Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1980
(1980)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
De Imitatio in Vondels David-spelen van 1660
| |
[pagina 88]
| |
Sofokles' ‘Koning Oidipoes’; men vindt hier dezelfde dramatische situatie: een onverzoende zonde is oorzaak van de teistering van het land, bij Sofokles een pest, bij Vondel een droogte; beide koningen stellen een onderzoek in om de schuldige te vinden, hetgeen ook gebeurt: de koning blijkt in de beide drama's de schuld te dragen, en beide koningen brengen ook hun zoenoffers. Weliswaar is er een essentiëel verschil: bij Vondel is de zonde gedaan door de voorganger van David, en daardoor wordt Vondels drama in zekere zin ook een symbolische weergave van de christelijke heilsmythos: Christus, de tweede Adam, brengt het zoenoffer voor hetgeen de eerste Adam heeft gezondigd. Vondel zelf heeft deze symboliek aangeduid door David in dit drama met Jezus in Gethsemané te vergelijken. In zijn grote Vondel-studie ‘Van Pascha tot Noah’ veronderstelt W.A.P. Smit echter zonder meer dat dit drama een imitatio is van Sofokles' ‘Elektra’Ga naar voetnoot(1), waar Vondel in 1639 een vertaling van had uitgegeven die de ‘Gebroeders’ onmiddellijk voorafgaat. De dramatische situatie in ‘Elektra’ is echter een geheel andere. Vondels David-drama uit 1640, ‘Gebroeders’, - wel de eerste Sofokleïsche tragedie in een levende volkstaal in de Europese literatuur - is een uitstekend voorbeeld van wat een groot dichter door een bijbelse imitatio van een Griekse tragedie kan bereiken. De periode van Vondel die in het teken van Sofokles staat, duurt ongeveer twintig jaar. In 1659 geeft hij zijn ‘Jeptha’ uit, een drama dat een tweede hoogtepunt is in zijn streven om het ideaal van Sofokles over een bijbelse stof te benaderen. Hij noemt dit drama zelfs een ‘toneelkompas’, of een ideaaldrama. Nog in hetzelfde jaar geeft hij zijn tweede Sofoklesvertaling uit, namelijk diens ‘Koning Oidipoes’. Des te opvallender is het dat Vondel reeds in 1660, het jaar daarop, niet meer zijn ‘toneelkompas’ schijnt te volgen. In het Vondel-onderzoek spreekt men van een zekere terugkeer naar het Senecaans drama. Men denkt dan vooral aan de opnieuw opduikende geestverschijningen in zijn drama's. Maar ook op andere punten zijn de drama's nu anders. Ze zijn vaak minder strak van compositie, de handeling is rijker, meer ingewikkeld en niet meer in dezelfde mate als vroeger op het innerlijk vlak geabstraheerd, en als gevolg hiervan zijn de personen meer algemeen-menselijk in hun houding en geven ze sterker uitdrukking aan hun hartstochten. | |
[pagina 89]
| |
In 1660 verschijnen drie drama's van Vondels hand, ‘Koning David in Ballingschap’, ‘Koning David herstelt’ en ‘Samson’. De beide Davidspelen behandelen Absaloms opstand tegen zijn vader David, en het tweede drama is althans wat de handeling betreft een voortzetting van het eerste. Ondanks het grote verschil tussen de twee drama's van 1660 enerzijds en ‘Jeptha’ uit het jaar daarvoor anderzijds, veronderstelt W.A.P. Smit in ‘Koning David in Ballingschap’ zonder meer een imitatio van de onmiddellijk voorafgaande vertaling van Sofokles' ‘Koning Oidipoes’Ga naar voetnoot(2). Zijn betoog hiervoor lijkt me zeer geforceerd en weinig overtuigend. Afgezien van de onverzoende zonde, die wel in bijna alle Griekse tragedies voorkomt, als de eerste oorzaak in een causaal-reeks van ongelukken, hebben wij hier in dit