| |
| |
| |
De poëzie van Jacques Hamelink 1961-1976
door M. Bartosik
Verslag van de heer J. Weisgerber, eerste beoordelaar
Wie later een studie zal schrijven over de poëzie van Michel Bartosik zal vast en zeker en wellicht zelfs in de eerste plaats de studie van Michel Bartosik over de poëzie van Jacques Hamelink moeten lezen. Niet alleen volledigheidshalve, om zijn documentatie aan te vullen, maar wel omdat er een nauw en organisch verband bestaat tussen de gedichten en de dissertatie, zoals blijkt uit het lange interview dat in het Nieuw Vlaams Tijdschrift (maart 1978) is verschenen. Daarin wordt o.m. het spiegelmotief in de bundels van Bartosik terecht in verband gebracht met zijn belangstelling voor dichters ‘die in het gedicht zelf nadenken over het gedicht dat geschreven wordt’ (p. 245). Onder die schrijvers neemt Hamelink een vooraanstaande plaats in en het ‘grote boek’ dat Bartosik zich volgens dat recente interview voorneemt over dat onderwerp te schrijven ligt in feite thans al gedeeltelijk klaar. Of moeten we uit zijn woorden afleiden dat hij van plan is daar een nog groter en beter boek aan te wijden? Het streven naar volmaaktheid is alleszins loffelijk, maar alles heeft zijn grenzen, en ik zie niet goed in hoe men deze dissertatie over Hamelink zou kunnen overtreffen.
Ik zou Bartosik intussen als criticus willen situeren. Iemand - T.S. Eliot of Valéry, die zelf het voorbeeld gaven - heeft eens gezegd dat poëzie en kritiek uiteraard samenvallen. Roman- en toneelschrijvers schijnen zich hiervoor in mindere mate te interesseren; lyriek daarentegen impliceert per definitie niet alleen een onvoorwaardelijke overgave aan het woord, de roes en de incantatie - een irrationeel of dionysisch element -, maar ook meer dan welk spel dan ook de onderwerping aan bepaalde regels, d.w.z. een flinke dosis verstand die niet noodzakelijkerwijze in de tekst zelf naar voren treedt, maar in ieder geval in de arbeid, in het langdurig zoeken dat aan het vinden, aan het gedicht zelf voorafgaat. De dichter is per se iemand die weet wat hij doet of wil doen. Dat het resultaat niet steeds aan de verwachtingen
| |
| |
beantwoordt, bewijst niet dat het nadenken overbodig was, maar eenvoudig dat de werkhypothese herzien of bijgeschaafd dient te worden. Deze verstandelijkheid bezit Bartosik in hoge mate. In het woord vooraf en af en toe ook wel eens in de loop van zijn uiteenzetting zegt hij met zoveel woorden waar hij op aanstuurt. Ook hier is aan de tekst een lange voorstudie voorafgegaan en heel vermoedelijk werd het plan herhaaldelijk omgewerkt. Maar het werk, zoals het thans voor ons ligt, vormt een gaaf geheel en spreekt de theorie over de poëzie van het échec tegen. Het beantwoordt volkomen aan de bedoelingen, met name het lyrisch oeuvre van Hamelink van alle kanten te belichten, toe te lichten en te evalueren. En men kan zich een juist begrip vormen van de moeilijkheid van de taak als men bedenkt dat Hamelink precies voor een exponent van het hermetisme doorgaat en dat er over hem tot nog toe - misschien dààrom - heel weinig is gepubliceerd. Na Bartosiks lange studie over Pernath was dit ongetwijfeld een kolfje naar zijn hand. Daarbij houdt hij rekening met de ontwikkeling die de schrijver van 1961 tot 1976 meemaakte en doet hij hoofdzakelijk een beroep op de analytische methode of ‘werkimmanente Interpretation’, zonder de vergelijkende literatuurstudie, parallellen met Celan, Hölderlin of Michaux en met het proza te vergeten. Bartosik gelooft inderdaad niet - en terecht - in de alleenzaligmakende eigenschap van één bepaalde werkwijze. Hij neemt zich niet voor - evenals zovele theoretici die vandaag de dag de waarheid in pacht menen te hebben - zijn eigen systeem waar te maken en op te dringen. Hij gaat eclectisch te werk. Zijn werk vertoont inderdaad een wezenstrek die ik ten zeerste bewonder en maar al te vaak in de hedendaagse kritiek mis: ik bedoel de nederigheid, de onderwerping aan het object, in zekere zin de overgave waar ik het daarnet over had. Anders gezegd, hij weet te
luisteren en te kijken, alvorens te praten. En van hèm zal dat waarschijnlijk toch een bijzondere inspanning gevergd hebben: als zovele critici tegenwoordig hun zgn. creativiteit wensen te bewijzen ten nadele van de teksten die ze lezen, wat moet dan het verdringen daarvan betekenen bij iemand die van zijn prilste jeugd af duidelijk heeft laten blijken dat hij een echt creatief talent bezat?
