Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |||||||||||
Enkele betwiste plaatsen uit de ‘Ferguut’Ga naar voetnoot*
| |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
Hier volgen, in chronologische orde, de vroegere uitgaven van de Ferguut, waarover in het vervolg geregeld spraak zal zijn. Aan deze lijst voeg ik ook de titel toe van de laatste editie van de Franse Fergus, waarnaar af en toe verwezen wordt, alsmede de titel van de facsimileeditie van het enige handschrift van deze ridderroman, dat zich in de Universiteitsbibliotheek te Leiden bevindt.
Franse tekst: Fergus. Roman von Guillaume le Clerc. Herausgegeben von Ernst Martin. Halle, 1872. [afgekort als Fergus] Handschrift: Ferguut and Galiene. Facsimile of the only extant Middle Dutch manuscript. University Library Leiden, Letterkunde 191. With an introduction by M.J.M. de Haan. Leiden, 1974. [afgekort als facsimile]
Onder de geleerden, die én door teksteditie én door commentaar de Ferguut vroeger toegankelijk hebben gemaakt voor middelnederlandslievende lezers, neemt Jacob Verdam de allereerste plaats in. De nog gedeeltelijk door Eelco Verwijs bewerkte editie van deze roman maakte hij in 1882 voor de druk klaar en voegde er een beknopt ‘Glossarium’ (afgekort als Gl.) aan toe. In Ferg. 2 van 1908 - nagenoeg geheel zijn eigen werk - is dit uitgedijd tot een zeer uitgebreide ‘Verklarende Woordenlijst’ (afgekort als Wdl.), waarin hij af en toe vroegere meningen herzag of nuanceerde. Dit was ook elders reeds gebeurd. Het is mij nl. gebleken dat Verdam al de jaren, toen hij aan het M.W. werkte, de Ferguut ononderbroken in zijn gezichtsveld heeft gehouden: het woordmateriaal van deze tekst komt nagenoeg geheel in vorm van | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
lemma of van citaat in de diverse delen van het M.W. voor. Het gebeurt voortdurend dat hij, bij het citeren van dezelfde verzen als bewijsplaats bij verschillende lemmata, vroeger gegeven verklaringen opnieuw op hun bruikbaarheid toetst of gewoon op vroeger gemaakte interpretaties of emendaties terugkomt. Zo bracht hij in de delen van het M.W., die vóór 1908 verschenen (de delen I-VI) stilzwijgend correcties aan op zijn Gl., die niet alle verwerkt zijn in de Wdl. en daarom later enigszins uit het oog werden verloren. Meer nog - en dit is tot dusver vrijwel onopgemerkt gebleven! - correcties op de Wdl. liggen ook verspreid over de delen van het M.W., die ná 1908 van de pers kwamen, nl. VII (1912), VIII (1916) en IX tot Wedergeven, dat bij Verdams dood in 1919 in druk klaar lag. Natuurlijk hebben wij ons dit tot dusver ongebruikte materiaal te nutte gemaakt. Op die voortdurende en ver gaande zelfkritiek heeft Willem de Vreese uitdrukkelijk gewezen in zijn ‘Ter Inleiding’ van de ‘Tekstcritiek van J. Verdam’, waar hij het heeft over de vele in het M.W. aangebrachte emendaties. ‘Deze emendaties leggen ook een eerbiedwekkend getuigenis af van Verdam's wetenschappelike eerlijkheid en van zijn beminnelijk “gemis van schrijversijdelheid en trots”. Spaart hij in het Middelnederlandsch Woordenboek niemand onder zijn vakgenooten, zelfs zijn beminden leermeester Matthijs De Vries niet, als zij een plaats verkeerd hebben begrepen of - erger nog - verbeterd, zijn zelfcritiek kent helemaal geen mededoogen: zoowel de emendaties, verkondigd in zijn Woordenboek en in zijn Tekstcritiek, als die in zijn tekstuitgaven (Troyen, Segh., Sp. der S., Teuth., Theoph.), tijdschriftartikels en lezingen, worden herroepen, soms streng afgekeurd: “ongeraden”, “onjuist”, “onnoodig”, “onbewezen”, “overbodig”, “geen Middelnederlandsch”, “geen verbetering” verklaard’Ga naar voetnoot(3). Het doet wel enigszins vreemd aan dat De Vreese, bij zijn opsomming van Verdams voornaamste tekstuitgaven, waarin emendaties voorkomen of, op grond van tekstkritiek, z.g. ‘verbeteringen’ worden aangebracht, de Ferguut onvermeld laat. Misschien komt dit omdat hij deze editie nog gedeeltelijk als werk van Eelco Verwijs beschouwde. Verder meen ik te moeten opmerken dat ik de strenge bewoordingen, waarvan De Vreese hier gebruik maakt om de intense zelfkritiek van Verdam te karakteriseren, slechts zelden voor het woordmateriaal van | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
de Ferguut heb aangetroffen, al heeft Verdam ook, zoals reeds gezegd, voor deze tekst herhaaldelijk vroegere oordelen herzien. Op grond van mijn ervaring bij de woordverklaring van deze ridderroman ben ik niet geneigd het strenge vonnis van De Vreese in zijn geheel te onderschrijven. Hoe dit ook zij, wat deze geleerde zegt over Verdams emendaties geldt insgelijks voor diens interpretaties, waar geen eigenlijke tekstkritiek bij te pas komt. In beide gevallen doen we er goed aan De Vreeses wenken te volgen: ‘Om het juiste besef van de waarde van Verdam's tekstcritiek in het Middelnederlandsch Woordenboek te verkrijgen, is het geraden een niet al te korten tekst ter hand te nemen en alle tekstverbeteringen op plaatsen uit dien tekst, geregeld na te gaan en te bestudeeren’Ga naar voetnoot(4). En verder: ‘Wil men Verdam's gedachtengang en werkelijke bedoeling wezenlijk kennen, dan is het dus wel gewenscht, alles te lezen wat hij over één tekst op verschillende plekken geschreven heeft’Ga naar voetnoot(5). Deze raad heb ik gevolgd en ik heb er ruimschoots baat bij gevonden. Bovendien is zulks niet alleen ‘buitengewoon belangwekkend en leerzaam’Ga naar voetnoot(6), het is tegelijkertijd een boeiende ontdekkingstocht de man, die nog altijd geldt als een grootmeester van de middelnederlandse lexicografie, in de ontwikkeling van zijn wetenschappelijk denken en van zijn kritische bedrijvigheid, zo dicht op de voet te kunnen volgen. Wat De Vreese in 1929 schreef, behoudt nog altijd zijn volle waarde. Wie hiermede geen rekening houdt, zoals o.a. A.C. Bouman tot zijn nadeel heeft gedaan in zijn editie van Ferg. 5, laat in zijn interpretatie van bepaalde verzen en passages een Verdam aan het woord, die zich zelf in de gegeven verklaring niet meer zou willen herkennen. Zeer terecht uitte Dr. M.J.M. de Haan in zijn dissertatie van 1973Ga naar voetnoot(7) de klacht - en hij doelde hier o.a. op de zoëven vermelde uitgave: ‘De erfenis van Verdam als lexicograaf en tekstcriticus is slecht beheerd’ en hij voegde er aan toe: ‘... niets van Verdam's (in de Bouwstoffen zo eenvoudig toegankelijke) voorstellen tot interpretatie en | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
tekstzuivering vindt men terug en dat terwijl het om een aanzienlijke hoeveelheid materiaal gaat’Ga naar voetnoot(8). Bij de bespreking van de hierboven vermelde verzen zullen we De Vreeses woorden ter harte nemen, maar tevens drie dingen op het oog houden: 1) Verdams opvattingen over tekstinterpretatie en tekstkritiek zijn niet meer de onze en wij bechikken overigens ook over veel meer werkinstrumenten dan hij; 2) de behandelde verzen zullen we altijd interpreteren in functie van een ruime kontekst om het gevaar te vermijden, dat elke lexicograaf loopt, meestal en te uitsluitend te moeten steunen op geïsoleerde excerpten; 3) om het perspectief nog te