| |
| |
| |
Morfeemgeografie van de Nederlandse persoonsnamen
door J. van Loon
Verslag van de heer J. Goossens, eerste beoordelaar
Dit lijvige werk (XLIII + 389 blz.) is een antwoord op een prijsvraag waarin naar het onderzoek van ‘de geografie van enkele buigingsverschijnselen in familienamen uit de provincies Antwerpen, Brabant en Limburg’ is gevraagd. In de titel van de studie zijn de grenzen van die taak in geografisch en grammatisch opzicht verlegd: de lectuur leert overigens dat er wel degelijk een inhoudelijke verruiming heeft plaats gehad, en wel terecht. De ‘enkele buigingsverschijnselen in familienamen’ blijken immers elementen te zijn van een ingewikkeld vlechtwerk, waarbij taalhistorisch systemen van bij- en toenamen moesten worden gereconstrueerd en moest worden onderzocht hoe die zijn ontstaan. De geografische begrenzing van de verschijnselen viel niet samen met die van de oostelijke helft van Vlaams-België, maar moest in de ruimere samenhang van het gehele Nederlandse taalgebied worden gezien. De auteur heeft daarbij ook bijzondere aandacht voor het Duitse areaal en verwaarloost verder het Fries en het Engels niet. Dit alles betekent dat hij een indrukwekkende massa materiaal heeft moeten verwerken en dat hij dat, voor zover het historisch was, voor een groot deel zelf in de archieven heeft moeten excerperen. Het is wat de hoeveelheid werk betreft die hier werd verricht, een indrukwekkende prestatie. Dit geldt echter niet minder voor de ordening die de auteur in zijn materiaal heeft weten te scheppen en voor zijn verklaringen van het ontstaan der verschillende types van familienamen en hun verspreiding.
Niettegenstaande de verruiming blijft het werk een antwoord op de prijsvraag. De provincies Antwerpen, Belgisch Brabant en Belgisch Limburg vormen het geografisch uitgangspunt van het onderzoek, zoals herhaaldelijk uit de formulering van de problemen blijkt. Ook is het archiefonderzoek in dat gebied nog veel grondiger doorgevoerd dan elders.
| |
| |
Toch heb ik kritiek op de titel. Het woord ‘morfeemgeografie’ zonder beperkende bepaling suggereert dat het morfeemdiasysteem van de Nederlandse familienamen exhaustief onderzocht zou zijn, en dat gaat, niettegenstaande vrijwel de gehele kern ervan is behandeld, toch wel iets te ver. Ten tweede lijkt mij de uitdrukking ‘persoonsnamen’ niet gelukkig gekozen. Ik kan begrijpen dat de auteur de term ‘familienamen’ wilde vermijden, omdat hij ook naamvormen en taalfasen behandelt waarbij die term nog niet past, maar zijn werk levert bepaald geen specifieke morfologie van de voornamen. Anderzijds bevat het belangrijke delen waarvan meer dan de geografie der verschijnselen hun (ontstaans)geschiedenis het hoofdbestanddeel vormt. Een juiste titel zou dus zijn: ‘Bijdrage tot de morfeemgeschiedenis en -geografie van de Nederlandse toenamen’. Hierin is de term ‘toenamen’ zo te interpreteren dat hij alle persoonsnamen die niet voornaam zijn, omvat.
Van Loon heeft pionierswerk moeten verrichten. Het belangrijkste werk over familienamen in ons taalgebied tot nog toe was nog steeds het toch al sterk verouderde boek van J. Winkler ‘De Nederlandsche Geslachtsnamen’ uit 1885. Weliswaar is er sinds het begin van de jaren zestig en vooral sinds de publikatie van het eerste deel van het ‘Nederlands Repertorium van de Familienamen’ in 1963 zo iets als een Nederlandse familienaamgeografie ontstaan, maar het aantal bijdragen tot de morfeemgeografie van die namen is tot nog toe miniem; bovendien zijn de behandelde problemen telkens erg beperkt geweest. Daar ook het buitenland hier geen bruikbaar model aan de hand deed, heeft de auteur zelf zijn weg gezocht, en hij heeft hem gevonden.
