Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1980
(1980)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600
| |
[pagina 130]
| |
voorstelling en formulering van de betrachting van de vertalers (en uitgevers) die zich in dezen hebben uitgesproken; doch valt er m.i. in veel gevallen aan de wezenlijke oprechtheid van deze verklaringen niet te twijfelen. Want deze betuigingen van dienstbetoon aan God, evenmens of maatschappelijke groep mag nog als een topos beschouwd wordenGa naar voetnoot(3), en in sommige opdrachten wellicht ook voor een of ander vertaler enkel een echo zijn van wat hij vroeger uit een oorspronkelijk literair stuk of uit een andere vertaling had opgevangen, losse of loze woorden waren dit niet altijd voor hem; en dus ook voor ons niet. Doch hoe de moderne lezer deze uitspraken ook benaderen en beschouwen zal, in feite leveren deze verklaringen slechts een gedeeltelijk antwoord op de vraag waarom vertalers in deze geest en met dit doel of met deze doelstellingen voor ogen andermans werk vertaalden. Inderdaad, ditzelfde oogmerk, nl. dit dienstbetoon aan God, aan hun taal- en volksgemeenschap of aan een bepaald enkeling in 't bijzonder, konden de vertalers even doeltreffend, en gebeurlijk zelfs op een persoonlijker wijze, bereikt hebben door het leveren van eigen werk, oorspronkelijk werk op het geestelijk, wetenschappelijk of artistiek vlak! En dit is dan de kernvraag! Waarom werd er vertaald? Wat zette een geleerde of een woordkunstenaar van toen aan tot het helpen verspreiden van het werk van anderen in plaats van tot het wijden van zijn krachten aan 't scheppen van eigen werk? M.a.w. welke specifieke drijfveren brachten vertalers aan de slag? De bedoeling van dit opstel en van de volgende bijdragen is een poging te doen om, meestal aan de hand van de mededelingen van de vertalers zelf, deze vraag - gedeeltelijk althans - te beantwoorden.
*
En ik herhaal: gedeeltelijk, omdat het materiaal waarop en waarmede de stellingen opgebouwd worden uiteraard onvolledig is. Inderdaad, alle vertalingen in de moderne Westeuropese landstalen, zelfs alleen deze uit de periode waarover het hier gaat, bij dit onderzoek betrekken was, vooralsnog voor mij, enkel materieel gezien, reeds een onmogelijke | |
[pagina 131]
| |
opgaveGa naar voetnoot(4). Daarenboven, zelfs het nu nog bestaande getuigenissenmateriaal, door vertalers en uitgevers nagelaten, is slechts fragmentarisch te heten. Inderdaad, niet in alle uitgegeven overzettingen werden in het voorwerk of elders in de druk door de overzetters of gebeurlijke opdrachtgevers keurig-afgeronde verklaringen afgelegd over hun motivatie, over het beoogde doel; een kil-naakte, van alle inleidende of begeleidende commentaar gestroopte vertaalde tekst is, in bepaalde gevallen, het enige dat de lezer wordt voorgelegd; zelfs op het titelblad kan soms elke toespeling op een vertaling ontbreken.
*
Ook is het - en dit grotendeels om dezelfde redenen en om het heterogeen karakter van het behandelde vertaalmateriaal - ondoenbaar een totaal onaanvechtbare hiërarchie te bepalen of voor te stellen inzake de wijd-uiteenlopende drijfveren die overzetters tot dit vertaalwerk aanzetten of noopten, of zelfs eenvoudigweg langs ‘de stille wegen van geleidelijkheid’ tot het overzetten van het werk van anderen gebracht hebben. De volgorde waarin deze motieven hier behandeld worden kan derhalve niet immer beschouwd worden als de ware waardeschaal die voor de vertalers van toen gold. Doch hoe vermetel de onderneming ook schijnen mag, het is m.i. het avontuur waard om een poging te doen om dit kluwen te ontwarren. | |
KanaalbouwersGeschriften werden in de middeleeuwen en in de zestiende eeuw meestal beschouwd als in se eerbiedwaardige getuigen van een menselijke geestelijke activiteit die slechts aan enkele bijzonder begaafden of begenadigden voorbehouden was. In de ogen van sommigen waren ze zelfs getuigen van een goddelijke ingreep in het lot van de mens zelf. Waren | |
[pagina 132]
| |
b.v. de Gewijde Boeken geen middelen waarvan God zich bediend had om ons te leren? Om ons te leren leven? Zo zag het althans de Duitse vertaler Kasper Hedio; in dit geloof leefde en werkte eveneens onze Brabantse vertaler Nicolaas van WingheGa naar voetnoot(5). Deze opvatting verhoogde uiteraard het gezag van het geschreven en het later gedrukte woord. En of geleerden of schrijvers voor deze mening uitkwamen of niet, bij de meesten leefde alleszins de overtuiging dat geschriften schrijnen waren waarin kennis en wijsheid opgeborgen lagen voor onmiddellijke aanwending of voor latere lering en toepassing, niet alleen voor de lezer of voor de lezer en zijn toehoorders van nu, doch ook voor de lezer van alle tijden. Daarenboven kwamen sommigen die met geschriften omgingen tot het inzicht dat geschreven of gedrukt werk een schatkamer van wetenschap en levenswijsheid mocht of kon zijn, niet enkel en alleen voor hem die de oorspronkelijke taal van 't stuk hanteren kon, doch eveneens en met evenveel recht en reden voor hem die de inhoud er van onder de ogen krijgen kon in een ander taalgewaad als het oorspronkelijke, d.i. nu in een nieuw taalgewaad van strak gestreken brokaatzware stof, rustig glanzend in de getemperde luister van waardigheid en ordelijkheid, of van lichte zijde of satijn vol speelse tintelingen en vallend in luchtige sierlijke plooien. M.a.w. ook langs een vertaling om kon toegang tot de schatten die in 't oorspronkelijk geschrift opgeborgen lagen, bereikt worden. Inderdaad, contact met geschreven werk bleef ook eertijds niet beperkt tot confrontatie met de oorspronkelijke tekst alleen. Reeds vroeg kon de inhoud van een geschrift via een versie er van, die in een andere taal | |
[pagina 133]
| |
gesteld was dan deze van het oorspronkelijk stuk zelf, d.i. dank zij het ‘vertalen’, aan een andere sector van het lees- en hoorpubliek aangeboden worden. Inderdaad, een van de voornaamste drijfveren voor 't vertalen was en is de wens en de wil om vreemd schriftelijk cultuurgoed, op 't stuk van kennis en wijsheid en ook van-kunst, meestal via de moedertaal van de vertaler, aan de niet-gebruiker van de taal van de oorspronkelijke versie van een werk, te ontsluiten. Het doorgeven en het overhevelen van een deel van het in schrift vervat vreemd cultuurpatrimonium - en dit gewoonlijk door middel van het eigen taalinstrument - is uiteraard zelf een wezenlijk onderdeel van de opgave van de vertaler. Het vertaalbedrijf is - salva reverentia - tot op zekere hoogte een soort vervoerbedrijf! De grondgedachte van deze overdracht vindt men ten anderen reeds terug in de terminologie die in verband met de taak van een vertaler gebruikt wordt. ‘Overzetten’, ‘overbrengen’, ‘overstellen’, (vroeger ook ‘translateren’) zijn toch veelzeggende uitdrukkingen; de verwoording van wat een vertaler wezenlijk doet, zoals die in andere Westeuropese talen aangewend wordt, wijst eveneens op dezelfde gedachtengangGa naar voetnoot(6). Mij komt het dan ook voor dat, in dit verband althans, het verantwoord. is hier twee belangrijke, om niet te zeggen wezenlijke aspecten van alle vertaalwerk toch even te belichten. Primo. Een idee, die in de meeste technische uitdrukkingen die in 't vertaalbedrijf in zwang zijn, weergevonden wordt, is - zoals reeds betoogd - deze van het aanvoeren, van het vervoeren of overbrengen | |