verruimen willen we de Nederlandse tekst steeds situeren tegen de achtergrond van de Franse Fergus, waarvan de Ferguut ten dele een vrije bewerking is. Hierbij zullen we er goed aan doen rekening te houden met de volgende overwegingen: waar de twee teksten overeenstemmen of althans een gelijke ontwikkeling volgen, kunnen we daar bij de tekstverklaring ons voordeel mee doen; waar ze van elkaar afwijken of volledig uiteenlopen zullen we de gelegenheid niet laten voorbijgaan om de eigenheid in woord, beeld en voorstelling van de Nederlandse bewerker op hun juiste waarde te schatten. Ten slotte zullen we soms genoodzaakt zijn Verdam tegen zich zelf te verdedigen. Het gebeurt immers meer dan eens dat hij, op grond van een vermeende overeenkomst tussen de Ferguut en de Fergus, onnodig bepaalde verzen emendeert, terwijl hij zelf toch in het M.W. overvloedig bewijsmateriaal aanbrengt voor een juiste interpretatie van de bewuste tekst. En al de verklaringen, die Verdam achteraf gewraakt heeft, zijn niet altijd te verwerpen, zoals uit onze verdere uiteenzetting zal blijken. | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
IFerguut, vv. 65-69: Mijn her Gawein, die wel geraect
Was ende van hoefscheden volmaect,
Hi voer neven der coninginne fine
Die enen mantel van hermine
Hadde omme hare dor dat sonneschijnGa naar voetnoot(9)
Alleen het laatste gedeelte van v. 69 ‘dor dat sonneschijn’ heeft aanleiding gegeven tot betwisting: het schijnt, althans voor de moderne lezer, een tegenstrijdigheid te bevatten. De moeilijkheid ontstaat omdat het voorzetsel dor in het zinsverband, al naar gelang van de functie die men eraan toekent, twee betekenissen kan hebben. De Ferg. 1 geeft hieromtrent geen uitkomst. Bij het bewuste vers citeert Verwijs in voetnoot 4 (blz. 3) alleen maar, zonder verdere commentaar, de regels uit de Fergus, die met de vv. 67-69 van de Nederlandse tekst overeenstemmen: ‘Qui avoit un mantiel d'ermine
Afublé por le caut d'esté’Ga naar voetnoot(10).
Aanvankelijk heeft Verdam, blijkens M.W. II, kol. 309 (verschenen in 1889) dor hier willen verklaren als: ondanks, in weerwil van. Toch schijnt hij over de geldigheid van die interpretatie nog enige twijfel te hebben gehad, want hij laat het citaat onder 2/ onmiddellijk volgen door de tussen haakjes geplaatste opmerking: (doch vgl. Fr.: por le caut d'esté). In Ferg. 2 is Verdam op dat oordeel teruggekomen. Bij de vv. 68-69 verwijst hij nogmaals naar de hiermee overeenstemmende Franse versregels, maar hij voegt er nu de volgende aantekening aan toe: ‘De toevoeging is vreemd; beter begrijpt men: ‘por la chalor ota | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
son mantel gris’, aangeh. bij Burguy 2, 360Ga naar voetnoot(11). En er is geen voldoende grond om te vertalen ‘in weerwil van’, welke beteekenis aan dore in het Mnl. alleen eigen is in de verbinding ‘dore al dat’ (Mnl. Wdb., 2, 309)Ga naar voetnoot(12). Het is wel duidelijk dat hij met deze verwijzing een correctie wil aanbrengen aan de zoëven geciteerde tekst van M.W. II, 309. Overdiep legt zich, zij het enigszins aarzelend, bij Verdams laatste verklaring neer. In de inleiding tot Ferg. 3 tekent hij bij vv. 68-69 aan: ‘dor’ is ‘waarschijnlijk, naar den regel, causaal’ en in voetnoot 1/ voegt hij daaraan toe: ‘Ook in het Oudfr.’