Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1980
(1980)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Middelnederlandse vocaalsystemen
|
0. | Inleiding | 164 | ||
1. | Het referentiesysteem | 168 | ||
1.1. | Zijn opbouw | 168 | ||
1.2. | Zijn verhouding tot het nnl. systeem | 171 | ||
1.3. | Zijn verhouding tot het wg. systeem | 174 | ||
1.4. | Analogieën | 177 | ||
2. | Umlaut en palatalisatie in de Nederlandse dialecten | 178 | ||
2.1. | Primaire en secundaire umlaut | 179 | ||
2.2. | De verspreiding van de secundaire umlaut als klankwet | 182 | ||
2.2.1. | Wg. ô | 182 | ||
2.2.2. | Wg. ao | 182 | ||
2.2.3. | Wg. â | 183 | ||
2.2.4. | Wg. û | 185 | ||
2.2.5. | Secundaire umlaut van wg. a in gesloten lettergreep | 186 | ||
2.2.6. | Secundaire umlaut van e in open lettergreep | 187 | ||
2.2.7. | Secundaire umlaut van e in gesloten lettergreep | 191 | ||
2.2.8. | Wg. u | 192 | ||
2.3. | De westelijke palatalisaties | 195 | ||
2.4. | De umlaut in de morfologie | 199 | ||
3. | De korte klinkers | 202 | ||
3.1. | Afwijkingen in de inventaris | 202 | ||
3.1.1. | Wg. u en o | 202 | ||
3.1.2. | Open en gesloten e | 204 |
3.1.3. | Ontronding | 205 | ||
3.2. | Afwijkingen in de lexicale bezetting van de elementen van het korteklinkersysteem | 208 | ||
3.2.1. | Afwijkingen voor r + consonant | 208 | ||
3.2.2. | De verdeling van ü en o | 209 | ||
3.2.3. | Mnl. e in plaats van a | 210 | ||
3.2.4. | Mnl. o in plaats van a | 210 | ||
3.2.5. | Mnl. i in plaats van e | 210 | ||
3.2.6. | Mnl. e in plaats van i | 210 | ||
3.2.7. | Ronding | 210 | ||
3.3. | Gevallen met lange klinker of diftong in plaats van korte klinker | 210 | ||
3.3.1. | Rekking voor r + consonant | 210 | ||
3.3.2. | Alternanties van korte en gerekte klinkers | 211 | ||
3.3.3. | Mnl. ei in plaats van e | 212 | ||
3.3.4. | De verhouding van mnl. ou en ü + l voor d of t | 212 | ||
3.4. | Gevallen met korte klinker in plaats van lange klinker of diftong | 212 | ||
3.4.1. | Mnl. i in plaats van ē | 212 | ||
3.4.2. | Mnl. e in plaats van ē | 212 | ||
3.4.3. | Mnl. o in plaats van oo of oe | 212 | ||
3.4.4. | Mnl. e in plaats van ie | 212 | ||
3.4.5. | De verhouding van mnl. ou en a of o voor l + d of t | 213 | ||
4. | De lange klinkers en diftongen | 213 | ||
4.1. | Afwijkingen in de inventaris | 213 | ||
4.1.1. | Umlaut van â, ô en oe | 214 | ||
4.1.2. | Umlaut en palatalisatie van wg. û | 215 | ||
4.1.3. | Rekkingen van korte ongeronde voorklinkers | 216 | ||
4.1.4. | Rekking van korte a | 217 | ||
4.1.5. | Rekking van korte achterklinkers | 218 | ||
4.1.6. | Ontronding | 220 | ||
4.1.7. | Diftongering van gesloten lange klinkers | 221 | ||
4.2. | Afwijkingen in de lexicale bezetting van de elementen van het langeklinker- en diftongsysteem | 224 | ||
4.2.1. | Afwijkingen van â | 225 | ||
4.2.2. | Afwijkingen van ā | 225 | ||
4.2.3. | Afwijkingen van ä̂ | 226 | ||
4.2.4. | Afwijkingen van ē | 226 |
4.2. 5. | Afwijkingen van ê | 226 | ||
4.2. 6. | Afwijkingen van î | 228 | ||
4.2. 7. | Afwijkingen van ō | 228 | ||
4.2. 8. | Afwijkingen van ô | 229 | ||
4.2. 9. | Afwijkingen van ȫ | 230 | ||
4.2.10. | Afwijkingen van ö̂ | 230 | ||
4.2.11. | Afwijkingen van ü̂/üe | 230 | ||
4.2.12. | Afwijkingen van ie | 232 | ||
4.2.13. | Afwijkingen van oe | 232 | ||
4.2.14. | Afwijkingen van ei | 234 | ||
4.2.15. | Afwijkingen van öü | 234 | ||
4.2.16. | Afwijkingen van ou | 234 | ||
5. | De sjwa | 235 | ||
6. | Afkortingen | 237 | ||
7. | Literatuur | 237 | ||
8. | Lijst van de taalkaarten | 243 | ||
9. | Woordregister | 244 |
0. Inleiding
De Klankleer van de Middelnederlandse Spraakkunst van A. van Loey wint het van zijn voorgangers niet alleen in overzichtelijkheid, maar - niettegenstaande zijn betrekkelijk bescheiden omvang - ook in gevarieerdheid. Dit laatste komt doordat de auteur terecht het mnl. niet als een geschreven eenheidstaal beschouwt, maar als een verzameling van taalvormen uit documenten uit streken waarin verschillende dialecten gesproken werden, die tussen de 13e en de 16e eeuw bovendien aan veranderingen onderhevig waren en waarvan de klankstructuren in meerdere of mindere mate in de spelling zichtbaar worden.
Niettegenstaande deze aanzienlijke vooruitgang heeft Van Loey het niet gewaagd, een belangrijke barrière te overwinnen. In het ‘Ter Verantwoording’ drukt hij de mening uit, dat het niet mogelijk zou zijn, het mnl. vocalisme fonologisch te behandelen, ‘omdat we de waarde van vele vocalen niet duidelijk kennen. Een fonologisch systeem kan eerst bestudeerd worden in een taalvorm die een eenheid vertoont, niet in de steeds wisselende, onvaste, gemengde (literaire) schrijftaal’Ga naar voetnoot(1). Met de twee argumenten die hier worden aangevoerd om te resigneren, heb ik mij niet willen verzoenen. In de eerse plaats lijkt het mij voor een fonologische behandeling niet nodig, de juiste fonetische waarde van de vocalen te kennen; wel moeten we in staat zijn, een inventaris van die vocalen op te stellen; wenselijk is bovendien de bepaling van de distinctieve kenmerken ervan. Ik ben van mening dat dit alles in een mate mogelijk is die het zetten van de fonologische stap rechtvaardigt. Ten tweede is het natuurlijk juist, dat de mnl. schrijftaal wisselend, onvast en gemengd is; wanneer men er ook de ambtelijke schrijftaal bij betrekt, wordt de variatie zelfs nog wezenlijk groter dan Van Loey suggereert. Maar dit belet niet, dat men het mnl. vocalisme (en ook het consonantisme, dat hier niet ter sprake komt) structureel kan beschrijven. Daarvoor zijn twee dingen nodig.
Het eerste is een referentiesysteem, dat als vast punt fungeert, waar alle regionale en chronologische afwijkingen aan kunnen worden gerelateerd. Het wordt in hoofdstuk 1 van deze studie beschreven. Het is overgenomen uit mijn Hist. Phon.Ga naar voetnoot(2). Van Loey heeft mijn daar verschenen fonologisch overzicht van het mnl. ‘een gemakkelijke trap om te komen tot het nieuwnederlands’ genoemdGa naar voetnoot(3); ik denk dat het bovendien als referentie-
punt ter beschrijving van de structurele verscheidenheid binnen het mnl. geschikt is. Niet iedereen heeft er overigens zo weinig moeite mee gehad als Van Loey. Willemyns noemt mijn behandeling van het mnl. systeem het zwakste hoofdstuk van mijn boekjeGa naar voetnoot(4), en ook anderen hebben tegen bepaalde aspecten ervan bezwaren geuitGa naar voetnoot(5). Onderhavige studie, die als een structurele lezing van Van Loeys Klankleer is geconcipieerd, kan dan als secundair effect hebben, dat er voor bepaalde passages van Hist. Phon. een expliciete achtergrond wordt geleverd, die aan een deel van de kritiek zijn bodem ontneemt.
Het tweede wat er nodig is om de klankleer van het mnl. structureel te kunnen onderzoeken, is de kennis van de hoofdkenmerken van de klankleer der nl. dialecten voor zover die tot de latere middeleeuwen opklimmen of ouder zijn. Soms worden regionale klankstructuurkenmerken door mnl. spellingen consequent weergegeven; soms verschijnen er spellingen voor naast andere, waaraan blijkbaar geen werkelijkheidswaarde in de uitspraak mag worden toegekend, maar die door dominantie van spellingen van andere streken te verklaren zijn; soms ook wordt een klankverschijnsel door de spelling hoegenaamd niet weerspiegeld. In het derde geval moeten er vanzelfsprekend andere taalhistorische argumenten zijn om aan te nemen dat het verschijnsel in de mnl. periode in een bepaald gebied voorkwam, in het tweede zijn die er soms naast de feiten uit de moderne dialectgeografie om uit de spellingvariatie de gesproken werkelijkheid af te leiden. De werkwijze waarbij de dialectologie in dienst van de speurtocht naar de mnl. vocaalsystemen wordt gesteld en omgekeerd constateringen in verband met het mnl. conclusies over de ouderdom van moderne dialectverschijnselen opleveren, is een voorbeeld van het onderzoek in wisselwerking dat in de historische taalkunde gebruikelijk is; ik meen dat het vrij is van cirkelredeneringen. Het meest opvallende voorbeeld ervan is de verhouding van het tweede hoofdstuk, dat aan de umlaut en palatalisaties in de dialecten is gewijd, tot het derde en het vierde, waarin onderdelen van de mnl. klinkersystemen worden behandeld en waarin deze verschijnselen opnieuw ter sprake komen.
In deze studie wordt dus getracht, grondtrekken van mnl. gesproken klankstructuren te achterhalen. Het doel ligt dus verder dan het beschrijven van in de mnl. periode voorhanden spellingen met hun verschillen en variaties: de bedoeling is, te weten te komen wat er achter die spellingen schuilgaat. Dit is echter niet zo te begrijpen dat dit een poging zou zijn om een volledige geografie van het vocalisme der mnl. dialecten te geven. Op
de grondtrekken daarvan, die wel beschreven worden, moeten ongetwijfeld nog talrijke kleinschalige ‘oppervlakteverschijnselen’ worden geënt, waarvan het aantal tijdens de mnl. periode toeneemt. Ook na de middeleeuwen hebben vele dialecten nog nieuwe klankwettige veranderingen doorgevoerd, die soms nog een betrekkelijk ruime verspreiding hebben gehad.
Dat het zoeken naar mnl. vocaalstructuren met hun geografische verdeling iets anders is dan de spellinggeografie van mnl. vocalische elementen, kan volgend voorbeeld verduidelijken. Het hoofdtonige vocalisme van het woord broeder (kaart 1) wordt in het Brabants en Westlimburgs mnl. op vier verschillende manieren weergegeven: met de tekens oe, ue, o en u. De eerste twee hebben een opvallend hogere frequentie dan de laatste twee, die ik hier nu verder buiten beschouwing laat. De kaart geeft de verspreiding van de spellingen met oe en ue in dat woord in het Brabants-Westlimburgse dialectgebied van de 13e tot de 17e eeuw volgens gegevens uit archivaliaGa naar voetnoot(6). In de spelling ue wordt door Van Loey in §§ 85 en 87 een poging gezien om palataal, d.w.z. umgelautet vocalisme weer te gevenGa naar voetnoot(7); de spelling oe is de normale weergave van de velare vocaal of diftong in dat woord in het westen van het taalgebied. De verhouding in de moderne dialecten is schematischer weergegeven met twee grenslijnen en de tekens oe voor velaar (niet umgelautet) vocalisme in het Vlaams, Zeeuws en Noordwestbrabants, uu voor palataal (umgelautet) vocalisme in het grootste deel van het Brabants en het Westlimburgs, tenslotte oo voor een meer open velaar vocalisme in het Oostlimburgs, waar de umlaut in dit woord niet gewerkt heeft. In de veronderstelling dat 1) de umlautgrenzen sinds de middeleeuwen niet verschoven zouden zijn en 2) dat er een één-één-verhouding zou bestaan tussen spelling en uitspraak, zou het woord broeder in het westelijke gebied uitsluitend de spelling oe, in het centrale uitsluitend de spelling ue moeten hebben. In het oostelijke gebied zou het ontbreken van de umlaut dan weer uitsluitend oe (of zijn daar betrekkelijk belangrijke concurrent u) moeten opleveren.
Dit wordt door het kaartbeeld echter niet bevestigd. Niet alleen komen er te Steenbergen, in het westelijke, en te Maaseik, in het oostelijke
gebied, ue-spellingen voor, omgekeerd hebben alle onderzochte plaatsen in het centrale umlaut-gebied ook spellingen die op niet-umgelautet vocalisme wijzen, weliswaar met duidelijke geografische en chronologische verschuivingen in de frequentieverhouding van ue en oe. De opvallendste geografische tegenstelling wordt gevormd door de hogere frequentie van oe in de schrijfcentra van de huidige provincie Antwerpen dan elders, vooral in het huidige Belgische Brabant. Chronologisch is er een duidelijke toename van de oe-spelling in de latere periode. Het trekken van umlautgrenzen in dit woord is op grond van het historisch taalmateriaal voor de middeleeuwen niet mogelijk. Toch hoeft er niet aan getwijfeld te worden dat de tegenstelling tussen Vlaanderen en Brabant in die tijd al voorhanden was. In steden als Brugge en Oudenaarde is de spelling ue in broeder en andere woorden met umlaut van ô volstrekt onbekendGa naar voetnoot(8). De kaart moet dan wel zo geïnterpreteerd worden, dat deze umlaut in het Brabants niet consequent werd weergegeven, maar dat het teken ervoor met de concurrentie van een ander teken had af te rekenen, dat in het Vlaams ook werd gebruikt voor woorden die in Brabant umlaut hadden en bovendien in Brabant zelf in woordvormen zonder umlaut, die destijds nog vaak morfologisch alterneerden met woordvormen met umlaut. Het Vlaams had dus geen umlaut, het Brabants, misschien afgezien van het noordwesten wel, maar het is voor de middeleeuwen niet mogelijk, een precieze grens te trekken.
Het gekozen voorbeeld is een gemiddeld geval van de spanning tussen de schrijftaal en het gesproken mnl. In andere gevallen wordt de gesproken taal sterker door de spelling verdoezeld of zelfs helemaal verborgen, soms ook - en dat geldt vooral voor het westen - sluit de spelling dichter bij de gesproken taal aan. Variabiliteit in de spelling kan dus zowel geringer worden door aansluiting bij de gesproken taal (van zo een spelling met weinig variatie gaat een normerende kracht uit) als door afwijking ervan (zo een spelling ondergaat de dominantie van die uit een gebied waar anders gesproken wordt). Het is echter, zoals gezegd, niet de bedoeling van deze studie, op variabiliteitsproblemen van het mnl. in te gaan; het gaat integendeel om structuren.
Die structuren worden door hergroepering van het materiaal uit Van Loeys Klankleer afgeleid. Mijn ervaring is, dat de beschrijvingen van dat werk een graad van volledigheid bereiken die het mogelijk maakt, vrij complete structuren op te bouwen. Bij die hergroepering kwamen slechts kleine lacunes aan het licht, die ik niet systematisch heb opgevuld. In
gevallen als de ablaut in de stamtijden van de sterke werkwoorden zou zo een aanvulling tot peuterwerk in verband met een aantal losse gevallen aanleiding hebben gegeven, waardoor de aandacht onnodig van de wezenlijke elementen in de structuren zou zijn afgeleid. Slechts daar waar ik van mening was dat de samenhang integendeel door aanvulling zou worden versterkt, heb ik een beroep gedaan op materiaal dat niet in de Klankleer staat. Het opvallendste voorbeeld is te vinden in 3.3.2.
Eerdere versies van delen uit deze studie zijn voorgedragen en besproken op commissievergaderingen van de Academie op 21.2.1979, 16.5.1979 en 20.2.1980. Ik dank mijn collega's-taalkundigen voor hun kritische opmerkingen, die tot de verbetering van een aantal details en soms ook tot werkelijk nieuwe inzichten hebben geleid, waarvan de definitieve versie nog heeft kunnen profiteren.
1. Het referentiesysteem
1.1. Zijn opbouw
Om de diversiteit van het mnl. vocalisme te kunnen beschrijven is het nodig, een ‘ideaal’ mnl. vocaalsysteem aan te nemen, waaraan de ruimtelijk en tijdelijk afwijkende systemen en de bezettingen van hun elementen kunnen worden gerelateerd. Dit referentiesysteem hoeft in principe niet eens ergens ooit te hebben bestaan: zijn functie is immers niet, een taalwerkelijkheid weer te geven, maar wel als een vast punt te fungeren, waarrond de vergelijkende beschrijving kan worden opgebouwd. Dat wil niet zeggen, dat hiermee aan het referentiesysteem alle taalwerkelijkheid wordt ontzegd; ik ben integendeel van mening, dat het als inventaris van fonemen in een groot deel van het westen van het taalgebied (Vlaanderen, Zeeland, Holland) moet hebben bestaan, maar het is wel best mogelijk, dat het met de in dit hoofdstuk aangenomen lexicale bezetting van zijn elementen en ook met de hier aangenomen fonetische verhouding tussen die elementen ook in dat westen vrijwel nergens is voorgekomen. Retouches in verband met de fonetische verhouding zullen verderop slechts zelden worden aangebracht; wel zullen de volgende hoofdstukken talrijke nuanceringen in verband met de lexicale bezetting opleveren, en daardoor zullen we met ons ideale systeem tenslotte dichter bij het Hollands dan bij het Vlaams terechtkomen.
Van Loey neemt in de opschriften van de hoofdstukken I-III in zijn Klankleer vijf korte klinkers en twaalf of dertien lange klinkers en diftongen aan:
- | Korte klinkers: a, e, i, ǒ, ǔ. |
- | Lange klinkers en diftongen: a, e, eu, î, ie, o, oe, uu, aei, ei, ooi, aeuw en ou. |
Van Loeys korte systeem kan zonder restricties als stuk van het referentiesysteem worden overgenomen. Daarbij geven we de klanken die hij ǒ en ǔ schrijft, door de tekens o en ü weer. Voorbeelden: a: acker, e: vel, i: bidden, o: vol, ü: vullen.
Wat de lange klinkers en diftongen betreft, hier is ten eerste vast te stellen, dat Van Loey bij de lange e aanneemt (§ 48), dat een zachtlange ē en een scherplange ê onderscheiden moeten worden. De eerste is door rekking uit korte klinkers ontstaan, de tweede door monoftongering van een diftong. Beide klinkers krijgen dan ook bij hem in §§ 49-57 en in §§ 58-59 een aparte behandeling. Over de vraag of bij de lange o eveneens een zachtlange en een scherplange klinker onderscheiden moeten worden, laat Van Loey zich in §§ 75-77 zeer genuanceerd uit, maar hij behandelt in §§ 78-82 de zachtlange ō en in §§ 83-84 de scherplange ô als aparte grootheden. Wij nemen zowel bij de lange e als bij de o dit standpunt over.
Daarentegen nemen we de diftongen met een lang eerste lid aei, ooi en aeuw niet in het referentiesysteem op. Enerzijds is dit lijstje niet volledig: men kan er nog de diftongen ieu (nieuwe), eeu (leeu), oei (moeye) en ü̂w (spuwen) aan toevoegen. Anderzijds heeft deze groep diftongen vermoedelijk niet dezelfde fonologische status als de ei en de ou; we hebben wel met nogal toevallige sequenties van lange klinker en semivocaal te doen, waardoor zij beter niet in de inventaris van het referentiesysteem worden opgenoemenGa naar voetnoot(1).
Wat de ie en de oe betreft, Van Loey wijst er in de §§ 69 en 85 op, dat deze klanken op vroegere diftongen teruggaan; toch wenst hij ze voor het mnl. als lange monoftongen te beschouwen. In Hist. Phon. heb ik ze daarentegen bij de diftongen geklasseerd. We zullen wel allebei gelijk hebben; het hangt er maar van af over welke streek en welke tijd men het heeft. Het is voor ons doel tenslotte niet van veel belang of deze klanken bij de diftongen of bij de lange klinkers worden ondergebracht; hoofdzaak is dat zij aparte grootheden in het referentiesysteem vormen, die nergens met andere elementen zijn samengevallen en waarvan de kenmerken [-kort] tweemaal en [- achter - gerond](bij ie) en [+ achter] (bij oe) telkens eenmaal onbetwist zijn.
Mnl. lange klinkers die op een wg. lange klinker of een wg. diftong teruggaan, voorzien we van een circumflex, de gerekte mnl. lange klinkers daarentegen van een lengtestreep. Daar in mnl. lange a een gerekte (maken) en een van ouds lange klinker (slapen) zijn samengevallen, krijgt deze klank de twee lengtetekens: ā̂. Van Loeys teken eu herschrijven we als ȫ en uu als ü̂. Onze inventaris ziet er dan als volgt uit:
- | Lange klinkers: ā̂, ē, ê, î, ȫ, ü̂, ō, ô. Voorbeelden: slâpen/māken, gēven, hêten, rîke, slȫtele, dü̂sent, lōven, hôren. |
- | Diftongen: ei, ou, ie, oe. Voorbeelden: heilich, hout, dienen, vloec. |
Wanneer we de besproken korte en lange klinkers en diftongen in een schema willen rangschikken, treden er enkele lacunes in het systeem aan het licht. Zowel bij de korte als bij de lange klinkers is de gesloten velare plaats onbezet; er is m.a.w. geen u en geen ū of û. Bij de diftongen lijkt een geronde palatale reeks met de elementen öü en üe te ontbreken. Bij de behandeling van de uu (ü̂) wijst Van Loey in § 91 echter op het voorkomen van ‘een diftong ui, gespeld oi, oy, oei, oey, eu, eui, zelden ue, u... in woorden als duit, fluit, fornuis, fruit, gley “dakriet”, huike, lui, luifel, poye, wambuis’, die wel op grond van zijn geringe lexicale bezetting niet als opschrift van een kapittel verschijnt. Wij nemen hem als öü mee op in het referentiesysteem.
Ook een diftong üe kunnen we in dat systeem opnemen, echter niet met een zelfstandige fonologische status, wel als combinatorische variant van ü̂ voor r. Het gaat om het vocalische element van mure = müere, suur = süer, dat op dezelfde manier geschreven wordt als dat van dusent en buuc (met ü̂), wat wegens het allofonisch karakter van de diftong niet hoeft te verwonderen. In de bespreking van de verhouding van het referentiesysteem tot het wg. vocalisme (1.3) zal de eigen plaats van de [üe] verder verduidelijkt worden.
In tegenstelling tot de lacunes in het diftongsysteem kunnen die in het korte- en het langeklinkerssysteem niet gevuld worden. Wanneer we tenslotte aannemen dat het mnl. een sjwa moet hebben gehad in b.v. de tweede lettergreep van bidden of case, kunnen we het volgende referentiesysteem opstellen:Over de ontologische status van dit systeem is in het begin van deze paragraaf het nodige gezegd. Over de plaats van de aangenomen elementen in het systeem moet daar nog het volgende aan worden toegevoegd. Bij de lange klinkers komen vier openingsgraden voor, tegen drie bij de korte klinkers; het is echter niet onaannemelijk dat ê en ē evenals ô en ō zich niet door een verschil in aperture, maar door een oppositie diftongisch - monoftongisch hebben onderscheiden; de scherplange ê en ô zijn zeker vaak sequenties van e + ə en o + ə geweest. Ook kan in bepaalde dialecten de aperture-verhouding de omgekeerde van de hier aangenomen relatie zijn geweest; dat wordt tenminste voor ê en ē te Brugge aangenomen (Van Loey § 49, opm. 2, b). Zoals gezegd kan verder over het diftongisch karakter van ie en oe (en ook over dat van [üe]) gediscussieerd worden; wel staat vast dat ie en î niet waren samengevallen, dat [ü̂] en [üe] complementair waren verdeeld en dat de lacune in het velare deel van het korte- en het langeklinkerssysteem niet door opschuiving van de oe gevuld kan worden.
1.2. Zijn verhouding tot het nnl. systeem
Het is voor ons doel niet voldoende, de opbouw van het referentiesysteem te beschrijven, we moeten ook op de lexicale bezetting van zijn elementen ingaan. Elk van die elementen komt in een aantal woorden en woordvormen voor. De bij elkaar gevoegde woorden- en woordvormenlijsten van de vocaalfonemen van het mnl. moeten het volledige lexicon en de volledige vormleer van het mnl. referentiesysteem opleverenGa naar voetnoot(2). Het zou echter onhandig en onoverzichtelijk zijn, de bezetting van de elementen van het mnl. vocaalsysteem door zulke opsommingen te beschrijven. Bovendien zou zo een beschrijving aan het systematisch-dynamische aspect van dat systeem te kort doen.
Praktischer en linguistisch beter verantwoord is een beschrijving van de bezetting op basis van diachronische correspondenties met een jongere en een oudere taalfase. Dit is een bekend procedé, dat steunt op het principe van de klankwet, waaronder hier verstaan dient te worden een regelmatige correspondentie van een klankkenmerk van woorden en woordvormen van een taal a en een klankkenmerk van woorden en woordvormen in een taal b die uit a ontstaan is. Het is duidelijk dat het mnl. in een diachronische behandling als a, maar ook als b kan fungeren.
In deze paragraaf fungeert het als a. De tegenhanger b is de nnl. standaardtaal. Aan de stelling dat de verdeling van de bezetting van het mnl. referentiesysteem door een vergelijking met het nnl. kan worden bepaald, moeten echter twee restricties worden toegevoegd. Ten eerste beschikt het nnl. over een aantal woorden en woordvormen die in het mnl. nog niet voorkwamen. Zij zijn er door jongere woordvorming, klanksymboliek, woordschepping en vooral door ontlening bij gekomen. Alleen in het eerste van die gevallen, jonge woordvorming, valt er iets te vergelijken tussen mnl. en nnl., en dan nog maar voor zover de klanken van de nnl. woordvormingen met die van mnl. lexicale elementen corresponderen waar zij uit zijn opgebouwd. De opbouw van mnl.-nnl. klankcorrespondenties kan immers alleen aan de hand van het gemeenschappelijk deel van het lexicon (en de vormleer) worden doorgevoerd.
De tweede restrictie berust op de omgekeerde constatering. Het mnl. beschikte over een aantal woorden (en woordvormen) die in het nnl. niet meer voorkomen, m.a.w. een deel van de mnl. woordenschat is sedertdien uitgestorven. De toewijzing van het vocalisme van die woorden (vormen) aan bepaalde elementen van het referentiesysteem kan dus niet met behulp van een correspondentieschema mnl. = a: nnl. = b worden doorgevoerd. Hier is vergelijking nodig met een vroegere taalfase, waarvoor kan worden aangenomen, dat zij de intussen verdwenen delen van het lexicon nog bevatte. Wij nemen daarvoor een correspondentie wg. = a: mnl. = b aan.
Een speciale moeilijkheid vormen de leenwoorden. Voor zover zij jonger zijn dan het mnl. moeten zij op grond van de eerste restrictie buiten beschouwing worden gelaten; voor zover zij tussen de wg. en de mnl. tijd zijn ontleend is hun opname op grond van de tweede restrictie niet gerechtvaardigd. Toch komt het herhaaldelijk voor dat het vocalisme van oude, maar nog niet wg. leenwoorden zich bij een lexicale reeks met een bepaald wg. vocalisme aansluit, zodat we van een versterking van de bezetting van zo een reeks kunnen spreken. Er zijn dan geen praktische bezwaren om het leenwoord als element van de reeks te beschouwen, te meer daar het niet mogelijk is, de wg. woordenschat door een inventarisering op basis van een corpus te beschrijven.
In het nnl. vocaalsysteem dat hier als opvolger van het mnl. referentiesysteem wordt beschouwd, ontbreken de lange open klinkers ε:, ae: en ɔ van serre, freule en rose, die als jonge leenfonemen zijn te beschouwen. Bij de vocalen die in de gebruikelijke spelling ie, uu, oe worden geschreven, bestaat er een complementaire verdeling van een kort ([i], [y], [u]) en een lang ([i:], [y:], [u:]) allofoon. De korte [y] heeft geen mnl. voorgan-
ger: hij komt slechts voor in jonge ontleningen (type minuut) en klanknabootsingen (fuut).
De volledige correspondentie mnl.-nnl. kan door zes klankwetten en een aanvulling worden beschreven.