Hij vertrekt van de patronymica, die het onderwerp van het eerste deel vormen. Van Loon stelt vast dat er in ons taalgebied drie arealen te onderscheiden zijn: een met juxtaposities (type Rombout), een met sone-formaties met hun afslijtingen (type Gerritse(n)) en een met genitief vormingen (type Geerts). Van elk type gaat hij de verspreiding en voor zover dat een probleem vormt het ontstaan na; hij behandelt de manier waarop het erfelijk werd, bespreekt afslijtingen en uitbreidingen van suffixen en verklaart isomorfenverlopen. De behandeling van elk type wordt daarbij op die van de andere betrokken. De analyse van het archiefmateriaal levert vaak verklaringen voor de divergentie in de ontwikkeling en het ontstaan van ondertypes; kan zij die niet direkt leveren, dan is Van Loon niet bang om hypothesen op te stellen, die meestal zeer plausibel klinken en waarvan hij zelf de graad van aannemelijkheid niet overschat (in de inleiding op p. VIII gaat hij met een lovenswaardige zelfkritiek op de moeilijkheid van de rol der hypothese
| |
| |
in zijn werk in). Aparte groepen vormen de drieledige naamtypes in Holland, Zeeland (Jan Pietersen Brouwer) en Noord-Brabant Jan Pieter Brouwers) en elders, evenals de metroniemen, die eigen morfologische kenmerken vertonen. Een derivatieschema vat het ontstaan van de patroniemen-types en hun verhouding helder samen. Om de manier waarop alles met alles samenhangt te verduidelijken, kan nog op het volgende worden gewezen: patronymica en niet-patronymica staan overal in een bepaalde, geografisch sterk wisselende frequentieverhouding tot elkaar, wat blijkbaar gevolgen heeft voor de opbloei van types en hun ontwikkeling; maar ook afgezien daarvan blijken kleine excursies naar de niet-patronymische toenamen in het eerste deel al herhaaldelijk noodzakelijk te zijn.
In het tweede deel worden ‘niet-patronymische apposities’ behandeld. Deze vormen naar het naamgevingsmotief een heterogene groep, waartoe o.a. beroeps- of functienamen (type (De) Bakker(s)), namen van eigenschappen uit adjectieven (b.v. (De) Groot(e), Schroten), namen afgeleid van niet-propriale plaatsaanduidingen (Van Esch, Venman), van diernamen ((De) Wolf(s)) enz. behoren. Vooral hier wordt duidelijk dat niet de gehele morfosyntaxis der Nederlandse familienamen behandeld is. Zo ontbreekt b.v. (terecht) een expliciete bespreking van de talrijke voorzetsel-namen (vooral met van). Tegelijk is echter duidelijk welk principe bij de selectie is gehanteerd: het gaat om de niet-patronymische toenamen die formeel op de patronymica kunnen worden betrokken en samen hiermee de morfosyntactische kern van onze familienaamgeving vormen. De ontwarring van al de hier besproken types met hun geografische en chronologische verhouding is een bewonderenswaardig exempel van orde scheppen en verbanden leggen in een ingewikkelde stof. Een nog veel uitvoeriger derivatieschema dan het eerste beeldt de verhouding van de niet-patronymische namen uit.
In het derde deel wordt een ‘Zuidnederlandse flexievernieuwing bij zwakke mannelijke propria’ onderzocht, die hieruit bestaat dat in plaats van de oorspronkelijke zwakke genitiefuitgang (b.v. -en in Heynen) in het Vlaams en Brabants een -s is gekomen (Heyns). Dit lijkt op het eerste gezicht in deel I thuis te horen, maar het verschijnsel beperkt zich niet tot de patroniemen; het komt ook voor bij familienamen die teruggaan op zwakke appellatieven (Neefs i.p.v. Neven, Vliegs, i.p.v. Vliegen); het is verder aan te treffen in toponymische genitieven van het type Sint-Baafs. De hier behandelde stof heeft dus enerzijds zowel met het eerste als met het tweede deel te maken, anderzijds heeft hij zijn
| |
| |
eigen problematiek. De auteur kan aannemelijk maken dat de flexievernieuwing het gevolg is van een betekeniswijziging bij de toenamen, die als een overgang van individueel naar collectief gekarakteriseerd kan worden. Het type Heyns (Hein is natuurlijk een individu geweest) is dan door analogievorming ontstaan.