[pagina 134]
| |
van materiaal uit een bepaald gebied - waarin dit materiaal o.m. door de taal waarin het gesteld is als met een zware ketting vastgeankerd ligt - naar een ander taal- en cultuurrevierGa naar voetnoot(7). Een tweede opmerking! De meeste van deze termen roepen het beeld op van het nemen van een hindernis, nl. de taalbarrière. Deze kan men zien als een scheipaal in de tijd; en dan duikt in deze context bij ons het jongere ‘hertalen’ steeds vaker op. Hadewijch wordt ‘hertaald’ in het Nederlands van nu; of een Middelengelse Chaucer-tekst wordt in een moderne Engelse versie ‘hertaald’. Deze hindernis kan echter ook ervaren worden als een afsluiting of als een slagboom aan de grens tussen de gebieden van twee cultuurtalen; dan is en blijft schijnbaar de gewone term ‘vertalen’ in zwang. In dit verband stelt zich dan o.m. ook het probleem van het ‘hoe?’, anders gezegd, van de methode die de ‘her-taler’ of ‘ver-taler’ zal toepassen inzake de nieuwe vormgeving van het werk. De wijze veerman heeft immers oog én voor de kostbare lading én voor de schamele schuit, telkens hij, tegen de nukken en de rukken van weer en wind in, zwijgend en zwoegend, het avontuur van een nieuwe overtocht waagt. Het onderzoek van dit aspect van het probleem van het ‘vertalen’ of ‘hertalen’ is van latere zorgGa naar voetnoot(8). Ons gaat hic et nunc de wil of wens van de vertaler aan, die zich inzet om vreemd cultuurgoed - in schrift of druk overgeleverd - naar een ander cultuurgebied over te brengen. Vooraleer we echter dit terrein betreden is een waarschuwing wellicht niet overbodig. Inderdaad, vertalen is niet de enige vorm van doorgeven van vreemd geschreven literair of wetenschappelijk erfgoed. | |
De ‘overdracht’ in de oorspronkelijke taal en haar begrenzingenToegegeven moet immers worden dat er uiteraard vóór en naast deze wijze van overheveling, nl. de vertaling, andere vormen van contact | |
[pagina 135]
| |
bestonden en bestaan. Zo b.v. is er - na initiatie in de taal van de ‘anderen’ - het hanteren, lezen, interpreteren en doorgeven, met of zonder commentaar, van de oorspronkelijke vreemde teksten zelf. En dit proces - waarop reeds eerder in dit opstel gezinspeeld werd - zette vroeg in 't Westen in; ook in onze streken, en dit op verschillende gebieden van kennis; ook op 't stuk van geschriften vol levenswijsheid of van zuivere woordkunstwerken. In de Christelijke tijd - zoals ten andere in de Oudheid - ging de belangstelling aanvankelijk eerst en vooral naar godsdienstige geschriften uit; geleidelijk echter gleed dit interesse in het profane vlak overGa naar voetnoot(9). In het Westen werkten inderdaad enkele geleerden die, gezegend met een scherp verstand, fijn aanvoelingsvermogen en schoonmenselijke morele gaafheid van hart en geest, de degelijkheid van de kennis en van de wijsheid, in en door de antieke wereld opgedaan en vergaard, onderkennen en waarderen konden; ook leefden er sommigen die bovendien bedeeld waren met een fijne zin voor vormelijkheid en die meteen de luister van de glorieuze literaire kunst uit de Oudheid naar waarde schatten konden; sommigen waren er die tevens begenadigd bleken te zijn met een zeker begrip van het verloop en de samenhang der dingen en die dienvolgens een zeker inzicht in de herkomst en in 't groeiproces van de Westerse cultuur verworven hadden. Begaan waren dezen dan ook met de verdere ontwikkeling van de geestelijke wereld waartoe zij behoorden, en bovenal diep doordrongen van het besef van de waarde voor nu en ook voor later van de oude Latijnse (en ook Griekse) geschriften, waarin de antieke cultuur niet star en als verstold uitgestald lag, maar als een desem bleef nawerken en een mysterieus verder leven kende, waarvan deze denkers en dichters de continuïteit meenden te moeten verzekeren. Want deze geschriften werden door deze geleerde auteurs niet alleen beschouwd als modellen op 't stuk van taal en stijl voor hun eigen schrifturen in 't Latijn (de wereldtaal van toen), deze antieke werken werden door hen ook geleidelijk als levende bronnen van feitelijke én zakelijke kennis, en soms zelfs van levensleer en -wijsheid aanvaard en gebruikt; en wat voor ons hier nog belangrijker is: ze werden bewaard en doorgegeven. | |
[pagina 136]
| |
Kerkvaders hebben deze houding aangenomen; middeleeuwse ‘filosofen’, zowel als humanisten van 't eerste uur af, aan beide zijden van de Alpen, hebben stellingen in die zin verkondigd en verdedigdGa naar voetnoot(10). Deze vorm van ‘overdracht’, anders gezegd dit soort ‘translatio’ van o.m. het antiek schriftelijk cultuurgoed van geslacht tot geslacht in het Westen, klimt tot in een ver verleden op. Deze ‘overdracht’ was soms, wat men zou kunnen heten, slechts fragmentarisch. Ze was daarenboven het werk van een enge kring van ingewijden, en richtte zich meteen uitsluitend tot de beperkte groep van in 't Latijn geschoolden (om van de enkelen te zwijgen die eveneens Grieks gestudeerd hadden). Deze enge cirkel waarin de spreiding en de uitstraling van deze antieke cultuur, zoals deze door de oude geschriften overgeleverd werd, zich afspeelden zwol nu eens uit, kromp dan weer in in het wisselvallig spel van de op- en neergang van de Westerse cultuur in de eerste eeuwen van de Christelijke tijdsrekening. Kortom, heel deze ‘filologische’ activiteit bleef in feite beperkt tot het overschrijven en commentariëren van enkele classieke teksten of van enige fragmenten er van, en tot het bewaren van contacten met dit antiek patrimonium enkel door een bepaald aantal geleerden die Latijn (gebeurlijk ook Grieks) lezen en begrijpen konden. Deze dubbele staalsterke kring van enerzijds beperkt schriftelijk materiaal, anderzijds van een dungezaaid lees- en leerpubliek werd echter af en toe doorbroken, zelfs reeds in onze Westerse middeleeuwse periode. De vertaling immers was de nieuwe springstof die reeds toen bressen had geslagen waardoor de bevruchtende bevloeiing van het naar lafenis smachtende land lichter werd. Inderdaad, in het tijdvak van vóór 1500 werden er al uit het Latijn (en af en toe uit het Grieks) afgeronde werken of soms fragmenten van deze in één of meer Westerse landstalen overgezet. Van vóór 1450, van vóór de incunabelperiode, dateren vertalingen van Boethius in 't Duits, in 't Engels, in 't Frans, in 't Italiaans; van Cicero in 't Frans, in 't Italiaans, in 't Spaans; van Frontinus in 't Frans; van Ovidius in 't Duits, in 't Frans, in 't Italiaans; van Sallustius in 't Frans; van Seneca in 't Frans; van Suetonius in 't Frans en in 't Italiaans; van Terentius in 't Duits; van Valerius Maximus in 't Duits; van Vegetius in 't | |