Aan de andere kant weet Bartosik ook dat het onmogelijk is zichzelf totaal te verloochenen. Objectiviteit is evenals de democratie of het vrij onderzoek een ideaal dat we nastreven, een limiet die we nooit bereiken. Gelukkig maar is er tussen Hamelink en Bartosik een verwantschap die de uitleg in de hand werkt: het is een kwestie van golflengte. De regels van het spel, de voorschriften van de academische kritiek, de
| |
| |
kritische afstand worden stipt in acht genomen, maar tegelijkertijd is de tekst het resultaat van een ‘compréhension fervente’, om met André de Ridder te spreken. Deze dissertatie objectiveert in feite een feilloze intuïtie, een ‘Einfühlung’ en identificatie met het onderwerp, zoals Georges Poulet die beschreven heeft in La conscience critique: ‘Une âme s'entr'aperçoit dans la transparence d'une autre âme. Une âme se sert d'une autre âme pour en faire le logis de cristal où elle se laisse voir pensant, sentant, rêvant’. Kritiek is dus voor deze auteur ook liefde, participatie - en tevens afstand, differentiatie. Uit die dubbele beweging is, geloof ik, het onderhavige boek ontstaan.
Voor dit werk heb ik dan ook, op enkele details na, niets dan lof. Het is in de volle betekenis van het woord baanbrekend; het verklaart het onderwerp beter dan de aandachtigste lezer van die hermetische poëzie het mogelijk zou achten; het is verantwoord en de hoofdstukken groeien organisch uit elkaar; het is voortreffelijk gecomponeerd met een open oog voor transities en cross-references; het vormt een onafgebroken lijn; het leest vlot. Bartosik heeft er een echt boek van gemaakt, en geen academische oefening. Last but not least: het toont op overtuigende wijze dat Hamelink een groot dichter is zonder zijn eventuele tekortkomingen onder stoelen of banken te steken. Een poëzie zoals deze, die het menselijk tekort en problemen die hiermee in verband staan, verwoordt, moet zich wel noodgedwongen bezighouden, evenals die van Hölderlin of Celan, met de grondcategorieën van het bestaan, met name met tijd en ruimte. Vandaar het belang daarvan in de dissertatie alsook van de thema's die daaruit voortvloeien als daar zijn: de regressie naar de prenatale staat, de adem, de taal, het gedicht. Ik zou hier voornamelijk willen wijzen op de meesterlijke manier waarop concrete voorbeelden worden ontleed en besproken, op de subtiliteit waarmee thema's, gevoelens en ideeën uit de doeken worden gedaan. Bijzonder mooi zijn volgens mij de lange passages over de poëtica, het zwijgen en hetgeen Hamelink ‘taalengte’ noemt (pp. 310, 420, 422 enz.). Kortom, het gaat hier om een geleerd werk dat de eruditie van de auteur niet uitstalt en de inspanning niet verraadt.
In dat verband mag ik me toch wel een klein bezwaar permitteren. Het gebeurt inderdaad wel eens dat Bartosik de lezer te hoge eisen stelt. Op p. 29 b.v. citeert hij zomaar terloops Blanchot en begrippen zoals ‘maîtrise’ en ‘mesure’: een korte verklaring zou in dat opzicht wel wenselijk zijn. Op p. 174 is er sprake van een evolutie in de vormgeving tussen Dag en Onrust: die wordt wel vastgesteld, doch er wordt niet met zoveel woorden gezegd waarom die ontwikkeling plaatsvond.
| |
| |
Om te besluiten wil ik de schrijver nogmaals feliciteren en van ganser harte danken voor dit meesterlijk werk dat ruimschoots verdient bekroond en gepubliceerd te worden.
| |
Verslag van mevrouw A. Deprez, tweede beoordelaar
Het aan de Academie ingezonden prijsantwoord is een proefschrift dat in 1978 bij de V.U.B. werd verdedigd en dat de poëzie van Jacques Hamelink tussen 1961 en 1976 aan een diepgaand thematisch en stilistisch onderzoek onderwerpt. Zijn doel is hierbij nochtans niet het leveren van een analyse maar wel van een synthese, een reconstructie van het poëtisch mechanisme van de dichter.