De presentatie van het materiaal waaruit Van Loon zijn conclusies trekt, gebeurt op twee manieren. Historische gegevens verschijnen meestal in per plaats en streek geordende chronologische lijsten; wanneer de geografie van het verschijnsel belangrijk is, is die op kaarten weergegeven, waarbij door een eenvoudige, maar doeltreffende streepjesen puntentechniek verschuivingen in ruimtelijke frequentieverhoudingen aanschouwelijk worden gemaakt. Synchronische gegevens uit repertoria en telefoonboeken zijn eveneens op kaarten behandeld. Terloops stip ik aan dat Van Loon op p. XI-XVII uitstekende beschouwingen aan de representativiteitswaarde van telefoonboeken wijdt, die vroegere opvattingen hierover in belangrijke mate preciseren. Er zijn in totaal 19 kaarten. Dat is zeker niet te veel. Zo hadden de gegevens waarop Van Loons belangrijke ontdekking van de geografische verschillen in de vorm van het masculien (dat het hierom gaat, is niet uitdrukkelijk gezegd) bepaald lidwoord steunt (de is Vlaams en Brabants, die noordelijk, der Limburgs), gemakkelijk op kaart gebracht kunnen worden. In een geval is de auteur blijkbaar gewoon vergeten een geplande kaart aan zijn typoscript toe te voegen, zoals uit de tekst op p. 378 blijkt: bij de behandeling van de tegenstelling sBackers kinder - de kinder sBackers - de sBackers kinder. De kaarten, tabellen en schema's zijn zeer overzichtelijk.
Hierboven werd erop gewezen dat in de verklaringen van het ontstaan van familienaam-types nogal wat hypothetisch blijft, maar dat dit de auteur niet ten laste kan worden gelegd. Toch heb ik de indruk dat hij met speculaties soms iets te kwistig is. Een paar voorbeelden: Op p. 35 wordt aangenomen dat de familienaam Janssen(s) met zijn hoge frequentie in het Zuidnederlands hier toch niet autochtoon is (wat als men hem louter synchroon-formeel analyseert, plausibel klinkt); er wordt dan een migratie van Noord naar Zuid gesuggereerd, ‘waarvan de omvang weinig of niet moet hebben ondergelegen bij de maar al te bekende (sic) massale 16e-eeuwse uitwijking naar het Noorden’, maar waarvan de geschiedenis geen weet heeft. Hier ben ik eerder geneigd aan een streven naar tweelettergrepigheid en invloed van namen als Bouwens, Goossens, Stevens te denken. Op p. 59 wordt aangenomen dat de tegenstelling tussen juxtapositie in Vlaanderen en ge- | |
| |
nitivering in Brabant afhangt van de naamgeving naar de vader of naar de grootvader. ‘De mate (...) waarin van beide types gebruik werd gemaakt, verschilde merkelijk en heeft zijn invloed gehad op de toenaamgeving’. Het bewijs voor deze stelling, waarop dan voort wordt gebouwd, ontbreekt echter. Een enkele keer wordt een hypothese met een schijnargument onderbouwd: op. p. 77 wordt geconstateerd dat de twee gebieden met genitiefpatroniemen tussen enerzijds arealen met -sen-formaties en anderzijds met juxtaposities liggen. Dit is voor de auteur een reden om te veronderstellen dat zij ‘een compromis kunnen vormen tussen twee geografische uitersten’. Als argument voor deze opvatting gebruikt hij de constatering dat ‘het percentage vadersnamen in genitief-patronymische dialecten (...) vaak het midden (houdt) tussen de doorgaans geringe aantallen in juxtaponerende systemen en de zeer hoge frequentie in
sen-idiomen’. Het logische verband tussen beide vaststellingen ontgaat me.