[pagina 137]
| |
Frans en van Vergilius in 't Spaans. Zelfs werden er vóór de uitvinding van de boekdrukkunst vertalingen van Griekse schrijvers in omloop gebracht, o.m. van een Aristoteles in 't Frans en in 't Italiaans; van een Homerus in 't SpaansGa naar voetnoot(11). Was deze ‘overdracht’ van de antieke literaire kunst, van wetenschap en wijsheid toen slechts zeer fragmentarisch, wat het aantal en de omvang van de teksten zelf betreft, en beperkte zich veelal de spreiding van deze cultuurmonumenten tot een betrekkelijk kleine kring, van af de tweede helft van de XVde eeuw wordt o.m. het antiek materiaal, dat toen door sommigen jachtig opgespoord werd en soms met verering zelfs gehanteerd werd - denk aan ErasmusGa naar voetnoot(12) - quantitatief en qualitatief gezien belangrijker, en de uitstraling er van reikte veel verder en dieper dan ooit te voren. Als met zware zaaikorven aangeriemd traden nu rijen vertalers aan, en mild en breed was de zwaai van hun zaaiende hand. En schenen de korrels van hun zaaisel hoekig, hard en verschrompeld, kiemen zouden ze, en mals zouden de sprieten en halmen opschieten, welig groeien, teergroen bloeien en rijpen tot forse, rijke en zware aren. Want niet alleen schatjagers, d.i. verzamelaars van allerhande soort cultureel goed, ook uitgevers en commentatoren van oorspronkelijke antieke teksten zwermden van uit het Zuiden uit en werden aldus op dit stuk gangmakers voor onze geleerden en dichters aan deze kant van de Alpen. Ook vertalers namen, nu meer dan ooit te voren, de ijlfijne draad weder op, al was het toch in zekere mate een schraal spinsel dat hun middeleeuwse collega's achtergelaten hadden. Weldra gonsden en bonsden dan ook in alle belangrijke humanistische centra in West-Europa de pas opgerichte persen, zwaarder en gestadiger, nu ze niet alleen Latijnse schoolboeken (classieke tekstuitgaven, commentaren op antieke geschriften) drukken konden maar tevens werken in de volkstaal - ook vertalingen - van alle formaten in grote getale in omloop brengen konden. Want ook de enge kring van het aanvankelijk beperkt lezerspubliek werd nu doorbroken, en meteen werden tevens Latijn-onkun- | |
[pagina 138]
| |
digen deelachtig aan 't rijk geestelijk festijn. Inderdaad, de voorhang, die zwaar en ondoorzichtig het schrijn met deze onschatbare weelde van hen had afgesloten, werd weggeschoven. De mysterieuze poorten van het beloken hof, waarin een deel althans van de weelde aan antieke geestelijke waarden gedurende eeuwen onder een mantel van barmhartige geborgenheid bewaard gebleven was, werden ontsloten en wijd geopend. De kostbaarheden die zolang voor de meesten verborgen waren gebleven moesten nu in 't volle licht voor de ogen van wie zien en waarderen kon met mild gebaar opengespreid - zelfs meer - in de palmen van hun hand, in hun voorzichtig toetastende en spelende vingers gegeven worden. Want vertalers en drukkers-uitgevers waren zich scherper dan ooit te voren bewust geworden van de rijkdom en betekenis van het weelderig antiek geestelijk patrimonium, dat nu, haast gemeengoed voor wie lezen en schrijven kon worden zou. Verwonderen moet het dan ook niet dat tegen 't einde van de XVIde eeuw een Duitse overzetter - Georg Schwarzkopf is zijn naam! - de man die Herodotus uit het Grieks zelf vertaalde, de wens uitte dat alles wat in 't Grieks of in 't Latijn mocht geschreven zijn, en dat het Duitse volk baat bijbrengen kon, vertaald zou wordenGa naar voetnoot(13). Het bleef echter niet bij het overhevelen van antiek cultuurgoed alleen; ook wat in ‘moderne’ vreemde talen besloten lag en als een gebeurlijk belangwekkende aanwinst ter verheffing van 't geestelijk, moreel en intellectueel peil van eigen taalgenoten door sommigen aangevoeld en beschouwd werd, moest eveneens binnen het bereik van eigen volk in zijn eigen taal gebracht worden. Ook hier moesten de slagbomen opgehaald en vrij verkeer verzekerd worden. Zo zagen het ten anderen reeds sommigen van onze Westerse middeleeuwse vertalers; en zo zegde het ook b.v. de ‘maker’ van de Nederlandse versie van het Boec van Sidrac toen hij in zijn rijmproloog zijn vertaalwerk verantwoordde en schreef: ‘Dat ic dit werc ierst ane ginc,
Dat en dedic omme gene dinc
| |
[pagina 139]
| |
Anders dan dat ic niet en woude,
Dat dese edele leringhe soude
Den Dietscen lieden verholen wesen,
Die geen Walsch en connen lesen,
Noch geen Walsch en versteen’Ga naar voetnoot(14).
‘Edele leringhe’ die niet ‘soude verholen wesen’! Hier hoort men daarenboven een reeds vroege aanslag van het dubbele leitmotiv dat herhaaldelijk door het voorwerk van vertalingen van classieke, zowel als van middeleeuws of eigentijds vreemd werk, spelen zal. | |
SchatgraversVertalers waren dus eerst en vooral kanaalbouwers. Uit een vreemd stroombekken, dat dooraderd was met rivieren en stromen, en dat met levend water van oude en ook van steeds vers opborrelende bronnen immer werd gevoed, voerden zij langs eigen gebouwde sluizen en kanalen naar eigen stroomgebied af wat, naar hun schatting, hun taalgenoten geestelijk leven en lafenis, d.i. baat voor geest en hart, bijbrengen kon. Vertalers, die zich - voornamelijk na de doorbraak van de boekdrukkunst - zo talrijk aan het schuine schrijfberd zetten, voelden zich echter niet alleen als kanaalgravers, in hun ogen waren ze tevens ontdekkers van tot dan toe ongekende schatten. Zij behoorden immers tot diegenen die voor de ogen van hun lezers vreemde schatten van kennis en wijsheid lieten schitteren. Inderdaad, beschouwden zij zich niet als leden van die bent van avontuurlijke geleerden, die uit de waas van een haast vergeten verleden en uit geheimnisvolle streken - die hun taal- en tijdgenoten niet betreden konden, waarin dezen zich zelfs niet wagen durfden of waarin dezen zich nooit thuis voelen zouden - half of heel verscholen schatten opdiepten, deze herslepen, opglansden, inzetten en uitstalden?