1. | Zachtlange ē en ō worden geheven tot het niveau van scherplange ê en ô, zodat zij daarmee samenvallen. Voorbeelden: mnl. brēken en têken, schōven (pret. van schü̂ven) en schôven ‘garven’; nnl. bre:kə en te:kə, sxo:və en sxo:və. |
2. | De gesloten lange klinkers î en ü̂ worden gediftongeerd tot op het niveau van ei en öü, zodat zij daarmee samenvallen. Voorbeelden: mnl. rîsen en reisen, rü̂te en flöüte; nnl. rεɩzə ‘rijzen’ en rεɩzə ‘reizen’, roeʏt en floeʏt. |
3. | De openende diftongen ie, [üe] en oe worden tot gesloten lange klinkers gemonoftongeerd. Voorbeelden: mnl. dief, bier, mü̂re (müere), boec, hoere worden in een latere fase di:f, bi:r, my:r, bu:k, hu:r. |
4. | De door regel 3 ontstane lange klinkers worden verkort, behalve voor r. Voorbeelden: di:f wordt in het nnl. tot dif, bu:k tot buk. |
5. | Auslautende sjwa wordt geapocopeerd. Voorbeelden: mnl. ic geve, case; nnl. ik ge:f, ka:s. |
6. | Natonige i, î in suffixen als -ig, -ink, -lîk, -în wordt verdoft. Voorbeelden: mnl. heilich, coninc, wârlîc, güldîn; nnl. hεləx, ko:nəŋ (ook ko:nɩŋ), wa:rlək, gʏldən.
Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat in enkele woorden de mnl. sequentie â + w zich tot ou ontwikkelde, die nog steeds au(w) (blauw, grauw) geschreven wordt. |
Opmerking: In deze schematisering is regel 3 voor zover hij als input voor regel 4 fungeert, niet als zodanig opgenomen; het resultaat van regel 4 is daarentegen direkt uit mnl. ie en oe afgeleid.
1.3. Zijn verhouding tot het wg. systeem
De variant van het wg. die hier als protosysteem van het mnl. referentiesysteem wordt aangenomen, vertoont een ontwikkeling van het og. die hoofdzakelijk door een specifieke resultante van de gemeengermaanse ‘breking’ wordt bepaald. Alvorens daarop in te gaan vermeld ik even de andere vocalische wijzigingen tussen og. en wg. Het zijn: 1. Het woordaccent, dat voordien naar een vaste verdeling op lettergrepen van verschillende aard (wortelsyllaben, stamsuffixen, uitgangen) gelegen had, werd uniform op de wortelsyllabe gefixeerd; 2. Bij korte klinkers voor n + χ komt een z.g. compensatierekking tot stand. De op die manier ontstane lange ī en ū vallen met bestaande î en û samen, de nieuwe ā valt met open ê (ê1) in lange â samen.
Wat de breking betreft, daarmee bedoelen we een complex van twee klankwetten, die met hetzelfde resultaat volgens verschillende verdelingsregels op hetzelfde materiaal werken, d.w.z. op woorden met in de wortelsyllabe een niet open korte klinker of een diftong. Bij de og. diftongen (ei, ai, eu, au) is immers steeds tenminste één lid een niet open korte klinker. De voorwaarden van deze twee klankwetten zijn naar Van CoetsemGa naar voetnoot(3) een hoofdzakelijk vocalische (sequentie 1) en een consonantische (sequentie 2) factor geweest. De uitwerkingen van beide sequenties gaan elkaar geografisch en chronologisch niet helemaal uit de weg, waardoor we vaak vervlechtingen krijgen.
Bij sequentie 1 komt gesloten (i, u) vocalisme in de wortelsyllabe tot stand of blijft gesloten vocalisme behouden wanneer in de volgende lettergreep een i, j of u staat of wanneer een gedekte nasaal volgt. Anders wordt het vocalisme half open (e, o) of blijft het half open (e). De regel geldt ook voor de gesloten en half open eerste en tweede leden van diftongen. Uit een og. systeem met een oppositie i ≠ e en een lacune op de plaats van de o bij de korte klinkers moest dus een systeem met een complementaire verdeling van i en e evenals van u en o ontstaan, dus:De vierde diftong, ei, moest of tot ii of tot ee worden. In het eerste geval viel hij met og. î samen, in het tweede geval ontwikkelde hij zich tot een lange klinker ê met een eigen status; deze wordt ê2 genoemd om hem te onderscheiden van ê1, die in het wg. tot â werd.
Bij sequentie 2 wordt half open vocalisme (e, o) aangetroffen wanneer de volgende consonant een h of een dentaal (consequent bij r) is, gesloten vocalisme (i, u) wanneer aan deze voorwaarde niet is voldaan. Het resultaat voor het vocaalsysteem is juist hetzelfde als bij sequentie 1, alleen is de verdeling van gesloten en half open vocalisme over de woordenschat en de woordvormen anders.
Doordat beide sequenties elkaar doorkruisten, doordat er geografisch contact en ontlening tussen dialecten met verschillende verdelingsregels voorkwam en ook door de werking van germaanse auslautwetten waardoor in geval van sequentie 1 vormen met gesloten en half open vocalisme identieke vocaaldistributies kregen, zal een zuiver complementaire verdeling van i en e, u en o, als korte klinker of als element van een diftong, zeer zeldzaam zijn geweest. Voor het protosysteem van het mnl. kunnen we fonemisering van de opposities aannemen. Verder behoort tot onze assumptie:
1. | Er bestaat geen oppositie au ≠ ao in het protosysteem; we kunnen integendeel uitsluitend van ao uitgaan. |
2. | Bij de korte klinkers en de twee andere diftongen is er splitsing volgens sequentie 1; voor r en w vinden we echter nooit ai, maar wel steeds ae; voor w vinden we nooit eo, maar wel steeds iuGa naar voetnoot(4). |
Daarop werken tussen het wg. en het mnl. de volgende klankwetten:
1. | Umlaut van korte a tot e, waardoor samenval met wg. e tot stand komt. Voorbeelden: wg. *talljan- en *fell-, mnl. tellen en vel. |
2. | Diftongering van ê en ô tot de openende diftongen ie en oe Voorbeelden: wg. *fêl-, *fôt-, mnl. viel, voet. |
3. | Sluiting van de diftong eo tot ie, waardoor samenval met de door regel 2 ontstane ie tot stand komt. Voorbeeld: wg. *þeonôn-, mnl. dienen. |
4. | Monoftongering van ae en ao tot scherplange ê en ô. Voorbeelden: wg. *taekan- en *aog̶an-, mnl. têken en ôge. |
5. | Sluiting van het eerste element van de diftong ai tot ei; er ontstaat dus een ei. Voorbeeld: wg. *hailig̶-, mnl. heilich. |
6. | Opening van korte u tot o, waardoor samenval met wg. o tot stand komt: Voorbeelden: wg. *fuhs- en *loƀ-, mnl. vos en lof. |
7. | Rekking van korte klinkers in open lettergreep en minder consequent ook voor r + dentaal. Daarbij vallen wg. i en e evenals de door regel 1 ontstane e samen in zachtlange ē (voorbeelden: wg. *himil-, *geƀan-, *skapin-, mnl. hēmel, gēven, schēpen), te onderscheiden van scherplange ê, wg. u en o in zachtlange ō (voorbeelden: wg. *þuruh- en *loƀan-, mnl. dōre, lōven), te onderscheiden van scherplange ô, terwijl gerekte ā met oude â samenvalt in ā̂ (voorbeelden: wg. *naman- en *mânan-, mnl. nāme en mâne). |
8. | Palatalisatie van û tot ü̂. Voorbeeld: wg. *bûk-, mnl. bü̂c. |
9. | Monoftongering van iu tot ü̂. Voorbeeld wg. *þiustri-, mnl. dü̂ster. |
10. | Diftongering voor r van gesloten lange klinkers, d.w.z. wg. î en de door regels 8 en 9 ontstane ü̂, tot ie en üe. De eerste valt samen met de door regels 2 en 3 ontstane ie, de tweede is daarentegen met de ü̂ die niet voor r staat, complementair verdeeld. Voorbeelden: wg. *fîrôn- (lat. fêriâri), *mûr- (lat. mûrus), *diuri-, mnl. vieren, mü̂re (= [üe]), dü̂re (= [üe]). |
11. | Er ontstaat een öü, vermoedelijk in enkele woorden klankwettig uit u + j + vocaal; ook enkele leenwoorden hebben dit vocalisme. Voorbeelden: wg. *(χ)luja-, ofr. fleute, mnl. löü ‘lui’, flöüte ‘fluit’. |
12. | Er ontstaat een ou, hoofdzakelijk door vocalisering van o (uit a of o) voor l + d of t. Voorbeelden: wg. *haldan-, *holt-, mnl. houden, hout. Daarbij sluiten zich gevallen met klinker + w aan, zoals vrouwe (a + w), bouwen (u + w), trouwe (iu + w), verder ook gevallen met finale u, û als nou, jou. |
13. | Door samenval van wg. onbetoonde, maar specifiek gekleurde vocalen van niet-wortelsyllaben evenals van contracties van w of j + zulke vocaal ontstaat er een neutrale onbetoonde klinker ə. Voor- |
beelden: wg. *skamôn-, *batir-, *laidjan-, mnl. schamen, beter, leiden. |
Opmerking: Deze schematisering is in zoverre onjuist, dat zij de resultaten van klankwetten die als uitgangspunt voor nieuwe regels fungeren, niet als zodanig opneemt, maar telkens van het wg. systeem vertrekt. Deze vertekening van het historisch verloop geldt voor regel 1 als input voor regel 7, voor regels 8 en 9 als input voor regel 10, misschien ook voor regel 6 als input van regels 7 en 12, tenslotte voor regels 2 en 3 als voorwaarde van de fonemisering van de diftongering van wg. î in regel 10.
In de hier gegeven voorstelling van zaken is de oorsprong van de mnl. klinkers ü en ȫ niet aangegeven. Meestal wordt aangenomen dat de eerste door umlaut en de tweede door umlaut en rekking in open lettergreep uit wg. u is ontstaan. De assumptie van de rekking lijkt mij juist, die van de umlaut daarentegen niet. De oorsprong van deze twee klinkers wordt in 2.2.8 en 2.3 nader toegelicht.
1.4. Analogieën
De in 1.2. doorgevoerde identificaties van mnl. en nnl. vocalen en diftongen impliceren, dat aan de in 1.3 opgestelde correspondenties nog bepaalde modificaties moeten worden aangebracht. De werking van de klankwetten die het wg. met het mnl. verbinden, is namelijk in een aantal gevallen door morfologische systeemdwang gestoord. Het gaat om hergroeperingen in de bezetting van vocaalparen die door breking, umlaut en rekking waren ontstaan. De analogie bewerkt hier dat morfologische
alternanties worden opgeheven doordat een lid van het vocaalpaar het andere vervangt.
De breking zou als gevolg van sequentie 1 klankwettig nog zichtbaar moeten zijn in het presens van klasse IIIb (helpen, hilp(e)t) en de imperatieven van klasse IIIb, IV en V (hilp, nim, gif) van de sterke werkwoorden evenals in het presens van sommige werkwoorden (die zonder lange reductietrap) van klasse II (rieken, rü̂ket). Bij klasse II is daarvan in de mnl. overlevering niets meer te merken, bij de andere klassen zijn er alleen nog resten van aan te treffenGa naar voetnoot(5). Door analogie heeft zich in de regel het half open vocalisme doorgezet.
De umlaut van a in gesloten en in open lettergreep moest in verbuiging en vervoeging tot een aantal alternanties van het type geste naast gast, hi veert naast varen leiden. Deze hebben zich in het oostelijk mnl. gedeeltelijk kunnen handhaven, maar in het westen zijn zij verdwenenGa naar voetnoot(6). Wij nemen voor het referentiesysteem in zulke gevallen analoog a-, ā-vocalisme aan.
De rekking van korte klinkers in open lettergreep heeft eveneens tot alternanties geleid, en wel bij een aantal substantieven (type dag/dāgen) en adjectieven (lam/lāme). Bij de substantieven heeft zich de alternantie tot vandaag als secundair numeruskenmerk kunnen handhaven, bij de adjectieven is in de verbogen vormen de korte klinker al in het mnl. vaak hersteld (lamme). Wij nemen dit gemakshalve ook voor het referentiesysteem aanGa naar voetnoot(7).
2. Umlaut en palatalisatie in de Nederlandse dialecten
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de verspreiding van de umlaut en van z.g. ‘spontane’ palatalisaties in de moderne Nederlandse dialecten. De conclusies die daaruit worden getrokken, kunnen dan in de twee volgende hoofdstukken bij de interpretatie van een aantal mnl. grafieën worden toegepast.
2.1. Primaire en secundaire umlaut
Voor umlaut vatbaar waren in ons taalgebied de volgende wg. klinkers en diftongen (vgl. het in 1.3. aangenomen wg. vocaalsysteem):
- | korte klinkers: a, u. |
- | lange klinkers: â, ô, û. |
- | diftongen: aoGa naar voetnoot(1). |
In de handboeken wordt aangenomen dat in het Nederlands alleen de umlaut van de oude korte klinkers algemeen heeft gewerkt, terwijl de umlaut van lange klinkers en diftongen zich tot de oostelijke helft van ons taalgebied zou beperkenGa naar voetnoot(2). Wel zijn er met betrekking tot twee klinkers restricties gemaakt in verband met deze verdeling. Ten eerste wordt nogal eens betwijfeld (of geloochend) dat het westen umlaut van korte u heeft; de gevallen met palatale klinker (kort gebleven, type vul ‘vol’, of gerekt, type beuter ‘boter’) zouden er door z.g. ‘spontane’ palatalisatie tot stand zijn gekomenGa naar voetnoot(3), aangezien vaak een umlautfactor ontbrak; omgekeerd ontbreekt er in gevallen met oorspronkelijke umlautfactor vaak de palatalisatie (kort gebleven, type mog ‘mug’, en gerekt, type slotel ‘sleutel’). De tweede restrictie geldt de lange â; het blijkt namelijk dat een deel van het westen nogal wat gevallen met ee-vocalisme heeft, en daaronder zijn er enkele (de meerderheid?), zoals leeg ‘laag’ en scheer ‘schaar’, met oorspronkelijke umlautfactorGa naar voetnoot(4). Tenslotte heeft men een complicatie vastgesteld bij de û. Deze blijkt in het hele westen spontaan gepalataliseerd te zijn, waardoor een eventueel verschil tussen de voortzettingen van deze klinker met en zonder umlautfactor in het westen werd uitgewist tot een lijn, gaande van de grens tussen het Brabants en het Limburgs tot FrieslandGa naar voetnoot(5), d.w.z. een heel eind oostelijker dan de umlautgrens bij de andere lange klinkers en de diftong ao.
Ik ben van mening dat het onderzoek van de umlaut in ons taalgebied zich tot nog toe blind heeft gestaard op een tegenstelling die van bijkomstig belang is en dat het daardoor een tegenstelling uit het oog heeft verloren die voor een juiste beoordeling van de feiten van primordiaal belang is. Bijzaak is de tegenstelling tussen korte klinkers aan de ene, lange klinkers en diftongen aan de andere kant. Hoofdzaak is daarentegen de tegenstelling tussen primaire en secundaire umlaut. Onder primaire umlaut verstaat men in de historische Duitse taalkunde de umlaut die reeds in de ohd. periode in het schrift wordt weergegeven, d.w.z. de umlaut van korte a, voor zover die niet door bepaalde consonantengroepen of door een lettergreep tussen de a en de umlautfactor verhinderd werd. Secundair is dan de umlaut die pas in de mhd. periode grafisch zichtbaar wordt, d.w.z. die van de wg. korte a voor umlautstremmende klankengroep, van wg. korte u, van de wg. lange vocalen en diftongen en in sporadische gevallen, die hier verder buiten beschouwing gelaten kunnen worden, ook van wg. korte e en oGa naar voetnoot(6).
De structurele historische taalkunde heeft kunnen verklaren waarom de secundaire umlaut pas later in het schrift werd weergegeven dan de primaire, en wel door gebruik te maken van de fonologische onderscheiding van foneem en allofoon. De secundaire umlauten moeten al in de ohd. periode fonetisch aanwezig zijn geweest, zij werden echter nog niet schriftelijk gemarkeerd omdat zij met hun niet-umgelautete tegenhangers complementair verdeeld waren. Er bestond dus nog geen fonologische oppositie tussen het umgelautete en het niet-umgelautete allofoon van hetzelfde foneem en bijgevolg was de taalgebruiker zich van de tegenstelling niet bewust. Pas toen door verdoffing van de verschillende onbetoonde klinkers en van de combinaties van j of w + onbetoonde klinker de omgevingen van umgelautete en niet-umgelautete klinkers in ə samenvielen, werd de complementaire verdeling doorbroken en ontstond uit een naast elkaar van twee allofonen van één foneem een oppositie tussen twee fonemen. Bij de primaire umlaut was daarentegen het verdoffingsproces van de umlautfactor niet van belang; de umlautklinker zelf was immers al vroeger met een andere klinker samengevallen en was daardoor gaan opponeren met de klinker die voordien zijn niet-umgelautet allofoon was geweest.
Dit laatste verschil tussen primaire en secundaire umlaut is m.i. tot nog toe onvoldoende beklemtoond, hoewel het de sleutel vormt van een juist inzicht in het probleem van de umlaut in het Nederlands: de oudere,
primaire umlaut is een geval van partiële foneemsamenval na allofonische splitsing van de klinker zelfGa naar voetnoot(7), de jongere, secundaire umlaut is op fonologisch vlak een geval van distributiesamenval door een tweede klankwet, namelijk de samenval door verdoffing van onbeklemtoonde klinkersGa naar voetnoot(8).
De opvatting van de handboeken dat het westen van ons taalgebied slechts umlaut van korte klinkers, het oosten bovendien ook umlaut van lange klinkers en diftongen heeft, is te vervangen door de stelling dat de primaire umlaut overal gewerkt heeft, de secundaire daarentegen slechts in de oostelijke helft van het taalgebied gefonemiseerd is. Dit laatste betekent dat in het oosten na de samenval van de primair umgelautete a met wg. e de werking van de umlautfactoren bleef aanhouden, waardoor de tengevolge van die factor gepalataliseerde klinkers of tweeklanken nog verder gepalataliseerd werden tot hieruit door het verdoffen van de umlautfactoren nieuwe fonemen ontstonden.
Welke waren de vocalen en diftongen die secundaire umlaut konden ondergaan? Het antwoord luidt: niet alleen de drie in het begin van deze paragraaf genoemde lange klinkers en de daar genoemde diftong, maar bovendien drie korte klinkers: 1. de u, die tot ü werd; 2. de a, wanneer aan de umlautfactor een cluster -cht- of een tweede syllabe voorafging (het resultaat was een open e, b.v. in bekker ‘bakker’, die met wg. e samenviel); 3. de e die door primaire umlaut in de onl. periode uit a was ontstaan en daar was samengevallen met wg. e, b.v. in bed. Hier bleven immers zo goed als bij de andere vocalen na die samenval de umlautfactoren bestaan. De primaire umlaut van wg. a wordt er dus in een later stadium een secundaire umlaut van e.
In al deze gevallen moest natuurlijk ook het ‘umlautfähige’ hoofdtonige vocalisme van woorden die pas na de werking van de primaire umlaut in de taal werden opgenomen (ontleningen, nieuwvormingen), umlaut ondergaan. Dit heeft bij één vocaal tot gevolg dat een door andere factoren bepaalde inperking van de umlautmogelijkheden wordt opgeheven: de secundaire umlaut van a is in deze fase niet meer aan de cluster -cht- of het voorkomen van een tussenlettergreep gebondenGa naar voetnoot(9). Hierdoor kan worden verklaard dat de secundaire umlaut van a in de vorm van een open e-vocalisme in oostelijke dialecten zo vaak in de woordafleiding voorkomt zonder dat er van een -cht- of een tussensyllabe met een andere vocaal dan i sprake kan zijn. Dat valt vooral op bij de diminutieven (type kemke
‘kammetje’) en adjectieven op -ig (type hennig ‘handig’)Ga naar voetnoot(10).
De hier uiteengezette theorie over de verspreiding van de umlaut in het Nederlandse taalgebied kan als bewezen worden beschouwd wanneer kan worden aangetoond dat de arealen van de afzonderlijke secundaire umlauten elkaar ongeveer dekken (zie daarvoor 2.2.). Een supplementaire steun ontvangt zij wanneer in het gebied waar de secundaire umlaut ontbreekt, de afwijkingen van de er te verwachten velare vocalismen op een manier kunnen worden verklaard die ten minste zo coherent is als die van de tot nog toe aangenomen theorieën (zie daarvoor 2.3.). Wat het eerste punt, de eigenlijke bewijsvoering, betreft, hier komt het vooral op het parallellisme aan tussen enerzijds de lange klinkers en diftongen, anderzijds de korte klinkers in gesloten en in open lettergreep.
2.2. De verspreiding van de secundaire umlaut als klankwet (kaart 2)
2.2.1. Het gemakkelijkste geval is de wg. ô. Deze klank is umgelautet ten oosten van een lijn Geraardsbergen - Hilversum; verder noordelijk vormt de Zuiderzee de grens tussen de gebieden met en zonder umlaut. Voorbeelden: zoekenGa naar voetnoot(11), groenGa naar voetnoot(12), met enige reserve ook broerGa naar voetnoot(13).
Weliswaar blijken de grenzen bij de afzonderlijke woorden met wg. ô in Noord-Brabant niet steeds samen te vallenGa naar voetnoot(14), maar het gaat hier wel om regionale afwijkingen op kleine schaal, die het totale beeld niet wijzigen. Geen umlaut hebben dus het Vlaams, het Zeeuws, het Hollands, het Westnoordbrabants en het Westutrechts; de rest van het taalgebied heeft wel umlaut.
2.2.2. Iets moeilijker liggen om twee redenen de verhoudingen bij wg. ao. Ten eerste blijkt er in de provincie Antwerpen nogal wat beweging in de umlautgrens te zitten, zoals uit het detailkaartje van de umlaut in droog blijkt (kaart 3)Ga naar voetnoot(15). Door eiland- en trechtervorming rondom een aantal
provinciesteden rukt de umlautloze vorm, die door het feit dat de stad Antwerpen hem bezigt, een groter prestige blijkt te bezitten, naar het oosten en zuiden op. De tweede moeilijkheid is van structurele aard: bij Aalst stoot de umlautgrens op een gebied waar iedere wg. ao gepalataliseerd is. Dit gebied, met b.v. üü(ə)g, düü(ə)dGa naar voetnoot(16), büü(ə)mGa naar voetnoot(17), brüü(ə)dGa naar voetnoot(18) voor ‘oog’, ‘dood’, ‘boom’, ‘brood’ omvat het Oostvlaams en de omgeving van Brussel. De umlautgrens kan dus slechts getrokken worden van Aalst tot aan de Zuiderzee, die hij ten noorden van Amersfoort bereikt. Hij heeft een iets oostelijker verloop dan die van wg. ô: het Noordwestbrabantse gebied zonder umlaut omvat nu de gehele westelijke helft van Noord-Brabant en het noordwesten van Antwerpen; het westelijke deel van Utrecht dat geen umlaut heeft, is nu wezenlijk groter dan het oostelijke met umlaut. Kaarten waaruit deze verdeling blijkt, zijn die van de woorden droogGa naar voetnoot(19) en (ik) geloofGa naar voetnoot(20). Minder geschikt is de kaart van het werkwoord dopen; kerkelijk taalgebruik blijkt hier de umlaut vaak nog wezenlijk verder teruggedrongen te hebben dan in de vorige gevallen.Ga naar voetnoot(21).
2.2.3. De moeilijkheden die men tot nog toe heeft gehad bij de beoordeling van de umlaut van â, zijn voor een deel toe te schrijven aan een gelijkaardig verschijnsel als bij de ao: er bestaan gebieden waar systematisch palatalisatie van de â is opgetreden; of de â in umlautpositie gestaan heeft of niet, is daarbij irrelevantGa naar voetnoot(22). Om klaar te zien in de toestand moet men kaarten van woorden met wg. â met en zonder umlautfactor met elkaar vergelijken. Geen umlautfactor hadden schaapGa naar voetnoot(23), latenGa naar voetnoot(24) en slaapGa naar voetnoot(25). Op de kaarten van deze drie woorden verschijnt er een gebied met palataal vocalisme (ae of ee), dat de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden plus de driehoek Rotterdam - Gouda - Gorkum omvat. Ten
tweede is er een areaal van wisselende grootte in de kop van Noord-Holland met ee of ei, dat blijkbaar vanuit het zuiden opgerold wordt; op de schaap-kaart is het het homogeenst en reikt het tot vlak ten noorden van Amsterdam; op de beide andere kaarten is het gebied ten zuiden van Alkmaar en Hoorn al heel sterk met aa-opgaven vermengd. Wel een umlautfactor hadden kaasGa naar voetnoot(26) en schaarGa naar voetnoot(27). Beide westelijke palatalisatiegebieden van de drie vorige kaarten komen ook hier te voorschijnGa naar voetnoot(28), maar het Zeeuws-Zuidhollandse hangt nu samen met een groot oostelijk gebied, dat zich weer eens van de grens tussen het Vlaams en het Brabants in het zuiden tot de Zuiderzee, en wel op de scheiding van de provincies
Noord-Holland en Utrecht, uitstrekt. Door combinatie van de twee groepen kaarten blijkt het dus mogelijk te zijn aan te geven, waar de â umgelautet en waar hij spontaan gepalataliseerd werd. Het gebied van de umlaut vertoont een opvallende overeenkomst met dat van de umlaut van au, en meer nog van ô: voor zover de grens bij het woord kaas getrokken kan worden, coïncideert hij vrijwel volkomen met die van groen en zoekenGa naar voetnoot(29).
Er bestaat een hypothese dat de aa in het Hollandse gebied een zeer recente ontwikkeling zou zijnGa naar voetnoot(30). De twee huidige gebieden met algemene palatalisatie zouden dan vroeger aan elkaar gehangen hebben en resten van een vroeger algemeen Hollands verschijnsel zijn. Dat verandert natuurlijk niets aan de vaststelling dat het mogelijk is, in het zuiden van het taalgebied de umlautgrens van de â te trekken en dat het verloop daarvan vrijwel hetzelfde is als dat van de ô. Bovendien blijkt het ook mogelijk te zijn, de umlautgrens van de â te trekken van Gouda tot de Zuiderzee; ook hier is het parallelle verloop met dat van de grens van de umlaut van ô opvallend. Niet het gehele Hollandse gebied tussen de twee arealen met algehele palatalisatie kan dus vroeger daarmee samengehangen hebben: er heeft wel degelijk een Zuidhollandse strook bestaan waar de aa van schaap én van kaas geen cultuurprodukt is geweest, en de oa van schoap en koas niet ‘als een slecht geslaagde imitatie van de algemeen Nederlandse aa’Ga naar voetnoot(31) opgevat kan worden.
Er blijken ook enkele voorbeelden van wg. â met een opvallend afwijkende verspreiding van het palatale vocalisme in het westen te bestaan, zoals leeg, laeg voor ‘laag’Ga naar voetnoot(32). Op deze gevallen wordt in 2.3 ingegaan.
2.2.4. De afbakening van het gebied met splitsing van wg. û in palataal en velaar vocalisme al naar gelang er een umlautfactor volgde of niet, is voor het vraagstuk der verspreiding van de secundaire umlaut nauwelijks van belang, omdat dit gebied aan de westkant niet door een areaal met velaar vocalisme zowel in geval van umlaut als van niet-umlaut wordt begrensd, maar wel over zijn volle lengte door een met consequent palataal voca-
lisme, zoals in 2.1 reeds werd vastgesteld. Interessant zijn wel de gevallen met vroegtijdig geïsoleerde voortzetting van niet umgelautete û voor r, omdat zij bewijzen dat velaar vocalisme in geval van niet-umlaut vroeger ten minste in een deel van het gebied ten westen van de huidige palatalisatiegrens bekend was. Dat is het geval met zoer voor ‘zuur’Ga naar voetnoot(33) en (met een woordgeografische complicatie) met schoer voor ‘schuur’ (= ‘bui’)Ga naar voetnoot(34), die in het hele Oostbrabants van België en Nederland, het hele gebied ten oosten van een lijn 's-Hertogenbosch - Arnhem en overal ten oosten en ten noorden van de Veluwe velaar vocalisme hebben. Samenvattend: Dat vóór de palatalisatiegrens vanuit het westen over de umlautgrens heenschoof, deze laatste tot dezelfde bundel behoorde als de umlautgrens van ô, ao en â, kan weliswaar niet worden bewezen, maar er is wel een aanduiding voor.
De verspreiding van de umlaut der korte klinkers is tot nog toe opvallend minder goed onderzocht dan die van de lange en de diftongen. Hij is ook minder doorzichtig, omdat hij bij de twee e's vanuit het westen, dat alleen maar primaire umlaut (van a tot e) kent en deze in de gevallen met een morfologische alternantie e - a in de regel te niet heeft gedaan, in morfologische paren eveneens aangetast wordt. Een tweede complicatie vormen de rekkingen die na de werking van de umlaut in open lettergreep zijn doorgevoerd. Tenslotte is er de chaotische toestand bij de u, die in het westen in telkens wisselende gebieden, die in het oosten bij het areaal met umlaut aansluiten, werd gepalataliseerd.