Enkele malen valt op dat de auteur zijn gegevens niet afstandelijk genoeg, maar als het ware van uit een Antwerps kikkerperspectief bekijkt. Brabants is voor hem meestal wat tot de Belgische provincie Brabant behoort; Noordbrabants behoort er ten minste doorgaans niet bij. Op p. 47 gaat een kritiek op de Duitse auteurs Bach en Schwarz van Vlaamse en niet van door hen behandelde Oostnederduitse vormen uit. Op p. 216-218 worden aan subjectieve indrukken die Van Loon heeft over een in Nederland en ook in Belgisch-Limburg voorkomend gebruik, iemand alleen met zijn toenaam aan te spreken (hij voelt dit als ‘hautain’ aan), speculaties vastgeknoopt, die m.i. te ver gaan en die hij bij een poging tot verplaatsing van zijn perspectief wel niet had geformuleerd. Op p. 344 wordt de tegenstelling Brabants-Limburgs zo sterk vereenvoudigd dat Tienen, Zoutleeuw en Diest op de Getelijn komen te liggen.
Een laatste zwak punt waarop moet worden gewezen, is een zeker gebrek aan precisie in de formulering. Dit is vaak het gevolg van het weglaten van logische schakels (b.v. p. VII ‘compacte isomorfen’ i.p.v. ‘isomorfen die compacte bundels vormen’; p. XII ‘In 1969 waren er b.v. in Knokke vijfmaal zoveel telefoonaansluitingen als in Aartrijke’, bedoeld is ‘proportioneel vijfmaal zoveel’), soms ook van taalslippers.
Deze smetjes kunnen in geen geval de zeer positieve indruk wegnemen die de lectuur van dit werk op mij gemaakt heeft. Van Loon heeft een belangrijke en rijke studie geschreven, waarmee hij grondslagen voor het historisch-geografisch onderzoek van de Nederlandse
| |
| |
familienamen en voor de methodiek van dit onderdeel der naamkunde heeft gelegd. Hij heeft bovendien onze feitenkennis in zeer grote mate verrijkt. Dit werk verdient zonder voorbehoud bekroond en door de Academie uitgegeven te worden. Bij de publikatie kan echter een belangrijke kostenbesparing bereikt worden door de materiaallijsten niet in extenso op te nemen; een paar steekproeven lijken mij te volstaan. Wel zouden de lijsten in een wetenschappelijke instelling gedeponeerd moeten worden, zodat zij voor belangstellenden toegankelijk zijn; vanzelfsprekend moet daarnaar in het gedrukte boek verwezen worden. Verder dringt zich voor het ter perse gaan van de tekst nog een lichte stilistische bewerking op.
| |
Verslag van de heer A. Van Loey, tweede beoordelaar
De prijsvraag luidde: De geografie van enkele buigingsverschijnselen in Nederlandse familienamen (vooral in de Belgische provincies Antwerpen, Brabant en Limburg).
De Schrijver van het ingezonden prijsantwoord J.v. Loon (Scheyvaertslaan 10, 2070 Ekeren) heeft aan zijn verhandeling de titel ‘Morfeemgeografie van de Nederlandse persoonsnamen’ gegeven en terecht: niet alleen de buigingsverschijnselen (genitiefvormen en dgl.) van familienamen worden behandeld in het hele Nederlandse taalgebied, maar ook alle soorten namen: voornamen, toenamen, samenkoppelingen en samenstellingen, afleidingen, gebruik van lidwoorden, erfelijke namen, dit alles geografisch en chronologisch, soms ook sociologisch, naar de frequentie enz.
Ik laat aan coll. J. Goossens de taak over om de Academie over de verhandeling uitvoeriger in te lichten dan ik het doe, en wel om beiden niet in nodeloze herhalingen te moeten vervallen.
Gaarne onderstreep ik de volgende kwaliteiten van het werk, zonder naar volledigheid te willen streven.
De Schr. geeft blijk van voorzichtigheid in zijn verklaringen: hij ontwikkelt wel een antwoord op vragen, maar laat het ook volgen door bezwaren: hij wordt niet de dupe van zijn invallen.
Hij heeft oog voor sociale stratigrafie en heel vaak voor het verschijnsel van de pregnante betekenis van een naam, de verbleekte betekenis van een toenaam (wanneer iemand bijv. De Bakker heet al oefent hij dit ambacht niet of niet meer uit), het erfelijk worden van een familienaam (naam van één individu of van een ‘clan’).