* | |
[pagina 140]
| |
En 't is dit dubbel aspect van hun obscuur en zwaar werk - als kanaalbouwers én als schatgravers - dat herhaaldelijk in het voorwerk van de overzettingen door de vertalers zelf of door hun uitgevers, of zelfs door beiden, belicht wordt. Het is echter vooral de rol van gouddelver die hen bleek te boeien. In hun opdracht, woord-vooraf of inleiding, die als een soort voorportaal bij hun vertalingen aanleunde en die de lezer aldus moeilijk missen of mijden kon, speelden ze vaak met dit themaGa naar voetnoot(15). Op twee facetten van deze rol, vol kleur en leven, meenden ze hierbij voornamelijk het licht te moeten laten vallen. Ten eerste: zij dolven schatten op, nl. een weelde aan zakelijke en feitelijke gegevens en een rijkdom aan lessen in levenswijsheid. Tweedens ging het om schatten die tot op dit ogenblik voor de meesten verborgen of ‘verholen’ gelegen hadden in geschriften, d.i. geschriften die tal van geleerden gedurende eeuwen grotendeels verwaarloosd hadden en waarvan zelfs het bestaan door de meerderheid van geleerden niet gekend was; geschriften die daarenboven in een taal gesteld waren - in een ‘classieke’ of in een landstaal van toen - waardoor ze voor een belangrijk gedeelte van 't publiek ontoegankelijk gebleven waren.
*
Verholen schatten! Nieuw was die metaforiek toen niet. Inderdaad, voor de middeleeuwer was de inhoud, de materie van een boek zoveel als een schat; en in zestiende-eeuwse geschriften zal dit beeld als motief traditiegetrouw eveneens herhaaldelijk voorkomen. Zo zag het reeds onze Martijn van Torhout toen hij zijn proloog tot Vanden Levene Ons Heren dichtte. De ‘nu verminkt overgeleverde aanhef’ mogen we ‘waarschijnlijk... als volgt’ lezen: ‘Dicke ghesciet dat een groet scat
Besloten leit in een cleyn vat
Dese boec dat es een cleyn vat
| |
[pagina 141]
| |
Die vroetheit binnen dats .j. groet scat’Ga naar voetnoot(16).
Voor een Christen van toen zowel als van nu ligt de rijkste schat uiteraard in het Boek der Boeken, in de Bijbel opgeborgen. ‘Den scadt der Heylegher scriftueren’ is een van de ‘meesten / weerdichsten / ende profitelijcsten’ ‘onder alle goede ende goddelijcke gauen die Godt ons hemelsche vader ons sijnen kinderen ghegheuen heeft’! Met deze woorden zet Nicolaas van Winghe in 1548 de aanhef in van zijn tractaat over het lezen en het verklaren van de Bijbel, nl. zijn ‘Een goet onderwijs van die weerdicheyt / nutticheyt / ende diepheyt der heyligher scriftueren...’Ga naar voetnoot(17). En ietwat verder in ditzelfde essay zal hij ons voorhouden: ‘Dus soo mach die heylighe scriftuere wel ghenaemt worden een scadtcamer der godlijcker wijsheyt / want ghelijck een rijck machtich man / sijn ghelt / iuweelen ende andere costelijcheden pleech besloten te houden in seker camers kisten ende coffers / ende dalder costelijcste oft schoonste besluyt hy aldernaust / somtijts hebbende daer toe kisten met veel sloten welck hy ooc niet open en doet / ende niet en laet besien oft handelen / dan sijnen liefsten ende meesten vrinden. Also heeft ons Heere oock die leeringhen vander hoochster salicheyt ende meeste wijsheyt in die heylighe scriftuere besloten ende bedect onder seer doncker ende vreemde manieren van | |
[pagina 142]
| |
spreken / die hy niet en verclaert dan sijnen liefsten vrinden / die dat aen hem verdienen’Ga naar voetnoot(18).
*
Het kon dan ook moeilijk anders of een gedrukt boek werd voor sommige vertalers uit de XVde en uit de XVIde eeuw eveneens een schrijn, en de tekst of de materie van het werk werd, in de lijn van de traditie, een schat geheten. Erkend moet echter worden dat af en toe deze twee beelden door elkaar speelden, en dat het werk, ook in zijn uiterlijke verschijning, als drukwerk dus, als boek, insgelijks ‘schat’ kon geheten worden. De uitgever van onze Nederlandse Livius-vertaling van 1541, Jan Gymnick, wanneer hij de boekproduktie in zijn dagen overschouwt en vaststellen moet hoeveel ‘gheleertheyt ende scientien’ in stapels publicaties, alleen reeds in de drie heilige talen en vier toen ter tijd wijdverspreide moderne talen de lezer worden aangebodenGa naar voetnoot(19), noemt het, bij het constateren van de ontstentenis van Nederlandse vertalingen van Latijnse geschriften, een schande dat ‘wy om cleynder moeyten ende arbeyt so costelijcke ende profitelijcke scatten onderghehouden / ia den ghemeynen man ontstolen hebben’Ga naar voetnoot(20). M.a.w. Nederlandstaligen hadden, naar Jan Gymnick beweerde, uit geestelijke luiheid en in hun klein geloof in de mogelijkheden van hun eigen taal Latijns werk links laten liggen en onvertaald gelaten; aldus hadden geleerden van bij ons de kleine man een ‘scat’ aan nuttige kennis en levensbelangrijke wijsheid onthouden, ‘ontstolen’ zelfs, naar hij zegtGa naar voetnoot(21). | |
[pagina 143]
| |
De topos van het geschrift - inhoudelijk of vormelijk gezien - als een ‘schat’ komt eveneens in de verantwoordingen van uitheemse vertalers voor. Voor Simon SchaidenreisserGa naar voetnoot(22), die in 1538 een Duitse versie van de Paradoxa van Cicero te Augsburg bij Alexander Weiszenhorn uitgaf, was vertalen ‘ain entlehnen... von froembden reichtums vnnd schetzen’Ga naar voetnoot(23). Dat S. Feyerabend in zijn voorrede tot de Caesar-vertaling die hij op de markt bracht aanstipt dat de Ouden geschiedkundige geschriften als schatten beschouwden en ze ook als dusdanig behandeldenGa naar voetnoot(24) is een ander geval dat in dezelfde sfeer van waardering, en zelfs van verering voor de in een boek vastgelegde kennis en wijsheid thuishoort. En de Engelsman N. Grimald slaat zelfs een lyrische toon aan wanneer hij in de inleiding tot zijn vertaling van de De Officiis van Cicero de rol en | |
[pagina 144]
| |
betekenis van dit tractaat, van deze schat, beklemtoont. Want een schat is het! Volgens hem zal door een ruimer contact met dit werk, dat van een onvolprezen morele waarde is, en zal door de beleving van de daarin voorgeschreven of voorgeslagen levensregels het reeds zo hoogstaande Engelse volk uitgroeien tot een natie met een door geen andere te evenaren cultuur- of beschavingspeilGa naar voetnoot(25). Een zestiende-eeuwse Spaanse vertaler van Livius vindt eveneens dat het werk van deze Romeinse historicus een schat zonder weerga isGa naar voetnoot(26).