2.2.5. De secundaire umlaut van de a kan op grond van het beschikbare materiaal alleen in gesloten lettergreep worden onderzocht. Twee woorden met secundaire umlaut van a in gesloten lettergreep zijn menneke ‘mannetje’ en bekker ‘bakker’. De umlaut staat hier zwakker dan in de vorige gevallen, omdat naast de in het westen aangrenzende vormen manneke/mannetje en bakker in het umlautgebied zelf de umlautloze vormen man en bakken voorkomen. Beide umlautgevallen heb ik bij vroegere gelegenheden in kaart gebracht en besprokenGa naar voetnoot(35). De isofonen konden toen van de taalgrens in het zuiden tot aan de noordrand van Noord-Brabant getrokken worden. In het geval menneke, waar het materiaal van zin 69 van de RNDA voor Antwerpen en Noord-Brabant slechts ten dele kan bevredigen, was het mogelijk voor deze twee provincies tot
een preciezere grenstrekking over te gaan op grond van de materiaallijsten in Pée's boek over de diminutievenGa naar voetnoot(36) (vgl. de kaart); bovendien lieten de gegevens uit dat werk een doortrekking van de grens naar het noorden toe tot tussen Barneveld en Apeldoorn. De lijn vertoont in dit laatste stuk dus een nogal oostelijk verloop. Een ander opvallend verschijnsel is de trechter rond Dendermonde in het zuiden, samen met het sterke terugwijken van de lijn in zuidelijke richting tussen Antwerpen en Brussel. Zowel op de Veluwe als in het Zuidbrabants wijzen de bochten in de lijn op een regressiviteit van de umlaut, die goed te vergelijken is met de toestand bij de ao. Bij bekker manifesteert zich de teruggang van het verschijnsel in de isolering van een Oostnoordbrabants-Antwerpse trechter van het compacte oostelijke bekker-gebied. De westgrens van de umlaut in zijn geheel valt er echter ongeveer samen met die in mennekeGa naar voetnoot(37). We kunnen samenvattend besluiten dat de begrenzing van de secundaire umlaut van a in gesloten lettergreep zeer goed bij die van de umlauten van lange klinkers en diftongen aansluit.
2.2.6. Om de verspreiding van de secundaire umlaut van e, die door primaire umlaut van wg. a was ontstaan, in open lettergreep na te gaan, heb ik in de RNDA het hoofdtonige vocalisme van de woorden kegels (umlautvocaal = ẹ) en leven (e zonder umlautfactor = ë) in de zinnen 34 en 27 vergeleken. Daar waar het vocalisme van kegels meer gesloten is dan dat van leven, heeft er na de primaire umlaut van de a nog een secundaire van de daaruit ontstane e plaats gehad, waar de twee woorden dezelfde vocaal hebben, heeft alleen de primaire umlaut gewerkt. De grens begint vrij oostelijk op de Veluwe en verenigt zich al spoedig met de andere lijnen van de bundel. Bij Breda raakt men het spoor bijster, maar in het zuiden van de provincie Antwerpen, halfweg tussen Lier en Aarschot, komt het weer te voorschijn. Na een kort vrij grillig verloop in de buurt van de Antwerps-Brabantse provinciegrens valt de lijn vanaf de monding van de Rupel tot aan de taalgrens met de dikke umlautbundel samen.
Wat is er in de provincie Antwerpen en in de zuidelijke grensstrook van Noord-Brabant aan de hand? Het feit dat het hier niet mogelijk is, aan de hand van deel 7 van de RNDA de umlautgrens te trekken, mag niet zonder meer toegeschreven worden aan een geringe bruikbaarheid van dat deel ten gevolge van het feit dat de auteur W. Pée te ver van zijn geboortestreek
zou hebben geënquêteerd, hoewel deze factor niet zonder belang zal zijnGa naar voetnoot(38). Voor sommige plaatsen in de provincie Antwerpen staat het vast dat zij in kegel en leven hetzelfde vocalisme hebben; dat is het geval te Turnhout K 237 (tweemaal gesloten ee) en Duffel K 293 (tweemaal open èè)Ga naar voetnoot(39). Hier bleek dus een aanvullend onderzoek noodzakelijk. Ik heb dit doorgevoerd met behulp van de 12 Leuvense licentiaatsverhandelingen die een klankleer van een dialect uit de provincie Antwerpen bevattenGa naar voetnoot(40) en daarbij verder het boek van Pauwels over het dialect van het vlakbij gelegen Aarschot gebruiktGa naar voetnoot(41). In al deze studies heb ik de beschrijving van de ontwikkeling van i, ẹ en ë in open lettergreep nagegaan en heb de voorbeelden op een rijtje gezet. Dit maakte het mogelijk, tot meer klaarheid te komen. De dialecten waar het om gaat zijn die van Aarschot P 25, Duffel K 293, Essen K 189, Grobbendonk K 268, Heist-op-den-Berg K 339, Lille K 266, Mechelen K 330, Meer K 192, Morkhoven K 303, Oostmalle K 231, Turnhout K 237, Weelde K 211, Willebroek K 320 (zie kaart 4).
Al deze plaatsen kennen in woorden met de genoemde drie historische klinkers in de aangegeven positie een tegenstelling tussen gesloten ee en open èè, behalve Turnhout. Deze stad vormt blijkbaar een eiland. Zij kent naast gesloten ee weliswaar ook een open èè, maar deze laatste is een allofoon van de korte e, dat alleen voorkomt voor r + (historische) consonant (b.v. in barsten, arm, kervel, ver) en voor gedekte stemloze fricatief (b.v. in recht, gesp) en dus niet in (historisch) open lettergreep. Elders komt een open tot zeer open èè nogal eens voor als tegenhanger van een Nederlandse ij of ei (in Oostmalle valt die samen met de open èè van het paar dat hier besproken wordt), maar dit heeft nergens consequenties
voor ons probleem, behalve te Essen. In die plaats zijn i, ẹ en ë in open lettergreep in een gesloten ee samengevallen, maar voor de liquiden l en r verschijnt steeds open èè. Toch levert deze secundaire splitsing geen volkomen complementaire verdeling van ee en èè op, zoals uit het minimale paar scheel ‘deksel’ ≠ schèèl ‘louche’ blijkt, dat ontstaan is doordat het eerste woord na de syncope van de intervokalische -d- (in schedel) zijn gesloten vocalisme behield. De hoofdfactor in de fonemisering van de oppositie ee ≠ èè is er echter de monoftongering van de diftong ei (voor ei of ij) geweest, waarvan het produkt zich fonetisch tussen de twee rekkings-ee's in ging nestelen.
In de andere elf plaatsen is de oppositie tussen de twee door rekking ontstane ee's distinctief. Daarbij zijn drie constanten vast te stellen:
1. | Rekking van i levert steeds gesloten ee op. |
2. | Rekking van ẹ voor r levert steeds open èè op. |
3. | De sterke werkwoorden van de klassen 4 en 5 (breken, nemen, eten, |
lezen enz.) hebben steeds gesloten eeGa naar voetnoot(42). Hier is duidelijk invloed van het oorspronkelijke brekingsvocalisme van het presens enkelvoud aan het werk geweest, zoals die ook bij sommige werkwoorden met klankwettige breking in gesloten lettergreep (b.v. vichten voor ‘vechten’) in dezelfde streek is vast te stellenGa naar voetnoot(43). Anders uitgedrukt: bij deze werkwoorden is niet van een ë-, maar van een i-vocalisme uit te gaan. |
Daar deze drie feiten constanten zijn, hoefden zij op de kaart niet te worden verdisconteerd. De rest van het materiaal is er in symbolen verwerkt, waarvan de bovenste helft de bezetting van de gesloten ee aangeeftGa naar voetnoot(44), de onderste die van de open èèGa naar voetnoot(45). Het cijfer 1 staat voor gerekte ẹ, het cijfer 2 voor gerekte ë. Staat een cijfer in het bovenste vakje tussen haakjes, dan verschijnt het in het onderste nog eens tussen haakjes en omgekeerd. Dit betekent dat de betreffende etymologische vocaal op een voor mij ondoorzichtige manier over de twee openingsgraden is verdeeld. Tenslotte kunnen er zowel in het bovenste als in het onderste vakje letters verschijnen. Deze hebben de volgende functie:
1. | a staat voor woorden waarvoor in de genoemde studies ẹ-vocalisme wordt aangenomen, hoewel het zich door een open uitspraak (dus onderste vakje) van de normale gesloten ontwikkeling van ẹ in open lettergreep (dus 1 in het bovenste vakje) onderscheidt. In Limburgse dialecten hebben deze woorden of geen umlaut (paat i.p.v. pèèt voor ‘doopmoeder’, varen i.p.v. vèren ‘varen’) of blijkbaar secundaire umlaut van a met open vocalisme (bèter ‘beter’, èènd ‘eend’). |
2. | b staat voor woorden met historisch ë-, huidig gesloten ee-vocalisme, waarbij invloed van school of kerk kan worden aangenomen (b.v. regel, zegenen, zenuwen, zetel). Zij zullen of aan de standaardtaal ontleend zijn, of hun uitspraak hieraan hebben aangepast. |
3. | c staat voor een klankwet waardoor in geval van intervocalische d-syncope in sommige dialecten de gerekte ë als gesloten ee verschijnt. |
4. | d symboliseert de ontwikkeling van alle gerekte klinkers der ongeronde palatale reeks tot open èè voor liquida l, r in het dialect van Essen K 189. |
Na toepassing van al deze regels blijft er slechts een miniem aantal gevallen over dat niet in de schematisering past en dus als onverklaarde uitzondering moet worden beschouwd. Daartoe behoren Aarschots en Mechelens zweren ‘een eed afleggen’ met ee (of behoort dit tot het type b?), Grobbendonks en Morkhovens beek met èè, Heists weer (substantief) met ee. Ik moet wel toegeven dat ik het niet scherp te definiëren begrip ‘school- of kerkwoord’ soms ietwat rekkelijk heb geïnterpreteerd (is b.v. zetel in Vlaams-België wel echt zo een woord?).
Wanneer op de kaart de cijfers 1 en 2 in verschillende vakjes voorkomen, en wel 1 in het bovenste, 2 in het onderste, kunnen we met de ingebouwde reserves zeggen dat de rekkingsprodukten van e en ë zich onderscheiden, anders uitgedrukt, dat de secundaire umlaut van e in open lettergreep heeft gewerkt. Verschijnen de cijfers naast elkaar in hetzelfde vakje, dan onderscheiden de rekkingsprodukten van ẹ en ë zich niet en kunnen we geen secundaire umlaut van e registreren. Het resultaat van het onderzoek is een onrustige lijn, die K 192, 211, 268, 303 en P 25 aan het oosten, de rest aan het westen toewijst. Voorpost van de westelijke vernieuwing is de stad Turnhout K 237, die de gelijkschakeling al volstrekt consequent heeft doorgevoerd en duidelijk verder is gegaan dan Oostmalle K 231 en Lille K 266. De isoglosse past goed bij het geheel van de umlautgrenzen in de provincie Antwerpen en verduidelijkt nog de beweging die erin zit.
2.2.7. Wat de verspreiding van de umlaut van ẹ in gesloten lettergreep betreft, hier is het niet nodig een grens op grond van de verdeling der lexicale bezetting midden in een gebied met twee korte e-fonemen te zoeken, in tegenstelling met die in open lettergreep, waar twee lange ee's opponeerden. Het is een bekend verschijnsel dat langeklinkersystemen in een taal of dialect vaak een aperture meer hebben dan hun korte tegenhanger, terwijl het omgekeerde vrijwel nooit voorkomt. In het geval dat ons bezig houdt, blijkt het voldoende te zijn, het oostelijke gebied met twee korte e-fonemen af te grenzen te gen het westelijke gebied, ook al zijn er in het oosten nogal wat storingen in de te verwachten verdeling van gesloten en open e vast te stellen. In twee vroegere studies heb ik mij met dit probleem beziggehoudenGa naar voetnoot(46); het resultaat was een lijn van de taalgrens tot 's-Hertogenbosch, die uitstekend in het geheel van de gevonden lijnen past. Met behulp van de woorden hebben, bed en zette (zinnen 12, 45 en 84 van de RNDA) enerzijds en lekte ‘likte’, vechten, veld en geld (zinnen 7, 21, 37 en 38) anderzijds heb ik getracht, de grens van de umlaut ten
noorden van 's-Hertogenbosch door te trekkenGa naar voetnoot(47). Hij gaat met de grensbundel van de secundaire umlauten mee tot in het zuidoosten van de provincie Utrecht, maar gaat dan opvallend afwijken: hij buigt namelijk naar het oosten af en bereikt in de buurt van Nijmegen de Duitse grens. Heeroma heeft er op gewezenGa naar voetnoot(48) dat het zuidoostnederlandse gebied met een oppositie tussen gesloten en open korte e langs de oostkant begrensd moet worden door een Duits areaal waar deze tegenstelling niet bestaat, daarbij steunend op enkele Nederrijnse dialectmonografieën. Men kan, wanneer men het probleem in de hier behandelde context bekijkt, zeggen dat er onafhankelijk van het West- en Noordnederlandse gebied waar de umlaut van ẹ ontbreekt of opnieuw met ë is gelijkgeschakeld, in het Rijnland en in het NederduitsGa naar voetnoot(49) een samenval van ẹ en ë heeft plaats gehad en dat beide gebieden ten noorden van de Rijn in het oosten van Nederland aan elkaar zijn gegroeid. Het is niet uitgesloten dat sommige Oostlimburgse plaatsen tegen de grens aan met het Duitse Nederrijn-gebied meedoen; dit heb ik niet onderzocht.
2.2.8. Tenslotte is er de umlaut van de u, waar al heel wat vlijt en talent aan is besteed; vooral de namen (Tavernier-) Vereecken en Taeldeman dienen hier te worden vermeldGa naar voetnoot(50). Het resultaat van al dat onderzoek is dat de toestand in het westen, d.w.z. in het gebied ten westen van onze isoglossenbundel, chaotisch is. Hij wordt er niet veel duidelijker op wanneer we de ontwikkelingen in gesloten en in open lettergreep systematisch scheiden, wat wel betekent dat de chaos, tenminste in aanleg, ouder is dan de rekking van korte klinkers in open lettergreep in deze dialecten.
Uit de chaotische toestand in het westen, waartoe o.a. behoren het ontbreken van de palatalisatie in woorden met umlautfactor (mog ‘mug’, slotel ‘sleutel’) in telkens wisselende gebieden en het optreden van ontrondingen van de palatale klinker in woorden met umlautfactor (brig, breg ‘brug’) en zonder umlautfactor (ip ‘op’), haal ik één feit naar voren. In een aantal woorden die geen umlautfactor hebben gehad, komt
toch palataal vocalisme voor (voorbeelden: bus ‘bos’, mussel ‘mossel’, vul ‘vol’, dunder ‘donder’ enz.Ga naar voetnoot(51), bleuzen ‘blozen’, geweune ‘gewoon’, beuter ‘boter’, scheutel ‘schotel’ enz.Ga naar voetnoot(52)). Het verspreidingsgebied van deze palatalisaties verschilt echter van woord tot woord. Bij de gevallen met gesloten lettergreep kan men van een sterke concentratie in het noorden van West-Vlaanderen spreken, bij die met open lettergreep in West-Vlaanderen en Zeeland. De oostgrenzen van zulke palatalisaties kunnen weliswaar tot aan de umlautbundel reiken, maar overschrijden deze slechts uitzonderlijk.
Voorbeelden van patalatisaties tot of bijna tot aan de umlautbundel zijn lucht (oostelijk locht, loecht)Ga naar voetnoot(53), veugel, zeug, bleuzen, geweunenGa naar voetnoot(54). Dit is belangrijk, omdat wanneer blijkt dat in het gebied ten oosten van de umlautbundel een normale klankwettige verdeling van velaar en palataal vocalisme volgens het umlautprincipe optreedt, de maximale verspreiding van de westelijke palatalisaties een sterke indicatie is voor de opvatting dat de klankwettige umlaut tot daar heeft gereikt en dus tot de gevonden bundel heeft behoord. Mevrouw Tavernier-Vereecken heeft dat in een tijd toen er over de bundel nog zo goed als niets bekend was, reeds vermoed. Zij neemt aan dat de westelijke palataliseringstendens ‘niet gewerkt (kan) hebben in de Brab., Limb. en Saks. dialecten. Hier immers treedt verschil op in behandeling van Ogerm. u in open silbe; verschil dat moet gebonden zijn aan bepaalde voorwaarden. Behalve een Uml. factor is er, zover ik zien kan, niets in de fonetische omgeving der onderzochte woorden, dat een ø tegenover een o., beide: Ogerm. u, binnen hetzelfde dialect zou kunnen verklaren’Ga naar voetnoot(55). De vraag of nu het Nederlands in woorden van het type sleutel en leugen tegen koning en vogel umlaut heeft, beantwoordt zij op een manier die - met een aanvulling - dringend opname in de handboeken verdient, namelijk, dat we ons ‘eerst moeten afvragen welk dialect die vorm leverde. Indien het een westelijk is, bvb. een Hollands, heeft spontane palataliseringGa naar voetnoot(56) plaats gehad; indien het een oostelijk of
Brabants is, dan is Uml. inderdaad effectief geweest’Ga naar voetnoot(57). De aanvulling luidt: bij woorden met een umlautfactor die zowel ten oosten van de bundel als (in een deel van het gebied) ten westen ervan u of eu hebben, kan niet worden uitgemaakt of deze vocaal in de standaardtaal in laatste instantie op umlaut of op westelijke palatalisatie teruggaat.
Het besluit bij deze beschouwingen kan als volgt luiden. Het is ten gevolge van de westelijke ontwikkelingen niet mogelijk, de westgrens van de umlaut van u in gesloten en open lettergreep te trekken. Dat deze tot de gevonden bundel moet hebben behoord, is op grond van de ontwikkelingen die wij bij de andere voor umlaut vatbare korte klinkers hebben vastgesteld en hun parallellisme met de lange klinkers en diftongen niet alleen plausibel; het wordt door de begrenzing van de maximale verspreiding der westelijke palatalisaties nog een stuk waarschijnlijker gemaakt.
Onze analyse leidt dus tot een bevestiging van de stelling dat bij de verspreiding van de umlaut de tegenstelling tussen het oosten en het westen niet te interpreteren is als een contrast tussen een gebied met en een zonder umlaut bij lange klinkers en diftongen, maar wel als een tegenstelling tussen een gebied waar zowel de secundaire als de primaire en een waar alleen de primaire umlaut heeft gewerkt. Immers, in de controleerbare gevallen is er geen verschil in het verloop van de grenzen van de secundaire umlauten van korte klinkers en dat van die van lange klinkers en diftongen. Zelfs in de gevallen waarin westelijke ontwikkelingen een verificatie of falsificatie van die stelling onmogelijk maken (bij wg. u en û), blijven er indicaties voor de juistheid ervan.
Er zijn aanwijzigingen dat de umlaut in de laatste eeuwen lichtjes terug is gedrongen, bij de ene klinker wat meer dan bij de andere, maar toch is de bundel nog opvallend compact. Slechts in één geval is er een afwijking, die door een ontwikkeling (secundaire samenval van ẹ en ë in gesloten lettergreep) is te verklaren waarvan de geografische kern buiten het huidige Nederlandse taalgebied ligt. In twee stukken van het traject van de bundel vallen de lijnen wat losser uit elkaar: ten oosten van Utrecht evenals ten oosten en ten zuiden van Antwerpen. De expansiekracht van deze twee steden, die zich blijkbaar vroeg in de meerderheid van de gevallen op westelijk standpunt hebben geplaatst, heeft secundaire storingen in de regelmaat van het bundelverloop veroorzaakt.
2.3. De westelijke palatalisaties
Bij de bespreking van de secundaire umlauten in 2.2 moest er telkens opnieuw op gewezen worden, dat het gebied ten westen van de umlautbundel in telkens wisselende omvang ook palatalisaties kent, maar dat deze geen duidelijke binding aan umlautfactoren blijken te vertonen. Alleen bij de wg. ô en de umlauten van wg. a werd niet uitdrukkelijk op het voorkomen van zulke palatalisaties gewezen. De primaire umlaut van a, d.w.z. de secundaire van e, komt voor een bespreking van deze soort problematiek niet in aanmerking, omdat het uitgangspunt hier ook in het westen al een palatale klinker is. Een e in plaats van een a zonder umlautfactor komt in het westen echter wel degelijk voor: Weijnen 1966, § 42 spreekt van een relict langs de kust en verwijst hierbij naar een artikel van zijn hand, waarin sprake is van ‘een ingvaeoonse palatalisatie van a tot e... die vermoedelijk optreedt in b.v. step, steppe, dek, strek, tem, tek, lek, bled, plek (?)’Ga naar voetnoot(58). Deze zou in de middeleeuwen een ruimere verspreiding hebben gehad. Palatalisaties van wg. ô schijnen in het westen zeldzamer te zijn. Weijnen § 56 noemt weunsdag voor woensdag (zie voor dit woord ook 4.1.6.), beuzem ‘waterboezem’ in Oud-Beierland en Poortugaal, de greup bij Oud-Beierland. Wellicht mag hier ook beuk bij gerekend worden, waarvan het standaardtalig vocalisme op westelijke dialectvormen terug kan gaanGa naar voetnoot(59). Verder heeft Van Loey vroeger op een op het einde van de 13e en het begin van de 14e eeuw in het Zuidwestbrabants, vlak ten oosten van de huidige umlautgrens woekerende en dan ‘geavorteerde palatalisatie van oe’ gewezen, die zich in het hoofdtonig vocalisme van de plaatsnaam Brussel heeft kunnen handhavenGa naar voetnoot(60).
De in de vorige en in het begin van deze paragraaf gedane constateringen kunnen als volgt geschematiseerd worden. Er bestaan:
1) | Algehele palatalisaties van wg. vocaalfonemen in aaneengesloten gebieden:
|
|
|||||||||
2) | Idiosyncratische palatalisaties van wg. vocaalfonemen in telkens wisselende gebieden:
|
Ter karakterisering van al deze palatalisaties is het adjectief ‘spontaan’ in gebruik. Dit is zeker voor de ontwikkelingen van de tweede groep een ongelukkige term: hij suggereert dat iets ‘vanzelf’ zou zijn gebeurd, terwijl het juist raadselachtig is waarom het ene woord van zo een groep wel palatalisatie heeft en het andere niet en bovendien de gebieden met palatalisatie telkens wisselen. Wanneer men de term ‘spontaan’ met ‘combinatorisch’ laat contrasteren om aan te duiden dat een klankwet zonder beperking door bepaalde fonetische omgevingen heeft gewerkt, dan is hij, in aansluiting bij een internationaal linguistisch taalgebruikGa naar voetnoot(63),
wel geschikt ter aanduiding van ontwikkelingen van de eerste groep.
Aanlopen ter verklaring van deze palatalisaties in hun geheel hebben Van Loey en Goossens geleverd: voor zover het om oorspronkelijke achterklinkers gaat, ziet de eerste de palatalisaties door medialisering tot stand komen (dit is eerder een tussenstadium dan een oorzaak)Ga naar voetnoot(64), de tweede door het aanvankelijke ontbreken van een reeks geronde voorklinkers (dit is eerder een voorwaarde dan een oorzaak)Ga naar voetnoot(65). Weijnen ziet de zaak ruimer en betrekt er ook de â en de a bij; hij meent dat ‘de oorzaak in de palatalisatiedrang van een bepaald gebied zelf gezocht moet worden’Ga naar voetnoot(66), een verklaring die dan weer de indruk van een petitio principii wekt.
Ik geloof dat we met de gedane waarnemingen toch een stap verder kunnen komen. Het probleem moet wel zo ruim gezien worden als Weijnen het gedaan heeft, en wel tegen de achtergrond van de onderscheiding tussen primaire en secundaire umlaut. Het kan niet betwist worden dat het hele nl. taalgebied, dus ook het westen, de primaire umlaut heeft ondergaan. Maar dan is ten eerste niet goed in te zien, waarom hier niet tegelijk met de combinatorische palatalisatie die tot het ontstaan van de primaire umlaut van wg. a heeft geleid, ook een palatalisatie van de andere voor umlaut vatbare klinkers en diftongen op gang zou zijn gekomen. Ten tweede is niet goed in te zien waarom in datzelfde westen het palatalisatieproces met de fonemisering van de primaire umlaut abrupt zou zijn gestopt. Zeer waarschijnlijk hebben er dus in het westen aanlopen tot een totstandkoming van secundaire umlauten plaats gehad. Het probleem is dan waarom hier het verdwijnen van de umlautfactoren niet tot een fonemisering van de secundaire umlauten heeft geleid.
Men kan zelfs vermoeden dat de umlautfactoren zich in het grootste deel van het westen langer hebben kunnen handhaven en bijgevolg langer een palataliserende uitwerking op de voorafgaande vocaal gehad moeten hebben dan verder oostelijk: wanneer we een verband leggen tussen het verdoffingsstadium van de umlautfactoren en de apocope van auslautende verdofte klinkers, kunnen we constateren dat het grootste deel van het westen nog maar de eerste fase van die dubbele klankontwikkeling heeft doorgevoerd, het gebied ten oosten daarvan ook de tweedeGa naar voetnoot(67). In het Hollands, dat wel apocope kent, is die er in vergelijking met het Brabants en Limburgs eerder later dan vroeger gekomenGa naar voetnoot(68).
Een andere aanduiding voor het lange werken van umlautfactoren in het westen vormen de z.g. Ingweoonse ontrondingen in gevallen van het type 2) b) (pit/pet, brig/breg; hepe: ‘heup’, krepel)Ga naar voetnoot(69), uitzonderlijk ook wel 2) c) (wenesdag ‘woensdag’) of zelfs 1) c) (hiden ‘verbergen’). De duidelijke meerderheid van die gevallen heeft een umlautfactor gehad; het enige volstrekt zekere voorbeeld zonder umlautfactor lijkt mij het Westvlaamse ip voor ‘op’ te zijnGa naar voetnoot(70). Van Loey stelt zelfs dat deze ontronding slechts optreedt in geval van umlautGa naar voetnoot(71). In deze ontrondingen kan men met Weijnen de ‘uiterste consequentie van de i-umlaut zienGa naar voetnoot(72), in die zin, dat de assimilatie volstrekt is doorgevoerd, ook wat de lippenstand betreft. Zij blijken zich in de kuststrook van Vlaanderen en Holland te concentreren.
Juist voor dit gebied is nu herhaaldelijk aangenomen, dat de umlauten die hier secundair worden genoemd, wel gewerkt hebben. Wel is dat niet gebeurd op grond van een systematisch onderzoek, maar steeds aan de hand van losse gevallenGa naar voetnoot(73). Het lijkt mij ook niet mogelijk, te bewijzen dat de dialecten van dit gebied in geval van umlaut regelmatig palataal, in de andere gevallen velaar of open vocalisme zouden hebben; de feiten zijn nu eenmaal anders. Wat wel beweerd kan worden is, dat de verdeling van palataal vocalisme enerzijds, velaar of open anderzijds, van de aanvankelijke werking van het umlautprincipe in de kuststreek nog iets laat doorschemeren.
Dat blijkt meer naar het binnenland toe, tussen de kuststrook en de umlautbundel, niet het geval te zijn. Moeten we aannemen dat de umgelautete en niet umgelautete allofonen van de voor umlaut vatbare klinkers hier fonetisch niet ver genoeg uit elkaar waren gegroeid om bij het verdwijnen van de umlautfactoren paren van telkens een niet umgelautet en een umgelautet foneem te laten ontstaan? Dit hoeft niet noodzakelijk zo gezien te worden, dat het umgelautete allofoon niet sterk genoeg gepalataliseerd was. Plausibeler lijkt mij zelfs in bepaalde gevallen de omgekeerde hypothese: op grond van de spontane palatalisaties 1) a), b) en c) kunnen we vermoeden dat het niet umgelautete allofoon hier eens meer, daar weer minder mee de weg van de palatalisatie op was gegaan, maar dan niet zo ver als zijn umgelautete tegenhanger.
Bij het verdwijnen van de umlautfactoren vielen de twee allofonen waartussen niet voldoende verschil bestond, dan weer samen, waardoor nu eens palataal (in geval van spontane palatalisatie, type 1)), dan weer een meer velaar eenheidsvocalisme ontstond. Daarnaast is met analogische nivellering van umlautalternanties te rekenen. Al in het begin van de mnl. overlevering was die bij de primaire umlaut in het westen doorgevoerd (zie 1.4 en 2.4); dit is voor de kuststreek allicht ook voor de secundaire umlauten aan te nemenGa naar voetnoot(74). De spanning tussen het produkt van de nivellering aan de kust, het ontbreken van een mogelijkheid tot nivellering van secundaire umlauten in de daarbij aansluitende strook en de weer andere verhouding in het grote oostelijke umlautgebied, waar de alternanties aanvankelijk werden bewaard, heeft dan tot de idiosyncratische verdeling van velaar en palataal vocalisme (met eventuele ontronding) (type 2)) geleid, die in de westelijke helft van het taalgebied is vast te stellen.