In het vaststellen van de gelaagdheid is de taak hem vergemakkelijkt door het overvloedige gedateerde archiefmateriaal (vanaf de vroe- | |
| |
ge middeleeuwen tot heden: telefoongidsen!). Daarbij heeft men bewondering voor de manier, het geduld waarmee hij dit enorme materiaal beheerst, in zeer duidelijke uiteenzettingen.
Als scherp waarnemer beschrijft hij de langzame reorganisatie van een systeem: zone, -soen (‘filius’) is nog een teken van samenstelling, de verzwakte vorm -sen (met fonische varianten) wijst op afleiding en suffigering, die in buigingsverschijnselen (genitiefvormen) verebben. Daarbij spoort hij in dezen ook de behoudende c.q. vernieuwende arealen op.
De vorm van een woord heeft wel eens invloed op het suffix: eenlettergrepige toenamen bijv. komen in materiaal uit Kontich veel minder gegenitiveerd voor dan twee- of meerlettergrepige.
Wat de vorm betreft: het al-of-niet-gebruik van het bepalende lidwoord wordt ook onder de loep genomen: en hier ziet men tevens vragen in verband met de spreiding in de ruimte (bijv. Vlaams-Brabants mèt lidwoord vs. Hollands zonder lidwoord). Deze aan het lidwoord bestede bladzijden zijn stimulerend omdat men hier critisch geordend materiaal krijgt voor de ontwikkeling van het lidwoord, materiaal dat nog ontbrak toen ik mijn Mnl. Spraakkunst aanlegde.
Daar namen, meer dan gemene naamwoorden, locaal gebonden zijn is het niet verwonderlijk dat de Schr. vaak voor localiseringsproblemen staat: bijv. Vlaanderen vs. Holland, Holland vs. Brabant, isomorfen die West- van Oost-Limburg scheiden, of West en Oost in Noord-Brabant, gestaafd met lijsten; andere tegenstellingen (en verschuivingen!) ziet men in delen van sommige gebieden, bijv. in de Antwerpse Kempen (die hij goed schijnt te kennen!) tussen het Noorden en het Zuiden. Het oog van de taalgeograaf ziet dan mede dat het ontstaan van genitiefpatronen zou verband houden met hun intermediaire geografische en naamkundige positie.
Bij zijn kijk op de ruimte laat de Schr. zich niet beetnemen door de gezichtsbegoocheling van de frequentie van een type in samenhang met migraties van de naamdragers.
Het lezen van al die bladzijden is boeiend; er ontbreekt, naar mijn smaak, jammer genoeg een synthese, of een besluit bij wijze van samenvatting. De twee tabellen die ik aan het begin van het werk vind: een over de afleiding van patroniemen, en een afleidingsschema voor niet-patronymische opposities, zijn in genetisch verband interessant en duidelijk, maar vervangen de naamgeografie niet.
Om te besluiten wil ik nog enkele opmerkingen te kennen geven.
Blz. 3: ‘juxtapositieve... patroniemen’: of niet liever ‘juxtapositionele’?
| |
| |
Blz. 31-33. Jannes is (naast jans) de ‘genitief’ van jan. Naast Jannes komt ook a. 1471 Jannis (blz. 31, Arendonk), ao 1441 Jannijs voor. De Schr. verklaart niet waarom de genitief nog op -es uitgaat (naast vrijwel steeds jans): irrelevante vraag voor zijn doel? Men kan ook zich afvragen wat de genitief op -is, -ijs wel is? Staan we voor een plusfoneem van doffe e? Of is is hypercorrect ontstaan naar kennes: kennis? Voor een plusfoneem pleit (blz. 38, Sint-Gillis ao 1552) Moenssins (= -sens = -soens).
Blz. 314 (deel III, Zuidwestndl. flexievernieuwing bij zwakke mannelijke propria), reg. 3-4 v.b.: ‘In het Vlaams en het Brabants deed zich echter in de 11e-12e eeuw in het paradigma van deze propria een vernieuwing voor. In de genitief werd de oude -en vervangen door -s’. En op dezelfde bladzij 314 reg. 3 v.o. wordt voor attestaties verwezen naar Hoofdstuk (met een onduidelijk gedrukt cijfer) 2, of 3? Verduidelijking, met opgaaf van de bladzij, of van de paragraaf is zeer gewenst.