*
En het is wellicht deze visie op het antiek wetenschappelijk en filosofisch werk, en alvast op het historisch geschrift als iets dat bijzonder kostbaar is, die het inlassen in het voorwerk van vertalingen verklaren kan van sommige verwoordingen en uitdrukkingswijzen met een bepaalde metaforische inslag, die nl. de wereld van de edelstenen, juwelen en andere kleinodiën oproept. De Nederlandse vertaler van de Italiaanse levensbeschrijving van onze Keizer Karel noemt deze biografie, al haar feilen en vlekken ten spijt, ‘een peerle onder alle ander die van gheschiedenissen spreken’Ga naar voetnoot(27). En wanneer de predikant Melchior Ambach zijn Duitse vertaling van een stuk van Mapheus Vegius als een blijk van erkentelijkheid aan Hans | |
[pagina 145]
| |
Landschaden von Steinach aanbiedt dan luidt de aanhef van zijn opdracht: ‘Ich hab aber weder Goldt noch silber / Sonder disz buechlin / von worten klein vnd vnachtsam / von inhalt vnd verstandt aber nit gering’Ga naar voetnoot(28). Een Engels voorbeeld? Nomen est Omen! Waarom niet in 't machtig vertaalwerk van Golding, Arthur Golding, even gaan snuffelen? En in feite loonde deze keuze! Een edelsteen wordt niet gedevalueerd, in de kracht die er van uitgaat noch in zijn waarde, doordat een goudsmid hem in een minder edel metaal, in brons of zelfs in ijzer, inzetten zou! Het vertalen van een antiek historisch werk in een ‘moderne’ nog ‘ongeschaafde’ taal schaadt dan ook geenszins de waarde die het vertegenwoordigt noch de waardering die het in zijn oorspronkelijke vorm geniet. Zo zag het Arthur Golding toen hij zich in 1544 voor de overzetting van het werk van Trogus Pompeius spandeGa naar voetnoot(29). | |
Drukkers en hun schattenEr zijn geleerden en drukkers die zich voordoen als ruim en mild van hart, en als hoofdzakelijk, zo niet uitsluitend, begaan met het geluk van hun taalgenoten. Dienvolgens zetten zij zich in om, ogenschijnlijk onbaatzuchtig, door vertalingen de rijkdom van cultuurgoederen, die andere volkeren in schrift of druk nagelaten hebben, onder de leden van hun eigen taalgemeenschap te verspreiden. | |
[pagina 146]
| |
Soms leest men zelfs een verklaring van die aard in het woord-vooraf van een of ander uitgever, die er op uit is om de indruk te wekken dat alleen de passie van het dienstbetoon aan de kleine man in zijn hart leeft. Voor bepaalde vertalers lijkt deze voorstelling van de gang van zaken ongetwijfeld in vele gevallen aanvaardbaar; onder de drukkers-uitgevers zal echter een dergelijke altruïstische houding t.o.v. de noden van het leespubliek allicht, ook toen, een uitzondering geweest zijn. Deze fiere arenden die zo statig in het wolkenloze blauw opstijgen en daar in 't zuivere ijle met voorliefde schijnen te willen verwijlen, werpen zich echter soms plots in geruisloze glijvlucht naar omlaag, om toe te slaan. Inderdaad, vaak worden door deze zelfde ‘zeloten’ uit het vertaal- en uitgeverijbedrijf, collega's gelaakt die zich, volgens hen althans, grovelijk aan het geestelijk heil van de gewone man, en zelfs aan de eer van zijn taal en van zijn land zouden vergrepen hebben. ‘Roof’ en ‘diefstal’ worden hun ten laste gelegd. Al worden deze aanklachten soms door uitgevers uitgebracht, het gaat hier nochtans niet om beschuldigingen inzake literaire piraterij, of inzake schending van het drukkersprivilege, of inzake welke andere vorm van nadruk ook. Het spel van deze schijnbaar diep-verontwaardigde, onbaatzuchtige en gevoelige zielen is veel subtieler dan dat. Inderdaad, hun aanvallen zijn tegen hen gericht die zich tegen deze vorm van uitstraling van vreemde culturele waarden, d.i. tegen vertalingen in se, verzetten. Ofwel gaat hun strijd tegen de groep van hen die, eigengereid als ze zijn, door hun onverschilligheid, geestelijke luiheid of diep-ingevreten alles-lamleggend scepticisme verwaarlozen aan minder begenadigden de gelegenheid te gunnen om door overzettingen, eveneens te genieten van wat het beste erfgoed van de mensheid heten kan: kennis, wijsheid en schoonheid zoals deze mysterieus in schrift en druk, ook van vreemden, verscholen liggen. Tuk op schatten, dol op juwelen als rovers en dieven zijn, zelfzuchtig en tevens vrekkig, leggen deze twee groepen negativisten in feite beslag op deze rijkdommen, en dit voor uitsluitend eigen gebruik. Met dit beeld, dat best past in de metaforiek, die bij de verheerlijking van de rol van de vertaler als schatdelver gebruikt wordt, trachten sommige vertalers, doch nog vaker bepaalde uitgevers, het lezerspubliek te sensibiliseren. Een Jan Gymnick b.v.! Deze uitgever die o.m. de apathie van de Nederlandse vertalers laakte verwijt hun - zoals reeds gezegd - dat zij | |
[pagina 147]
| |
door deze houding de schatten van de Latijnse cultuur ‘... den ghemeynen man ontstolen hebben’Ga naar voetnoot(30). De schrijver van het voorwerk tot de Duitse vertaling van het tractaat van Sanchez de Arevalo, denkelijk Heinrich Stainhöwel, beweert dat hij dit stuk, nl. Speculum vitae humanae, vertaalt opdat de Latijn-onkundige Duitsers ‘... soellicher gutheyt auch nit waeren beraubet’Ga naar voetnoot(31); en ‘berauben’ betekende toen, zoals nu ten anderen, ‘spoliare’Ga naar voetnoot(32). | |
Thema van de verholenheidDoor het overzetten in verschillende talen - classieke of moderne landstalen - werden aldus bepaalde antieke geschriften of sommige andere vreemde zgn. ‘moderne’ werken thans gemakkelijker toegankelijk gemaakt en ruimer verspreid. De jonge boekdrukkunst en het opkomende internationale boekhandelsbedrijf waren hierbij krachtige en machtige hefbomen. Verspreiding hield in dat het werk, dat in een nieuwe vorm (of in nieuwe vormen) het licht zag, meteen juist daardoor, d.i. door deze vertaling(en), wijdere bekendheid, dus ook een verder-reikende uitstraling kon verwerven dan het in zijn oorspronkelijke versie alleen bereiken kon. Van het standpunt van het leespubliek gezien waren deze overzettingen dan ook vaak ware openbaringen; vertalen werd, nu meer dan vroeger, het blootleggen van tot dan toe verholen schatten, en dit op een grotere schaal dan ooit te voren. Daarenboven groeiden het belang en de waarde van sommige overzettingen nog doordat hun verschijnen haast samenviel met het ontdekken van het bestaan van de oorspronkelijke teksten of van tot dan toe onbekende tekstfragmenten. Denk even aan het avontuur van de Latijnse Livius! | |