Schrijver plaatst zich hierbij duidelijk op een waarderend, bij tijden soms uitgesproken eulogisch standpunt en heeft onverholen respect voor het hermetische, ‘oerstatige’, elitaire en onderkoelde standpunt van de jonge Noordnederlandse dichter, die bij hem reeds het formaat van de klassieker, de meester, de blijvende waarde heeft aangenomen. Het werk is gesteld in een sierlijk en correct Nederlands en komt zeer sympathiek over, omdat de koele rationele benadering - die over 90% van de tekst wordt volgehouden - af en toe wordt onderbroken en afgewisseld door een speelser inbreng, een emotioneler belijdenis die aan het werk kleur en toon geeft, persoonlijkheid en overtuigingskracht. Dit alles begint reeds bij de trefzekere citaten vooraf en de kort gehouden inleiding waarin het profiel van de dichter en zijn afstandelijke receptie bij kritiek en publiek wordt geschetst.
Ook de achtergrond, nl. de stevige kennis van schrijver van de moderne literatuurwetenschap, vn. van Franse en Duitse origine, imponeert, des te meer omdat hier geen sprake is van een demonstreren van belezenheid zonder meer, maar van een doordacht systeem waarvan ook het gezond verstand en de redelijkheid bij de toepassing niet los te maken componenten zijn. Schr. gaat dus niet ten onder in geheimtaal, wiskunstige formulering of verbalisme, maar past zijn methode aan aan de aard van het werk, het onderzoeksobject, m.a.w. het wérk, niet de methode of de theorie, blijft centraal. Aangezien het hier doorgaans autonoom bedoelde taalkunstwerken betreft, gaat zijn aandacht hoofdzakelijk in de richting van de werkimmanentie, de close reading, met daarbij occasionele belichting van Hamelinks belangstelling voor de essentialia van de eigen tijd, voor het proza-werk en de vorm-experimenten, voor de informatie a.h.v. correspondentie & interviews, voor psycho-analyse, geaxeerd op de archetypenleer van
| |
| |
Jung en de daaraan inherente symboliek, met als stevige referentiebodem de Westeuropese cultuurtraditie vertegenwoordigd door Hölderlin en Celan.
Er wordt ons a.h.v. de chronologie en de evoluerende thematiek en stilistiek in Hamelinks werk een groepering voorgesteld in drie hoofdstukken (naar omvang welhaast drie boeken!) en wel 1964-1967, 1969-1971, 1973-1975, die respectievelijk betiteld worden als ‘Paradijs en ijstijd’, ‘Op het dauwrozenwoord na’, ‘Wie spreekt ons buigbaar’, met als conclusie: ‘Ademwit voor de sneeuwpoort’. Een omstandige inhoudsopgave van dit rijke werk leveren zou de omvang van een normaal verslag ver overschrijden. Laten wij volstaan met aan te stippen dat schrijver doorgaans binair-contrastief te werk gaat, in die zin dat hij ofwel de vaste themata in twee gelijktijdig verschenen bundels met nagenoeg eenzelfde problematiek maar met een verschillend standpunt tegen elkaar afweegt, ofwel de evolutie in themata in chronologisch op elkaar volgende stadia uitwerkt, ofwel de opeenvolgende versies van een gedicht met elkaar vergelijkt. Zo krijgt men door het hele werk heen doorgaans ook een vooruitwijzen naar een verdere ontwikkeling óf een achteruitgrijpen naar de preliminaire stadia, de genese van een thema.
Het geheel is een zeer intelligente studie over een hermetisch dichter geworden, die waardering en respect afdwingt en een bekroning en vlugge publikatie ten volle verdient. Zelfs de persoonlijke inbreng in de vorm van ironische en polemische opmerkingen over de post-experimentelen, nieuw-realisten en neo-romantici die sedert 1960 de literaire actualiteit in Noord en Zuid uitmaken, zouden wij ongaarne missen: wellicht is het om wille van de eenheid van het werk of tot bescheiden reductie van de omvang toch wel gewenst?
| |
Verslag van de heer J. Aerts, derde beoordelaar
Het werk dat ons aangeboden wordt, heeft een grote graad van rijpheid. De schrijver, de heer Bartosik, is zeer grondig vertrouwd met de problemen en methoden van de moderne literatuurwetenschap, meer bijzonder van de poëtiek en poëtologie. Hij heeft bovendien de poëzie van J. Hamelink, in de periode 1961-1976, zeer grondig uitgediept. Hij gaat hierbij rationeel te werk, maar toont tevens intuïtieve gaven, die hem toelaten het poëtisch object des te vollediger te begrijpen. Als interpretatie van Hamelinks poëzie is dit werk voortreffelijk, al is het - misschien onvermijdelijk! - op sommige plaatsen subjectief.
| |
| |
Als evaluatie schenkt het aan het werk van de Noordnederlandse dichter een zeer hoge waardering, die niet iedereen bereid is hem te geven (zoals bekend), maar die hij m.i. toch grotendeels verdient.