Blz. 316, reg. 10 v.b.: hier komen namen voor ontstaan uit de beklemtoonde tweede lettergreep (type Nijs uit Denijs). De Schr. haalt Daem (uit Adam) aan, maar voegt eraan toe: ‘of waarschijnlijker Damaes = Thomaes’: dit is me niet duidelijk, daar men uit Thomas Maes verwacht.
Ik aarzel niet de onderhavige studie aan de Academie voor bekroning voor te dragen; - ook voor publicatie, maar gezien onze benarde financiën zal de Academie zich eerst over bepaalde middelen moeten beraden.
| |
Verslag van de heer M. Gysseling, derde beoordelaar
In dit prijsantwoord bewondert men vooreerst het enorme excerperingswerk dat verricht werd: het doorpluizen van bergen archieven uit de provincies Brabant, Antwerpen, Noord-Brabant en Belgisch-Limburg, ten einde materiaal te verzamelen dat licht kan werpen op de evolutie en de geografische variatie van de toenaamgeving in dezelfde gewesten, en waarbij tevens, aan de hand van uitgegeven bronnen, uitstapjes gemaakt worden naar de andere delen van het Nederlands taalgebied en zelfs naar Duitsland. Vervolgens de zorgvuldige interpretatie van al dat materiaal, het wikken en wegen en het bedachtzaam formuleren van conclusies.
Binnen zijn eigen gebied (het oude hertogdom Brabant en Belgisch-Limburg) levert de auteur pionierswerk. Uitmuntend is bv. zijn behan- | |
| |
deling van de volgende verschijnselen. De regionaal verschillende afslijting van de namen op sone. De oppositie tussen Vlaanderen-Brabant-Antwerpen, waar inz. in de 12de eeuw in persoonsnamen de zwakke genitiefuitgang -en vervangen wordt door -s (Baven wordt Baves), enerzijds, anderzijds Zeeland-Noordbrabant-Limburg enz., waar die zwakke genitief integendeel productief blijft, hetgeen zelfs in Noordbrabant in de 16e-17e eeuw leidt tot vervanging van -s door -en (Voets wordt Voeten). De genitivering van niet-patronymische namen (Keersmaekers, Moors, Rijmenams, enz.), die in de 14de eeuw ontstaat in de streek van Turnhout-Diest en zich vandaar in de volgende eeuwen, met trapsgewijs afnemende intensiteit, verbreidt over geheel Antwerpen, Brabant en Belgisch-Limburg en bijna geheel Noordbrabant. Het ontstaan van een geografische oppositie tussen lidwoordvaste en lidwoordloze familienamen (de Backer contra Backer): Vlaanderen, Brabant, Antwerpen, Noordbrabant met lidwoord, Zeeland, Holland, Utrecht, Gelderland, Duitsland, Engeland zonder lidwoord; in Limburg in de 14de-15de eeuw in het westen het lidwoordvaste, in het oosten het lidwoordloze type. Het trinominale systeem of dubbele toenaam in Holland, Zeeland, Noordbrabant, Antwerpen in de 15de-18de eeuw, hoewel met geografische variaties.
Waar de auteur zich echter buiten zijn eigen vertrouwde terrein waagt, blijkt dat hij de stof onvoldoende beheerst. Mede op grond van enkele steekproeven in materiaal uit het graafschap Vlaanderen, stelt hij algemeen geldende conclusies voor over het ontstaan van bv. de diverse types van patroniemen in het gehele Nederlands taalgebied, die onmiddellijk kritiek uitlokken.