[pagina 148]
| |
Met andere woorden: tot dan toe ‘verholen’ schatten - en voor sommige ‘verholen’ zelfs in dubbele zin - werden nu voor de gretige ogen van een nieuw en ontelbaar publiek uitgestald. Geen wonder dan ook dat vertalers herhaaldelijk eveneens dit thema van de verholenheid in hun inleidende uiteenzettingen en beschouwingen opnamen en het in talrijke varianten ontwikkelden. In feite immers waren de bloesem en bloem van de classieke letterkunst en van de antieke ‘literaire’ productie in 't algemeen gedurende eeuwen van verwaarlozing - d.i. van onkunde inzake de oude cultuur, van misprijzen en zelfs verachting voor alles wat geleerd was, en van afbraak van alles wat schone woordkunst was - voor de meesten verholen en onbekend gebleven, ‘verborgen gesyn’. Zo zag het althans M. Ringmann Philesius, de Duitse Caesar-vertaler, in het jaar 1507Ga naar voetnoot(33). Dietrich von Pleningen, die meer dan één stuk van Seneca vertaald heeft, alludeerde op zijn overzetting van de De Moribus van deze wijsgeer en toneelschrijver als op een werk dat hij in ‘teutscher sprach bekenntlich hat gemacht / der doch piszhere verporgen gelegen’ hadGa naar voetnoot(34). M.a.w. een onvertaald boek is een verborgen schat. De voltooiing in 1538 van de Duitse vertaling van de geleidelijk aan 't licht gekomen teksten van T. Livius werd door Ivo Wittig verzekerd. Deze noemde het werk van zijn lievelingsauteur een ‘loebliche historia... [die] | |
[pagina 149]
| |
biszher lange zeit verborgen gewest... [war]’Ga naar voetnoot(35). Eveneens in ditzelfde jaar, nl. 1538, verscheen een Duitse vertaling van de ‘Odusseia’, die door Simon M. Schaidenreisser bezorgd werd. Deze overzetter, een humanist van groot formaat, sprak over dit vertaalwerk als een poging om een geschrift, dat in de Duitse gewesten nog onbekend was, in de landstaal onder zijn volksgenoten te verspreidenGa naar voetnoot(36). Diezelfde Simon M. Schaidenreisser wist tevens in 1538 een vertaling van de Paradoxa van Cicero persklaar te maken en in Augsburg uit te geven. Vermeldenswaard is, meen ik althans, dat hij deze verzameling uitspraken van Cicero reeds in de titel ‘iets’ noemde dat ‘vor nie gesehen’ wasGa naar voetnoot(37). Deze formule van het ‘nooit vroeger geziene’ en dienvolgens ‘onbekende’Ga naar voetnoot(38) past best in deze beeldenwereld in verband met de ‘verholenheid’. Ook Georg Schwarzkopf speelt er eveneens mee (of is het zijn drukker-uitgever?). In elk geval, in de titel zelf van de eerste volledige Duitse overzetting van de Historia van Herodotus, zoals deze in 1593 te Frankfurt van de pers kwam - d.i. bijna zestig jaar na de eerste deeluitgave van een Duitse versie die H. Boner in 1535 maakte - duikt ze eveneens in lichte variante opGa naar voetnoot(39). | |
[pagina 150]
| |
De Duitse dichter Marcus Tatius vertaalde het verhaal van de vernieling van Troja dat aan Dictys Cretensis en Dares Phrygius toegeschreven werd; in de uitgave van 1536, zowel als in deze van 1540, wordt dit relaas als een primeur voorgesteldGa naar voetnoot(40). In de titel van de Duitse versie van 1542 van o.m. een werk van Sextus Julius Frontinus - versie die ook van de hand van dezelfde Marcus Tatius zou zijn - wordt deze formulering nog meer verduidelijkt. Inderdaad, nu luidt het ‘Vor Teutsch nye gesehen’Ga naar voetnoot(41). Een viertal jaren later komt de vertaling van Johann Dantz van de De Materia medica van Discorides Pedacius van de pers. Op het titelblad heet het dat ‘desgleichen vor nie in Teutscher sprach auszgangen ist’Ga naar voetnoot(42). Vroegere vertalers en uitgevers kenden blijkbaar evenzeer als wij nu de magische macht die van de formule ‘pas verschenen’, die in dezelfde gedachtensfeer past, kon uitgaan. Zij ook speelden met de onderscheiden elementen van deze toverformule en lieten ze in dolle buitelingen voor de ogen van de mogelijke kopers en lezers wentelen en tuimelen. En dan leest U reeds op 't titelblad: ‘New getruckt’, ‘newlich jetzo verdeutscht’, ‘jetzund new verdeutscht’, ‘yetzt erstmals treülich verteutscht’, ‘new auszgangen’, ‘jetzunt von newen verteutscht vnd auszgangen’, ‘neülichst... ausz Latein in Deützsch sprach transferiert vnd gezogenn’, ‘neülich... usz dem Latin in Teütsch verdollmetscht’, ‘newlich inns teütsch verdolmetscht’, ‘newlich verteutscht’, ‘yetzt new in truck verfertiget’. Deze keuze uit enkele flitsopnamen bij 't doorbladeren van een biblio- | |
[pagina 151]
| |
grafie van Duitse vertalingen, gedeeltelijk uit de hier behandelde periode, volstaat denkelijkGa naar voetnoot(43). Begrijpen we dan ook nu niet beter het fiere woord van Heinrich Stainhöwel die het ‘vertalen’ omschreef als het ‘openbaren’ van artistieke waarden, van leer en van voorbeelden van levensechte degelijkheid die anders nog lange tijd, zo niet eeuwig, verholen zouden blijvenGa naar voetnoot(44). Hooggestemd klinkt dit wellicht; te hoogdravend voor sommigen alleszins, en zeker wanneer dergelijke belijdenis te lezen staat in het voorwerk tot een vertaling van een werk als de Speculum vitae humanae van een Rodriguez Sanchez de Arevalo. Heinrich Stainhöwel dacht wellicht bij 't neerschrijven van dit credo aan ander werk, antiek of vroeg-renaissancistisch! En onmogelijk is dat niet! Inderdaad, arts als hij was, was hij toch gans bijzonder bekend met de classieke literatuur, en tevens met de Italiaanse en Latijnse meesterwerken van een Petrarcha en een Boccaccio uit het land van de glorieuze zon en geestelijke festijnen waar hij als jonge man, als student in de medicijnen, zijn oren en ogen de kost had kunnen geven. Dat ook Engelse vertalers deze figuur kenden weten we reeds uit de vroeger aangehaalde tekst van N. Grimald. Deze laatste verdiepte zich graag in de studie en vertaling van antieke moraliserende geschriften, o.m. de De Officiis van Cicero. In de inleiding tot zijn overzetting van deze verhandeling - althans in de uitgave van 1556 - had hij het dan over het aan het licht brengen van wat zo lang verholen had gelegen: ‘that... so longe was hidden’Ga naar voetnoot(45).