Het behoeft geen betoog dat deze verklaring van de toestand in het westen vaag is en een sterk speculatief karakter vertoont. De westelijke palatalisaties blijven voor de Nederlandse dialectologie en taalgeschiedenis een grote uitdaging vormen.
2.4 De umlaut in de morfologie
In de morfologie van de nl. standaardtaal speelt de umlaut zo goed als geen rol. In de flexie is alleen het meervoud steden van stad bekend. Wel zijn er in de woordvorming nog talrijke voorbeelden aan te treffen (vgl. tam en temmen, lam en belemmeren, lang en verlengen; ook vol en vullen, goud en gulden), maar om die te herkennen is taalhistorische scholing nodig, zodat besloten moet worden dat de umlaut in het nl. geen synchroon woordafleidingsmiddel meer is.
Het ontbreken van de umlaut als morfologisch element in het nl. is het gevolg van analogieprocessen, waarbij bijna steeds klankwettige umlautklinkers vervangen werden door hun niet-umgelautete tegenhanger uit een
morfologische alterantie. In plaats van vallen/hij velt en varen/hij veert krijgen we dan vallen/hij valt en varen/hij vaart. Soms ook is het niet voor umlaut vatbaar vocalisme vervangen door zijn umgelautete tegenhanger: in plaats van schoud/schuldig hebben we schuld/schuldig gekregen.
Deze ontwikkeling hoeft voor de standaardtaal, die in de regel op het standpunt van het westen staat, waar (met de in het slot van de vorige paragraaf ingebouwde restrictie) slechts de primaire umlaut van wg. a gefonemiseerd werd, niet te verwonderen: hier moest immers de systeemdwang het grootst zijn, aangezien de a-e-alternantie geen steun in de alternanties van niet- en wel-umgelautete wg. â, ô, ao en û (vgl. oostelijk slapen/hij sleept, hoed/hüedje, stoten/hij steut, luus/lüüs ‘luizen’) kon vinden. Nochtans hebben ook de huidige dialecten van de Brabants-Utrechtse middenstrook in de regel geen morfologische umlaut. Hiervoor is dan wel hun perifere ligging in het continentaalgermaanse gebied met werking van de secundaire umlaut en morfologische systematisering daarvan verantwoordelijk. Daardoor kon in de mnl. periode het toonaangevende westen van het taalgebied, dat blijkbaar al bij het begin van de overlevering zijn enige systematische umlaut uit de levende vormleer vewijderd had, zijn morfologische alternantieloosheid aan Brabant-Utrecht en verder ook aan het grootste deel van het noordoosten opdringen. Positief betekent dit vooral, dat er een groot gebied met een specifiek nl. morfologische structuur van het sterke werkwoord (eenheidsvocalisme in het presens) en het substantief (veralgemeende meervoudsvorming op -en en -s) ontstondGa naar voetnoot(75), waaraan zich alleen de oostelijke periferie heeft onttrokken.
Het middeleeuws Zuidwestbrabants heeft nog talrijke morfologische umlauten, vooral in de woordvorming: bij de diminutieven (b.v. kelfken ‘kalfje’, streetken ‘straatje’, vuesken (dim. van vos), vreuken ‘vrouwtje’)Ga naar voetnoot(76), bij adjectieven op -ig (b.v. eendrechtich, mechtich, gestedich)Ga naar voetnoot(77) en substantieven op -er (b.v. luepre ‘loper’, wechter ‘wachter’, zegher ‘zager’)Ga naar voetnoot(78); ook in de meervoudsvorming komt er een vorm als meeghdenGa naar voetnoot(79) tot in de 16e eeuw voor. Niet alleen bij meeghden, maar ook bij streetken en zegher, die eveneens nog in de 16e eeuw met umlautvocaal voorkomen, stipt Van Loey aan dat het moderne
Brussels dialect analoge niet-umlaut vocaal heeft. Overigens zijn er nu nog voldoende resten van het in 2.2.5 behandelde type menneke en bekker die van het vroegere ruime voorkomen van morfologische umlauten in het Brabants getuigenis afleggen. Ook in de meervoudsvorming van de substantieven is er in een aantal Brabantse dialecten nog een relict: het meervoud van zoeg ‘zeug’ luidt er zeugeGa naar voetnoot(80). Tenslotte is in Brabantse dialecten analogische nivellering ten voordele van de umlautklinker in het presens van sterke werkwoorden bekend (type veren, greven in plaats van varen, graven: zie 4.2.2, 3), wat eveneens op een nog betrekkelijk laattijdig fungeren van de morfologische umlauten wijst.
Op het ogenblik blijken de morfologische umlauten zich in de regel te hebben teruggetrokken tot een gebied dat Limburg, het oosten van Noord-Brabant, van Gelderland en van Overijssel omvat. Een systematische beschrijving van hun voorkomen, van hun morfologisch functioneren en van hun verdere geografische verdeling ontbreekt nog. Een aantal gegevens hierover is bij Weijnen 1966, § 68 te vinden. Een eerste poging tot verkenning van de structuur van dit gebied heb ik tien jaar geleden ondernomenGa naar voetnoot(81). Het beste overzicht van een deelgebied (Limburgs Haspengouw) met een bespreking van de morfologische categorieën waarin het verschijnsel optreedt, lijkt mij nog steeds dat van Stevens te zijnGa naar voetnoot(82). Deze onderscheidt: verkleinwoorden (type hendsje bij hand, veugelke bij vogel), meervoudsvorming bij substantieven (type bek bij bak, vuut bij voet), afleidingen (type bekker, lestig ‘lastig’, kuppig ‘koppig’), de derde persoon sg. van sterke werkwoorden (vangen, hij vingt, lopen, hij lupt), evenals de tweede persoon, waar deze nog met het pronomen du, dich gevormd wordt (du vings, lups). Elders in het oosten zijn ook andere categorieën denkbaar, zoals conjunctieven (vgl. mnl. queme voor ‘kwam’), trappen van vergelijking (type elder voor ouder), systematisch behoud van de rückumlaut (type geproefd tegen pruven). Dit alles moet echter nog nauwkeurig onderzocht worden.
3. De korte klinkers
Uitgangspunt is het in 1.1 beschreven korte deelsysteem van het mnl. referentiesysteem. De afwijkingen daarvan kunnen tot vier types worden herleid: 1) afwijkingen in de inventaris, 2) afwijkingen in de bezetting van de elementen daarvan, 3) gevallen met lange klinker of diftong in plaats van een te verwachten korte klinker uit het referentiesysteem, 4) gevallen met een korte klinker in plaats van een te verwachten element uit de in het vierde hoofdstuk te bespreken langeklinker- of diftongsystemen.
3.1. Afwijkingen in de inventaris
Er doen zich drie gevallen voor: 1) Sommige dialecten kennen een oppositie u ≠ o en hebben dus geen lacune in het gesloten deel van het achterklinkersysteem. 2) Sommige dialecten hebben twee ongeronde voorklinkers tussen i en a, zij hebben m.a.w. een oppositie tussen een open en een gesloten e. 3) In sommige dialecten ontbreekt een ü.
3.1.1. Het eerste geval wordt door Van Loey behandeld in § 25 van zijn Klankleer, vooral in opm. 1. Het verschil u - o blijkt in het Limburgs bewaard te zijn (hundert, buc). Ook in het oudere Brabants komen spellingen met u voor wg. u voor. Een bevredigende beschrijving van de geografische tegenstelling tussen de gebieden zonder en met samen val van u en o, die ons zou kunnen leren, waar in het mnl. de oppositie in ieder geval nog bestaan moet hebben, is mij niet bekend. Literatuur over het onderwerp is te vinden in Schönfeld - v. Loey § 79 (die aannemen dat het verschil in een groot deel van Zuid-Holland verdwenen is) en Weijnen § 46. v. Bree § 20.5 neemt aan dat het verschil in ‘o.a. het Noordhollands en het Kempenlands’ bewaard is. Het wordt er gerealiseerd als een tegenstelling tussen gesloten en open o. Dit is ook in noordoostelijke dialecten het gevalGa naar voetnoot(1). Ook noordoostelijke Limburgse dialecten kennen het in deze
vormGa naar voetnoot(2); de zuidelijke en westelijke Limburgse dialecten hebben geen verschil op de aangenomen etymologische grondslagGa naar voetnoot(3), maar sluiten eerder bij de Zuidbrabantse dialecten aan. Hier komt een tegenstelling u - o voor, die echter meer met een jonge verdeling op grond van het volgende consonantisme (een tegenstelling labiaal of velaar met u tegen dentaal met o) dan met een oude oppositie wg. u ≠ o te maken schijnt te hebbenGa naar voetnoot(4). We kunnen besluiten dat deze laatste zich heeft gehandhaafd in het noorden en oosten van ons taalgebied; in het mnl. kan haar areaal niet kleiner zijn geweest, wel is het zeer goed denkbaar dat het naar het westen en zuiden toe groter was.
In 1963 heeft H. Vangassen de mening verdedigd, dat er ‘in de middeleeuwen... een dicht u-net (was) gespannen over gans het Zuidnederlands taalgebied van in Vlaanderen tot in Limburg. De mazen van dit u-gebied waren dichter vóór de XIIIde eeuw en werden steeds breder en zwakker tot op onze dagen’Ga naar voetnoot(5). Die opvatting is door J. Taeldeman in 1971 verder uitgewerkt en gedeeltelijk gewijzigd in een ‘theorie over de ontwikkeling van ogm. ŭ in gesloten syllabe zonder volgende umlautfaktor: vanouds vertoonde ŭ de neiging tot opener realisatie, toch kon zich in heel het onderzochte gebied onder bepaalde omstandigheden een Oudnedl. /ŭ/ handhaven. Die werd dan sedert de vroege middeleeuwen verder geëlimineerd door twee verschillende tendenzen waarvan het epicentrum in verschillende streken lag: 1) palatalisatie tot Λ (en eventueel ontronding tot 1) hoofdzakelijk in West-Vlaanderen en 2) verwijding tot Ʋ in Zeeland, Oost-Vlaanderen en in mindere mate Brabant. Toch zijn tot heden overal nog een aantal u-relikten bewaard: het meest in Brabant en het minst in Oost-Vlaanderen en Zeeland’Ga naar voetnoot(6). Met zijn opvatting over de palatalisatie heeft Taeldeman ongetwijfeld gelijk, met zijn stelling over het relictkarakter van woorden als oep ‘op’, poep ‘pop’, loecht ‘lucht’, boek ‘bok’ enz. in het Brabants als rechtstreekse voortzetting van de og. u in die woorden heeft hij daarentegen, niettegenstaande zijn grondige dialectologische documentatie, m.i. ongelijk. Ik kan mijn mening hier niet in alle details uitwerken en probeer de hoofdelementen ervan summier samen te vatten.
1) | De woordenlijst waar Taeldeman mee werktGa naar voetnoot(7), bevat een aantal elementen waarvoor even goed historisch o- als u-vocalisme kan worden aangenomen; bijgevolg is niet bewezen dat de beschreven ontwikkelingen typisch zijn voor het historische u-vocalisme. |
2) | De gevallen met dialectisch u-vocalisme vertonen duidelijke consonantische omgevingen die als oorzaak van een overgang van o naar u beschouwd kunnen worden; of deze o op een oude u teruggaat ofwel al in de gemeengermaanse tijd of nog vroeger een o was, is daarbij niet relevant. De consonantismen waar het om gaat, zijn: a) volgende labiaal of velaar, b) volgende gedekte nasaal. Deze twee omgevingen overlappen elkaar bij gedekte m en ƞː Ook mouilleringsclusters veranderen een voorafgaande vocaal nogal eens in u, maar dat dit een vernieuwing is, wordt in een enigszins andere formulering al door Taeldeman zelf aangenomenGa naar voetnoot(8). |
3) | Het feit dat een van de onder 2) genoemde omgevingen, de gedekte nasaal, in het gemeengermaans dwingend u-vocalisme met zich meebracht en o-vocalisme uitsloot, is geen argument voor de opvatting van Taeldeman, dat in deze omgeving oude u zou zijn bewaard. We stellen immers vast, dat in dezelfde dialecten in dezelfde omgeving de door umlaut uit wg. a ontstane e zich tot i ontwikkelde (dinken voor denken, zwimmen voor zwemmen, ingel voor engel)Ga naar voetnoot(9). Welnu, een heffingsregel die geldt voor alle korte klinkers met de kenmerken [-gesloten] en [-open], heeft een sterkere generaliserende kracht dan een heffingsregel die slechts op één van de klinkers met die kenmerken (in casu de e) kan worden aangewend. |
3.1.2. Het tweede geval, de tegenstelling tussen een westelijk gebied met één e en een oostelijk met een oppositie tussen een gesloten en een open e, is voor de moderne dialecten eigenlijk hierboven al behandeld. In 2.2.5 is de verspreiding van de secundaire umlaut van a in gesloten lettergreep onderzocht. Deze levert in een oostelijk gebied, afgebakend door lijn 6 op kaart 2 een open e op, die samenvalt met de voortzetting van ë in gesloten lettergreep, maar contrasteert met de in 2.2.7 onderzochte gesloten voortzetting van ẹ in dezelfde positie, afgebakend door lijn 5 op dezelfde kaart. In het gebied ten oosten van de lijnen 5 en 6 is dus met een oppositie tussen
twee e's te rekenen, in het gebied ten westen daarvan niet. Op de principiële verdeling van de twee e's in het oosten (gesloten e uitẹ, open e uit ë en de secundaire umlaut van a) komen echter blijkens de literatuur over dit onderwerpGa naar voetnoot(10) talrijke uitzonderingen voor; bovendien is er in dit gebied nog heel wat geografische differentiatie in de lexicale bezetting van de twee e's.
Van Loey neemt in § 4 van zijn Klankleer aan, ‘dat er geen verschil bestond tussen e < oergerm. e en e = ä, umlaut van a’ en beroept zich daarvoor op rijmen als wel: el, gheselle: snelle, erven: sterven, waarvan telkens het eerste lid umlauts-e en het tweede germaanse e heeft. Ik meen dat dit gemodificeerd dient te worden, omdat het onwaarschijnlijk is, dat dialecten die op grond van een etymologische verdeling een verschil tussen twee klinkers maakten, dit verschil nadat zijn het ongedaan hadden gemaakt, op grond van dezelfde verdeling opnieuw zouden hebben ingevoerd. Die onwaarschijnlijkheid wordt tot een onmogelijkheid wanneer we bedenken, dat deze dialecten worden omringd door romaanse tongvallen en door dialecten die het verschil niet kennen. We nemen dus beter aan, dat het verschil niet uit de spellingen en de rijmen van het mnl. blijkt, in tegenstelling tot wat in de klassieke mhd. literatuur meestal het geval isGa naar voetnoot(11). Om in dit verband zekerheid te hebben, zou er echter een min of meer systematisch onderzoek van de rijmen in oostelijke dichtwerken moeten worden doorgevoerd. Dit is bij mijn weten tot nog toe alleen bij Veldeke gebeurd, die geen bezwaar tegen ẹ-ë-rijmen blijkt te hebbenGa naar voetnoot(12). Als het resultaat van zo een onderzoek zou zijn dat zulke rijmen door geen enkele dichter gemeden worden, dan kan dit door de grotere rijmmogelijkheden en door westelijke (eventueel ook door Ripuarische) invloed worden verklaard.
3.1.3. Wat het derde geval betreft, door ontronding kan een ü zich tot i of eventueel e ontwikkkelen. Bekend is de z.g. Ingweoonse ontronding van de umlauts-ü in gevallen als brigge, pit of bregge, pet (Klankleer §§ 10, 19, 39), maar deze schijnt nooit tot gevolg te hebben dat een ü ontbreekt, aangezien ze zich tot een welomschreven groep woorden beperkt. Systematische ontronding, met verlies van de reeks geronde voorklinkers en
vergroting van de bezetting van hun ongeronde tegenhangers komt in moderne dialecten voor in de door V. Verstegen beschreven ontrondingsgebiedenGa naar voetnoot(13); de drie eilanden aan de Dender, de Rupel en de Dijle zijn daarbij vermoedelijk uiteengeslagen resten van een vroeger compact Zuidwestbrabants areaalGa naar voetnoot(14); verder is er nog een ontrondingseiland in Belgisch-Limburg. Dat zowel het Zuidbrabantse als het Limburgse gebied al in de late middeleeuwen heeft bestaan, mag uit de door Van Loey vermelde bewijsplaatsen (vgl. de aantekeningen bij de §§ 10, 19 en 54 in de Klankleer) voor Leuven en Oude Biezen (= Rijkhoven Q 168a) worden afgeleid. De ontronding werd blijkbaar sociaal laag gewaardeerd, zodat er nauwelijks sporen van in de teksten zijn aan te treffenGa naar voetnoot(15); of ze zich in de gesproken taal tot de lagere bevolkingsklassen beperkte, is niet meer controleerbaar.
De drie besproken verschijnselen leveren samen met de ermee verbonden taalgeografische contrasten de ruimtelijke verdelingen van korteklinkerinventarissen op, die door kaart 5 worden samengevat. Dit kaartje maakt natuurlijk geen aanspraak op nauwkeurigheid wat de grenzen van de arealen betreft. In de gearceerde gebieden ontbrak het element ü ten minste in de volkstaal.
Het referentie systeem was een taalwerkelijkheid in het zuidwesten, van Vlaanderen tot Zuid-Holland (gebied 1). In het noorden (gebied 2) was het systeem een element rijker, doordat oude u en o niet waren samengevallen. In het centrale zuiden (gebied 3) was dat wel het geval, maar anderzijds werden daar oude ë (en de secundaire umlaut van a) en ẹ nog onderscheiden. Het conservatiefste en tegelijk rijkste systeem had het zuidoosten (gebied 4), dat zowel de oppositie u ≠ o als ë ≠ ẹ had bewaard. De geronde voorklinker ü ontbrak ten minste in de volkstaal in het zuidwesten van gebied 3 en in een Limburgs gebied dat thans aan weerskanten van de grens tussen de arealen 3 en 4 ligt en destijds vermoedelijk geheel in gebied 4 lag. Het is niet uitgesloten, dat er in de gebieden 3 en 4 plaatselijk of overal naast ü nog een, eventueel zelfs twee meer open geronde korte voorklinkers voorkwamen, als verkortingen van geronde lange voorklinkers voor medeklinkercombinaties, als resultaat van rondingen en van palatalisaties van o voor r + medeklinker, van de zeldzame umlauten van o en van analogische jonge morfologische umlauten. In vrijwel alle monografieën van niet-ontrondende moderne
dialecten uit die gebieden worden zulke klinkers beschreven; uit de mnl. teksten is echter hun bestaan niet af te leiden. Verder kan voor sommige dialecten, vooral uit gebied 3, worden aangenomen dat de lacune in het gesloten deel van het velare systeem - vooral in de jongere periode - was opgevuld door het ontstaan van een u uit o of door overname van leenwoorden, in de volgende fonetische omgevingen: voor labiaal /velaar, voor gedekte nasaal, voor mouilleringscluster (vooral tʃ). In de oorkondentaal van de Dendersteden, van Brussel, Leuven, Mechelen en Antwerpen wordt deze klinker oe of ou geschrevenGa naar voetnoot(16), wat laat vermoeden dat de oe uit wg. ô in deze streek ook al soms was verkort. Tenslotte is aan te nemen, dat er in het Limburgs sleeptonige naast stoottonige korte klinkers voorkwamen, maar deze moeten, zeker in de oudere periode, nog vrijwel complementair verdeeld zijn geweest.
Hoewel we de juiste fonetische realisaties van de in kaart gebrachte korte klinkers niet kennen, is het toch mogelijk er in enkele gevallen een benaderende voorstelling van te hebben. Dat geldt vooral voor gebied 1, waar de twee bovenste trappen van de driehoek nogal open moeten zijn gerealiseerd. Anders zou men niet kunnen verklaren, dat er in het Westvlaams en het Zeeuws - misschien nog voor het einde van de mnl.
periode - een nieuwe gesloten trap bij de korte klinkers (i, y, u als in stijf, huis, oud) is ontstaan, hoewel het natuurlijk mogelijk is dat de klinkers van dik en brug er pas door het ontstaan van die trap hun è- en ö-achtig timbre hebben gekregen en tot dezelfde trap als de mnl. o zijn gaan behoren. Ook in het Zuidhollands moet er aan de gesloten kant van het systeem plaats genoeg zijn geweest om de verkortingen van ie, uu en oe in b.v. ziet, minuut en zoet zonder samenval met de i, ü en o van dik, brug en tong mogelijk te maken. Omgekeerd moet in gebied 3 de tegenstelling tussen ẹ en ë met zich mee hebben gebracht dat de i een stuk hoger in de mond lag dan in gebied 1. Verkortingen van het Zeeuws-Vlaamse of van het Hollandse type waren er dus niet of veel minder mogelijk; mnl. ie, üe, oe hebben er zich meestal tot lange klinkers i:, y:, u: (ziek, zuken, boek) en mnl. î, ü̂ (en eventueel û) tot diftongen van het type ij, ui, ou (bijten, huis/hous) ontwikkeld. De zeer gesloten uitspraak van mnl. i, ü en e in het Antwerps kan dan een argument zijn voor de opvatting dat deze stad vroeger tot gebied 3 heeft behoord.
3.2. Afwijkingen in de lexicale bezetting van de elementen van het korteklinkersysteem.
Het aangenomen uitgangspunt impliceert naast de modificaties die in 1.4 zijn aangebracht ook dat regionale (niet-Hollandse) ontwikkelingen die deel zijn gaan uitmaken van de standaardtaal, worden behandeld als corresponderende elementen van het referentiesysteem (b.v. in gevallen als erg en sterk, die in het wg. een a zonder umlautfactor hebben, wordt van het e-vocalisme uitgegaan).
Er zijn twee afwijkingen met een vrij hoge complexiteitsgraad:
3.2.1. Voor r + consonant (vooral dentaal) is de oorspronkelijke verdeling van de korte klinkers grondig verstoord. Er zijn palatalisaties van a en o (of u) tot e en ü opgetreden, maar omgekeerd ook openingen van e tot a en i tot e, evenals velarisaties van e tot o, dit alles met een grote geografische diversiteit. Ook de standaardtaal heeft aan deze verschuivingen dapper meegedaan: vgl. Schönfeld-v. Loey § 57.
In Van Loeys Klankleer worden vijf gevallen besproken:
1) | Mnl. a - nnl. e in § 2 (type darde - derde, karke - kerk), met een ingewikkelde ruimtelijke en tijdelijke spreiding. Van Loey somt hierbij ook enkele voorbeelden op die mnl. a of e, nnl. o hebben (type mnl. warden of werden, nnl. worden). |
2) | Mnl. e - nnl. a in § 7 (type swert - zwart, erm - arm), met de grootste uitbreiding in het Brabants, maar ook voorbeelden van elders. |
3) | Mnl. i - nnl. e in § 8 (type kirke - kerk): oostelijk. |
4) | Mnl. o - nnl. e in § 14 (type dorde - derde, storven - sterven), in de gevallen met deze verhouding voor dentaal met een kern in Noord-Brabant en afnemende intensiteit van het verschijnsel naar het noorden, oosten en zuidoosten toe; bij de sterke werkwoorden van klasse III ook voor labiaal/velaar vooral Hollands. |
5) | Mnl. u (= ü) - nnl. o in § 37 (type durst - dorst, wurm - worm), vooral in het Vlaams.
Voor de verhoudingen voor r + consonant vgl. verder onder 3.3.1. |
3.2.2. De verdeling van ü en o in het Nederlands, die volgens de traditionele opvatting een kwestie van umlaut of niet-umlaut is, werd in hoofdstuk 2 principieel behandeld. Voor de kuststreek van Vlaanderen tot Holland zijn palatalisaties van velare korte klinker zonder umlautfactor, velaar vocalisme van ‘umlautfähige’ u en verder ontrondingen van gepalataliseerde ü in welomschreven groepen woorden vast te stellen. In de traditionele opvatting, die ook in Van Loeys Klankleer wordt weerspiegeld, wordt verder verondersteld dat in meer oostelijke dialecten de umlaut soms niet heeft gewerkt. Ik houd me hier bij de classificatie strikt aan Van Loey zonder opnieuw op de principiële kant van de zaak in te gaan. Had ik Taeldemans artikelGa naar voetnoot(17) als uitgangspunt genomen, dan had ik meer gevallen kunnen onderscheiden. Van Loey kent de volgende gevallen:
1) | Palatalisatie, ü in plaats van o in § 25b (type buc ‘bok’, up ‘op’), in Vlaanderen en Holland. |
2) | Velaar gebleven klinker, o in plaats van ü in § 25b opm. 2 (type locht ‘lucht’, gonst ‘gunst’), in Brabant en Limburg. |
3) | Ontronding van ü tot i in §§ 19 en 39 (type pit ‘put’, brigghe ‘brug’), in West-Vlaanderen, Zeeland, Holland. |
4) | Ontronding van ü tot e in § 10b (type pet ‘put’, regge ‘rug’), in Vlaanderen en Holland. |
5) | Palatalisatie en ontronding tot e voor r + consonant (vrijwel steeds een dentaal), dus e in plaats van o in § 10a (type derst ‘dorst’, wertel ‘wortel’), in het Westvlaams. Dit geval had ook onder 3.2.1. behandeld kunnen worden. |
De andere afwijkingen in de bezetting van de korte klinkers zijn eenvoudiger.
3.2.3. In plaats van a verschijnt een e. Het gaat hier om een tegenstelling tussen umlaut en niet-umlaut. De a van het referentiesysteem en van het nnl. is te verklaren door analogie (nivellering in de flectie of woordvorming, woordattractie) of door het ontbreken van de secundaire umlaut van wg. a in het westen. In het eerste geval kunnen er nog e-resten in het westen voorkomen, in het tweede beperkt zich de e tot het oosten (Klankleer § 6b: ‘Brabantse, Limb., Gelderse en andere oostel. documenten’).
1) | Nog geen analogische verdringing van de e: § 6a (type kemmen ‘kammen’, hi velt ‘hij valt’). |
2) | Secundaire umlaut: § 6a, opm. 1 en § 6b (type gheslechte ‘geslacht’, beckere ‘bakker’). |
3.2.4. In plaats van a verschijnt een o, vooral in het Kustwestvlaams, meer sporadisch verder naar het oosten en noorden toe: § 3, opm. 1 (type ol ‘al’, dochte ‘dacht’).
3.2.5. In plaats van e verschijnt een i, vooral in het Brabants, min of meer systematisch voor gedekte nasaal, maar ook in heel wat andere gevallen: § 15 (type ghedinken ‘gedenken’, spil ‘spel’).
3.2.6. In plaats van i verschijnt een e in zuidelijke teksten, het meest in Oost-Vlaanderen en Limburg, in talrijke woorden: § 9 (type better ‘bitter’, bennen ‘binnen’).
3.2.7. De ongeronde voorklinkers e en i kunnen tot ü gerond worden:
1) | Ronding van e, vooral in Brabant en Holland, meestal voor gedekte l: § 16 (type spul ‘spel’, wulp ‘welp’). |
2) | Ronding van i, onder dezelfde voorwaarden: § 23 (type gulde ‘gilde’ lust ‘list’). |
3.3. Gevallen met lange klinker of diftong in plaats van korte klinker.
3.3.1. De onder 3.2.1 besproken afwijkingen voor r + consonant moeten worden aangevuld met een aantal rekkingen. De nnl. standaardtaal heeft in deze positie zeer vaak rekking, maar sommige mnl. dialecten zijn hierin nog verder gegaan:
1) | Rekking tot ae (met onzekere vocaalkleur) in plaats van a in het Westvlaams en Zuidhollands, ook in Oost-Vlaanderen en Antwerpen: § 43 (type aerm ‘arm’, haerde ‘hard’). |
2) | Rekking tot ee in plaats van e verspreid in het hele taalgebied: § 52 (type eerve ‘erf’, cleerc ‘klerk’). |
3.3.2. In de verbuiging van een aantal substantieven en adjectieven was er een alternantie tussen korte en lange klinker ontstaan. Wanneer de oorspronkelijk korte klinker in bepaalde flexievormen in open lettergreep stond, trad rekking op, in de flexievormen met gesloten lettergreep bleef hij kort. Klankwettig zijn dus mnl. dag met a, dage met ā, lam met a, lame met ā. De nnl. standaardtaal heeft bij de in aanmerking komende substantieven de tegenstelling tot een secundair numeruskenmerk gesystematiseerd, bij de adjectieven de gerekte klinker analoog weer door de korte vervangen (dus lamme naast lam). In de Limburgs-Nederrijnse dialecten zette de gerekte klinker zich door analogie in de onverbogen vormen van de in aanmerking komende substantieven door (daag naar dage, laam naar lame). De klinkers van het referentiesysteem waar het om gaat, zijn a, e, i en o. Van Loey vermeldt het verschijnsel voor de a en de o; hierbij zijn een paar correcties noodzakelijk.