Herhaaldelijk gewaagt hij van een oppositie tussen Vlaanderen, met gejuxtaponeerde patroniemen (Lambrecht), en Holland-Zeeland met patroniemen op -sone (Lambrechts sone). Nochtans kwamen ook in Vlaanderen in de 13de eeuw uiterst veel namen op -sone voor (bv. Willekin Lambrechts soene, Brugge 1268). Wel worden ze daar, als gevolg van een beweging die in de late 13de eeuw en de eerste helft van de 14de eeuw geleidelijk van het zuidwesten naar het noordoosten voortschrijdt, meestal afgelost door het juxtaponerende type, dat ook al in de 13de eeuw overvloedig voorkomt (bv. 1269 Willem Adelart, Uitkerke), alsmede door een heel kleine minderheid van genitiefpatroniemen (zelfs zover zuidwestwaarts als Calais: 1276 Johannes Lammes, 1282 Henri Volkes, enz.). Het is dan ook onjuist, bv. op p. 77, de genitiefpatroniemen, die het overvloedigst voorkomen in Brabant-Antwerpen-Limburg, voor te stellen als een geografisch compromis
| |
| |
tussen een gebied met gejuxtaponeerde patroniemen en een ander met patroniemen op -sone. De voorgestelde verklaring, namelijk verschillende vernoemingsgewoonten, hangt dan ook in de lucht.
Dat het veldwinnen van gejuxtaponeerde patroniemen ten koste van genitiefpatroniemen of omgekeerd, het gevolg zou kunnen zijn van systeemdwang, t.t.z. het opgaan van een weinig frequent type in een frequent type (p. 69), is helemaal in strijd met wat we in Vlaanderen constateren: het aantal genitiefpatroniemen neemt er integendeel geleidelijk toe, vooral in de 16de eeuw, hoewel ze daar toch slechts een heel kleine minderheid blijven vormen. Wat we wel zien is een algemene toename van de genitiefpatroniemen in het gehele Nederlandse taalgebied, vooral in de 15de-16de eeuw.
Dat (p. 4) partiële latinisaties als Wisse f. Philips in Zeeuwse teksten uit de 14de eeuw denkelijk mogen toegeschreven worden aan invloed van het Henegouwse vorstenhuis, kan toch niet. Dergelijke partiële latiniseringen komen er al vóór de troonsbeklimming van het Henegouwse huis (1299) voor, bv. 1292 Gerard f. Margerieten te Middelburg, Corpus 1769. Dit gebruik is heel zeker overgewaaid uit Vlaanderen waar het, vooral te Brugge (bv. 1263 Gillis f. Heins, Corpus 81), reeds in de 13de eeuw overvloedig voorkomt en een relict is uit de tijd dat de oorkonden in het Latijn opgesteld werden. Romaanse invloed is uitgesloten, daar het patronymisch type fils Huon in Romaans Vlaanderen en Henegouwen reeds bijna helemaal uitgestorven was ± 1200.
Herhaaldelijk (bv. p. 65) stelt de auteur dat Holland-Zeeland in de 14de-18de eeuw een vernoemingsprocédé zou bewaard hebben dat archaïscher zou zijn dan het Vlaamse en tot de gemeen-germaanse tijd zou opklimmen. Nochtans komen de allereerste voorbeelden van vernoeming in Holland pas in de 10de eeuw op (namelijk in het grafelijk huis) en worden ze pas talrijker in de 12de eeuw. In Vlaanderen zijn de eerste voorbeelden uit de 9de-10de eeuw. De vernoeming is een nieuw procédé. Voordien was in het Germaanse taalgebied stamvariatie gebruikelijk. De vernoeming lijkt geïmporteerd te zijn uit het Hellenistische cultuurgebied en het Nabije Oosten. In het Frankische koningshuis werd ze geïntroduceerd als gevolg van het huwelijk van Chlodowich met een Boergondische prinses, ± 490.
Onaanvaardbaar is de bewering op p. 372, dat de overgang van zwakke genitief naar sterke bij de oorspronkelijk zwakke persoonsnamen, verband houdt met het erfelijk worden van de familienamen. Rodberti Hanas, 1089, een van de eerste voorbeelden van de flexievernieuwing, is tevens één van de allervroegst geattesteerde toenamen
| |
| |
in het Nederlandse taalgebied. Het is uitgesloten dat de toenamen erfelijk zouden worden op het ogenblik dat de allereerste geïsoleerde voorbeelden beginnen te verschijnen. Het erfelijk worden gebeurt in Vlaanderen pas in de 12de-13de eeuw.