David-drama een geheel andere dramatische situatie en geheel andere dramatische structuurelementen. Het probleem van de imitatio bij Vondel is echter ook in dit geval, evenals vroeger in de beide Jozef-drama's, zeer eenvoudig. Vondel heeft namelijk ook deze keer in zijn opdracht, nu aan Andries de Graef, burgemeester van Amsterdam, zelf gezegd welk drama hij hier tracht te imiteren. In zijn opdracht heeft Vondel het eerst over twee verschillende zonden, hoogmoed en wellust, juist die twee nijgingen die volgens zijn grote kosmologische tragedie-trilogie (Lucifer, Adam in Ballingschap en Noah) de geestelijk-aardse eenheid van de mens te niet kunnen doen. Daarna heeft hij het er over ‘hoe het reuckeloos verijdelen der zinnen eeuwen van jammeren en oorlogen na zich sleept’ in het huis van David, en men denkt dan onmiddellijk aan een eventuele parallel met de hele reeksen tragedies over schuld en ongeluk, nieuwe schulden en nieuwe ongelukken in het huis van koning Agamemnoon en in dat van koning Oidipoes. Dan eindelijk verwijst hij naar de kwaliteiten van de tragedie ‘Fenisse’ van Euripides, die Hugo Grotius in 1630 in Latijnse vertaling had uitgegeven, en als Vondel nu dit stuk een drama ‘gepropt van hartstoghten, rijck aen personaedjen en vol uitnemende spreucken’ noemt, dan is dat een aanhaling van Grotius' eigen woorden over deze tragedie. Later, in zijn opdracht voor zijn vertaling van ‘Ifigenië in Tauren’ van dezelfde Griekse dichter in 1666, verwijst Vondel ook naar Hugo Grotius, die ‘de Fenisse in top van alle Euripides treurspelen verheft’, en nog twee jaar later, in zijn opdracht voor zijn vertaling van | |
[pagina 90]
| |
‘Fenisse’ noemt hij het drama met eigen woorden ‘de kroon van alle Euripides werken’. Deze opvallend positieve waardering van het drama, dat in onze tijd als een van de zwakste van Euripides' tragedies wordt beschouwd, juist omdat het zo met verschillende handelingselementen is overladen, moet men natuurlijk vanuit de tijd trachten te begrijpen. Vondels waardering uit de jaren 1660 steunt op die van zijn vriend Hugo Grotius omtrent 1630, toen de Senecaanse traditie nog volledig dominerend was. Vanuit een Senecaans stijlgevoel kan juist een drama als ‘Fenisse’ hoog geplaatst worden, en dit verklaart dan ook de opvatting over Vondels gedeeltelijke terugwending naar Seneca. In plaats van Seneca zou ik echter liever Euripides willen stellen; in Vondels laatste periode wordt Euripides zijn voornaamste voorbeeld. Maar terug naar zijn opdracht aan Andries de Graef; op het einde hiervan zegt hij het volgende over Euripides en diens ‘Fenisse’: ‘Hoe na of verre ick, in de schaduwe van zulck eenen aelouden voorganger volge, daer van zou de heer Burgemeester konnen oordeelen, indien hy zich gewaerdighde by gelegenheit eens zijne oogen op de tekeninge en schickinge van dit treurtafereel te slaen’. Duidelijker, meen ik, kan het niet. Hier staat letterlijk dat Vondel in ‘Koning David in Ballingschap’ een bijbelse imitatio van Euripides' ‘Fenisse’ heeft willen schrijven. Pas als men ‘Koning David in Ballingschap’ heeft gelezen, zo zegt Vondel, kan men beoordelen in hoeverre hij er in geslaagd is het drama van Euripides met een bijbelse stof te imiteren. Zo moet men de woorden van Vondel verstaan, en legt men nu de twee drama's naast elkaar, dan blijkt er een opvallende overeenkomst te zijn tussen de verschillende elementen van de handeling in de twee drama's. In