. Zie Mnl. Wdb., II, 309, waar de, overigens zeldzame, concessieve betekenis onder voorbehoud wordt aangenomen. Ook in de vorige uitgave (bedoeld is: de Ferg. 2 - R.): ‘geen voldoende grond om te vertalen in weerwil van’. En als toelichting bij v. 69 plaatst hij de volgende commentaar: ‘... het is mogelijk, dat de koningin haar blanke armen en hals tegen de brandende stralen der zon wil beschermen’Ga naar voetnoot(13). Van den Ent en Bouman, die hun uitgave voor een ruim publiek samenstelden, sluiten zich voor hun verklaringen doorgaans bij Verdam en Overdiep aan. Beiden aanvaarden ze de causale betekenis van dor: wegens of vanwege. Daarmee komen ze evenwel tot tegengestelde opvattingen. De eerste neemt, in ietwat positiever vorm, de commentaar van Overdiep over die hij, tussen haakjes, laat volgen op de verklaring van dor: ‘Blijkbaar was de koningin bevreesd voor de uitwerking van de zon op haar blanke armen en hals’Ga naar voetnoot(14). De tweede is blijkbaar, net als Verdam, getroffen door het vreemde van de toevoeging: ‘dor dat sonneschijn’ en verder gaande dan Verdam, maar toch in diens geest, tekent hij aan bij v. 69: ‘... men zou eerder verwachten dat zij haar mantel vanwege de zomerwarmte uittrok (zo in het ofra)’Ga naar voetnoot(15). Laten we dadelijk het beroep van Bouman op de Oudfranse tekst tegenspreken. Zowel Verdam als Overdiep hebben erop gewezen dat de Franse en de Nederlandse redactie van v. 69 volledig overeenstem- | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
men. In ‘por le caut d'esté’ is het voorzetsel por evengoed causaal op te vatten als het Nederlandse dor. Het is mij niet duidelijk waarop Boumans toevoeging ‘zo in het ofra.’ steunt. Het vermoeden is gewettigd dat hij de hierboven geciteerde aantekening van Verdam bij deze verzen verkeerd heeft begrepen en ten onrechte heeft gemeend, dat diens citaat uit ‘Burguy 2, 360’: ‘por la chalor ota son mantel gris’ in de Franse Fergus te vinden is. Hiermede vervalt dan de opmerking van Bouman. Dit maakt evenwel de gissing van Overdiep, door Van den Ent overgenomen, niet waarschijnlijker. Het is weliswaar bekend dat de addellijke dames in de Middeleeuwen, in tegenstelling tot de dames van thans, er niet op uit waren om zich bruin te laten branden in de zon. In onze tekst maakt de koningin hierop geen uitzondering. Wie wil begrijpen waarom zij ‘enen mantel van hermine’ omgeslagen heeft ‘dor dat sonneschijn’, zal er, geloof ik, goed aan doen de verklaring daarvoor niet te zoeken in taalkundige overwegingen, maar in de wijze warop adellijke en vorstelijke dames zich plachten te kleden in de 12e en 13e eeuw. Bijzonderheden daaromtrent vinden we in voldoende mate in het werk van Léon Gautier: La Chevalerie. Edition préparée et adaptée par Jacques LevronGa naar voetnoot(16). Hierin kan men o.m. lezen dat deze dames, althans in het publiek, kleren droegen met lange en wijde mouwen, die bovendien de hals nauw omsloten hielden. Er was bijgevolg geen enkele noodzaak om de ‘blote armen en hals’ speciaal door een mantel tegen de zonnestralen te beschutten. Maar laten we nog even nader op deze klederdracht ingaan, want hier is m.i. de verklaring te vinden voor onze moeilijkheid. Boven het linnen of zijden hemd, dat tot aan de voeten reikte, droeg de dame een ‘pelisson hermin’, ‘ene pelse hermelijn’ of ‘hermerin’Ga naar voetnoot(17): een met bont gevoerd kledingstuk dat als onder- of bovenkleed (meestal toch onderkleed) dienst kon doen. Het bont - over 't algemeen vrij zwaar - zat tussen twee stoffen ingewerkt en was slechts aan de zomen zichtbaar. De voering langs de binnenkant bestond gewoonlijk uit een linnen, die aan de buitenkant uit een zijden stof, de laatste vaak met rijke versierselen belegd. Het was een warm kleding- | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