Dat Limburgse namen als Claessen, Maessen, Franssen, Vossen enz. in de 16de eeuw ontstaan zouden zijn door toevoeging van de zwakke genitiefuitgang -en aan bestaande namen als Claes enz. (p. 139), kan ik moeilijk aannemen. Veeleer zie ik daar in de 14de eeuw erfelijk geworden relicten van namen op -son in. Zie bv. in het oudste goederenregister van Oudenbiezen 1317 Johan Fransons te Lanaken (p. 117) en bij Moors, p. 154, 1394 Beatere Aertsoens te Herk-de-Stad; in beide gevallen bewijst de toegevoegde genitief -s dat de toenaam reeds erfelijk is.
Hier volgen nog enkele kleine opmerkingen.
Dat het Romaans antroponymisch suffix -chon een verre reminiscentie zou zijn van een vroeger -sone (p. 81), kan toch niet. De oorsprong van dat Romaans suffix ligt integendeel in vroegmiddeleeuwse Romaanse namen met suffix -ōn volgend op ci of ti, bv. Crescentio, Gentio, Mancio, Mauricio, Pontio, Sanctio, Tertio naast Crescentius, Gentius, Mancius, Mauricius, Pontius, Sanctius, Tertius. Quartio is al in de 3de eeuw, Fortio in de 4de-5de eeuw geattesteerd. De Maasschippers die het suffix naar het zuiden zouden meegedragen hebben, zijn hersenschimmen.
Lootens (p. 174) is wel degelijk een patroniem. De naam gaat terug op Romaans Lotin, bij Crestelot en dgl.
Wat op p. 199 op grond van minieme steekproeven gezegd wordt over de lidwoordvormen in Vlaanderen, gaat weliswaar op voor Oost-Vlaanderen maar niet voor West-Vlaanderen, dat in de 13de eeuw doorgaans, hoewel niet altijd, die heeft. De daarop steunende conclusie op p. 210 is bijgevolg onjuist.
Op p. 300 worden als voorbeelden van niet-patronymische toenamen te Westmalle opgegeven Zebrecht, Brant, Wilmaer. Het zijn evenwel alle drie patroniemen.
Op p. 316 lijkt het augmentatiefsuffix -e (lees -en) of -ie in West- en Oost-Vlaanderen (met verwijzing naar Leys en Hoebeke) te worden opgevat als zwakke flectie. Het betreft integendeel het suffix -in. Ook elders verwart Van Loon dit suffix met de zwakke genitief.
Dat (p. 344) de stapelgenitief -ens pas ± 1400 zou opduiken, en wel het vroegst in de Getestreek, klopt niet. Volgens mijn Corpus, pp. 2294, 2683 en 2874, zijn de vroegste voorbeelden: (1282- ± 1300) Heilens
| |
| |
haghe, te Kwaadmol, 1296 Hughe f. Hughens f. Lourens in een oorkonde betreffende Zevenbergen, en 1299 lettere Ottens van Hoclem, te Den Haag. Daarenboven 1280 H. Trudens soen meermaals in het oudste goederenregister van Oudenbiezen.
De genitief rogs beslaat een veel groter gebied dan op p. 348 aangegeven. Blijkens mijn Corpus, pp. 1378 en 2186, behoren zelfs Dordrecht (1289 rucghes) en Waalwijk (1295 rogs) ertoe.
Dat huses pas laat-Middelnederlands zou zijn (p. 357) klopt niet helemaal. Zie Corpus pp. 25 en 2809: Gent 1236 en Utrecht 1300.
Op leesfouten van uitgevers worden soms valse conclusies opgebouwd. Zo bv. staat er in de Dordtse stadsrekeningen van 1284-87 niet Coewachter, maar telkens Cocwachter (p. 196).
Het moge mij tenslotte van het hart dat de auteur mijn uitgave (samen met Pierre Bougard), met onomastische studie, van de rollen van de 50ste en 100ste penning van Artois uit het einde van de 13de eeuw (L'impôt royal en Artois...), niet schijnt te kennen, hoewel het boek mede in de reeks van het Instituut voor Naamkunde te Leuven verschenen is in 1970. Daarin worden reeds een aantal problemen bestudeerd die nu ook door Van Loon behandeld worden.
Dit prijsantwoord dient zonder enige aarzeling bekroond te worden. Het moet echter op menige plaats verbeterd en, bv. aan de hand van mijn Corpus, bijgewerkt worden, vooraleer het voor publicatie in aanmerking kan komen.
|
|