de beide drama's vinden we een huwelijksschandaal als achtergrond, waarbij de echtgenoot wordt vermoord. Dit schandaal behoort in de beide gevallen tot de expositie van het drama en komt bij Euripides door de inleidingsmonoloog van Jokaste, bij Vondel door de monoloog van Urias' geest tot uitdrukking. In ieder stuk spreekt hier een man, bij het schandaal betrokken, een onheilspelling uit, bij Euripides koning Oidipoes zelf vanuit zijn gevangenis (in de expositie door Jokaste uiteengezet), bij Vondel Urias' geest, die ook in een ‘kercker’ (v. 291) verblijft. In de beide stukken heeft ook een ziener een vloek over het koninklijk huis uitgesproken, bij Euripides de ziener Tiresias, bij Vondel de profeet Nathan. In de beide gevallen zijn er twee mededingers naar de kroon - de kleine broeder van Absalom, Salomon, door David als erfgenaam van de | |
[pagina 91]
| |
kroon ingezet, is de eigenlijke oorzaak van Absaloms opstand - en een van de mededingers, juist degene die recht op de kroon heeft, moet uit zwakte de stad verlaten. Verder probeert in de beide gevallen een vrouw tussenbeide te komen. De uitgeweken vorst zoekt in zijn ballingschap hulp bij een vreemde vorst, met wie een huwelijksaccoord is of zal worden gesloten; het komt in de beide stukken tot een grote strijd buiten een stad, bij Euripides sneuvelen beide mededingers, bij Vondel slechts de opstandeling. De twee laatste elementen vindt men bij Vondel weliswaar in het volgende David-drama, ‘Koning David herstelt’. In de beide stukken vindt verder een gebeurtenis op het dak van het paleis plaats terwijl andere belangrijke en gelijkaardige gebeurtenissen door verschillende bodenverhalen worden vermeld. In de beide stukken vindt men ook een zelfmoord van een bijfiguur in scènes die als intermezzo's losser bij de hoofdhandeling staan. Er kan geen twijfel zijn dat wij hier tegenover een duidelijke imitatio van de tragedie van Euripides staan, en men moet het als opvallend schetsen, dat niemand in het Vondel-onderzoek - voor zover ik kan zien - dit heeft aangetoondGa naar voetnoot(3). Maar er is meer. In mijn lijst over de overeenkomstige structuurelementen moesten wij ook naar het volgende David-drama, ‘Koning David herstelt’ gaan om de volledige imitatio van het drama van Euripides bij Vondel te vinden. Dit stelt ons voor de vraag, of de twee drama's als een geheel of als twee afzonderlijke tragedies moeten worden gezien. Prof. J.G. Bomhoff, in zijn Vondel-studie ‘Bijdrage tot de waardering van Vondels drama’Ga naar voetnoot(4) uit 1950, en ik zelf, in mijn studie ‘Zwischen Himmel und Erde’Ga naar voetnoot(5), zien de twee drama's als één dubbel-drama. Vondel zelf noemt ook het tweede drama, in zijn opdracht aan Cornelis van Vlooswyck, ‘het anderde deel’ van zijn eerste stuk. W.A.P. Smit daarentegen wil ‘Koning David in Ballingschap’ zien als een zelfstandige tragedieGa naar voetnoot(6). Hij geeft weliswaar toe dat er zwakke punten in het drama als tragedie zitten, maar hij stelt vast, dat men het drama moet beschouwen als een tragedie van de peripetie, de overgang van ongeluk | |
[pagina 92]
| |