stuk, dat evenwel gedurende het grootste deel van het jaar gedragen werd omwille van de onvoldoende verwarming in de burchten en de lage temperatuur, die doorgaans heerste in de ruime zalen van de feodale woningen. Slechts tijdens een periode van grote warmte kon men het vervangen door een lichter kleed, waarin minder bont ingewerkt was. Hierop droeg men een ‘bliaut’: een tuniek of bovenkleed, meestal van zijde, veelal rijk bestikt met gouddraad of andere versierselen. Buitenshuis droeg men daarboven de mantel, vaak met bont gevoerd en meestal met gouden passementwerk belegd. Nu wordt in de hierboven geciteerde verzen en de daarmee overeenstemmende Franse tekst niets gezegd over de kledij, die de koningin onder die ‘mantel van hermine’ draagt. De dichter vermeldt alleen dat zij dit kledingstuk speciaal voor de jacht heeft omgeslagen en hij roemt er de pracht en de kostbaarheid van. De nadruk, die hij legt op de omstandigheid, dat de koningin juist wegens de zomerwarmte zulk een mantel draagt, wijst erop dat zij zich voor de gelegenheid lichter gekleed heeft dan gewoonlijk. Ofwel droeg zij een mantel uit licht hermelijnbont, een zomermantel dus, ofwel had zij zich onderaan minder warm gekleed, door bv. de ‘pelse hermerijn’ uit te laten en de ‘mantel van hermine’ gewoon op het ‘bliaut’ te dragen. De eerste oplossing lijkt mij de meest aanvaardbare. | |||||||||||
IIv. 285: Van hem en willic niet vertrecken. Die hem is Somilet de dorper, de vader van Ferguut. In Gl. geeft Verdam aan het werkwoord vertrecken de betekenis: vertellen, verhalen, uiteenzetten. In de tekst zelf tekent hij bij dit vers aan: ‘Niet’ d.i. ‘niets’ schijnt vreemd. Moet men lezen: ‘niet vele’?Ga naar voetnoot(18). Het bevreemdende lag voor Verdam vermoedelijk in de omstandigheid dat de dichter, in weerwil van zijn negatieve uitlating in v. 285, toch nog een en ander meedeelt over Somilet. De moeilijkheid is ook door andere geleerden, die zich terloops met deze versregel bezig hielden, aangevoeld: zij probeerden langs de weg van de emendatie een aanvaardbare lezing te verkrijgen. In stelling XII bij zijn proefschrift: Over het gebruik van den conjunctief en de casus | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
bij Maerlant, een bijdrage tot het Middelnederlandsche SyntaxisGa naar voetnoot(19) stelde Gerard Engels voor vs. 285 als volgt te lezen: ‘Van heme willic u iet vertrecken’. Door de wijziging van ‘niet’ in ‘iet’ verviel natuurlijk de zogenaamde tegenstrijdigheid. Een andere poging werd ondernomen door Dr. Gertrude H. van Schaick-Avelingh. Als stelling VI bij haar dissertatie: Dat ScaecspelGa naar voetnoot(20) bepleitte zij de emendering in v. 285 van vertrecken in verdecken, wat betekent: bedekken, geheim houden, verborgen houden. Volgens haar zou de betekenis dus luiden: Van (over) hem wil ik niets verborgen houden, over hem wil ik alles vertellen, wat begrijpelijk zou maken dat de dichter dan nog een en ander over Somilet verhaalt. Ingrijpende tekstwijzigingen oordeelde Overdiep bij dit vers daarentegen niet nodig. Hij behield de oorspronkelijke lezing van het handschrift en gaf, uit de samenhang van de tekst, een verklaring die in ieder geval de goede richting uitgaat: vertrecken omschreef hij als ‘in den breede, uitweiden’ klaarblijkelijkGa naar voetnoot(21). De toevoeging van dit laatste woord duidt bij de commentator op een zekere twijfel, nl. dat hiermede aan het vers niet ten volle recht gedaan wordt. Van den Ent sluit zich bij Overdiep aan en vertaalt vertrecken gewoon door uitweiden