* | |
[pagina 152]
| |
Deze formulering, die met zo sterke nadruk een vertaling of haar uitgave als een primeur voorstelde, was in feite in veel gevallen een normale koopmanschappelijke kneep. Wijzen op het nieuwe van een uitgave - ging het nu over oorspronkelijk werk, of ging het over een vertaling - kon de nieuwsgierigheid van de lezers aanscherpen en hun kooplust aanwakkeren. In onze streken was soortgelijke aankondiging dan ook niet onbekend. Onze uitgevers, en wellicht ook sommigen onder onze vertalers, waren toch ook zakenlui, of eenvoudigweg mensen die er op uit waren de vrucht van hun zwaar werk en van een onderneming die veel risico's geeft onder de ogen van zoveel mogelijk lezers te brengen en in de handen van het grootste aantal kopers te zien belanden. Johannes Hoochstraten bezorgt te Antwerpen ca. 1527 een uitgave van een Nederlandse vertaling, nl. Die principaele Hooftarticulen van allen dingen. Hiervan heet het dan: ‘welcke noch noyt int duytsche gesien en sijn’Ga naar voetnoot(46). Varianten van deze formule die de nieuwigheid van een aangeboden vertaling nadrukkelijk beklemtonen en die innig verweven zitten met het stramien van de figuur, gebruikt in verband met het motief van de verholenheid, komen ook bij ons herhaaldelijk voor, soms zelfs met eigen beeldsprakelijke inslag. In een Nederlandse vertaling van de daarin ten onrechte aan Jean Gerson toegeschreven Imitatio Christi, uitgegeven te Den Hem bij Schoonhoven, wordt ter aanbeveling van dit werk reeds op 't titelblad zelf voorgehouden dat dit ‘suuerlic boec...’ ‘puntelic ouergheset [is] in duytsche, welcke voir dese tijt noyt ghedruct en is gheweest’Ga naar voetnoot(47). Van Antonius Torquatus hebben we o.a. Prognosticon dat in 1536 in een Nederlandse versie verscheen, nl. Een seer wonderlijcke... profecie. Hiervan wordt reeds op het titelblad zelf gezegd: ‘nv alder eerst geuonden ende wten latine in duitsche getranslateert’Ga naar voetnoot(48). Uit de titel van de Nederlandse vertaling van een Duits werk over de Nieuwe Wereld, te Antwerpen in 1563 verschenen, verneemt de koper dat | |
[pagina 153]
| |
deze uitgave handelt over ‘Die Nieuwe Weerelt der Landschappen ende Eylanden die tot hier toe allen ouden weerelt bescrijueren onbekent geweest sijn’Ga naar voetnoot(49). Dit procédé was niet enkel in trek in de officina's waarin het volksboek werd gedrukt en verhandeld; ook bij het uitgeven van werken met echte of vermeende wetenschappelijke inslag werd het ‘nieuwe’ van de in omloop gebrachte teksten onderstreept. Jan Gymnick, de uitgever van de Livius-vertaling van 1541, wees in zijn woord vooraf, herhaalde malen zelfs, op het feit dat deze uitgave niet alleen de eerste Nederlandse versie van de toen gekende Livius-boeken leverde, doch dat ze zelfs het eerste in 't Nederlands gesteld groots opgezet historisch werk was dat ooit in druk in het Nederlands taalgebied voorgelegd werd. Gaf een uitgever een handschrift uit dan drukte hij er soms op dat zijn publicatie een tot dan toe verborgen waardevol stuk aan 't licht brengt. Zo zag het Jan Berntsz, althans toen hij in Utrecht in 1537 de Corte Cornikel van Cornelius van Hoorn uitgaf en vóór het eigenlijke kolofon drukte: ‘Dit heerlijck werck dat van te voren nauwelijck gehoort of bekent en is geweest wert ons nv openbaerlijck ende claerlijck int licht voort ghebracht’Ga naar voetnoot(50). | |
Overzicht en besluitIn de opdracht van zijn overzetting - soms vervangen door een zakelijk | |
[pagina 154]
| |
woord-vooraf of een programmatische inleiding - prees menig vertaler de waarde van het vreemde werk; werk dat hij gewoonlijk zijn taalgenoten van toen en later voorlegde in een versie die voor hen gemakkelijker toegankelijk was. Hij vertaalde o.m. omdat hij, geleidelijk of plots, door eigen vinding of op 't gezag van derden, de kostbaarheid en nut van een vreemd geschrift had leren waarderen, via zijn oorspronkelijke vorm of via een vertaalde versie. Dit stuk was tot dan toe voor velen een verborgen schat gebleven, doch kon thans, dank zij zijn ingrijpen, door middel van een overzetting een nieuw, een ruimer publiek, aan hetwelk hij, de vertaler, een bijzonder goed hart toedroeg, bereiken. Het dubbele vooisje van dit loklied over de ‘verholen schat’ beiert in het voorwerk van verschillende vertalingen, nu eens luchtig zilverhel, dan weer donkerzwaar door, soms in een simpele melodie, soms in een ingewikkeld uitgebouwde compositie. Uit deze tweevoudige thematiek heeft meer dan één vertaler (of uitgever) speelse figuren gesponnen en handig door elkaar geweven, nl. deze van de onwaardeerbare schat, en daarenboven geheimzinnige schat! Was deze tot dan toe onbekend, thans wordt hij door de vertaler uit de donkerte van de holen en spelonken van de vergetelheid naar boven gebracht en plots in een vloed van stralend en zelfs hard licht uitgestald, en ter keuring voorgelegd. Zelfs meer! Vaak wordt een vertaalde uitgave als aangename en nuttige lectuur aanbevolen; en meteen wordt door dit verhoopte dienstbetoon de arbeid, die de vertaler aan de overzetting besteed heeft, verantwoord. In deze samenhang wordt een vertaling meer dan eens als een nieuwe bron van kennis, van levenswijsheid, en soms van schoonheidsgenot voorgesteld, een bron die ongezien bleef, zelfs voor de meesten, en waarvan het bestaan zelf onvermoed bleef bij sommigen die nochtans in 't koele groen van haar gebied lafenis en kracht zochten. Tot de gelukkigen echter die, na zoeken en dolen, eindelijk verkwikking vonden behoort de vertaler, of hij nu uit eigen aandrift zijn zoektocht begon, ofwel door anderen werd aangespoord, of aangezocht of zelfs aangeworven om een nieuwe ader van geestelijk leven en van binding met vreemde culturen of tijden, en waarvan het grote publiek soms zelfs het bestaan niet vermoedde, op heel zijn kronkelende loop bloot te graven en in 't bereik van vele anderen te verleggen. Graag verwijlt hierbij de overzetter bij beschouwingen over de moeilijkheden van zijn opgave; doch het liefst van al - en dat straalt uit | |
[pagina 155]
| |
