naar voetnoot(119), en daar de besten en degelijksten onder hen zich van al dit bedillen onthouden zullen. Welke schermmeester zelfs zou na dit bravourestukje van paradekunst dat hij hier opvoerde nog het fleuret tegen hem opnemen? Welke criticus zou nog de veder durven roeren? Hardhandig daarentegen en op de man af is de aanpak van Thomas Nicolls, zelfs al wordt hij op 't titelblad van zijn Thucydides-vertaling ‘Citezeine and Goldesmyth of London’ gehetenGa naar voetnoot(120). Goudsmid blijkt hij niet geweest te zijnGa naar voetnoot(121); doch zelfs zo: wat hij hier hanteert is niet het lichtdansende drijfhamertje van de goud- of zilversmid, maar de voorhamer die sprankelende gensters springen doet, en plet. Hij wil graag erkennen dat hij een amateur is; voor zijn vertaling steunt hij ten anderen op een Franse versie van de Griekse historiograaf; hij geeft toe dat mogelijkerwijze zijn tekst tekortkomingen heeft; hij verwacht echter steun en stut vanwege lezers die begrip opbrengen kunnen voor de moeilijkheden die elke vertaler op zijn weg ontmoet en die de gaafheid van het resultaat van zijn inspanningen bedreigen kunnen. Hij hoopt dat hij als | |
[pagina 302]
| |
vertaler triomfantelijk aan de kwaadaardige en dodelijke rapiersteken en de gluiperige dolkstoten van de grootste vijanden van alle geestelijke inspanning en succes mag weerstaan. Met de zoevende steekvlam van haat en afgunst die henzelf haast verschroeit achtervolgen deze nietsnutters en leeglopers elkeen die in stille ijver en door harde inspanning zijn talenten kan laten gelden, tot vreugde en geluk van velen, en tot zijn eigen baatGa naar voetnoot(122). Want ook in de XVIde eeuw had de vertaler, zowel als de auteur, af te rekenen met ‘enuye’, de grijnzende afgunst van de ‘niders’!
*
De maker van de Nederlandse versie van de De Consolatione philosophiae, die te Gent in 1485 van de pers kwam, verwachtte kritiek omwille van zijn vertaaltechniek. Inderdaad, nu eens heeft hij ingekort, dan elders iets uitgesponnen of bijgevoegd, want hij heeft ‘ooc onderwilen wat sedelics vertroostens ouer al ghesayt’. Vandaar zijn verzoek ‘eenen ygheliken die den seluen bouc horen of lesen sal. dat hine ten besten sinne betrecken wille. ende vindt hijre wat in dat hem behaecht/dat hijt voor hem neme ende te werke stelle/vindt hij wat anders/dat hijt minlike begripe ende corrigiere’Ga naar voetnoot(123).
***
Menselijk is dat een vertaler als vaardige hanteerder van het eigen woord, als geleerde kenner van een vreemde taal en cultuur uiterst ge- | |
[pagina 303]
| |
voelig is voor gebeurlijke kritiek op formele of reële elementen in zijn vertaalwerk. IJverzucht van collega's, die tot dan toe slechts op een slappere bijval konden rekenen, of broodnijd of afgunst wegens steeds falende erkenning is, volgens de meesten, een springbron van de kritiek die wellicht spontaan opwelt, doch meteen wordt gekoesterd, en soms brutaal, soms sluipend en insinuerend op een vertaler zelf of op zijn werk gericht wordt. Is het vertaalde stuk een historisch relaas, een filosofisch geschrift, een bijdrage met wetenschappelijke allures, dan kan reeds in het voorwerk een afweerapparaat opgesteld, een uitvalbasis klaargelegd, en de eerste richtschoten vooraf reeds afgevuurd worden. In dit deel van de uitgave uit de vertaler dan vaak zijn bedenkingen - zoals reeds gehoord of gezien - nu eens in een heftige dan weer in een kalmere toon, soms in een bloemrijke schriftuur soms in een sobere stijl, met argumenten die vaak zakelijk kunnen aandoen. Talent zowel als temperament, mode zowel als aangeboren smaak doseren hier de ingrediënten. Men kan er zelfkritiek in zien die soms als preventief maneuver door de vertaler gepland schijnt. Gaat het echter om overzetting van een literair werk, over een vertaling die daarenboven bezorgd wordt door een vertaler die scherp bewust is van zijn kunnen als woordkunstenaar, dan liggen de zaken soms ietwat anders. Voor hem, die actieve omgang met literatuur - of het nu om scheppende werkzaamheid of dienend vertaalwerk gaat - als levensadem en -bloed ervaart, en die afgezien van deze dwingende levensnoodzaak, uit 't liefde voor 't schone woord en voor 't literaire kunstwerk meer in 't algemeenGa naar voetnoot(124) zijn talent en kennis totaal, onvoorwaardelijk en veelal onbaatzuchtig heeft ingezet, zelfs als vertaler, deze vertaler is allergisch voor alle kritiek. En dat is enigszins begrijpelijk. Inderdaad, hier, d.i. in verband met een woordkunstwerk, of althans met de vertaling ervan door een woordkunstenaar, moet gewikt en gewogen, geschat en gemeten worden, volgens regels die niemand tot hiertoe heeft kunnen vastleggen, met schalen en maten waarvoor tot op heden nog geen ijkmeester werd gevonden wiens gezag door elkeen aanvaard werd. Verontwaardiging om onderschatting of om miskenning van de gedane slopende krachtinspanning, ook spot en | |
