Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1980
(1980)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| ||||||||||||||||
‘Mijn hert is als een blomgewas’, een foto of een film?
| ||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||
Als Gezelle het gedicht ‘Mijn hert is als een blomgewas’ dateert 23 mei 1883, dan mogen we veronderstellen dat het een meditatie is, die hij rond zijn verjaardag - 1 mei - over zijn psyche gehouden heeft. De zes - en zelfs zeven - maal voorkomende zucht ‘mijn hert... mijn herte...’ doet ons vermoeden dat het gedicht een soort cardiogram is, dat de auteur van zichzelf opstelt: het hert is wankelmoedig, melancholisch, onstandvastig. Nochtans zijn er aspecten die ons verbazen, en het is een goed principe om altijd een analyse te beginnen met de paradoxen. Het gedicht bestaat uit vijf vergelijkingen een synthetische slotstrofe. Maar de vijf vergelijkingen vormen geen reeks. In I en II wordt het hert gelijkgesteld aan een plant: In I is het hert een blomgewas dat open- en dichtgaat naargelang de aanof afwezigheid van de zon. In II is het hert gelijk aan het groen, het blad, dat gezond is onder invloed van zon + dauw (dauw des morgens), en kwijnt als die verdwijnen. Maar met de derde vergelijking hapert er iets. De op- en neergaande recurrente beweging wordt gebroken. Het hert rijpt continu, in schaduw van de zon, tot het als een vrucht definitief aan de boom ontrukt wordt - bovendien: te vroeg, tegen de zin van het hert in. Nog een sterkere transformatie gebeurt in IV: we verlaten de tuin met bloem en blad en vrucht, en bevinden ons in het uitspansel, waar het hert vergeleken wordt bij de ‘sterre die verschiet’, een meteoor. Nu is er slechts één kort ogenblik van lichtgeven tegenover een definitieve doving. In V, waar het hert gelijk is aan de regenboog, is het ogenblik van lichtgeven langer (drie regels op vier) en glorieus - tegenover een doving die minder rigoureus is. (Wij interpreteren het verschijnen van een regenboog eerder als het verschijnen van steeds dezelfde regenboog, de regenboog is niet dood.) De slotstrofe, VI, resumeert het karakter van het hert met drie adjectieven (krank, broos, onstandvastig in 't verblijden), die echter gecorrigeerd worden door een positieve evaluatie: als de voorwaarde vervuld is, dat het hert één stond gelukkig mag zijn, dan kan het lange tijd lijden zonder ten onder te gaan. Drie discrepansen hebben we op die manier ontdekt:
| ||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||
Als we het woord hert in dit gedicht vervangen door het woord levensdrang, levensenergie, (het hart is immers zetel en symbool van levensstuwing) - dan beschrijft het gedicht de variabelen van die levensdrang. We mogen die levensdrang dan misschien libido noemen, ofwel in Freudiaanse zin als primair sexuele levensdrang tegenover doodsdrang - Eros tegenover Thanatos; ofwel in de zin van Jung als algemene gerichte psychische energie. We vinden dan ook bij Jung onmiddellijk associatie van die energie met zon en water.
In Symbole der Wandlung (1953)Ga naar voetnoot(1) I/5 p. 119 We zijn dan misschien gerechtigd, I als volgt te interpreteren: de libido ontplooit zich onder invloed van een vadersymbool, en II: de libido ontplooit zich onder invloed van vader- en moedersymbool. In deze twee strofen is het subject het kind van zon en water, een gelukkig kind. | ||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||
In Psychologische TypenGa naar voetnoot(2) wordt dit zo uitgedrukt: V/4; b, p. 349 Nu wordt het ons duidelijker, waarom III de reeks moest verbreken: in I en II is het subject kind, zijn leven is verbonden met en totaal afhankelijk van het vader- en moederleven. Maar het gedicht is niet eerst een statische beschrijving van een blijvend gemoed of karakter, het is eerst het relaas van een evolutie. In III rijpt de vrucht zo rustig verder in schaduw van zon. Aan die schaduw mogen we misschien de betekenis toekennen van het onbewuste. Het onbewuste is ook een moeder symbool:
Jung, Symbole der Wandlung II, 15 Plots nu, en te vroeg, eilaas, wordt die langzaam en genietend-rijpe libido aan de moederlijke boom ontrukt (volgens Jung is de boom in hoofdzaak een moeder-symbool). Het is na die brutale, pijnlijke en definitieve ontrukking, dat we de libido niet meer op aarde, omlaag, maar ineens omhoog terugvinden. Daar is nu geen sprake meer van op- en neergaan onder invloed van zon en water; de meteoor brandt van een eigen vuur, maar zeer kort, en is dadelijk weer uitgedoofd. De libido, eerst kind, heeft zich hier het vuur toegeëigend, is zelf vuur geworden, is zelf, voor heel korte tijd slechts, het vader-symbool geworden. De regenboog, die bestaat uit weerspiegeling van zon in water, die dus bestaat uit vader- en moedersymbool, schittert langer en grandiozer. De libido, nu afspiegeling van vader in moeder, want hij is nu het water | ||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||
waarin de zon zich spiegelt, glanst en schittert, dooft weer uit, maar kan terugkomen. In IV en V, na de peripetie van III, is het subject in staat gebleken zelf, zij het kort en onvolmaakt, vader en moeder te worden. Dat zou dan een gunstige evolutie van de psyche zijn. ‘Devenir un adulte, devenir luimême un père’ zegt G. MendelGa naar voetnoot* en ‘L'homme “normal”, est celui qui s'est identifié à la mère puis au père’. Merkwaardig genoeg komt in het gedicht eerst de vader-identificatie. De finale strofe geeft ons het inzicht, dat Gezelle in zijn eigen psyche verworven heeft: ik ben inderdaad een mens die moeilijk blijvende blijdschap beleeft, maar als ik er in slaag volwassen te zijn gedurende korte tijd, dan kan ik door het geluk van die periode de andere periodes compenseren, zodat de slotsom van mijn leven positief is ondanks grote moeilijkheden.
Met deze analyse hebben wij, denk ik, de discrepans tussen de beelden bloem/blad/vrucht tegenover meteoor/regenboog, de discrepans tussen de tijdservaring recurrent/einmalig, (cyclisch/momentaan) en de discrepans tussen de ruimtelijke ervaring beneden/boven verklaard. Er is nu een reden gevonden waarom zo moet zijn wat ons op het eerste gezicht moest verbazen. Het subject heeft zich losgemaakt van de aardgebonden cyclisch bepaalde tijd en ruimte om al te kort maar met de hoop op wederkeer, in een psychisch hoger en vrijer gelegen gebied, uit eigen krachten te schitteren. Nederig in zijn zelfkennis, maar tevreden over wat hij bereikt heeft, besluit hij dat hij kan leven.
Het is de beeldspraak, en meer bepaald de incoherentie in de beeldspraak, die ons heeft doen inzien dat mijn hert is als een blomgewas niet een weergave is van een statisch wezenskenmerk van Gezelle, maar eerst die van een dynamiek - het is een dramatische tekst die de evolutie van een psyche beschrijft.
De indruk dat het hier om een statische beschrijving gaat, komt voort uit de steeds similaire herhaling, bij het begin van elke strofe, van: mijn hert is als... mijn hert gelijkt... Vermits deze herhaling het bewuste deel van het gedicht is, en de beeldspraak het onbewuste, moeten we besluiten dat de auteur zelf aan een | ||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||
statisch gedicht dacht, en meende een blijvend constitutief beeld van zijn gemoed te geven. Het gedicht is trouwens opgenomen in het deel Eeuwkrans van Tijdkrans, het is een gewetensonderzoek sub specie aeternitatis. Zonder wettige fundering, hebben wij aangenomen dat de opeenvolging der strofen, de lineaire lectuur ervan, een chronologische orde weerspiegelt. Lineariteit is natuurlijk geen bewijs voor chronologie. In het gedicht van Gezelle, uit 1883, hebben we die chronologie, zonder discussie, verondersteld. Daarover kan de discussie nog gevoerd worden. Er is misschien geen tegenspraak tussen het feit, dat het hier om een evolutie gaat, en het feit dat de dichter zelf bewust de blijvendheid van zijn dispositie benadrukt: op zijn 53ste verjaardag overziet hij reeds een groot stuk van zijn leven, hij ziet het panorama van zijn gemoed. Bovendien is het bereikte resultaat onzeker en onvast: de bedreiging van het terugvallen in het vorige kinderlijke leven is steeds aanwezig. Ook is het bereikte resultaat nog voor een deel onbewust.
Als dit gedicht een evolutie beschrijft, dan moet dit bewezen worden, niet alleen door de beeldspraak, maar ook door alle andere niveaus van de poëtische tekst. Deze uitvoerige analyse kan niet hier gebeuren, maar enkele aanduidingen zijn wel mogelijk.
Metrisch is het opvallend, dat het aantal verzen dat besteed wordt aan de depressieve fase, in de loop van het gedicht afneemt, dat van de positieve fase toeneemt.