1) | Analoge ā in plaats van a: § 3, opm. 3 (type blaet ‘blad’, laem ‘lam’). De preteritum-enkelvoudsvormen van de vijfde reeks sterke werkwoorden die hierbij genoemd worden (type aet ‘at’, saet ‘zat’), horen hier niet thuis, aangezien het in deze gevallen om analoge uitbreiding van een ablautende klinker (wg. â) gaat, die bovendien in het Limburgs niet met de gerekte ā samenvalt. |
2) | Analoge ō in plaats van o: § 78, opm. 2 (type hoef ‘hof’, hoel ‘hol’). Dat apocope hier iets mee te maken zou hebben, is een vergissing. |
Het is daarnaast vrijwel zeker dat het verschijnsel ook bij de e en de i voorkwam, die in het Limburgs in tegenstelling tot het Nederlands twee verschillende rekkingsprodukten opleveren, zoals ook uit Van Loey blijkt (vgl. § 50, opm. 2). Het moderne Limburgs kent de types weeg voor weg en smied voor smid, dit laatste ook nog (met ee-spelling) in de familienaam Smeets, tegen Brabants Smets en Smits. Mnl. Limburgse voorbeelden zijn bij MoorsGa naar voetnoot(18) te vinden: ghebreec ‘gebrek’, weych ‘weg’, smeet ‘smid’; het Goederenregister van Oudenbiezen heeft weech ‘weg’Ga naar voetnoot(19). Een deel van deze gegevens heeft geen stringente bewijskracht, omdat het om datiefvormen gaat, die op twee manieren verklaard kunnen worden: als klankwettige datieven met vroegtijdige apocope van de -e der tweede syllabe en als vormen met analoge rekkingen die de casusnivellering overleefd hebben. Volstrekt zeker zijn echter in het materiaal van Moors de accusatief haer ghebreec (St.-Truiden 1384, regel 12) en de drievoudige nominatief der smeet (Maaseik 1341, regel 9; Kermt 1391, 17 dec., regel 28; Henis 1396, regel 1).
3.3.3. Af en toe wordt een e voor (meestal door een dentaal) gedekte n in het Brabants, soms ook in het Vlaams, door ei weergegeven. Vermoedelijk zijn dit mouilleringen van de n, waardoor de e een i-achtige naslag krijgt: § 15, opm. 1 (type veinster ‘venster’, heinxt ‘hengst’). Het schrijftaalkarakter of de gebruikssfeer van de woorden uit deze groep die tot de standaardtaal behoren (einde, peinzen)Ga naar voetnoot(20), verraadt nog hun zuidelijke oorsprong.
3.3.4. In het oudere mnl. staan klankwettig naast elkaar gedout en geduldich, scout en sculdich, met in het eerste lid van elk paar een ontwikkeling van de groep u/o + l voor d/t tot ou, in het tweede lid de normale evolutie in geval van umlaut. De ou van het eerste lid is dus een klankwettig, door analogie verdwijnend relict; in hulten ‘houten’ tegenover hout is dat omgekeerd het geval met de combinatie -ül-. Vgl. § 35, opm. 1.
3.4. Gevallen met korte klinker in plaats van lange klinker of diftong
3.4.1. De gevallen hi sprict ‘hij spreekt’ en ghif met oude i/e-wisseling volgens sequentie 1 (zie 1.3) worden in § 50, opm. 1b als oostelijk gekarakteriseerd, hoewel zij in een vroegere fase algemeen verspreid moeten zijn geweest. Zij zouden aangevuld kunnen worden met het type hi hilpt met synchroon mnl. een wisseling van twee korte klinkers: vgl. v. Helten 253-255.
3.4.2. Hoofdzakelijk Brabants is de wel na de rekking door verkorting voor de secundaire medeklinkergroep ontstane e in het type gi, hi brect, sprect: Klankleer § 5.
3.4.3. Geen localisering geeft Van Loey in § 27 bij de verkortingen tot o van lange oo of oe: type bonghaert ‘boomgaard’, blomme ‘bloem’.
3.4.4. In § 11 worden enkele preterita van reduplicerende werkwoorden met e (type helt ‘hield’, vel ‘viel’; henc ‘hing’, venc ‘ving’) evenals vrent ‘vriend’ als Hollands en noordoostelijk gekarakteriseerd. In de genoemde sterke werkwoorden is de e klankwettig; het nnl. heeft een
analoge ie naar reduplicerende werkwoorden van de types laten, roepen enz. Deze uitleg kan natuurlijk niet gelden voor vrent, zodanig dat vooral wat het noordoosten betreft, de e ook weergave van een lange klinker door een enkel letterteken zou kunnen zijn.
3.4.5. De nl. ou is ontstaan uit a of o/u voor l + d of t. Spellingen die op de oorspronkelijke uitspraak wijzen, met gescheiden behandeling van enerzijds a en anderzijds o/u in deze positie, komen in het Limburgs-Nederrijns voor; praktisch betekent dit dat beide reeksen gescheiden waren, maar de l meestal al gevocaliseerd was, zoals b.v. uit talrijke spellingen van het type gaut voor gold (met analoog herstelde l voor mnl. gout) in het Goederenregister van Oudenbiezen blijkt. In het noordoosten daarentegen, waar meestal uniforme spelling o + l optreedt, is de l tot vandaag bewaard. Van Loey behandelt de schrijfwijzen
1) | a + l voor ou in § 3,4 en § 96 (type halden, alt), |
2) | o + l voor ou in § 96 (type gold - algemeen oostelijk -, holt - noordoostelijk -). |
4. De lange klinkers en diftongen
Uitgangspunt is het in 1.1 beschreven deelsysteem van het referentiesysteem dat de lange klinkers en de diftongen bevat. De afwijkingen daarvan kunnen tot vier types worden herleid: 1) afwijkingen in de inventaris, 2) afwijkingen in de bezetting van de elementen daarvan, 3) gevallen met een korte klinker in plaats van een te verwachten lange klinker of diftong uit het referentiesysteem, 4) gevallen met een lange klinker of diftong in plaats van een te verwachten korte klinker uit het referentiesysteem. Het derde type is in 3.4 en het vierde in 3.3 besproken. Daarop hoeft in dit hoofdstuk niet meer te worden ingegaan.
4.1. Afwijkingen in de inventaris
Er doen zich zeven gevallen voor, waarvan de eerste twee en de volgende drie telkens enger samenhoren: 1) Sommige dialecten kennen umlaut bij â, ô, oe (en û), wat een vergroting van de inventaris met de elementen ä̂, ö̂, üe tot gevolg heeft. 2) In sommige dialecten om vat de ü̂ niet de woorden en woordvormen met wg. û zonder umlautfactor, aangezien deze laatste er niet gepalataliseerd is; deze dialecten hebben dus een û, die de lacune in
het velare deel vanhet systeem vult. 3) In sommige dialecten bestaat er niet één zachtlange ē, maar hebben we twee of drie zachtlange klinkers in het ongeronde palatale deel van het langeklinkersysteem als resultaat van rekking van verschillende wg. korte klinkers. 4) In sommige dialecten bestaat er geen ā̂, maar is ā van â te scheiden. 5) In sommige dialecten bestaat er niet één zachtlange ō, maar hebben we twee zachtlange klinkers in het velare deel van het langeklinkersysteem als resultaat van rekking van verschillende wg. korte klinkers. De afwijkingen 3, 4 en 5 impliceren telkens uitbreidingen van de inventaris op basis van rekkingen. 6) In sommige dialecten ontbreken geronde palatale lange klinkers en diftongen, waardoor de inventaris verkleind wordt. 7) In het latere mnl. hebben sommige dialecten diftongering van î en ü̂ (en eventueel van de onder afwijking 2 genoemde û). Het resultaat daarvan kan, maar moet niet noodzakelijk met ei, öü (en ou) samenvallen. Is dit laatste het geval, dan wordt de inventaris verkleind.
4.1.1. De umlauten van â, ô en oe zijn volgens 2.1 en 2.2 in de oostelijke helft van het taalgebied te verwachten. Dat is blijkens Van Loeys Klankleer inderdaad het geval: voor ä̂, de umlaut van â wordt volgens § 51d in dat gebied vaak e geschreven (type herinc, kese), voor ö̂, de umlaut van ô volgens §§ 62 en 84 vaak ue (type ghelueven, tuegen), voor üe, de umlaut van oe volgens § 87 eveneens vaak ue (type gruene, prueven). Van Loey rekent hierbij telkens het Brabants expliciet tot het gebied met umlaut. Dat de grafieën voor de umlauten van ô en oe dezelfde zijn, betekent geenszins dat het vocalisme van geloven in de oostelijke helft van ons taalgebied met dat van proeven zou zijn samengevallen. Op grond van de toestand in de moderne dialectenGa naar voetnoot(1) mogen we integendeel aannemen, dat dat in de regel niet het geval zal zijn geweest. Eveneens kan worden aangenomen dat ä̂ vaak niet is samengevallen met ē of ê en ö̂ niet met ȫ, hoewel Van Loey in de opmerking bij § 48 aanneemt: ‘De ē als umlaut van ā en â rijmt overal op ē..., nooit op ê’. M.i. is voor de rijmmogelijkheden van ä̂ verder onderzoek noodzakelijk, hoewel door de invloed van de westelijke literatuurtaal het aantal rijmparen dat hiervoor in aanmerking komt, vrij gering zal zijn. In het moderne Westbrabants blijkt de ä̂ met de open rekkings-ē (zie 2.2.6 en vgl. ook 4.1.3) te zijn samengevallenGa naar voetnoot(2).
Wat üe als umlaut van oe betreft, zijn er interessante fonologische consequenties. In het referentiesysteem (zie 1.1 en 1.3) hadden we een
complementaire verdeling van [ü̂] (niet voor r) en [üe] (voor r) aangenomen. Doordat de umlaut üe (prüeven) van de oe, die ook in andere posities voorkwam dan voor r, met de [üe] van suur (= [süer]) samenviel, werd deze complementaire verdeling doorbroken, zodat minimale paren van het type hü̂den ‘huiden’ ≠ hüeden ‘hoeden, bewaken’ konden ontstaan. Voor het oosten van het taalgebied is er dus een oppositie ü̂ ≠ üe aan te nemen, die ten westen van de umlautgrens ontbreekt. Toch kan ook voor een deel van het westen een fonemisering van deze oppositie aangenomen worden, maar dan op grond van heel andere factoren: zie hiervoor 4.2.11.
Verder moet worden geconstateerd dat in sommige woorden in het oosten bij de oe het teken ue van zijn palatale tegenhanger wordt gebezigd zonder dat het zeker is of er ooit een umlautfactor heeft gestaan. Op grond van het vocalisme van die woorden in de moderne dialecten is dit zelfs voor de meerderheid van de in de opmerking bij § 87 in Van Loey genoemde gevallen (b.v. gued, puel) onwaarschijnlijk.
Wat tenslotte de umlaut van wg. û betreft, die moet tegen de achtergrond van 4.1.2 beoordeeld worden.
4.1.2 De ü̂ en zijn allofoon üe uit het referentiesysteem zijn het resultaat van een samenval door monoftongering van de wg. diftong iu en door spontane palatalisatie van de wg. lange klinker û. De palatalisatie van û beslaat blijkens 2.2.4 thans een westelijk gebied dat het areaal omvat waar de secundaire umlauten niet gefonemiseerd zijn plus ongeveer de westelijke helft van het gebied met die umlauten, m.a.w. ook het Brabants en het Utrechts. Of de westelijke palatalisatie in de mnl. periode al zo ver over de oostelijke umlaut heen was geschoven als in de moderne dialecten, is moeilijk te controleren, omdat zowel de op iu en op umlaut van wg. û teruggaande palatale ü̂ van b.v. lude ‘lieden’ en cruce ‘kruis’ als de op niet-umgelautete wg. û teruggaande velare û van b.v. buten ‘buiten’ in het oosten u, uu worden geschreven, net zoals de uniforme palatale ü̂ van het westen. Voor r echter, de positie waarin het moderne Oostbrabants de oorspronkelijke toestand het best heeft bewaard, zijn er vrij talrijke (ook Oostbrabantse) spellingen die op velaar vocalisme wijzen. Van Loey § 88, aant. b geeft b.v. voor Zouwleeuw 1421 moyer ‘muur’, voor Tienen 1400 zoerbeempde, voor Diest 1448 moer en de oirclocke. Bij dit soort spellingen, dat ook in het Limburgs voorkomt, is wel samenval met de oe van het referentiesysteem aan te nemen. Toch zijn er ook pogingen tot weergave van de velare uitspraak in andere posities dan voor r, zoals (eveneens § 88, aant. b) St.-Truiden 1394 bouten ‘buiten’, Tongeren 1396 ploemen ‘pluimen’, die eveneens in het Oostbrabants optreden:
Zoutleeuw 1472 bouten, Diest 1448 doumen, Herentals 1448 tgetoent ‘tuin, heg’.
Voor het oostelijke vierde van het taalgebied is dus het bestaan van een û als zelfstandig foneem naast een ü̂ aan te nemen. Deze heeft echter wel in de regel geen diftongisch allofoon voor r, omdat de diftong van moer ‘muur’ en zoer ‘zuur’ met die van boec en voet is samengevallen.
De uitwerking van de in 4.1.1 en 4.1.2 behandelde verschijnselen is een driedeling van het taalgebied in westen, midden en oosten, met volgende langeklinker- en diftongsystemen:
Gebied 2 (midden) | Gebied 3 (oosten) | ||
---|---|---|---|
î ü̂ | ie üe oe | î ü̂ û | ie üe oe |
ê ö̂ ô | ei öü ou | ê ö̂ ô | ei öü ou |
ē ȫ ō | ē ȫ ō | ||
ä̂ ā̂ | ä̂ ā̂ |
Wat de rekking van de wg. korte klinkers in open lettergreep (en ook voor r + dentaal) betreft, hier zijn met betrekking tot de inventaris drie types afwijkingen van het referentiesysteem te onderscheiden:
4.1.3. Voor rekking in het ongeronde palatale deel van het systeem kwamen in aanmerking wg. i, de eẹ en de ë. Men zou hier nog de secundaire umlaut van a (type meegde ‘meisjes’) aan toe kunnen voegen, maar die is in open lettergreep zeldzaam en in zijn geografisch beperkt gebied valt hij steeds met de gerekte ë samen, waardoor wij hem niet als een aparte grootheid hoeven te beschouwen.
In de nnl. standaardtaal zijn de rekkingsprodukten van i, ẹ, en ë samengevallen (hemel met i, lepel met ẹ en geven met ë hebben hetzelfde vocalisme); bovendien is hiermee de ê van been samengevallen. In het mnl. zijn in de regel de rekkings-ē's van de ê te onderscheiden; wel kan voor het gebied ten westen van de umlautbundel niet alleen samenval van gerekte ẹ en ë, maar bovendien ook van gerekte i worden aangenomen.
Ten oosten van de bundel is parallel met de ontwikkeling in gesloten lettergreep een tegenstelling tussen het gesloten rekkingsprodukt van ẹ en het open van ë te verwachten. Uit 2.2.6 is gebleken dat dit met een aantal complicaties in de moderne dialecten inderdaad het geval is, zodat we het ook veilig voor het oostelijke mnl. kunnen aannemen, ook al blijkt dit niet uit de teksten. Wat in 3.1.2 over ẹ en ë in gesloten lettergreep is geconstateerd, geldt mutatis mutandis ook voor deze klinkers in open lettergreep. Ook hier blijkt een systematisch onderzoek van rijmen in oostelijke dichtwerken noodzakelijk.
Het rekkingsprodukt van de i valt in oostelijke dialecten meestal met dat van de ẹ samen; in een aantal woorden echter, vooral zulke waarin de tweede lettergreep op -el eindigt, levert de rekking van de i ten oosten van het Brabants en het Utrechts een nog meer gesloten klinker op (type hiemel ‘hemel’, ziegel ‘zegel’). Dan hebben we dus in het Limburgs drie ongeronde palatale rekkingsklinkers (ī, ẹ̄ en ëē) en in het Nederrijnse en noordoostelijke gebied (waar e en ë zoals in 2.2.6 werd vastgesteld, zijn samengevallen) twee (ī en ē). Het hier besproken rekkingsprodukt van i wordt in het oostelijke mnl. ook vaak met een apart teken weergegeven, zoals Van Loey in § 50, opm. 2 (gescrieven, gesiegel enz.) constateertGa naar voetnoot(3).
4.1.4. Over de gescheiden ontwikkeling resp. de samenval van de â van slapen en laten en de ā van maken en vader in de dialecten is op het ogenblik wel zoveel bekend, dat we aan kunnen nemen dat het oosten van het taalgebied (ongeveer van de IJsselmonding tot de grens van het Brabants en het Limburgs), op Groningen en Noord-Drente na, die twee klanken nog onderscheidt - waarbij de â meer gesloten-velaar wordt gerealiseerd dan de ā -, het westen (wellicht op een deel van Noord-Holland na) nietGa naar voetnoot(4). Wel heeft er in het westen vaak na de samenval een secundaire splitsing onder de invloed van het volgende consonantisme (dentaal tegen labiaal/velaar) plaats gehad; dit is vooral voor West-Vlaanderen goed onderzochtGa naar voetnoot(5).
In het mnl. kan het oostelijke gebied met gescheiden ontwikkeling niet kleiner geweest zijn dan nu. Van Loey suggereert in § 40 dat er toen aan de
Westvlaamse kust nog een tweede relictgebied heeft gelegen; in hoeverre dit op interpretatie van de hierboven medegedeelde gegevens en in hoeverre op beoordelingen van mnl. spellingen (zie nog § 41b) berust, is niet volkomen duidelijk. Wenselijk is een systematisch onderzoek van de â/ā-rijmen, die bij Maerlant blijken voor te komen (Klankleer, § 41b), maar bij Veldeke vrijwel ontbrekenGa naar voetnoot(6). Het voorkomen van zulke rijmen hoeft niet noodzakelijk tot foneemsamenval te doen besluiten (het kan ook door een vergroting van de rijmmogelijkheden en invloed van dialecten met samenval worden verklaard); wel is hun ontbreken een sterke indicatie voor gescheiden ontwikkeling.
Dit laatste blijkt voor het oosten niet alleen uit Veldekes rijmen, maar ook uit spellingen in allerhande teksten: de â wordt in Limburg en (vooral oostelijk) Brabant herhaaldelijk met o of oe weergegeven (type swoger ‘zwager’, moend ‘maand’): zie Klankleer, aant. b bij § 41. Van Loey neemt op deze plaats ook aan dat dit ‘niet in het Gelders-Kleefs’ voorkomt, en inderdaad ontbreken in de lange lijst van â-woorden in § 40 bij Tille zulke spellingen. De scheiding van â en ā wordt er echter op een averechtse manier zichtbaar, namelijk door spellingen van het type baven voor ‘boven’ en apen voor ‘open’, die in Klankleer, § 76, opm. 1 vermeld worden: niet de gerekte a, maar de gerekte o blijkt hier met de â te zijn samengevallen. Zie hiervoor verder 4.2.7,2).
4.1.5. Evenmin als in gesloten lettergreep is de ontwikkeling van wg. u en o in open lettergreep in de nl. dialecten systematisch vergelijkend onderzocht. Het oostelijke gebied waar ze in open lettergreep niet zijn samengevallen, vertoont wel overeenkomst met dat van een gescheiden ontwikkeling in gesloten syllabeGa naar voetnoot(7), maar met name het Noordhollands staat
ditmaal door samenval op westelijk standpuntGa naar voetnoot(8). In een schematiserende voorstelling van de verdeling in het mnl. nemen we best - op Noord-Holland na - parallellisme met de ontwikkeling in gesloten lettergreep aan.
Hoewel Van Loey op dit punt niet ingaat, wat blijkbaar te verklaren is door het feit dat oostelijke teksten het verschil tussen gerekte u en o in de regel niet weergeven, is er tenminste één duidelijke indicatie voor het voorkomen van het verschil in dat gebied: in Nederrijnse teksten is er weliswaar grotendeels parallellisme in de schrijfwijze van o en u in open lettergreep, maar de zeer karakteristieke spelling a (baven ‘boven’) in woorden met wg. o ontbreekt in woorden met wg. u volkomenGa naar voetnoot(9).
De in 4.1.3, 4.1.4 en 4.1.5 behandelde geografische verschillen in de rekking van wg. korte klinkers kunnen nu op de systeemverdeling worden geënt, die als resultaat van de werking van umlaut en palatalisatie op het einde van 4.1.2 was aangenomen. Uit de driedeling van het taalgebied wordt nu een vierdeling, doordat het oostelijke gebied in een zuidelijk en een noordelijk deel uiteenvalt. In het schema is bij de gerekte klinkers steeds door exponering de oorsprong aangegeven, behalve bij de ȫ, die overal op ü teruggaat.
De twee volgende punten leveren alleen nog maar retouches bij dit beeld op.
4.1.6. Evenals bij de korte geronde voorklinkers (3.1.3) bestaat er bij hun lange en diftongische tegenhangers in sommige streken een ontrondingstendens. Bekend is ook hier een z.g. Ingweoonse ontronding, en wel bij de ȫ (type evel ‘euvel’, hepe ‘heup’: zie Klankleer, § 54), maar die komt slechts in een welomschreven groep woorden voor en heeft niet tot gevolg dat er een ȫ ontbreekt. In het woord selen ‘zullen’ is deze ontronding hoofdzakelijk Zuidbrabants: zie ook Vangassen 1962.
Daarnaast kan echter parallel met de korte klinkers systematische ontronding worden aangenomen in sociaal lager gewaardeerde taalvormen van de huidige ontrondingsgebieden en hun omgeving in Zuid-Brabant en Limburg. Deze komt echter slechts uitzonderlijk in het schrift tot uiting. In de aantekeningen bij § 54 zijn in Van Loey voorbeelden te vinden van ontronde ȫ (doget, dueget in rijm op seget en meget, melen voor ‘molen’, gevlegelt voor ‘gevleugeld’), in de aantekeningen bij § 10 van ontronde ö̂ (gheleft voor ‘gelooft’, imperatief en heyesten voor ‘hoogste’). Een overtuigend voorbeeld van systematisch ontronde üe ontbreekt; bij wenesdages voor ‘woensdag’ geeft Van Loey zelf te verstaan (aant. bij §§ 54 en 63, met bibliografie) dat dit een speciaal geval is; we zien hierin wel best een Ingweoonse ontronding van een eveneens Ingweoons gepalataliseerde oe (het oosten van het taalgebied heeft in dit woord geen umlaut).
Verder ontbreken er voorbeelden van ontronde ü̂. Ook de moderne ontrondende Zuidbrabantse dialecten delabialiseren de ü̂ in de regel niet. Dit zou dan een kwestie van relatieve chronologie kunnen zijn; wanneer namelijk de palatalisatie jonger is dan de ontronding, kwam deze laatste te vroeg om de ü̂ te ontronden. Toch heeft het moderne Leuvens mīr en zīr voor ‘muur’ en ‘zuur’Ga naar voetnoot(10). Heeft de palatalisatie zich voor r (dus bij [üe]) vlugger voltrokken dan in andere posities (dus bij [ü̂])? Andere hypothesen over het ontbreken van de ontronding bij deze klinker worden door Taeldeman besprokenGa naar voetnoot(11).
In zekere zin kan ook als Ingweoons beschouwd worden de ontronding van de öü, die in een deel van het Vlaams voorkomt. In het RNDA-materiaal voor spuit, werkwoord, 3e pers. sg. (zin 127) heeft de oostelijke twee derde van West-Vlaanderen samen met heel Oost-Vlaanderen ontrond vocalisme, maar bij andere woorden zou het grensverloop anders kunnen
zijn. Van Loey geeft mnl. voorbeelden van deze ontronding in §§ 91 (gley ‘dakriet’) en 93 (pey ‘pui’, heyke ‘huik, kapmantel’, wellicht ook vernei ‘verdriet’) en karakteriseert het verschijnsel als Westvlaams. De Brugse monografieën van v. Haverbeke en Willemyns leveren geen gegevens op. Hoebeke geeft voor Oudenaarde een aantal spellingen van het type ghelie voor ‘glui, dekstro’, de variant Seys voor de familienaam Suys, spei voor ‘spui, sluis’, Rye voor de plaatsnaam Ruien en ook het minder overtuigende forneys/fornays voor ‘fornuis’Ga naar voetnoot(12), maar de geronde vormen overheersen duidelijk.
4.1.7. In een deel van de nl. dialecten evenals in de standaardtaal is diftongering opgetreden van de gesloten lange klinkers, dus î en ü̂, in de gebieden 3 en 4, voor zover die erdoor werden aangetast, ook van de û. De diftongeringsprodukten zijn in de standaardtaal ei en öü; zij zijn er samengevallen met mnl. ei en öü, maar worden nog steeds ij en ui geschreven. Het gebied van de diftongering omvat thans het middenstuk van het taalgebied (Holland, Utrecht, Brabant, Oost-Vlaanderen, West-Limburg)Ga naar voetnoot(13), waarbij de concrete realisaties van het diftongeringsprodukt, dat vaak secundair opnieuw gemonoftongeerd werd, van streek tot streek sterk kunnen verschillen. Het westen (West-Vlaanderen en Zeeland) en het oosten (Oost-Limburg, de gebieden ten noorden en ten oosten van de IJssel) hebben nog de oude monoftong, die in het westelijke relictgebied tot i resp. ü is verkort.
In mnl. documenten kan de diftongering op twee manieren zichtbaar worden: 1) door weergave van oude î en ü̂ met de tekens voor mnl. ei en öü, 2) door inverse spelling, d.w.z. i of ij voor mnl. ei en u, uu, ui voor mnl. öü. De eerste sporen van diftongering zijn volgens Van Loey § 66, aant. b en § 68 in de 14e eeuw in het Zuidbrabants aan te treffen; uit de 15e eeuw zijn ook Hollandse voorbeelden bekendGa naar voetnoot(14). De centraalzuidelijke diftongering moet vlug om zich heen gegrepen hebben: voor Oudenaarde, toch vrij dicht bij de huidige grens van het westelijke gebied met bewaarde monoftong, neemt Hoebeke aan, dat de oude î - tenminste in een variant van het dialect van die plaats - al kort na 1400 als ei klonkGa naar voetnoot(15).
Nagenoeg alle verzamelde bewijsplaatsen hebben betrekking op de diftongering van î. Dat zulke gegevens voor ü̂ vrijwel ontbreken, is wegens de zwakke bezetting van mnl. öü zeer begrijpelijk; toch kan hier
zonder bezwaar parallellisme in de ontwikkeling worden aangenomen, wat Van Loey in § 88 ook doet. Alleen Hoebeke heeft bij mijn weten materiaal ter adstructie van de diftongering van ü̂ aangedragen: als zodanig beschouwt hij de Oudenaardse spellingen duyeuwe huus ‘duivenhuis’, Veude/Veuwe (familienaam), theun/thewn ‘tuin’ en lochteuin/lochtwijn ‘lochting, looktuin’ uit de tweede helft van de 15e eeuwGa naar voetnoot(16).
De zeven besproken verschijnselen leveren samen met de ermee verbonden taalgeografische contrasten de ruimtelijke verdelingen van langeklinker- en diftonginventarissen op die door kaart 6 worden samengevat. Voor de van 1 tot 4 genummerde gebieden worden de inventarissen aangenomen die op het einde van 4.1.5 zijn opgesteld, met de volgende modificaties: 1) In het omlijnde Vlaamse gebied ontbrak de öü; 2) In de gearceerde Zuidbrabantse en Limburgse gebieden ontbrak vermoedelijk in de volkstaal de reeks geronde voorklinkers (in het Brabants dient er voorbehoud gemaakt te worden voor de ü̂ zonder umlautfactor); 3) Een stippellijn geeft voor het latere mnl. een Zuidbrabantse diftongeringshaard
met zijn eerste expansie aan; de jongere Hollandse haard is niet in kaart gebracht. Een precieze afbakening van de diftongering is overigens uitgesloten, ten eerste omdat het materiaal geen uitspraken toelaat die geografisch nauwkeurig zijn, ten tweede omdat het om een verschijnsel in beweging gaat. Overigens maakt de kaart ook in andere opzichten in verband met de getrokken grenzen geen aanspraak op nauwkeurigheid. Daar is aan toe te voegen dat er in de grensstroken tussen de vier grote gebieden overgangssystemen met een hoge complexiteitsgraad kunnen hebben bestaan, maar dat het weinig zin heeft, daarover te speculeren.