[pagina 304]
| |
verachting voor de aangeboren onbekwaamheid van bedilzieke critici tot het aanpakken van soortgelijke arbeid, en gloeiende haat zelfs voor de gluiperige en venijnige aanvallen die door vieze afgunst en cynische koele boosaardigheid blijken ingegeven te zijn, rillen en trillen, laaien zelfs door de verzen of prozaregels waarmede de vertaler zijn nieuwe, zijn eigen versie van een vreemd literair werk voorsteltGa naar voetnoot(125). En geen woorden zijn hem dan te veel of te zwaar om de angst en gruwel op te roepen die het afgrijselijk gedrocht - dom onbegrip - door zijn duistere en afschuwelijke kuiperijen in het land zaait en meteen de spreiding van grote vreemde literatuur in vertaling niet alleen heeft geremd, maar zelfs heeft lamgelegd. Want hoe duisterder de onkunde en hoe groter het gemis van verstandelijke begaafdheid, hoe sterker ook de dolle drift van dergelijke critici om 't werk van anderen neer te halen. Ware geleerden en echte artistiek begaafden, die nog zin en rede verstaan en die een ingeboren affiniteit met de kunstenaar meegekregen hebben, kan een kunstenaar tot begrip van zijn inzichten en tot opgang in zijn werk winnen; met vooringenomene dommen en dwazen en met hen die van alle kunstgevoel verstoken zijn gebleven is zelfs een poging in die zin onbegonnen werkGa naar voetnoot(126). Zo zag het o.a. een Cornelis van Ghistele in zijn vertaling van de Aeneis (Antwerpen, 1583); dit was de blauwdruk van zijn verweer, en in deze | |
[pagina 305]
| |
geest overschouwde hij ook het literair panorama van de Nederlanden van toen, waarin hij - in zijn nieuwe visie op de eigen literatuur - wenste dat ook nieuwe silhouetten zich tegen het opkomende licht van de jonge dageraad van de vernieuwing zouden kunnen aftekenen. Enkele jaren daarop, nl. in 1598, zal de Engelsman Richard Greenway in de inleiding tot zijn Tacitus-vertaling dezelfde egelstelling innemen, en dezelfde tactiek gebruiken om gebeurlijke aanvallers te verdelenGa naar voetnoot(127). | |
V. BesluitOm te besluiten! Plichtsbesef heeft vaak een schrijver - die de macht van het woord kende, doch die ook zijn taal in haar zin, kleur en klank beheersen kon - tot dienstbetoon via vertaling van vreemd, oud of jong, werk gebracht. Dienstbetoon aan zijn ‘Maker’, hoofdzakelijk echter aan zijn medemens, in 't bijzonder zijn taalgenoten. Dit plichtsgevoel, dat in sommige vertalers leefde en werkte, ontsproot meestal uit hun Christelijke gesteldheid, uit hun weten en erkennen van hun afhankelijkheid van iets Hogers, en uit hun besef van verbondenheid met hun menselijke lotgenoten in liefdevolle dienstvaardigheid. Niet enkel Christelijke morele richtlijnen wezen hun hierbij de weg die zij te betreden en te volgen hadden in hun opgang naar hun doel: d.i. hulde- en dienstbetoon. Meer bepaald, ook nationale zowel als sociale overwegingen leidden hen tot hun schrijfberd en bewogen hen tot het leveren van overzettingen van werk dat hun eigen volksgemeenschap, of een of ander bepaalde maatschappelijke groep daarin, baten kon. Dat de vertaler erkenning, d.i. waardering, soms dankbetoon en - waarom niet? - ook bij gelegenheid geldelijk voordeel zocht, of althans verwachtte, is, enkel al op het zuiver menselijk plan gezien, begrijpelijk. Ten anderen, is het niet billijk loon naar werk te ontvangen? | |
[pagina 306]
| |
Was dit uitzicht zijn verwachting, de werkelijkheid viel meestal anders uit. Deze tegenslag weet hij, zoals de middeleeuwse dichter dit deed, de ‘nîd’. Vertalers van literair werk voelden dit bijzonder scherp aan. En inderdaad voor een vertaler zong niet immer het feestelijk klokkengebeier uit alle torens bij 't stilvallen van de slag van de pers als het laatste vel van zijn vertaling de persplank verliet. Gekwijl en gesis van 't gluiperig gebroed van de ‘nîders’ was vaak zijn deel, want veelal gunde zijn succes rust nog duur aan collega's voor wie het lot minder gunstig was geweest. Althans zó zagen zij het, zij die ook in dit opzicht, d.i. het aanvaarden van hun werk en van henzelf, zich op hetzelfde vlak als de scheppende woordkunstenaars wilden zien. En toch lieten ze niet af, alle onbegrip, alle miskenning, alle ondankbaarheid, tegenkanting en tegenwerking zelfs ten spijt. Vertalen - soms her-talen - leek hun het zich kwijten van een plicht die niet te ontwijken viel. En ze vertaalden, en ze vertaalden voort! |
|