naar geluk of andersom, zoals Aristoteles zegt in zijn PoëticaGa naar voetnoot(7). En in dit drama vindt men de beide mogelijkheden van de peripetie; voor David is er een overgang van geluk naar ongeluk en voor Absolom andersom. Mijn bezwaar tegen die opvatting is: een peripetie, zelfs een dubbele, maakt op zich zelf geen tragedie. De peripetie is er om de tragiek goed uit te drukken bij de tragische hoofdpersoon, wat hier niet het geval is. David, de tragische hoofdpersoon, verdwijnt van het toneel na het vierde bedrijf, echter zonder werkelijk een tragisch gevoel te hebben uitgedrukt. En Absalom, in zijn triomf in het vijfde bedrijf, toont een dergelijk slecht karakter, dat er van een tragische belevenis helemaal geen sprake kan zijn. Verder gebeurt er zo veel nieuws in het laatste bedrijf hetgeen een voortzetting vereist, een voortzetting die pas in het tweede stuk gevonden wordt. Pas in het tweede stuk komt ook bij David een echte tragiek tot uitdrukking. Wij hebben reeds gezien dat alleen de beide spelen samen de volledige imitatio van ‘Fenisse’ vormen. Vergelijkt men nu het bijbelverhaal met de fabel van de Griekse tragedie, dan ziet men ook waarom Vondel twee drama's moest schrijven om de imitatio volledig te krijgen. Het bijbelverhaal is ten eerste rijker aan handeling dan de Griekse fabel. Ten tweede: bij Euripides gebeurt alles in en om dezelfde stad, in het bijbelverhaal echter in en om twee verschillende steden. Om wille van de wet van de eenheid van plaats was Vondel genoodzaakt er twee drama's van te maken; daarom noemde hij ‘Koning David herstelt’ ook ‘het anderde deel’. Interessant is het ook te bemerken dat Vondel een element in de handeling heeft verdubbeld om het in elk van de twee stukken op te nemen. Bij Euripides komen een keer twee bodenverhalen voor, waarvan het tweede het eerste aanvult. Bij Vondel komt dit dubbele bodenverhaal in de beide stukken voor, en iedere keer zó dat het tweede een aanvulling van het eerste vormt. In 1660 is Vondels aandacht naar Euripides uitgegaan en zijn dramatische kunst zal in zijn laatste periode ook in het teken van deze Griekse dichter staan. De oorzaak van het overschakelen van Sofokles naar Euripides kan men slechts gissen. Waarschijnlijk heeft hij naar een zekere vernieuwing in zijn dichterschap willen zoeken. Of zijn nieuw voorbeeld voor hem vruchtbaar is geweest, is echter een andere zaak. Weliswaar vindt men ook in de jaren 1660 een paar dramatische hoogtepunten zoals ‘Adonias’ en vooral ‘Adam in Ballingschap’, maar overigens horen | |
[pagina 93]
| |
zijn grote tragische meesterwerken thuis in zijn door Sofokles geïnspireerde periode van 1639 tot 1659. Van minder interesse, maar niet helemaal zonder belang, gezien in een bredere literatuurhistorische context, is dit: Vondels dubbeldrama uit 1660 is in zeker zin een anticipatie van de dramatische trilogie zoals wij deze in de 19de eeuw vinden, b.v. bij Franz Grillparzer en Björnstjerne Björnson. In Grillparzers Medea-trilogie ‘Das goldene Vließ’ heeft het eerste stuk slechts een enkel bedrijf, het tweede stuk vier en het derde vijf bedrijven, dus in het geheel tien bedrijven. In Björnsons trilogie ‘Sigurd Slembe’, over de gelijknamige koning uit de Noorse middeleeuwen, vinden we één bedrijf in het eerste stuk en vijf in elk van de twee overigen. Het eerste bedrijf in ‘Koning David in Ballingschap’ behandelt een episode die wel belangrijk is voor hetgeen zich overigens in de twee stukken afspeelt, maar die toch wel apart staat: Absaloms vertrek naar Hebron heeft geen voorbeeld in het drama van Euripides en heeft eigenlijk een functie als voorspel van de imitatio. Zo zou men ook hier kunnen spreken van drie stukken met een respectievelijke akteindeling van één, vier, en vijf bedrijven. |
|