Het referentiesysteem was een taalwerkelijkheid in het westen (gebied 1), van Vlaanderen tot Holland, met - wegens de ontronding van de öü - een restrictie voor een deel van Vlaanderen. In het midden (gebied 2) was het systeem wegens de fonemisering van de secundaire umlauten vier elementen rijker (een tweede zachtlange ē, een ä̂, een ö̂ en tenslotte een üe als zelfstandig foneem, hoewel wat deze klank betreft voor het westen onder 4.2.11 nog een correctie wordt aangebracht). Het spreekt vanzelf dat de andere zachtlange ē, de â en de ô dan in gebied 2 een zwakkere lexicale bezetting hebben dan hun tegenhangers in gebied 1. In het zuidoosten (gebied 3) is het systeem nog eens drie elementen rijker: zachtlange ī en ū evenals de niet gepalataliseerde û. Daardoor heeft het zuidoosten het onwaarschijnlijk hoge getal van zes openingsgraden in het langeklinkersysteem. Dit is in het noordoosten (gebied 4) door de samenval van de twee zachtlange ē's en die van zachtlange ō met â tot vijf gereduceerd.
Maar ook vijf, het aantal dat met een andere verdeling ook in gebied 2 is aan te treffen, is nog erg hoog. Het lijkt daarom ten eerste waarschijnlijk dat in de gebieden 2 en 4 en zeker in gebied 3 een deel van de klinkers van de aangenomen systemen diftongisch zal zijn gerealiseerd. Ten tweede is secundaire samenval van elementen van die systemen op geografisch zeer uiteenlopende manieren te verwachten. In de moderne dialecten van die gebieden zijn zulke gediversifieerde hergroeperingen veelvuldig vast te stellen; zij behoren echter niet tot de thematiek van deze studie, evenmin als de nog jongere splitsingen en hergroeperingen die regionaal als een soort ‘oppervlakteverschijnselen’ op de besproken systemen zijn geënt. Voor het Oostvlaams en het Westbrabants kan men b.v. daarvoor terecht bij TaeldemanGa naar voetnoot(17). Wat wel nog te behandelen is, zijn de afwijkingen in de lexicale bezetting van de aangenomen mnl. inventarissen, waarvan sommige een ingrijpend karakter vertonen.
4.2. Afwijkingen in de lexicale bezetting van de elementen van het langeklinker- en diftongsysteem
Het gaat in gebied 1 om afwijkingen in de bezetting van de elementen van het referentiesysteem, in de gebieden 2, 3 en 4 om afwijkingen van de eventueel daaruit verder afgesplitste elementen die in 4.1 voor de systemen van die gebieden zijn aangenomen.
Een belangrijk punt dat van de afwijkingen in de lexicale bezetting van de systeemelementen gescheiden moet worden, is de normerende kracht van de spelling van de elementen van het referentiesysteem (concreet: van de westelijke spelling) in de gebieden 2, 3 en 4, waardoor daar vaak spellingen voorkomen die van de op grond van een uitsplitsende klankwet te verwachten spelling van een uitgesplitst element afwijken, en wel zo dat ze met die van het element uit het referentiesysteem waaruit dat element in gebied 2, 3, 4 is afgesplitst, overeenkomen. Een voorbeeld: Het werkwoord geloven heeft in gebied 2, 3, 4 een ö̂, door umlaut afgesplitst uit de ô van het referentiesysteem. De karakteristieke weergave van deze ö̂ is het teken ue, waarmee er dit woord dan ook geschreven kan worden (g(h)elueven). Daarnaast komen echter ook spellingen met o, oe voor (g(h)elo(e)ven), met de gebruikelijke tekens voor de ô in het westenGa naar voetnoot(18). Zulke terugkoppelingen naar het referentiesysteem, die in sommige gevallen categorisch (b.v. wat het niet weergeven van het verschil tussen de twee zachtlange ē's in gebieden 2 en 3 betreft), in andere variabel blijken te zijn (b.v. bij het gebruik van de tekens voor ā̂ en ô bij ä̂ en ö̂ in gebieden 2, 3 en 4), zijn principieel niet in de lijst van de afwijkingen in de lexicale bezetting verwerkt. Zie voor deze problematiek ook de Inleiding.
Een afwijking in de lexicale bezetting van een element a van een systeem betekent, dat dit element a in een aantal woorden en woordvormen waarin het op grond van de beschrijving van 4.1 te verwachten was, niet voorkomt (vermindering van de bezetting van a), wat automatisch tot gevolg heeft, dat een element b, dat eveneens op grond van die beschrijving niet te verwachten was, in die woorden en woordvormen wel voorkomt (vermeerdering van de bezetting van b). Om de overzichtelijkheid van deze paragraaf te verhogen worden de verminderingen in de bezetting van mnl. lange vocalen en diftongen telkens expliciet beschreven en de vermeerderingen telkens door een verwijzing aangegeven.
4.2.1 Afwijkingen van â
1) | De ê in de 2e en 3e persoon ind. presens sg. van gaen en staen: ghees, gheet; stees, steet: zie Klankleer § 59, opm. 2 en vgl. Gysseling 1977. |
2) | In verba pura (maaien, naaien, zaaien...) en daarmee samenhangende substantieven (draai, kraai, zwaai...) treedt er in het nnl. een combinatie aa + i op, die ook in het mnl. voorkomt blijkens spellingen van het type maeien, draien, wayen. Het eerste element is een â, die in een umlautpositie staat met blijkbaar geografisch andere consequenties dan in woorden van het type kaas en haring. Vermoedelijk ligt dit aan het hiaatvullend karakter van de i, die in sommige streken ontbroken schijnt te hebben. Het type dreyen, meyen, neyen (wel met ä̂ + i en niet met de ei van het referentiesysteem) komt volgens Van Loey, § 92, opm. 1 in Hollandse, Limburgse en Oostbrabantse teksten voor. Het huidige Hollands heeft echter aai, oai, zelfs in gebieden met spontane palatalisatie van âGa naar voetnoot(19), terwijl in het zuiden de umlautgrens in deze woorden met de Getebundel samenvalt en het Oostbrabants dus op westelijk, umlautloos standpunt staatGa naar voetnoot(20). |
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.7, 2) en 4.2.16.
4.2.2. Afwijkingen van ā
1) | De door rekking uit ẹ ontstane ē is in vormen die morfologisch met umlautloze vormen alterneerden, in de nnl. standaardtaal en ook in de regel al in het westelijke mnl. (referentiesysteem) door ā vervangen. In het oostelijke mnl. hebben de vormen met ē zich beter kunnen handhaven: daar vindt men dus nog geregeld glesijn in plaats van glasijn naast glas, negelen in plaats van nagelen naast nagel enz.: zie Klankleer § 51b. In de huidige centrale dialecten (gebied 2) heeft zich meestal de ā doorgezet, terwijl in de oostelijke dialecten (gebieden 3, 4) de umlaut zich in de regel heeft kunnen handhaven. Over het verdringingsproces in het Zuidwestbrabants heeft Van Loey vroeger uitvoerig materiaal gepubliceerdGa naar voetnoot(21). |
2) | In principe alleen mogelijk ten oosten van de umlautbundel is in tegenstelling met de vorige de ē uit secundaire umlaut van a in open lettergreep, die we in 4.1.3 bij de gerekte ë hebben gevoegd: type ghederen ‘gaderen’, jeghere ‘jager’. Verdere voorbeelden in Klankleer § 51c. |
3) | In enkele werkwoorden van de 6e klasse der sterke werkwoorden (varen, voer, voeren, gevaren) verschijnt door analogie met de 5e (geven, gaf, gaven, gegeven) in het voltooid deelwoord ē in plaats van ā (gedregen, geslegen). Deze ē komt ook in de infinitief voor, en wel vooral in Holland: zie Van Loey § 51, opm. 2, die dan aan invloed van het participium denkt of een ingweonisme vermoedt. Een ander denkbaar uitgangspunt is de klankwettige umlaut in de 2e en 3e persoon sg. ind. presens (veers, veert), die blijkbaar in sommige streken (provincie Antwerpen) analoge infinitieven van het type veren, greven heeft opgeleverd: vgl. het in 2.2.6 gezegde over het vocalisme van werkwoorden als breken en vechten in dat gebied. |
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.4,2).
4.2.3 Afwijkingen van ä̂
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.1,2).
4.2.4 Afwijkingen van ē
1) | In sommige woorden is ronding tot ȫ vast te stellen, meestal in de buurt van labialen (type weuke ‘week’, voel ‘veel’): Klankleer § 57. |
2) | In westelijke dialecten (Vlaams, Hollands, ook Brabants) verschijnt soms een ā in plaats van ē voor r in (oorspronkelijk) open syllabe (type bare ‘beer’, warelt ‘wereld’): Klankleer § 44. |
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.2, 1), 2) en 3); 4.2.12 (?).
4.2.5 Afwijkingen van ê
Deze zijn grotendeels te verklaren door de verhouding van ê tot ei, die beide op og. ai teruggaan (zie 1.3). De verdeling van ê en ei is in de standaardtaal en in de noordelijke plus de Brabantse en Westlimburgse dialecten op weinige uitzonderingen na geregeld volgens sequentie 1, in het Oostlimburgs en het zuidelijke Nederrijns echter volgens sequentie 2, waarbij de openende factor evenals in het Hoogduits een oorspronkelijke h, r, w die erop volgde of de positie in de auslaut is geweest. In deze positie vindt men er dus ê, in alle andere ei. Er zijn twee gebieden met gelijkschakeling: een klein in het centrale zuiden van Belgisch-LimburgGa naar voetnoot(22) en een groter in West- en Frans-Vlaanderen. De veralgemeende vocaal is er de ê. Het Oostvlaams is een overgangsgebied met een opvallende lexicale diffusie: naarmate men van het Brabants dichter naar het Westvlaams
toegaat, neemt het aantal gevallen met ei af en in plaats daarvan dat met ê toe en omgekeerdGa naar voetnoot(23). Kaart 7 is een schets van de verhoudingen in het Nederlandse taalgebied. De Vlaamse afwijkingen (vermeerdering van de bezetting van ê) worden in 4.2.14 expliciet behandeld.
1) Regionale afwijkingen van de standaard-verdeling met ei in plaats van ê zijn vooral in het zuidoosten te verwachten. Een opsomming staat in Van Loey § 59. Voorbeelden: teiken ‘teken’, weit ‘weet’. Toch komen er in teksten uit het centrale gebied nogal eens ei-spellingen voor waar het nnl. ê heeft. Gedeeltelijk is die verhouding aan jonge analogie toe te schrijven. Zo is mnl. steinen (adj.) een klankwettige vorm; het nnl. heeft stenen naar analogie van steen.
2) Vooral in Holland en Zuid-Brabant, sporadisch ook in Zuidwest-Vlaanderen kan ie in plaats van ê verschijnen (stien, briet): zie Klankleer § 48c, 3 en § 59. Dit hoeft niet op samenval met mnl. ie te wijzen, want die komt in de moderne dialecten van die streken niet voor. In het Zuidbrabants gaat het wel om een poging tot weergave van een openende diftong met i als eerste lid, iets als iə, te onderscheiden van de monoftongisch gerealiseerde ie van dief en sliep. In het Hollands komt i- of iə-uitspraak niet in alle ê-woorden voor: die blijkt zich tot de
positie voor nasaal en de woorden twie ‘twee’ (of de auslaut?) en hieten ‘heten’ te beperken; in de andere gevallen verschijnt een ee-achtige klankGa naar voetnoot(24). De door Heeroma gepubliceerde middelhollandse gegevensGa naar voetnoot(25) zijn met deze constatering niet in tegenspraak.
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.1,1); 4.2.12(?); 4.2.14.
4.2.6 Afwijkingen van î
In enkele gevallen verschijnt een spelling ie, die blijkens de nnl. uitspraak wel degelijk de weergave van een al mnl. ontsporing is (type prieme ‘eerste gebed’, gherief ‘gemak’): zie Klankleer § 68, opm. 2.
4.2.7 Afwijkingen van ō
1) | In het kustmnl.komt soms palatalisatie tot ȫ voor in woorden zonder umlautfactor en/of met ō in de standaardtaal (type bueter ‘boter’, beuven ‘boven’): zie Klankleer § 61, opm. 1. Daar de ȫ ook vaak met de tekens o, oe wordt weergegeven, wat de normale schrijfwijze voor ō is, blijkt de palatalisatie lang niet altijd uit de spelling. |
2) | In 4.1.4 is al de aandacht gevestigd op de eigenaardige spelling a in woorden als apen ‘open’, baven ‘boven’, die in het Nederrijngebied en ook wel verder noordelijk sedert de 14e eeuw voorkomt: zie Klankleer § 76, opm. 1. GysselingGa naar voetnoot(26) wijst erop dat er al een voorbeeld (sade ‘kooksel’) van 1253 is. De inventaris van gebied 4 gaat ervan uit, dat hier wg. o in open lettergreep met â (niet met ā) is samengevallen. Daar de spelling a (naast zeldzamer ae, ai) in het middeleeuwse Nederrijns de gewone spelling van â in open lettergreep isGa naar voetnoot(27), ligt het voor de hand dat de o in open lettergreep op dezelfde wijze wordt gespeld, hoewel in dit laatste geval ook o-spellingen voorkomen. Er blijkt hier een tendentiële tegenstelling tussen de stedelijke en de adellijke kanselarijen te bestaan; ook neemt het gebruik van de spelling a in de loop van de tijd toeGa naar voetnoot(28).
Het is dus niet nodig, een samenhang te zoeken tussen dit verschijnsel en de opkomst van een spelling a voor gerekte ō, die zich van de eerste helft van de 15e eeuw af (dus meer dan een eeuw later) in het Noordnedersaksisch doorzet en zich van daar uit in het gebied van de mid- |
delnederduitse schrijftaal verspreidtGa naar voetnoot(29): in het Noordnedersaksisch heeft er een samenval van gerekte o met gerekte a én met â plaatsgehad.
Het vocalisme waarin de â en de o in open lettergreep zijn samengevallen, is in de dialecten van het Nederrijngebied een open monoftong Ga naar voetnoot(30) of een diftong ōəGa naar voetnoot(31). De samenval is soms niet volkomen: in het zuidelijke Nederrijngebied (Dülken) heeft de â spontane stoottoon, de gerekte o heeft in een aantal gevallen sleeptoon, in andere stoottoonGa naar voetnoot(32). Echte samenval is er dus slechts in geval van stoottoon bij de gerekte o. Verder noordelijk (Aldenrade) heeft de â ‘kleverländischen Akzent’, d.w.z. een met de Limburgs-Zuidnederrijns-Ripuarische sleeptoon vergelijkbare betoning, die bij de gerekte o slechts in een deel der gevallen voorkomtGa naar voetnoot(33). Hier is er dus slechts volkomen samenval in geval van Kleverlands accent bij gerekte o. In het Oostnederlands ten oosten van de IJssel blijken zulke accentverhoudingen geen rol meer te spelen, maar hebben combinatorische splitsingen bij de o in open lettergreep tot gevolg dat er slechts gedeeltelijke samenval ontstaat: dat is het geval te Enschede en Zelhem (slechts samenval wanneer de o gevolgd wordt door v, z, g of gesyncopeerde d)Ga naar voetnoot(34). In Ruinen is er dan weer volledige samenvalGa naar voetnoot(35), in Genemuiden en Vriezenveen echter helemaal geenGa naar voetnoot(36). Er is blijkbaar verder dialectologisch onderzoek nodig om in verband met het velare deel van het langeklinkersysteem in gebied 4 volledige klaarheid te krijgen. |
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.9.
4.2.8 Afwijkingen van ô
In 1.3 werd aangenomen dat het niet nodig is, een oppositie au ≠ ao in het protosysteem van het referentiesysteem in te voeren, maar dat we uitsluitend van ao = mnl. ô kunnen uitgaanGa naar voetnoot(37). Voor het Oostlimburgs en
het Zuidnederrijns gaat dit echter niet op: hier is wel degelijk een oppositie wg. au, mnl. ou ≠ wg. ao, mnl. ô aan te nemen, en wel volgens sequentie 2; het open vocalisme (wg. ao, mnl. ô) verschijnt hier slechts voor oorspronkelijke h en voor dentalen, zoals in het Hoogduits. In de andere gevallen (dus voor labiaal/velaar) verschijnt ou (type ouge ‘oog’, coupen ‘kopen’): zie Klankleer § 76, opm. 2 en § 83, opm. 1. Deze ou valt er samen met die van hout en goud, echter niet met die van koud en zout: vgl. 3.4.5.
4.2.9 Afwijkingen van ȫ
In westelijke dialecten (Vlaanderen, Zeeland, Holland) komt soms velaar vocalisme ō voor in woorden met umlautfactor en/of met eu in de standaardtaal (type doget ‘deugd’, slotel ‘sleutel’): zie Klankleer § 61, opm. 2. Daar de tekens o, oe echter ook voor mnl. ȫ worden gebruikt, is de spelling hier nooit een bewijs van velaar vocalisme. Van Loey wijst daarom terecht op het belang van het rijm in deze gevallen. Heeft men deze steun niet, dan is de toestand op zichzelf ondoorzichtig en kan alleen een vergelijking met moderne dialecten aanwijzingen voor de mnl. uitspraak verschaffen.
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.4, 1); 4.2.7, 1); 4.2.11, 1); 4.2.13, 2) (?).
4.2.10. Afwijkingen van ö̂
Scherplange ô (dood, oog, horen, geloven) ondergaat volgens 4.1.1 voor umlautfactor in de oostelijke helft van het taalgebied umlaut (dood, oog ≠ hö̂ren, gelö̂ven). In dat oostelijke areaal valt het Oostlimburgs-Zuidnederrijnse gebied, waar volgens 4.2.8 voor labiaal/velaar niet ô, maar ou verschijnt (dood ≠ oug). Staat deze ou er voor umlautfactor, dan verschijnt de umgelautete diftong öü (oug ≠ gelöüven), die met mnl. öü samenvalt en volgens Van Loey § 84, opm. 1 eu geschreven kan worden (vleisheuwer, opleuper). Uit § 76, opm. 2 blijkt echter, dat ook het teken van zijn niet-umgelautete tegenhanger voor deze öü gebruikt kan worden: de voorbeelden doupe en gelouffven hebben immers umlaut.
Kaart 8 geeft aan hoe zich de overgang voltrekt van het westen, met één representant van ô, naar het oosten, met vier representanten.
4.2.11 Afwijkingen van ü̂/üe
1) | Het allofoon [üe] van deze klinker, dat voor r voorkwam, is in het zuidwesten samengevallen met de ȫ. Het produkt van deze samenval is niet meer complementair verdeeld met de ü̂, aangezien de ȫ als palatale |
tegenhanger van ō ook in andere posities dan voor r voorkwam (b.v. in sluetele). Deze ontwikkeling blijkt uit twee feiten: 1. de spelling met ue, eu, oe van woorden als scuere ‘schuur’, heure ‘huur’, verhoeren ‘verhuren’, die dezelfde is als die van ȫ; 2. üe: ȫ-rijmen ‘als ter curen “keur”: naturen, mure: senature “senateur”, ure: labure “labeur”’: zie Klankleer § 88, over de uitspraak van deze klank ook nog Franck § 45 Op het ogenblik is deze samenval in de dialecten tot het Westvlaams en het Frans-Vlaams beperktGa naar voetnoot(38). In de middeleeuwen kan het gebied groter geweest zijn: HoebekeGa naar voetnoot(39) neemt aan dat ook Oudenaarde ertoe behoord heeft ‘wegens de grote voorkeur voor de spelling ue in de bewuste periode’. | |
2) | Voor zover mnl. ü̂/üe op wg. iu en mnl. ie op wg. eo teruggaat, staan deze elementen van het vocaalsysteem oorspronkelijk tot elkaar in een verhouding die door sequentie 1 wordt bepaald (zie 1.3). Nochtans is deze verhouding al in het mnl. door analogie (1.4) en geografische nivellering gestoord. In de flexie is er geen verschil meer te zien (in plaats van bieden, ic bü̂de vinden we bieden, ic biede). In de woordvorming zijn nog duidelijke resten van de vroegere verdeling |
aan te treffen (diet/duutsc, dierbaer/dure). Daarnaast komen verscheidene doubletten voor, waarvan het gebruik geografisch bepaald is, als rieken/ruken, kieken/kuken, lieden/lude, diere/dure, gehiere/gehure, stieren/sturen (ook vier/vuur). Het Vlaams, Brabants (op het noordoosten na) en het Westlimburgs hebben uitsluitend de vormen met ie, ook waar het nnl. ui (type kuiken) of uu (type duur) heeft. Zie Klankleer § 71Ga naar voetnoot(40). |
4.2.12 Afwijkingen van ie
In de westelijke (West-Vlaanderen, Zeeland, Holland) en oostelijke (Limburg en noordelijk daarvan) randgebieden wordt soms e geschreven in plaats van ie, zowel in woorden die wg. ê (speghel ‘spiegel’) als in woorden die wg. eo (vreent ‘vriend’) bevatten. De westelijke schrijfwijze levert moeilijkheden op: in het moderne Westvlaams is er geen samenval met de ê en ook niet met de ē van het referentiesysteem, en evenmin een ee-achtige uitspraak in woorden van het type ziekGa naar voetnoot(41). Wanneer men parallellisme met de uitspraak van de oe aanneemt, die in het kustmnl. nog in de mnl. periode gedeeltelijk als oo gerealiseerd schijnt te zijnGa naar voetnoot(42), dan kan hier voor de ie ook een ee-achtige uitspraak worden verondersteld. In de oostelijke randgebieden is er weliswaar ook geen samenval met ê of een van de ē's, maar valt er wel een ee-achtige uitspraak van de ie te constaterenGa naar voetnoot(43). Het hoofdtonige vocalisme in de telwoorden veertien en veertig en het substantief deerne zal dan wel op deze Hollandse dialectafwijking teruggaan. Van Loey behandelt dit verschijnsel in § 53. OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.5, 2) (?); 4.2.6; 4.2.11, 2).
4.2.13. Afwijkingen van oe.
1) | In § 85 voert Van Loey een aantal argumenten aan voor de stelling dat de oe in Vlaanderen en Holland nog als een lange (gesloten) monoftong ō geklonken heeft. Hij wijst ook op een bekende splitsing in de spelling, die hoofdzakelijk in Vlaanderen voorkomt: ou voor labialen en velaren, oe in de andere gevallen, d.w.z. voor dentalen en in de |
auslaut. Deze splitsing is al herhaaldelijk uitvoerig besproken, het laatst door Hoebeke en WillemynsGa naar voetnoot(44). Zeer opvallend is dat de meeste aandacht naar de fonetische realisatie van oe en ou is gegaan en dat men zich maar weinig voor de vraag hoe hun complementaire verdeling gefonemiseerd is, heeft geïnteresseerd. Hiervoor leveren twee kaarten van TaeldemanGa naar voetnoot(45) geschikte gegevens. De kaart met het vocalisme in voet en doek laat zien dat we met twee verschillende vocalische realiseringen te doen hebben in het West- en Frans-Vlaams evenals in het zuidwesten van Oost-Vlaanderen. Verder oostelijk, dus in het grootste deel van Oost-Vlaanderen, is er geen verschil. In het westelijke gebied wordt de tegenstelling op drie verschillende manieren gerealiseerd: 1. In Frans-Vlaanderen en het grootste deel van West-Vlaanderen heeft voet een diftong met naslag oeë, doek een korte oe. 2. In een oostelijke randstrook van West-Vlaanderen heeft voet een lange, doek een korte oe. 3. In het zuidwesten van Oost-Vlaanderen heeft voet een oe, doek een diftong ou (of iets dergelijks). D̄e andere kaart biedt o.a. het vocalisme van hout en koud; in de beide eerste gebieden van de vorige kaart hebben deze woorden een korte oe, in het derde een ou. Daaruit kan worden afgeleid dat de oppositie tussen de vocalische elementen van voet en doek in de drie gebieden van de eerste kaart relevant is, omdat het vocalisme van hout en koud (voor dentalen), dat hetzelfde is als dat van doek, moet opponeren met dat van voet (ook voor dentalen). Dat levert minimale paren op van het type utlout ‘oud’ ≠ uət/ūt ‘hoed’, zut/zout ‘zout’ ≠ zuət/zūt ‘zoet’. Voor de mnl. ou van oud en zout werd in Vlaanderen hetzelfde teken gebruikt als voor het vocalisme van douc. Er zal dus in de middeleeuwen al samenval geweest zijn van de ou uit a/o voor l + d/t met de oe voor labiaal en velaar. Veel groter dan nu is het gebied echter wel niet geweest: de opheffing van het contrast tussen oe en ou voor mnl. oe blijkt zo verlopen te zijn, dat een van de twee oorspronkelijk verschillende klanken die in ou waren samengevallen, zich opnieuw van de andere heeft losgemaakt, wat als het ware een tegennatuurlijk proces is geweest, dat wel door de oostelijke expansie is te verklaren. Oudenaarde, dat thans juist buiten het zuidwestelijke gebied met twee representanten van de oe ligt, zal er in de middeleeuwen nog |
wel toe behoord hebbenGa naar voetnoot(46), maar veel verder oostelijk zullen we niet mogen gaan. De Zeeuws-Brabants-Hollandse ou-spellingen van de oe voor labiaal of velaar zijn wel aan Vlaamse schrijftaalinvloed toe te schrijven.
Kaart 9 vat op basis van het bovenstaande en van 4.1.1 de dialectgeografische situatie bij mnl. oe samen. Gebied 1 (Vlaanderen) had twee velare fonemen, waarvan de verdeling door de volgende medeklinker bepaald werd; in gebied 2 (Holland met West-Utrecht en eventueel Noordwest-Brabant en een stuk van Oost-Vlaanderen) was de oe niet gesplitst; in gebied 3 (het oosten) was er een splitsing in een palataal en een velaar foneem al naargelang er een umlautfactor gevolgd had of niet. |
|
2) | ‘In enkele Holl. en Wvl. geschriften komen een paar woorden voor met ue voor oe waarin, blijkens het rijm, wel de eu-klank mag gesproken worden (voor zover het geen rijmen voor het oog zijn!): ghevuecht: duecht, ghevuert: ghebuert, onghenuecht: duecht’ (Klankleer § 63). |
4.2.14. Afwijkingen van ei
Hier horen de Vlaamse afwijkingen van de standaard-verdeling van ei en ê thuis (zie 4.2.5): type eke ‘eik’, clene ‘klein’. Zie Klankleer § 58.
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.5.
4.2.15. Afwijkingen van öü
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.10.
4.2.16. Afwijkingen van ou
Dit geval hoeft hier op grond van de toevoeging aan de klankwetten in 1.2 strikt genomen niet meer behandeld te worden. In het nnl. komt de diftong ou, in de spelling au, ook voor in woorden met oorspronkelijk â + w (type klauw, mnl. clauwe): zie Klankleer §§ 47 en 95. Het eerste element van au zal in het mnl. nog lang zijn geweest. In de auslaut verscheen (na vocalisering van de semivocaal) in het mnl. â (gra ‘grauw’, bla ‘blauw’), dat meestal wel met inlautend âw (grauwe, blauwe) alterneerde. Het nnl. heeft de semivocaal in de auslaut hersteld onder invloed van de verbogen vormen.
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.8 en 4.2.13.
5. De sjwa
De nnl. sjwa komt meestal na een hoofdtonige syllabe voor (lopen, werken, huizen, kinderen), maar ook in bepaalde prefixen (beginnen, beloven; gelopen, gemaakt). Hij wordt meestal e geschreven. In het suffix -ig schrijft men i (heilig, rustig), in het suffix -lijk ij (heerlijk, lelijk), in het sufix -ing i, maar hier kan ook een heldere klinker gerealiseerd worden (koning, haring). De mnl. sjwa correspondeert over het algemeen met de nnl. wanneer deze laatste niet in de (spelling)auslaut staat en voor zover hij e geschreven wordt. Hij is door verdoffing uit allerlei onbeklemtoonde klinkers van het wg. ontstaan.
Waar het nnl. i schrijft (in de suffixen -ig en -ing) werd in het mnl. nog wel een i-achtige klinker uitgesproken; waar het nnl. ij schrijft (in het suffix -lijk) werd wel een lange î uitgesproken. Zie echter voor een aantal details in verband met het vocalisme van mnl. -lijc Van Loey § 68, opm. 3. In het suffix -en, mnl. -ijn (guldijn, heidijn) kwam eveneens wel een lange î voor. Nochtans is hier al vroegtijdig met verkortingen te rekenen, zoals uit spellingen als cussen (uit cussijn) voor ‘kussen’ en ook uit regressieve spellingen als tekijn voor teken (vgl. got. taikns) blijkt: zie Van Loey § 67,
opm. 3. Sommige moderne dialecten hebben in suffixen met een mnl. i of î voor velaar deze klinker nog steeds niet verdoftGa naar voetnoot(1).