Gaarne sluit ik mij aan bij de wens om deze studie te bekronen en, zo mogelijk uit te geven.
| |
| |
JAARGANG 1979
Inhoudstafel
Aflevering 1: |
|
I. |
KAREL VAN DE WOESTIJNE HERDACHT |
|
|
1. |
Inleiding door de heer M. HOEBEKE |
3 |
|
2. |
Toespraken gehouden ter gelegenheid van de opening der tentoonstelling in de gebouwen van het A.M.V.C. te Antwerpen (10 maart 1978): |
|
|
- |
Toespraak door de heer E. WILLEKENS |
5 |
|
- |
Toespraak door de heer P.G. BUCKINX |
8 |
|
- |
Toespraak door mevrouw L. DETIEGE |
10 |
|
- |
Toespraak door de heer M. RUTTEN: Karel van de Woestijne en het Gentse genie |
12 |
|
3 |
Toespraken gehouden ter gelegenheid van de opening van de tentoonstelling in het Pand te Gent (14 april 1978): |
|
|
- |
Toespraak door de heer P.G. BUCKINX |
24 |
|
- |
Toespraak door de heer A. VAN ELSLANDER: Karel van de Woestijne herdacht |
26 |
|
4. |
Toespraak gehouden ter gelegenheid van de openbare vergadering op het kasteel te Beauvoorde (12 juli 1978)door de heer J. AERTS |
34 |
|
5. |
Karel van de Woestijne-herdenking te Sint-Martens-Latem (19 augustus 1978): |
|
|
- |
Toespraak door de heer R. VAN DEN ABEELE |
38 |
|
- |
Toespraak door de heer K. JONCKHEERE: Latem en het tedere hart van Karel en Gustave |
41 |
|
6. |
Karel van de Woestijne-herdenking in de Provincieraadzaal te Gent (29 november 1978): |
|
|
- |
Verwelkoming door de heer Gouverneur R. DE KINDER |
47 |
|
- |
Toespraak door de heer P.G. BUCKINX |
50 |
|
- |
Toespraak door de heer C. COUPÉ: Karel van de Woestijne vandaag |
51 |
II. |
VERSLAGEN EN MEDEDELINGEN i.v.m. DE GEWONE ACTIVITEITEN DER ACADEMIE |
|
|
1. |
Installatie van een nieuw lid: |
|
|
- |
Begroeting van de heer A. KEERSMAEKERS door de heer E. ROMBAUTS |
65 |
|
- |
Herdenking Stephanus Gerard AXTERS, O.P. door de heer A. KEERSMAEKERS |
71 |
|
2. |
De Straatburgse fragmenten van de ‘Spiegel Historiael’ door de heer J. DESCHAMPS |
77 |
|
3. |
Overhandigen door de heer A. VAN LOEY |
85 |
|
4. |
Baekelmans' ‘Doolaar en de weidsche stad’ van 1904 (eerste uitgave) tot 1978 (zesde uitgave) door de heer G. SCHMOOK |
105 |
|
5. |
Dialectologie en taalvariatie door de heer J. GOOSSENS |
119 |
|
6. |
Een getijdenboek van Willem Moreel door de heer P.C. BOEREN |
135 |
|
Aflevering 2: |
|
1. |
Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600. Ghenuechlijck ende oock profijtelijck, door J.F. VANDERHEYDEN |
149 |
2. |
Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600. ‘Profijtelijck’. Hoe?, door J.F. VANDERHEYDEN |
184 |
3. |
De schrijnende schoonheid van het sikkelbeen. Naar aanleiding van ‘Vers 4’ van Paul van Ostaijen, door P. HADERMANN |
258 |
4. |
Enkele betwiste plaatsen uit de ‘Ferguut’, door E. ROMBAUTS |
278 |
5. |
Verslagen over academische prijsantwoorden: |
|
|
- |
Morfeemgeografie van de Nederlandse persoonsnamen, door J. VAN LOON: |
|
|
Verslag van J. GOOSSENS |
322 |
|
Verslag van A. VAN LOEY |
327 |
|
Verslag van M. GYSSELING |
329 |
|
- |
De poëzie van Jacques Hamelink 1961-1976, door M. BARTOSIK: |
|
|
Verslag van J. WEISGERBER |
334 |
|
Verslag van A. DEPREZ |
337 |
|
Verslag van J. AERTS |
338 |
|
|