de warmte van zijn woord - heeft hij het over de intrinsieke waarde van het werk dat hij voor zijn lezers openlegt en voor de nieuwigheid van het stuk dat hij hun openbaart. En nu ligt het voor de hand dat verschillende elementen in een ‘verantwoording’ van de vertaler soms als ‘gemeenplaatsen’ aandoen, en dat ze in werkelijkheid in bepaalde contexten ware ‘topoi’ zijn geworden. Bovendien is geredelijk aan te nemen dat de meeste argumenten, die meer in 't bijzonder door de drukker-uitgever ter verantwoording van het uitlokken en het drukken van een vertaling naar voren worden geschoven, hoofdzakelijk door koopmanschappelijke overwegingen vanwege deze zakenman ingegeven werden. Dit betekent echter niet dat, gelet op deze twee feiten en omwille van deze twee bedenkingen, sommige van deze getuigenissen achteloos en zonder meer kunnen ter zijde geschoven worden. Het geheel van de overwegingen, beschouwingen en verklaringen, dat vaak in het voorwerk van een vertaling - door de overzetter en/of drukker-uitgever - wordt voorgelegd is inderdaad een document dat soms niet alleen historisch inzicht en vakkennis vanwege de vertaler verraadt, doch waarin tevens levensernst, plichtbesef zowel als vreugde aan het woord zelf, rustig en sereen, beleden worden. Wat ons hier eerst en vooral interesseert zijn zijn rechtstreekse of onrechtstreekse toespelingen op of verklaringen van wat hem er toe bewoog te ‘vertalen’, d.i. geschriften van een andere zijn taalgenoten van toen en later gemakkelijker toegankelijk te maken, veeleer dan scheppend werk van eigen makelij en schriftuur het publiek aan te bieden. Welnu, wie luisteren kan en wil zal vaak horen dat menig geleerde en soms ook een woordkunstenaar zich genoopt gevoeld heeft om wat in zijn ogen bijdragen kon tot de geestelijke, morele en verstandelijke verrijking en verheffing van zijn taal- en tijdgenoten, binnen het bereik van deze laatsten te brengen; althans daar waar hij meende in 't verleden of in eigen tijd bij vreemden daartoe geschikt materiaal gevonden te hebben. De wens om naar eigen huis de kleur en kracht van de weelde van vreemde disgerechten, waaraan tot hiertoe slechts enkele begenadigden hadden aangezeten, over te brengen, en de bereidwilligheid om deze te delen met dezen die tot dan toe van deze verrijkende geneuchten - van dit ‘utile dulci’ - gespeend en verstoken waren gebleven, verklaren bij menig vertaler de aandrift die in hem leefde om zijn taal- en talenkennis, zijn schrijftalent en vakkundige onderlegdheid op een of ander gebied ten dienste te stellen van anderen; en ik bedoel niet alleen andere auteurs, | |
[pagina 156]
| |
doch ook een andere soort lezers, nieuwe lezers uit tot dan toe vreemde panden van het leespubliek. Hij was bewust van de waarde van het overgeleverd antiek schriftelijk patrimonium zowel als van de betekenis van sommige geschriften in een of andere landstaal. En deze waardering en verering zelfs voor dit vreemd geestelijk erfgoed zegt hij in talrijke gevallen in oprechte en eerlijke taal uit. Welnu in zijn vertaalwerk zag hij het middel bij uitstek om voor talrijke anderen een voor hen gemakkelijke bejegening met dit geestelijk erfgoed van alle tijden en van alle geslachten tot stand te brengen, en op die manier zijn taalgenoten in het vlak van de geestelijke ontmoetingen een helpende hand toe te reiken.
*
Nu kan men hier de vraag stellen wat de vertaler aangezet heeft om naar dit middel te grijpen, om deze vorm van dienstbetoon, nl. de vertaling, te verkiezen boven andere. Zo had bij b.v. gebeurlijk een tekstuitgave van het oorspronkelijk werk kunnen bezorgen, ofwel deze tekst kunnen commentariëren, of aan de vreemde auteur en aan diens werk een studie kunnen wijden! Ik meen echter dat het roekeloos is zelfs een poging te doen om dit geheim volledig en in alle gevallen te willen ontsluieren. Een dergelijke vermetele onderneming lijkt me zelfs ondoenbaar, zelfs daar waar een vertaler het soms waagt over de innerlijke motivatie van zijn inzet verklaringen af te leggen; wat hij bij geval wel eens doet! De neerslag van allerlei overwegingen over gebeurlijke verplichtingen t.o.v. een volksgroep, een geloofsgemeenschap, een sociale stand, of t.o.v. vrienden of vorsten of de evenmens in 't algemeen spint de vertaler soms uit en weeft deze draad in deze samenhang af en toe in het voorwerk in. Hij mijmert bijwijlen eveneens over artistieke, taalkundige en historische kwesties die bij 't ontstaan en de groei van zijn vertaalarbeid opgerezen zijn. Deze overwegingen en opvattingen kunnen een rol gespeeld hebben bij zijn besluitvorming om zich aan vertaalwerk te wagen, en om soms na een eerste proef er zich lange jaren aan te wijden. Daarover later meer! Inmiddels wil het me echter voorkomen dat het probleem van het ‘o-v-e-r-z-e-t-t-e-n’ - d.i. van de ‘translatio doctrinae’ en, voegen we er maar toe: ‘sapientiae’! - de voorrang op alle andere vragen heeft, is 't zake te achterhalen waarom een schrijver vertaalde, m.a.w.: waarom | |
[pagina 157]
| |
hij het verkoos geschriften van een andere aan een nieuw lezerspubliek toegankelijk te maken, veeleer dan oorspronkelijk, persoonlijk werk te leveren. De grondslag van deze prioriteit ligt m.i. in het eigene karakter van het vertaalwerk zelf, nl. in het feit dat het eerst en vooral een ‘overdracht’ is van in schrift of druk vastgelegd geestelijk erfgoed van een cultuurgebied naar een ander. En dit is toch het wezenlijk specifieke van de taak die vertalers op zich hebben genomen. Zó voelden zij zelf het toch meestal aan. Waarom zouden wij er dan niet voor te vinden zijn om hen eerst en vooral zo te zien zoals zij, de overzetters zelf, zich hebben gezien en voorgesteld, d.i. als werkbijenGa naar voetnoot(51). Bijen die, buiten wat zij als eigen nooddruft en uit ontembare levensdrift uit brem en braam en hei langs onze bermen hebben vergaard, of uit de fiere karmozijnen klavertoppen en botergele koolzaadbloemen in 't open veld alhier hebben gepuurd, vaak ook rijke honig en bevruchtend stuifmeel - leven en tevens kiem van nieuw leven - van over de heilige heuvelen en blauwe bergen van 't Zuiden naar onze streken gebracht hebben. En 't is allicht, meen ik althans, het inzicht in de eigen aard, de zin en het nut van deze taak van de overzetter, dat voor vele vertalers de eerste aanleiding is geweest om zich met vertaalwerk in te laten. Daarin - zowel als in de bereidheid om de practische gevolgtrekkingen uit dit inzicht te maken - ligt denkelijk de eerste drijfveer vastgeankerd, die de vertalers bewogen en soms zelfs genoopt of gedwongen heeft om andermans werk via een vertaling te helpen verspreiden. Menig vertaler van toen was als de wereldwijze en zwijgzame veerman, die doelbewust zich inzette om met forse ruk en slag van arm en riem in hard labeur naar de weidse ijlte en de holle stilte van de andere lage oever van de bijwijlen brede en sterke stroom, in zijn schuwe en schamele schuit, zware garven en soms ook jong zaad voor nieuw leven over te zetten.
*** |
|