Mnl. auslautende -ə werd in het nnl. geapocopeerd. Vgl. ic scrive en ik schrijf, oghe en oog, neve en neef enz. Auslautende -ə kwam in het mnl. o.a. voor in het sg. presens 1 van de sterke en zwakke werkwoorden en in een aantal vroegere declinatieklassen van substantieven (b.v. in rugghe, putte, beelde, boghe...) in de nominatief sg. Talrijk zijn echter de gevallen waar in het nnl. geen apocope plaats heeft gehad, vooral daar waar de -ə als kenmerk van een grammatische categorie onontbeerlijk was (b.v. in het preterium van zwakke werkwoorden: hij werkt ≠ hij werkte; bij de substantieven op -te: breedte, grootte, rondte, die anders met de corresponderende adjectieven zouden samenvallen). Ook andere factoren, b.v. welluidendheid en homonymie vrees kunnen bij het behoud van de -ə een rol hebben gespeeldGa naar voetnoot(2). Apocope is sinds de 14e eeuw in het Brabants, Limburgs (hier misschien zelfs vroeger) en Hollands aan te treffen: zie Klankleer § 99.
6. Afkortingen
DDG Deutsche Dialektgeographie |
got. Gotisch |
HCTD Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie |
LB Leuvens(ch)e Bijdragen |
mhd. Middelhoogduits |
mnl. Middelnederlands |
nl. Nederlands |
nnl. Nieuwnederlands |
ofr. Oudfrans |
og. Oudgermaans |
ohd. Oudhoogduits |
onl. Oudnederlands |
TNTL Tijdschrift voor Nederlands(ch)e Taal- en Letterkunde |
TT Taal en Tongval |
VMA Verslagen en Medede(e)lingen van de Koninklijke Vlaams(ch)e Academie voor Taal- en Letterkunde resp. van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde |
wg. Westgermaans |
ZMF Zeitschrift für Mundartforschung |
7. Literatuur
ANKO: Jo Daan en M.J. Francken, Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling. Amsterdam 1972 -. |
Ausems: Th.W.A. Ausems, Klank- en vormleer van het dialect van Culemborg. Assen 1953. |
Baader-Ribbert: Th. Baader - B. Ribbert, Phonologie des Dialektes von Tilligte in Twente. Nijmegen 1933-1939. |
v.d. Berg: B. van den Berg, Het dialect van Zandvoort en zijn plaats in de Hollandse dialecten. Amsterdam 1959. |
Bezoen: H.L. Bezoen, Klank- en vormleer van het dialect der gemeente Enschede. Leiden 1938. |
Boekenoogen: G.J. Boekenoogen, De Zaansche volkstaal. Leiden 1897. |
de Bont: A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, meer in het bijzonder d'Oerse taol, deel 1. Assen 1962. |
v. Bree: C. van Bree, Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands. Groningen 1977. |
Broekhuysen: J. Broekhuysen, Studies over het dialect van Zelhem in de graafschap Zutphen. Groningen 1950. |
Bruyel: H. Bruyel, Het dialect van Elten-Bergh. Utrecht 1901. |
Buntinx-Gysseling: J. Buntinx en M. Gysseling, Het oudste goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344). I. Tekst. Brussel 1965. |
v. Coetsem 1965: F. van Coetsem, Enkele beschouwingen over transcriptiemethodes bij vergelijking van dialectoptekeningen in het Zuidoostvlaamse gebied. TT 17 (1965), 63-87. |
v. Coetsem 1968: F. van Coetsem, A syntagmatic structure in development. ‘Umlaut’ and ‘consonantal influence’ in Germanic. Lingua 21 (1968), 494-525. |
Colinet: Ph. Colinet, Het dialect van Aalst. LB 1 (1896), 1-59, 99-206, 223-308. |
Daan: J.C. Daan, Wieringer land en leven in de taal. Amsterdam 1950. |
DSA: Deutscher Sprachatlas. Marburg 1927-1956. |
Dupont: J. Dupont, Het dialect van Bree. LB 9 (1910-1911), 193-212; 12 (1914-1920), 135-186; 14 (1922), 33-168. |
Entjes: H. Entjes, Die Mundart des Dorfes Vriezenveen in der niederländischen Provinz Overijssel. Groningen 1970. |
Franck: J. Franck, Mittelniederländische Grammatik. Leipzig 19102. Herdruk Arnhem 1971. |
Frings 1913: Th. Frings, Studien zur Dialektgeographie des Niederrheins zwischen Düsseldorf und Aachen. Marburg 1913. |
Frings 1944: Th. Frings, Die Stellung der Niederlande in Aufbau des Germanischen. Halle (Saale) 1944. |
Frings-Schieb 1947: Th. Frings - G. Schieb, Heinrich von Veldeke. Die Lieder. Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 69 (1947), 1-284. |
Frings-Schieb 1956: Die epischen Werke des Henric van Veldeken I. Sente Servas - Sanctus Servatius, kritisch herausgegeben von Th. Frings und G. Schieb. Halle (Saale) 1956. |
v. Ginneken 1932: J. van Ginneken, Taalkaart: groen. Onze Taaltuin 1 (1932-1933), 113-114. |
v. Ginneken 1954: J. van Ginneken, Drie Waterlandse dialecten, deel 1, bezorgd door A. Weijnen. Alphen aan de Rijn 1954. |
Goemans: L. Goemans, Het dialect van Leuven. LB 2 (1897-1898), 1-76, 103-186, 219-324. |
Goossens 1959: J. Goossens, Historisch onderzoek van sleeptoon en stoottoon in het dialect van Genk. HCTD 33 (1959), 141-212. |
Goossens 1962: J. Goossens, Die gerundeten Palatalvokale im niederländischen Sprachraum. ZMF 29 (1962), 312-328. |
Goossens 1963: J. Goossens, Kroonvormige dialectgebieden. Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 17 (1963), 253-268. |
Goossens 1965: J. Goossens, Die niederländische Strukturgeographie und die ‘Reeks Nederlandse Dialectatlassen’. Amsterdam 1965. |
Goossens 1970: J. Goossens, Niederländische Mundarten - vom Deutschen aus gesehen. Niederdeutsches Wort 10 (1970), 61-80. |
Goossens 1971: J. Goossens, Bakker in het Brabants. TT 23 (1971), 94-97. |
Goossens 1974: J. Goossens, Historische en moderne taalgeografie. In: A. van Loey - J. Goossens, Historische dialectologie. Amsterdam 1974. |
Goossens 1975a: J. Goossens, Het antwoord op twee structuurgeografische vraagjes. TT 27 (1975), 45-50. |
Goossens 1975b: J. Goossens, Konstituierendes in der Herausbildung der niederländischen Sprache. In: Akten des V. Internationalen Germanisten-Kongresses Cambridge 1975, Jahrbuch für Internationale Germanistik, Reihe 1, Band 2, 1, 59-74. |
Goossens 1978: J. Goossens, Naar een Nederlandse familienaamgeografie. Naamkunde 10 (1978), 213-233. |
Goossens 1979: J. Goossens, De ambtelijke teksten van het Corpus-Gysseling. TNTL 95 (1979), 247-261. |
Goossens 1980: J. Goossens, De zuidelijke oorsprong van Nederlandse schrijftaalwoorden. In: Liber Amicorum Weijnen. Assen 1980, 101-108. |
Grootaers: L. Grootaers, Het dialect van Tongeren. LB 8 (1908-1909), 101-257, 267-353 en 9 (1910-1911), 1-35, 121-181. |
Grootaers-Grauls: L. Grootaers - J. Grauls, Klankleer van het Hasseltsch dialect. Leuven 1930. |
Gunnink: J. Gunnink, Het dialect van Kampen en omstreken. Kampen 1908. |
Gysseling 1975: M. Gysseling, Hoofdlijnen in de evolutie van het Nederlandse vocalensysteem. HCTD 49 (1975), 25-59. |
Gysseling 1977: M. Gysseling, Mnl. geet, steet ‘gaat, staat’. In: Lexicologie, Een bundel opstellen voor F. de Tollenaere. Groningen 1977, 159-161. |
v.d. Haar: D. van der Haar, Gaellemuun en het Gaellemunegers. Een studie over Genemuiden en het Genemuider dialect. Nijmegen 1967. |
v. Haeringen: C.B. van Haeringen, Opmerkingen bij de apocope van -e. De nieuwe Taalgids 31 (1937), 241-250 en 322-331. Ook in: C.B. van Haeringen, Neerlandica. Den Haag 19622, 167-186. |
Hanenberg: A. Hanenberg, Studien zur niederrheinischen Dialektgeographie zwischen Nymegen und Ürdingen. DDG VIII, Marburg 1915, 177-277. |
v. Haverbeke: P. van Haverbeke, De 13de-eeuwse Middelnederlandse oorkondentaal van Brugge en omgeving. Gent 1955. |
Heeroma 1935: K. Heeroma, Hollandse dialektstudies. Groningen-Batavia 1935. |
Heeroma 1939: K. Heeroma, Ingwaeoons. TNTL 58 (1939), 198-239. |
Heeroma 1963: K. Heeroma, Structuurgeografie en structuurhistorie. TNTL 79 (1963), 165-182. |
v. Helten: W.L. van Helten, Middelnederlandsche spraakkunst. Groningen 1887. Herdruk Walluf 1973. |
Hist. Phon.: J. Goossens, Historische Phonologie des Niederländischen. Tübingen 1974. |
Hoebeke 1968: M. Hoebeke, De middeleeuwse oorkondentaal te Oudenaarde. Gent 1968. |
Hoebeke 1978: M. Hoebeke, Recensie van Hist. Phon. LB 67 (1978), 320-325. |
Hoppenbrouwers: C. Hoppenbrouwers, De realisering van Nnl. ui in Zuidoost Noord-Brabant. TT 23 (1971), 15-37. |
Houben: J.H.H. Houben, Het dialect der stad Maastricht. Maastricht 1905. |
Jacob: W.G.J.A. Jacob, Het dialect van Grave. 's-Hertogenbosch 1937. |
Kats: J.C.P. Kats, Het Roermondsche dialect. Roermond-Maaseik 1939. |
Kieft: A.P. Kieft, Homonymie en haar invloed op de taalontwikkeling. Groningen 1938. |
v. Kienle: R. von Kienle, Historische Laut- und Formenlehre des Deutschen. Tübingen 1960. |
Klankleer: zie Van Loey. |
Kloeke: G.G. Kloeke, De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten. 's-Gravenhage 1927. |
Kocks: G.H. Kocks, Die Dialekte von Südostdrente und anliegenden Gebieten. Groningen 1970. |
Lafeber: A.P.M. Lafeber, Het dialect van Gouda. Gouda 1967. |
Lasch: A. Lasch, Mittelniederdeutsche Grammatik. Halle a.S. 1914. |
Van Loey: A. van Loey, Middelnederlandse spraakkunst. II. Klankleer. Groningen 19766. |
v. Loey 1937: A. van Loey, Bijdrage tot de kennis van het Zuidwestbrabantsch in de 13de en 14de eeuw. Fonologie. Tongeren 1937. |
v. Loey 1961: A. van Loey, Palatalisatie mnl. en Zuidnl. uu, Mechelse a:. HCTD 35 (1961), 131-259. |
v. Loey 1967: A. van Loey, Over Westmnl. ê/ei. VMA 1967, 31-81. |
v. Loey 1974: A. van Loey, Middelnederlandse taalkunde in België in de jongste dertig jaar. VMA 1974, 248-274. |
Mazereel: G. Mazereel, Klank- en vormleer van het Brusselsch dialect met zijn plaatselijke verscheidenheden. Leuven 1931. |
Mnl. Wb.: E. Verwijs - J. Verdam, Middelnederlandsch woordenboek. 's-Gravenhage 1885-1952. |
Moors: J. Moors, De oorkondentaal in Belgisch-Limburg van circa 1350 tot 1400. Tongeren 1952. |
Neuse: H. Neuse, Studien zur niederrheinischen Dialektgeographie in den Kreisen Rees, Dinslaken, Hamborn, Mülheim, Duisburg. DDG VIII, Marburg 1915, 81-176. |
Pauwels: J.L. Pauwels, Het dialect van Aarschot en omstreken. Tongeren 1958. |
Pauwels-Morren: J.L. Pauwels en L. Morren, De grens tussen het Brabants en het Limburgs in België. ZMF 27 (1960), 88-96. |
Pée: W. Pée, Dialectgeographie der Nederlandsche diminutiva. Gent 1936-1938. |
RNDA: Reeks Nederlands(ch)e Dialektatlassen. Antwerpen 1930 -. |
Robinson: O.W. Robinson, Recensie van v. Bree. Michigan Germanic Studies 4 (1978), 226-235. |
Sassen: A. Sassen, Het Drents van Ruinen. Assen 1953. |
Schieb: Henric van Veldeken. Eneide. II. Untersuchungen von G. Schieb. Berlin 1965. |
Schönfeld-v. Loey: Schönfelds Historische grammatica van het Nederlands, bewerkt door A. van Loey. Zutphen 19708. |
v. Schothorst: W. van Schothorst, Het dialect der Noord-West-Veluwe. Utrecht 1904. |
Sercu: A. Sercu, Het dialect van Oostduinkerke en omgeving. Gent 1972. |
Stevens 1951: A. Stevens, De evolutie van de Haspengouwse streektalen. In: Limburgs Haspengouw. Hasselt 1951, 223-264. |
Stevens 1952: A. Stevens, Struktuur en historische ondergrond van het Haspengouws taallandschap. Het Oude Land van Loon 7 (1952), 4-20. |
Taeldeman 1971: J. Taeldeman, De ontwikkeling van ogm. ŭ in het westelijke en centrale Zuiden. HCTD 45 (1971), 163-270. |
Taeldeman 1978: J. Taeldeman, De vokaalstruktuur van de ‘Oostvlaamse’ dialekten. Amsterdam 1978. |
Taeldeman 1979a: J. Taeldeman, Het klankpatroon van de Vlaamse dialekten. In: Woordenboek van de Vlaamse dialekten - Inleiding. Tongeren 1979, 48-120. |
Taeldeman 1979b: J. Taeldeman, Op fonologische verkenning in Zeeuws-Vlaanderen. TT 31 (1979), 143-193. |
Teepe: P. Teepe, Zur Lautgeographie. In: Niederdeutsch - Sprache und Literatur. Eine Einführung. Band 1, Sprache. Neumünster 1973, 138-157. |
Tille: E. Tille, Zur Sprache der Urkunden des Herzogtums Geldern. Bonn-Leipzig 1925. |
TNZN: Taalatlas van Noord- en Zuid Nederland. Leiden 1939 -. |
Vangassen 1962: H. Vangassen, Aan de grens van Vlaanderen en Brabant. V. Zullen: HCTD 36 (1962), 49-82. |
Vangassen 1963: H. Vangassen, Aan de grens van Vlaanderen en Brabant. VI. Nl. ŏ en ŭ in de Dialekten u (sic). HCTD 37 (1963), 149-179. |
Vangassen 1965: H. Vangassen, De Nederlandse ij te Amsterdam. Tongeren 1965. |
Vereecken: C. Vereecken, Van * ‘slut-ila’ naar ‘sleutel’. HCTD 12 (1938), 33-100. |
Verstegen 1938: V. Verstegen, De umlaut van â in het Nederlands. LB 30 (1938), 139-147. |
Verstegen 1941: V. Verstegen, De ontrondingsgebieden in Zuid-Nederland. HCTD 15 (1941), 299-304. |
Verstegen 1943: V. Verstegen, Enkele gevallen van ontronding. HCTD 17 (1943), 299-304. |
de Vries: W. de Vries, Het vocalisme van den tongval van Noordhorn. Groningen 1895. |
Weijnen 1951: A. Weijnen, Taalgeografie en interne taalkunde. Amsterdam 1951. |
Weijnen 1955: A. Weijnen, De oude ă. TT 7 (1955), 12-20. |
Weijnen 1962: A. Weijnen, Het verspreidingsgebied van de ontronding. TNTL 79 (1962), 81-102. |
Weijnen 1966: A. Weijnen, Nederlandse dialectkunde. Assen 19662. |
Weijnen 1968: A. Weijnen, Het schema van de klankwetten. Assen 1968. |
Weijnen 1974: A. Weijnen, Het Algemeen Beschaafd Nederlands historisch beschouwd. Assen 1974. |
Weinhold: K. Weinhold, Mittelhochdeutsche Grammatik. Paderborn 1883. Herdruk 1967. |
v. Wijk: N. van Wijk, De umlaut van a in Ripuaries- en Salies-Frankiese dialekten van België en Nederland. TNTL 33 (1914), 203-247. |
Willemyns 1971: R. Willemyns, Bijdrage tot de studie van de klankleer van het Brugs op het einde van de middeleeuwen. Tongeren 1971. |
Willemyns 1976: R. Willemyns, Historische grammatica en dialectologie. VMA 1976, 45-59. |
8. Lijst van de taalkaarten
1. | Broeder: spelling van het hoofdtonige vocalisme in Brabantse en Westlimburgse schrijfcentra van de 13e tot de 17e eeuw. |
2. | Begrenzing van de secundaire umlauten in de Nederlandse dialecten. |
3. | De umlaut in droog in het Zuidbrabants. |
4. | Gerekte ẹ en ë in de provincie Antwerpen. |
5. | Middelnederlandse inventarissen van de korte klinkers. |
6. | Middelnederlandse inventarissen van de lange klinkers en diftongen. |
7. | De verdeling van ê en ei. |
8. | Splitsingen van mnl. ô. |
9. | Splitsingen van mnl. oe. |
9. Woordregister
acker | 169 |
aerm | 210 |
aet | 211 |
alt | 213 |
apen ‘open’ | 218, 228 |
arm | 188, 209 |
bak | 201 |
bakken | 186 |
bakker | 186 |
bare ‘beer’ | 226 |
barsten | 188 |
baven | 218, 219, 228 |
beckere | 210 |
bed | 181, 191 |
beek | 191 |
beelde | 236 |
been | 216 |
beginnen | 235 |
bek (pl. bak) | 201 |
bekker | 181, 186, 187, 201 |
(De) Bekker | 187 |
Bekkers | 187 |
belemmeren | 199 |
beloven | 235 |
bennen | 210 |
beter | 177, 190 |
better ‘bitter’ | 210 |
beuk | 195 |
beuter | 179, 193 |
beuven | 228 |
beuzem | 195 |
bidden | 169, 170 |
bieden, ic biede | 231 |
bier | 173 |
bijten | 208 |
bla | 234 |
blaet | 211 |
blauw(e) | 173, 234 |
bled | 195 |
bleuzen | 193 |
blomme | 212 |
boec | 173, 216 |
boek | 193, 208 |
boek ‘bok’ | 203 |
boghe | 236 |
bonghaert | 212 |
boom | 183 |
bouten ‘buiten’ | 215, 216 |
bouwen | 176 |
gi, hi brect | 212 |
breedte | 236 |
breg(ge) | 192, 198, 205 |
breken | 173, 189, 226 |
brict | 178 |
briet | 227 |
brig(ge) | 192, 198 205, 209 |
broeder, brueder | 166, 167 |
broer | 182 |
brood | 183 |
brug | 208 |
Brussel | 195 |
buc | 202, 209 |
ic bü̂de | 231 |
Buekenare | 167 |
bueter | 228 |
bus ‘bos’ | 193 |
buten | 215 |
buuc | 170, 176 |
case | 170, 173 |
clauwe | 234 |
cleerc | 210 |
clene | 234 |
coninc | 173 |
coupen | 230 |
cruce | 215 |
ter curen | 231 |
cussen, cussijn | 235 |
daag | 211 |
dag | 178, 211 |
dage | 211 |
dagen (pl. dag) | 178 |
darde | 208 |
deerne | 232 |
dek ‘dak’ | 195 |
denken | 204, 212 |
derde | 208, 209 |
derst | 209 |
dief | 173, 227 |
dienen | 170, 176 |
dierbaar | 232 |
diere | 232 |
diet | 232 |
dik | 208 |
dinken | 204 |
dochte ‘dacht’ | 210 |
doek | 233 |
doget | 220, 230 |
dood | 183, 230 |
dopen | 183 |
dorde ‘derde’ | 209 |
dore | 176 |
dorst | 209 |
douc | 233 |
doumen | 216 |
doupe | 230 |
draai | 225 |
draien | 225 |
dreyen | 225 |
droog | 182, 183, 184 |
duecht | 234 |
dueget | 220 |
duit | 170 |
dunder ‘donder’ | 193 |
dure | 176, 232 |
durst | 209 |
dusent | 170 |
duur | 232 |
duuster | 176 |
duutsc | 232 |
duyeuwe huus | 222 |
eend | 190 |
eendrechtich | 200 |
eerve | 210 |
einde | 212 |
eke | 234 |
el | 205 |
elder ‘ouder’ | 201 |
engel | 204 |
erg | 208 |
erm | 209 |
erven | 205 |
eten | 189, 190 |
evel | 220 |
fêriâri | 176 |
fleute | 176 |
flöüte | 173, 176 |
fluit | 170, 173 |
fornays, forneys | 221 |
fornuis | 170 |
fruit | 170 |
fuut | 173 |
gaen | 225 |
gaf | 226 |
gast | 178 |
gaut ‘gold’ | 213 |
gaven (pret. geven) | 226 |
gedout | 212 |
gedregen | 226 |
geduldich | 212 |
ik geef | 173 |
gegeven | 226 |
gehiere, gehure | 232 |
geld | 191 |
ik geloof | 183, 214 |
gelopen | 235 |
geloven | 214, 224, 230 |
gelouffven, gelöüven, gelö̂ven | 224, 230 |
gelueven | 224 |
gemaakt | 235 |
geproefd | 201 |
gescrieven | 217 |
gesiegel | 217 |
geslegen | 226 |
gesp | 188 |
geste (pl. gast) | 178 |
gestedich | 200 |
tgetoent | 216 |
gevaren | 226 |
ic geve | 173 |
geven | 170, 176, 216, 226 |
gevlegelt | 220 |
geweune | 193 |
geweunen | 193 |
ghebreec | 211 |
ghebuert | 234 |
ghederen | 225 |
ghedinken | 210 |
ghees, gheet | 225 |
ghef | 178 |
gheleft | 220 |
ghelie | 221 |
ghelo(e)ven | 224 |
ghelueven | 214, 224 |
gherief | 228 |
gheselle | 205 |
gheslechte | 210 |
ghevuecht | 234 |
ghevuert | 234 |
g(h)if ‘geef’ | 178, 212 |
ghift ‘geeft’ (3 sg.) | 178 |
gilt | 178 |
glas | 225 |
glasijn | 225 |
glesijn | 225 |
gley | 170, 221 |
gold | 213 |
gold ‘goud’ | 213 |
gonst ‘gunst’ | 209 |
goud | 199, 230 |
gout ‘gold’ | 213 |
gra | 234 |
grauw | 173 |
grauwe | 234 |
graven | 201 |
greup | 195 |
greven | 201, 226 |
groen | 182, 185, 214 |
grootte | 236 |
gruene | 214 |
gued | 215 |
gulde ‘gilde’ | 210 |
gulden | 173, 199 |
guldijn | 173, 235 |
haerde | 210 |
halden | 213 |
hand | 201 |
haring | 225, 235 |
hebben | 191 |
heerlijk | 235 |
heidijn | 235 |
heilich | 170, 173, 176 |
heilig | 173, 235 |
heinxt | 212 |
helpen | 178 |
helt ‘hield’ | 212 |
hemel | 176, 216 |
henc ‘hing’ | 212 |
hendsje | 201 |
hennig | 181 |
hepe | 198, 220 |
herinc | 214 |
heten | 170 |
heure ‘huur’ | 231 |
heyesten | 220 |
heyke ‘huik’ | 221 |
hiden | 198 |
hiemel | 217 |
hieten ‘heten’ | 228 |
hilp | 178 |
hilp(e)t (3 sg.) 178, | 212 |
hoed | 200, 233 |
hoef ‘hof’ | 211 |
hoel ‘hol’ | 211 |
hoer(e) | 173 |
holt | 213 |
horen | 170, 230 |
hö̂ren | 230 |
houden | 176 |
hous | 208 |
hout | 170, 176, 212, 230, 233 |
huden | 215 |
hueden | 215 |
hüedje | 200 |
huike | 170 |
huis | 179, 208 |
huizen | 235 |
hulten | 212 |
hundert | 202 |
ies, ijs | 221 |
ingel | 204 |
ip | 192, 198 |
jeghere | 225 |
jou | 176 |
kaas | 173, 184, 185, 225 |
karke | 208 |
kegel(s) | 187, 188 |
kelfken | 200 |
kemke | 181 |
kemmen | 210 |
kerk | 208, 209 |
kervel | 188 |
kese | 214 |
kieken | 232 |
kinderen | 235 |
kirke | 209 |
klauw | 234 |
koning | 173, 193, 235 |
koud | 230, 233 |
kraai | 225 |
krepel | 198 |
kuiken, kuken | 232 |
kuppig | 201 |
laam | 211 |
labure | 231 |
laem | 211 |
lam | 178, 199, 211 |
lame | 178, 211 |
lamme | 178, 211 |
lang | 199 |
lastiech | 236 |
laten | 183, 213, 217 |
leeg ‘laag’ | 179, 185, 196 |
leeu | 169 |
leiden | 177 |
lek ‘lak’ | 195 |
lekte ‘likte’ | 191 |
lelijk | 235 |
lepel | 216 |
lestig | 201 |
leugen | 193 |
leven | 187, 188 |
lezen | 190 |
lieden | 232 |
lief | 232 |
locht | 193, 209 |
lochteuin, lochtwijn | 222 |
loecht | 193, 203 |
lof | 176 |
loik ‘lijk’ | 236 |
lopen | 201, 235 |
löü | 176 |
loven | 170, 176 |
lucht | 193 |
lude(n) | 215, 232 |
luepre | 200 |
lui | 170 |
luifel | 170 |
du lups, hij lupt | 201 |
lust ‘list’ | 210 |
luus, lüüs ‘luis, luizen’ | 200 |
maaien, maeien | 225 |
maart | 185 |
maken | 170, 217 |
man | 186 |
mane | 176 |
manneke, mannetje | 186 |
mechtich | 200 |
meegde | 216 |
meeghden | 200 |
meget | 220 |
melen | 220 |
menneke | 186, 187, 201 |
meyen | 225 |
minuut | 173, 208 |
mīr ‘muur’ | 220 |
moend | 218 |
moer ‘muur’ | 215, 216 |
moeye | 169 |
mog | 179, 192 |
moyer ‘muur’ | 215 |
muis | 179 |
mure | 170, 173, 176, 231 |
mûrus | 176 |
mussel | 193 |
muur | 173 |
naaien | 225 |
nagel | 225 |
nagelen | 225 |
name | 176 |
naturen | 231 |
neef | 236 |
negelen | 225 |
nemen | 189 |
neve | 236 |
neyen | 225 |
nieuwe | 169 |
nim | 178 |
nou | 176 |
oep | 203 |
og(h)e | 176, 236 |
oirclocke | 215 |
ol | 210 |
onghenuecht | 234 |
oog | 183, 230, 236 |
opleuper | 230 |
oud | 208, 233 |
ouder. | 201 |
oug(e) | 230 |
paat | 190 |
peet | 190 |
peinzen | 212 |
pet ‘put’ | 198, 205, 209 |
pey | 221 |
pit ‘put’ | 198, 205, 209 |
plek | 195 |
ploemen | 215 |
poep ‘pop’ | 203 |
poye | 170 |
prieme | 228 |
proeven | 214 |
prueven | 214, 215 |
pruven | 201 |
puel | 215 |
putte | 236 |
queme | 201 |
recht | 188 |
regel | 190 |
regge | 209 |
reisen, reizen | 173 |
rieken | 178, 232 |
rijzen | 173 |
rike | 170 |
risen | 173 |
roepen | 213 |
rondte | 236 |
rugghe | 236 |
Ruien | 221 |
ruit | 173 |
ruken | 232 |
ruket | 178 |
rute | 173 |
rustig | 235 |
Rye | 221 |
sade | 228 |
saden (c. obl. zat) | 178 |
saet (pret. zitten) | 211 |
sat | 178 |
schaap | 183, 184, 185 |
schaar | 184, 185 |
schamen | 177 |
schedel | 189 |
scheel ‘deksel’ | 189 |
scheel ‘louche’ | 189 |
scheer ‘schaar’ | 179 |
schepen | 176 |
scheutel | 193 |
schoer | 186 |
schoud ‘schuld’ | 200 |
schoven (pret. schuiven) | 173 |
schoven ‘garven’ | 173 |
ik schrijf | 236 |
schuld | 200 |
schuldig | 200 |
schuven | 173 |
scout ‘schuld’ | 212 |
ic scrive | 236 |
sculdich | 212 |
scuere | 231 |
seget | 220 |
selen | 220 |
senature | 231 |
Seys | 221 |
sich (imp. zien) | 178 |
slaap | 183 |
slapen | 170, 200, 217 |
hij sleept ‘slaapt’ | 200 |
sleutel | 193 |
sliep | 227 |
slotel(e) | 170, 179, 192, 230 |
sluetele | 231 |
smeet | 211 |
Smeets | 211 |
Smets | 211 |
smied | 211 |
smid | 211 |
Smits | 211 |
snelle | 205 |
speghel | 232 |
spei | 221 |
spil ‘spel’ | 210 |
gi, hi sprect | 212 |
sprict | 212 |
spuit | 220 |
spul ‘spel’ | 210 |
spuwen | 169 |
stad | 199 |
staen | 225 |
steden | 199 |
steen | 227 |
stees, steet | 225 |
steinen (adj.) | 227 |
stenen (adj.) | 227 |
step | 195 |
steppe | 195 |
sterk | 208 |
sterven | 205, 209 |
hij steut | 200 |
stien | 227 |
stieren ‘sturen’ | 232 |
stijf | 208 |
storven | 209 |
stoten | 200 |
streetken | 200 |
strek | 195 |
sturen | 232 |
suur | 170, 215 |
Suys | 221 |
swert | 209 |
swoger | 218 |
taem | 178 |
tam | 178, 199 |
tamen | 178 |
taikns | 235 |
tamme | 178 |
teiken | 227 |
tek | 195 |
teken | 173, 176, 235 |
tekijn | 235 |
tellen | 175 |
tem ‘tam’ | 195 |
temme ‘tamme’ | 178 |
temmen | 199 |
theun, thewn | 222 |
tong | 208 |
trouwe | 176 |
tuegen | 214 |
twie | 228 |
up | 209 |
ure | 231 |
ut ‘oud’ | 233 |
ūt ‘hoed’ | 233 |
hij vaart | 200 |
vader | 217 |
vallen | 200 |
hij valt | 200 |
vangen | 201 |
varen | 178, 190, 200, 201, 226 |
vechten | 191, 226 |
du veers | 226 |
hi veert | 178, 200, 226 |
veertien | 232 |
veertig | 232 |
veinster | 212 |
vel ‘huid’ | 169, 175 |
vel ‘viel’ | 212 |
veld | 191 |
hi velt ‘valt’ | 200, 210 |
venc | 212 |
ver | 188 |
veren ‘varen’ | 190, 201, 226 |
verhoeren ‘verhuren’ | 231 |
verlengen | 199 |
vernei | 221 |
Veude, Veuwe | 222 |
veugel | 193 |
veugelke | 201 |
vichten | 190 |
viel | 176 |
vier ‘vuur’ | 232 |
vieren | 176 |
du vings, hij vingt | 201 |
vleisheuwer | 230 |
vloec | 170 |
voel ‘veel’ | 226 |
voer(en) (pret. varen) | 226 |
voet | 176, 201, 216, 233 |
vogel | 193, 201 |
vol | 169, 199 |
vos | 176, 200 |
vreent | 232 |
vreetzak | 190 |
vrent | 212, 213 |
vreten | 190 |
vreuken | 200 |
vrouwe | 176 |
vuesken | 200 |
vul ‘vol’ | 179, 193 |
vullen | 169, 199 |
vuur | 232 |
vuut | 201 |
waarlijk | 173 |
wambuis | 170 |
warden | 208 |
warelt | 226 |
warlic | 173 |
wayen | 225 |
wechter | 200 |
weech, weeg ‘weg’ | 211 |
weer (subst.) | 191 |
weg | 211 |
weit ‘weet’ | 227 |
wel | 205 |
wenesdag | 198 |
wenesdages | 220 |
werden | 208 |
werken | 235 |
hij werkt | 236 |
hij werkte | 236 |
wertel | 209 |
weuke | 226 |
weunsdag | 195 |
weych | 211 |
worden | 208 |
worm | 209 |
wulp | 210 |
wurm | 209 |
zaaien | 225 |
zadde | 178 |
zegenen | 190 |
zegher ‘zager’ | 200 |
zenuwen | 190 |
zetel | 190, 191 |
zette | 191 |
zeug | 193 |
zeuge ‘zeugen’ | 201 |
ziegel | 217 |
ziek | 208, 232 |
ziet | 208 |
zīr ‘zuur’ | 220 |
zoeg | 201 |
zoeken | 182, 185 |
zoer | 186, 216 |
zoerbeempde | 215 |
zoet | 208, 233 |
zout | 230, 233 |
zuken | 208 |
zut ‘zout’ | 233 |
zūt ‘zoet’ | 233 |
zwaai | 225 |
zwart | 209 |
zwemmen | 204 |
zweren ‘eed afleggen’ | 191 |
zwimmen | 204 |
- voetnoot(4)
- Willemyns 1976, 58.