Metrisch is het evenzeer merkwaardig dat in V een supplementaire syllabe moet dienen om de weidsheid van de positieve ervaring te verbeelden: door al de hemelen
schemelen
| ||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||
en dit wordt nog versterkt door het feit dat peersch het woord is dat per syllabe het meest letters telt: 7 (tegenover maximaal 6 in de andere syllaben), zodat V4 de langste regel wordt.Ga naar voetnoot*
Terloops moeten we er hier op wijzen dat deze analyse onmogelijk zou worden indien men het gedicht in nieuwe spelling zou omzetten.
De correctie in het handschrift laat zien, dat geel en veranderd werd in geluwe en, waardoor V4 nóg langer wordt. En dan moeten we hier wijzen op het belang van de correcties voor de analyse.
Fonetisch zouden we kunnen vinden, met I. FónagyGa naar voetnoot*, dat in diezelfde regel V4 de opstapeling van 3 × e (en geluwe en peersch te schemelen) uiting geeft aan de opgewektste stemming uit het hele gedicht (... der heiteren Stimmung... entspricht eine Verschiebung in Richtung der vorderen, palatalen Vokalreihe). De gutturalen in rijmpositie van I, II, III (toegeloken, gebroken // morgens, zorgens // verholen, bestolen) maken in IV plaats voor medialen (wanden, branden), en in V voor palatalen (hemelen, schemelen), wat een stijgende verheldering betekent. Toevallig of niet, op morfologisch niveau, wordt in I en II het hert vergeleken bij een neutrum (blomgewas, groen) (zelfs zou daarvoor blomgewas verkoren kunnen zijn boven blomme), in III en IV met een femininum (vrucht, sterre), in V eindelijk met een masculinum (regenboog), wat een toenemende sterkte van eigen bestaan zou kunnen betekenen. Hoe verklaren we, syntactisch, dat de in tegengestelde paren opgestelde actieve werkwoorden van I, II, III, IV (vangt/pijnt, kwijnt, hangt; asemt/zwakt; wast, rijp wordt/heeft bestolen; verschiet, strijkt/houdt op), in V plaats maken voor participium (gebouwd) en infinitivum (schemelen). Is het om een stabiele en vastere zijnswijze aan te duiden?
Lexicologisch wordt in V het alternerende is/gelijkt vervangen door het unieke slacht. De opstapeling van adverbia of adjectieven (rood, blauw enz. behoren hier feitelijk tot 2 woordsoorten) werkt mee aan de triomfantelijke stemming van deze strofe. | ||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||
Het is hier al wel duidelijk (al brengt een nog preciesere analyse nog meer aan het licht), dat het gedicht op alle vlakken evolueert naar de unieke positie van V.
Wanneer Gezelle in 1898, één jaar voor zijn dood, schrijft Ik ben een blomme
dan bevinden we ons weer in de wereld van de eerste strofe uit 1883. Het gedicht is de uitwerking van die strofe: het subject verkeert in de toestand van recurrentie: op- en neergaande beweging, bepaald door het licht van de zon; het subject leeft omlaag. Twee dingen zijn echter verschillend geworden:
De psychische cyclische beweging is nu een wezenskenmerk geworden. Ze is trouwens de beweging van de gehele natuur: het subject onderscheidt zich in niets meer van de vegetatieve wereld die volstrekt afhankelijk is van de vader, één geworden met de aarde (het moedersymbool).
Uit die totale afhankelijkheid wenst de mens echter te ontkomen: hij wil los van de aarde, van omlaag naar omhoog, om opgenomen te worden in de totaliteit van de vader. Opvallend is nochtans het grammaticaal genus van de vergelijkingsterm: een femininum (blomme). De aldoorgaande gloed bereikt de blomme in haar diepste diep. Ook het vadersymbool van lichtende zon is een femininum: de lieve zonne is zelf een alschoone blomme.
Moeten we de evolutie van de dichter tussen die twee gedichten positief of negatief evalueren?
Die vraag moet niet begrepen worden als het uitreiken van een diploma aan de dichter. Het is de vraag naar een juist begrip van de tekst. We zouden geneigd zijn de terugkeer naar strofe I uit 1883 als een | ||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||
regressie te beschouwen. Ware het niet dat het subject zichzelf assumeert, zegt ik ben, zijn tekort volledig aanvaardt, en streeft, vanuit zijn wezensgelijkheid met de vader, naar de identificatie met het ideaalbeeld van de vader.
P.S. Paul Claes merkt op dat vele elementen in Mijn hert is... op een onverwerkte moederbinding wijzen, en evalueert het geheel niet zo positief. |
|