- voetnoot(5)
- O.a. Hoebeke 1978.
- voetnoot(6)
- Het materiaal van de plaatsen die al zijn opgenomen in de kaarten van Goossens 1974, is in die studie verantwoord op p. 25. Het andere is door Helena Oomes geëxcerpeerd in diverse archieven. Hierbij werd er naar gestreefd, een goede spreiding van de gegevens volgens de chronologische parameter te bekomen. Een lijst van de archiefstukken waaruit dat materiaal werd geput, bevindt zich in het archief Dialectologie van het Departement Linguistiek te Leuven.
- voetnoot(7)
- Zie hierover verder 2.2.1 en voor literatuur over de umlaut in dit woord de daarbij horende noot 13.
- voetnoot(8)
- v. Haverbeke, 42-47 (de enige uitzondering is hier de naam Buekenare); Willemyns 1971, 92-121; Hoebeke 1968, 382-401.
- voetnoot(1)
- Vgl. voor deze diftongen Hist. Phon., 51-52.
- voetnoot(2)
- In de veronderstelling dat dit geen woorden en vormen bevat die uitsluitend uit consonanten bestaan.
- voetnoot(3)
- v. Coetsem 1968.
- voetnoot(4)
- Verdere details in Hist. Phon., 31-35.
- voetnoot(5)
- ‘Der hierhin gehörige Wechsel von e und i... ist durch Ausgleich bis auf Reste beseitigt, nämlich die Formen brict, ghift... und besonders Imperat. wie ghif, sich, gilt neben ghef usw.’ (Franck, 120). Vgl. ook v. Helten, 253-255. Een systematische behandeling van deze problematiek biedt het eerste deel van Goossens 1975 b.
- voetnoot(6)
- Een systematischer behandeling biedt het tweede deel van Goossens 1975 b.
- voetnoot(7)
- De mnl. grammatica's spreken zich hierover niet uit. Het Mnl. Wb. geeft bij lam als ‘verb. nv. lame en lamme’, maar in de citaten komt uitsluitend (vijfmaal) lamme(n) voor. Bij sat is de verhouding van zadde en saden 1/1, bij tam verschijnt 10x tamme(r/n) in vier verschillende teksten, 1x tamen, daarnaast ook nog 1x verbogen taem en 2x temme(r).
- voetnoot(1)
- In het zuidoosten zijn de umlaut van ao en die van au te onderscheiden. Zie 4.2.10.
- voetnoot(2)
- Schönfeld-v. Loey § 41; v. Bree § 29.3; Weijnen 1966, § 68 (de daar gemaakte restricties ten aanzien van de lange vocalen en diftongen betreffen de reeds gemeengermaanse splitsing van ai en eu volgens sequentie 1, vgl. 1.3); Weijnen 1968, 35; Weijnen 1974, 18; ANKO, Tekst afl. 1,60.
- voetnoot(3)
- Samenvattend over dit probleem, met oudere literatuur, Taeldeman 1971. De theorie dat in geval van rekking het oosten een verdeling palataal-velaar op grond van de umlaut en het westen op grond van ‘spontane’ palatalisatie heeft, uitdrukkelijk bij Vereecken.
- voetnoot(4)
- Samenvattend met literatuur Weijnen 1966, 231-232.
- voetnoot(5)
- Vgl. de kaart ‘Huis, palataal vocalisme’ achteraan in Weijnen 1966, die in § 57 het verschijnsel bespreekt met literatuur die is aan te vullen met v. Loey 1961 en Hoppenbrouwers. Weijnens kaartje suggereert dat de palatalisatiegrens tussen Venlo en de Achterhoek met de Nederlands-Duitse rijksgrens zou samenvallen. De Duitse omgeving van Kleef heeft echter palatalisatie, zoals reeds uit Kloekes muis/huis-kaart blijkt (achteraan in Kloeke). Vgl. ook DSA, kaart 24.
- voetnoot(6)
- Een overzicht bij v. Kienle §§ 29 en 30. Daar wordt ook nog een umlaut van wg. iu aangenomen.
- voetnoot(7)
- Vgl. Hist. Phon., 8-9.
- voetnoot(8)
- Vgl. Hist. Phon., 10.
- voetnoot(9)
- Dit inzicht dank ik aan O. Leys.
- voetnoot(10)
- Vgl. o.a. Grootaers-Grauls, 41-42. Daarnaast is met vervanging van het vocalisme van de primaire door dat van de secundaire umlaut te rekenen ‘in words which were felt to be closely allied to other words without umlaut’ (Robinson, 235). Deze laatste gedachte is al te vinden bij v. Wijk, 207.
- voetnoot(11)
- TNZN, 2,8; Frings 1944, kaart 7; Goossens 1962, kaart 2.
- voetnoot(12)
- v. Ginneken 1932; Frings 1944, kaart 21; ANKO, 1,9.
- voetnoot(13)
- Frings 1944, kaart 22; TNZN, 5, 4; Goossens 1962, kaart 2. In dit laatste opstel p. 320-321 literatuur in verband met de hypothesen over dit onderwerp.
- voetnoot(14)
- Weijnen 1966, 60.
- voetnoot(15)
- Zin 86 in de RNDA.
- voetnoot(16)
- Goossens 1962, kaart 8.
- voetnoot(17)
- ANKO, 2, 18.
- voetnoot(18)
- v. Loey 1961, kaart 1.
- voetnoot(19)
- Goossens 1962, kaart 6.
- voetnoot(20)
- Heeroma 1939, kaart p. 202; Frings 1944, kaart 7. Correctie van beide kaarten met een nieuwe kaart in Goossens 1962, kaart 5. De ANKO-kaart (2,20) is op het eerste gezicht misleidend voor Oost-Vlaanderen, waarvoor velaar vocalisme wordt opgegeven. Voor een juist inzicht is de lectuur van de tekst p. 73-74 noodzakelijk.
- voetnoot(21)
- Goossens 1962, kaart 7 en commentaar p. 323.
- voetnoot(22)
- Dit is al gezien door Weijnen 1966, 232.
- voetnoot(23)
- TNZN, 4, 9; ANKO, 1, 5.
- voetnoot(24)
- ANKO, 1, 6.
- voetnoot(25)
- TNZN, 4, 2.
- voetnoot(26)
- TNZN, 3, 10.
- voetnoot(27)
- TNZN, 5, 10.
- voetnoot(28)
- Bij schaar omvat het zuidelijke bovendien Zeeuws-Vlaanderen, wat wel te verklaren is door het gemengde karakter van het dialect na de herbevolking van die streek in een vrij recent verleden. Zie nu ook Taeldeman 1979b.
- voetnoot(29)
- Bij schaar ligt hij in het zuiden (het oosten van de provincie Oost-Vlaanderen) iets westelijker. Nog iets westelijker ligt hij bij de naam van de maand maart.
- voetnoot(30)
- ANKO, 1, tekst p. 49. Verdere literatuur aldaar p. 82-83. Vgl. ook nog (kritisch) Weijnen 1968, 23-24.
- voetnoot(31)
- ANKO, 1, tekst p. 49.
- voetnoot(32)
- ANKO, 1, 7.
- voetnoot(33)
- ANKO, 2, 11.
- voetnoot(34)
- Weijnen 1951, 12.
- voetnoot(35)
- Menneke in Goossens 1965, 25-26 en kaart 12; bekker in Goossens 1971.
- voetnoot(36)
- Pée.
- voetnoot(37)
- Voor de verspreiding van de umlaut in de familienaam Bekker, Bekkers, De Bekker zie kaart 2 in Goossens 1978. Hier horen van het areaal ten noorden van de grote rivieren alleen de Achterhoek en Twente tot het oostelijke umlautgebied.
- voetnoot(38)
- Vgl. Goossens 1965, 7-18; v. Coetsem 1965.
- voetnoot(39)
- Blijkens de in noot 40 genoemde licentiaatsverhandelingen voor die twee plaatsen.
- voetnoot(40)
- A. van den Wijngaert, Het dialect van Duffel, 1953. - V. Broos, Klankleer van het Essens en klankgeografie van het omliggend gebied, 1971. - J. Wouters, Het dialect van Grobbendonk, 1925. - R. van Roosbroeck, Het dialect van Heist-op-den Berg, 1949. - J. Mesens, Klankleer van het dialekt van Lille met een geografisch onderzoek van de omgeving, 1969. - P. Wijnants, Het dialect van Mechelen, 1939. - J. Aerts, Klankleer van het Meers en dialektgeografie van de omliggende gemeenten, 1965. - J. Engels, Het dialect van Morkhoven, 1948. - A.M. Pluym, Synchronisch en diachronisch onderzoek van het foneemsysteem van het Oostmals dialect met een klankgeografisch onderzoek van enkele omliggende gemeenten, 1971. - L. Spreuwers, Synchronisch en diachronisch onderzoek van het foneemsysteem van het Turnhouts dialect, met een klankgeografisch onderzoek van enkele omliggende gemeenten, 1970. - J. van Beek, Het dialect van Weelde, 1953. - M.J. Smets, Het dialect van Willebroek, 1944.
- voetnoot(41)
- Pauwels.
- voetnoot(42)
- Alleen vreten heeft nogal eens een open èè en onderscheidt zich dus van eten. Hier zal wel affectief woordgebruik of eventueel invloed van substantieven als vreetzak in het spel zijn.
- voetnoot(43)
- Goossens 1965, 24 en kaart 10.
- voetnoot(44)
- Natuurlijk aan te vullen met de constanten 1 en 3.
- voetnoot(45)
- Aan te vullen met constante 2.
- voetnoot(46)
- Goossens 1965 en 1975a.
- voetnoot(47)
- In de noteringen van de RNDA manifesteert zich deze grens als een grens van een meer open uispraak van de ë (meestal door het teken [ae] weergegeven. Het contrast verschijnt er dus als volgt in de lijsten: westen en noorden meestal [ε] voor ẹ en ë, zuidoosten [ε] voor ẹ, [ae] voor ë.
- voetnoot(48)
- Heeroma 1963.
- voetnoot(49)
- Alleen in een deel van het Oostwestfaals is het verschil bewaard: vgl. Teepe, 139-140.
- voetnoot(50)
- Zie noot 3.
- voetnoot(51)
- Vgl. Taeldeman 1971, kaart 13.
- voetnoot(52)
- Vgl. Vereecken, kaarten 3, 4, 5, 8, 9 en Taeldeman 1971, kaarten 20 en 21.
- voetnoot(53)
- Vgl. Taeldeman 1971, kaart 7.
- voetnoot(54)
- Vgl. Taeldeman 1971, kaarten 19 en 20. Een aparte groep vormen de gevallen met u/o voor r + consonant (Taeldemans kaarten 9-12), die een palataliseringskern in het Zuidbrabants hebben. Brabantse palatalisaties kunnen in dit geval met westelijke samensmelten, vooral wanneer de op r volgende consonant een dentaal is; is hij een labiaal of velaar, dan is het verspreidingsgebied van de palatalisatie naar het oosten toe groter.
- voetnoot(55)
- Vereecken, 93.
- voetnoot(56)
- Deze term is wel niet gelukkig gekozen, zoals Taeldeman 1971 terecht heeft vastgesteld. Op dit terminologisch probleem kom ik in 2.3. terug.
- voetnoot(57)
- Vereecken, 96.
- voetnoot(58)
- Weijnen 1955, 19-20. Aan de daar en de verder in Weijnen 1966, § 42 genoemde literatuur kan toegevoegd worden Sercu, 185 en kaart 21.
- voetnoot(59)
- Vgl. hiervoor ook Taeldeman 1978, 57 (noot 7) en kaart 3. Mogelijke andere gevallen, die klankgeografisch onderzocht zouden moeten worden, zijn in Schönfeld-v. Loey § 39b te vinden.
- voetnoot(60)
- v. Loey 1937, hoofdstuk IV (citaat p. 103).
- voetnoot(61)
- En natuurlijk ook in het umlautgebied plus de twee gebieden met algehele palatalisatie.
- voetnoot(62)
- Een aanzet van zo een onderzoek, met details over de dialecten van St.-Niklaas, Kortrijk en Oostende, geeft Verstegen 1938. Zie ook nog Sercu, 195-196 voor Oostduinkerke.
- voetnoot(63)
- Mario Pei, Glossary of linguistic terminology, New York - London 1966: ‘Spontaneous sound change. A change assumed to have been caused by the character of the sound itself, independently of any influence from its phonetic environment. Synonyms: Autonomous (also unconditioned) sound change’.
- voetnoot(64)
- v. Loey 1961.
- voetnoot(65)
- Goossens 1962.
- voetnoot(66)
- Weijnen 1966, 142.
- voetnoot(67)
- Vgl. de kaart ‘e-apocope ontbreekt’ achteraan in Weijnen 1966.
- voetnoot(68)
- Vgl. Klankleer § 99.
- voetnoot(69)
- Details in: Verstegen 1943; Taeldeman 1971, 167-171; ANKO, tekst afl. 1, 39-46 (met verdere literatuur).
- voetnoot(70)
- Taeldeman 1971, 233 en kaart 4.
- voetnoot(71)
- v. Loey 1961, 148-149.
- voetnoot(72)
- Weijnen 1962, 95.
- voetnoot(73)
- Verwijzingen naar literatuur hierover bij Weijnen 1966, § 68.
- voetnoot(74)
- We zitten hier wel met een theoretische moeilijkheid. In de taxonomische historische fonologie is een voorwaarde voor het optreden van nivelleringen bij alternanties de voorafgaande fonemisering van de oppositie waardoor die alternanties ontstaan (is die voorwaarde niet vervuld, dan speelt de alternantie zich op het automatisch-onbewuste vlak af en kunnen er geen nivelleringen plaats hebben). De aangenomen hypothese zet dus een zeer vlugge fonemisering van de secundaire umlauten in de kuststreek voorop, wat in zekere zin weer in tegenspraak is met de aangenomen lange werking van de umlautfactoren in dat gebied.
- voetnoot(75)
- Goossens 1975b.
- voetnoot(76)
- v. Loey 1937, 33, 41, 73, 83.
- voetnoot(77)
- v. Loey 1937, 28, 29, 62.
- voetnoot(78)
- v. Loey 1937, 83, 85, 94.
- voetnoot(79)
- v. Loey 1937, 94.
- voetnoot(80)
- Stevens 1951, 247.
- voetnoot(81)
- Goossens 1970, 68-69.
- voetnoot(82)
- Stevens 1951, 245-247.
- voetnoot(1)
- Het is geattesteerd voor de volgende plaatsen en streken: Elten-Bergh (Bruyel, 28-30), Enschede (Bezoen, 2-3), Genemuiden (v.d. Haar, 134-135), Kampen (Gunnink, 27 en 31-32), Noordhorn (de Vries, 33), Noordwest-Veluwe (v. Schothorst, 21-25), Ruinen (Sassen, 46 en 48), Tilligte (Baader-Ribbert, deel 1, 82), Vriezenveen (Entjes, 151-152 en 161-162), Zelhem (Broekhuysen, 25 en 27-28), Zuidoost-Drente (Kocks, 64-65). Niet volkomen duidelijk is de toestand te Grave (Jacob, 44-45), dat toch eerder bij het oosten dan bij het westen schijnt aan te sluiten. Culemborg daarentegen staat blijkens Ausems, 49-50 duidelijk op westelijk standpunt. De opmerking van v. Bree over het Kempenlands is blijkens de Bont, 49 en 56-57 juist: Oerle maakt het verschil.
- voetnoot(2)
- Dit is controleerbaar voor Bree en Roermond. Zie Dupont, LB 14 (1922), 110-120 en Kats, 53-54.
- voetnoot(3)
- Vgl. voor de dialecten van Genk Goossens 1959, 163-165, Hasselt Grootaers-Grauls, 70, Maastricht Houben, 21 en 24, Tongeren Grootaers, LB 8 (1908-1909), 154-155.
- voetnoot(4)
- Vgl. voor de dialecten van Aalst Colinet, 33, Aarschot Pauwels, 35-36 en 42-43, Brussel Mazereel, 26-27, Leuven Goemans, 39-40.
- voetnoot(5)
- Vangassen 1963, 169.
- voetnoot(6)
- Taeldeman 1971, 243.
- voetnoot(7)
- Taeldeman 1971, 181-183.
- voetnoot(8)
- Taeldeman 1971, 183.
- voetnoot(9)
- Vgl. voor Aalst Colinet, 28, voor Aarschot Pauwels, 9 (hier minder regelmatig, vgl. de ontwikkeling tot e op p. 7), voor Brussel Mazereel, 23, voor Leuven Goemans, 30.
- voetnoot(10)
- v. Wijk; Heeroma 1963; Goossens 1965 en 1975a.
- voetnoot(11)
- Toch zijn ook daar heel watẹ-ë-rijmen te vinden; naar het einde van de dertiende eeuw toe ‘gelten sie kaum noch als ungenau’ (Weinhold, 41).
- voetnoot(12)
- Vgl. voor de Servatius Frings-Schieb 1956, 294, voor de Eneide Schieb, 439. Ook voor de liederen nemen Frings-Schieb 1947, 161 aan: ‘Germ. e und Umlauts-e fallen als offene Kürzen und Dehnungen zusammen’, hoewel de rijmen van dit deel van Veldekes werk ‘zufällig ohne Berührung’ zijn.
- voetnoot(13)
- Verstegen 1941. Een aanvulling hierop levert Taeldeman 1978, 44.
- voetnoot(14)
- Goossens 1963, 254-256.
- voetnoot(15)
- Vgl. ook de aant. bij opm. 3 in § 19 van de Klankleer.
- voetnoot(16)
- Vangassen 1963, 152-158 en 163-168.
- voetnoot(17)
- Taeldeman 1971.
- voetnoot(18)
- Moors, 372.
- voetnoot(19)
- Buntinx-Gysseling, 30 (twee bewijsplaatsen).
- voetnoot(20)
- Peinzen is naar een mededeling van J. de Rooij geen echt schrijftaalwoord (meer); het heeft na zijn overname in het Noorden betekenisverenging ondergaan (vgl. b.v. de woorduitleg bij peinzen en denken in Van Dale). Zijn zuidelijke oorsprong is echter duidelijk: vgl. zijn verspreiding in de moderne dialecten bij Goossens 1980.
- voetnoot(1)
- Vgl. de kaarten 1, 9 (groen) en 2, 20 ((ik) geloof) in de ANKO, die al meer samenval suggereren dan er feitelijk plaats heeft gehad.
- voetnoot(2)
- Taeldeman 1978, 24.
- voetnoot(3)
- Gysseling 1975, 53-54 neemt aan dat i en e bij rekking ook in Pas-de-Calais in de 13e eeuw niet waren samengevallen.
- voetnoot(4)
- Zie het aanhangsel bij § 52 in Weijnen 1966 en de daar genoemde literatuur. Deze kan aangevuld worden met: Kieft, 49-54; Stevens 1951, 234-235; Kocks, 33-34 en kaarten 3 en 4.
- voetnoot(5)
- Vgl. naast de voorbeelden bij Weijnen 1966, § 52 ook Taeldeman 1978, 20 en de daarbij in noot 33 genoemde literatuur.
- voetnoot(6)
- Frings-Schieb 1947, 82; Frings-Schieb 1956, XL; Schieb, 519-520.
- voetnoot(7)
- De vraag naar de verdeling van gescheiden ontwikkeling en samenval is wegens het geringe aantal gevallen met niet-umlautfähige u in open lettergreep aan de hand van de dialectmonografieën hier moeilijker te beantwoorden dan bij u en o in gesloten lettergreep. Gescheiden ontwikkeling kan in elk geval worden aangenomen voor de Noordwest-Veluwe (v. Schothorst, 24 en 27), Ruinen (Sassen, 67-68), Vriezenveen (Entjes, 132, 153-154, 166, 218) en Zelhem (Broekhuysen, 26-27 en 29). Gedeeltelijke samenval is er te Enschede (Bezoen, 8-9), Genemuiden (v.d. Haar, 148-149, 157) en Noordhorn (de Vries, 39-40). Langs de west- en zuidkant lijkt het gebied met gescheiden ontwikkeling kleiner te zijn in open dan in gesloten lettergreep: samenval is af te leiden uit de studies over Grave (Jacob, 45-46), Kampen (Gunnink, 29 en 34) en het Kempenlands (de Bont, 53-55 en 62-63). Te Bree bestaan er naast elkaar een sleeptonige openende diftong met gesloten eerste lid en een stoottonige halfopen lange monoftong; deze verdeling is echter op de accentuering en niet op het verschil in wg. vocalisme te herleiden: zie Dupont, LB 14 (1922), 148-150 en 155-158.
- voetnoot(8)
- Daar is echter aan toe te voegen dat de verhoudingen nogal eens door palatalisaties worden gestoord. Tot samenval mag worden besloten (met enige reserve voor het Wierings en het Waterlands) op grond van de volgende studies: Boekenoogen, XXIX; Daan, 174-175; v. Ginneken 1954, 302-304; v.d. Berg, 21-22.
- voetnoot(9)
- Tille, 50, 54, 59, 66.
- voetnoot(10)
- Goemans, 32.
- voetnoot(11)
- Taeldeman 1978, 28-29.
- voetnoot(12)
- Hoebeke 1968, 414-418.
- voetnoot(13)
- Vgl. Kloeke, uitslaande kaart en Weijnen 1966, kaart ies op uitslaand blad.
- voetnoot(14)
- Vangassen 1965, 58.
- voetnoot(15)
- Hoebeke 1968, 357-362.
- voetnoot(16)
- Hoebeke 1968, 407-411.
- voetnoot(17)
- Taeldeman 1978.
- voetnoot(18)
- Materiaal over de verhouding van de spellingen van het type ue tegen het type oe voor üe in het Zuidwestbrabants van de 13e en 14e eeuw in het vierde hoofdstuk van v. Loey 1937. Vgl. verder de inleiding en kaart 1 van onderhavige studie.
- voetnoot(19)
- Daan schrijft deze woorden in het Wierings metoai, Lafeber in het Goudaas met aaj.
- voetnoot(20)
- Stevens 1952, 13; Pauwels-Morren, 91.
- voetnoot(21)
- v. Loey 1937, tweede hoofdstuk.
- voetnoot(22)
- Stevens 1951, 233. Het vocalisme (dat er dikwijls diftongisch word gerealiseerd) is er vermoedelijk etymologisch als ê te interpreteren.
- voetnoot(23)
- v. Loey 1967; Taeldeman 1978, 8-9 en kaart 1.
- voetnoot(24)
- Zie het materiaal van Heeroma 1935, 98-101 en 102.
- voetnoot(25)
- Heeroma 1935, 11 en kaart 1.
- voetnoot(26)
- Gysseling 1975, 54.
- voetnoot(27)
- Zie Tille, 69-72.
- voetnoot(28)
- Tille, 54-55.
- voetnoot(29)
- Dit wordt gesuggereerd door Lasch, 64. Zie ook haar Anm. 2 op p. 66.
- voetnoot(30)
- Neuse, 95-97; Hanenberg, 194 en 196.
- voetnoot(31)
- Zie voor Dülken Frings 1913, 14-16.
- voetnoot(32)
- Zie de voorbeelden bij Frings 1913. Over dit soort verdeling van sleep- en stoottoon het laatst Goossens 1975a.
- voetnoot(33)
- Neuse, 95-97.
- voetnoot(34)
- Bezoen, 8-9 en 15; Broekhuysen, 26-27 en 30-31.
- voetnoot(35)
- Sassen, 68.
- voetnoot(36)
- v.d. Haar, 148-151.
- voetnoot(37)
- Denkbaar is dat men voor het centrale zuiden van Belgisch-Limburg van uniforme ou uit zou moeten gaan, parallel met een mogelijke uniforme ei voor og. ai (vgl. 4.2.5): zie Stevens 1951, 234.
- voetnoot(38)
- Vgl. kaarten 22 en 23 in Taeldeman 1979a.
- voetnoot(39)
- Hoebeke 1968, 401-402 (citaat p. 402).
- voetnoot(40)
- De verdeling van de types lieden en luden in de 13e eeuw op de kaart bij Goossens 1979. Daar ook (p. 260) verdere literatuur.
- voetnoot(41)
- Vgl. de kaarten 16 en 17 evenals de tekst op p. 64-65 bij Taeldeman 1979a.
- voetnoot(42)
- Zie 4.2.13.
- voetnoot(43)
- Zie Weijnen 1966, §§ 53 en 60 en de kaart lief achteraan.
- voetnoot(44)
- Hoebeke 1968, 382-401 en Willemyns 1971, 92-121 (beide met verdere bibliografie).
- voetnoot(45)
- Taeldeman 1979a, kaarten 18 en 29. Vgl. ook Taeldeman 1978, 17-20.
- voetnoot(46)
- Hoebeke 1968, 382-401.
- voetnoot(1)
- Zie voor het suffix -ig b.v. Taeldeman 1979a, kaart 31 (lastiech in Zuidwest- en Frans-Vlaanderen, voor -lijk b.v. Goemans 69 (Leuvens -loik als in loik ‘lijk’).
- voetnoot(2)
- Vgl. v. Haeringen.