zonder meerGa naar voetnoot(22), terwijl Bouman teruggrijpt naar de zogezegde verbetering van Verdam. Niet geeft hij weer door niets en laat er onmiddellijk op volgen: ‘hoewel dit vreemd schijnt’ en hij gaat verder in de geest van zijn zegsman: ‘te lezen: niet vele?’Ga naar voetnoot(23). Tevens verwijst hij, om zijn verklaring van vertrecken = vertellen te rechtvaardigen, naar handschrift A van de Fergus, waar in het daarmee overeenstemmende vers parler te lezen staatGa naar voetnoot(24). Om die toespeling te begrijpen is het nodig iets mede te delen over de uitgaven van de Franse Fergus en de aandacht, die de tekstbezorgers van het Nederlandse verhaal daaraan hebben besteed. Van de Franse ridderroman, het werk van Guillaume le Clerc (Guillarmes li clers) | |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
bestaan twee handschriften, A (uit de 13e eeuw) en P (uit de 14e eeuw). Het laatste werd in een zeer beperkte oplage in 1841 uitgegeven door Francisque MichelGa naar voetnoot(25), het eerste door E. Martin in 1872Ga naar voetnoot(26). Daar de uitgave van 1841 nagenoeg onvindbaar geworden is, maakt iedereen gebruik van de editie Martin die, naar het oordeel van de specialisten, de meeste wetenschappelijke waarborgen biedt. Dat deden ook Verwijs, Verdam en Overdiep: de eerste twee hebben op allerlei plaatsen ter verduidelijking van de Nederlandse tekst tal van citaten uit de Fergus opgenomen, terwijl de derde zelfs, tot en met v. 2592, de integrale Franse tekstGa naar voetnoot(27) onderaan de bladzijde in zijn uitgave overdrukte, zodat elke lezer steeds tot een systematische vergelijking kan overgaan van de twee Ferguut-redacties. In overeenstemming met de heersende opvattingen van zijn tijd bezorgde Martin een kritische uitgave van de Fergus. Als legger nam hij hs. A, omdat hij dit als het oudste en het beste beschouwde, maar in al de gevallen, waar hij oordeelde, dat ‘A offenbar slechter ist’, gaf hij de voorkeur aan de lezing van PGa naar voetnoot(28). De varianten uit de beide manuscripten groepeerde hij achteraan in zijn uitgave in een rubriek: ‘Lesarten’Ga naar voetnoot(29). Het is de verdienste van A.M.E. Draak op het belang van deze variantenlijst te hebben gewezen en er gebruik van te hebben gemaakt voor de interpretatie van een aantal betwiste versregels uit de Nederlandse Ferguut. Deze volgt - dat hebben de specialisten al vroeger uitgemaakt - dichter de versie van A dan die van P. Nu heeft Martin juist in het Franse vers dat met de door ons hier besproken versregel overeenkomt, de lezing van A prijsgegeven ten voordele van die van P. Hij drukt (naar P): ‘Del vilain mentir ne vos quier’Ga naar voetnoot(30), terwijl het vers in A luidt: ‘Del vilain parler ne vos quier’Ga naar voetnoot(31), waaruit duidelijk blijkt dat de Nederlandse dichter A heeft gevolgd en dat vertrecken derhalve best kan worden weergegeven door: verhalen, vertellen. | |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
Hiermede is de moeilijkheid evenwel niet opgelost, alleen maar verschoven. Terecht wijst A.M.E. Draak er immers op dat de schijnbare tegenstrijdigheid zich ook bevindt in de Franse tekst. Blijkbaar heeft E. Martin dit ook reeds aangevoeld en is dat de reden waarom hij de lezing van A vervangen heeft door die van P. Voor beide teksten staan we nu even ver. Voor beide lijkt het mij ook mogelijk de oplossing in dezelfde richting te zoeken. In de Nederlandse passage, waarmede we ons verder alleen bezig houden, zal dit gemakkelijker vallen dan in de Franse, omdat de structuur ervan eenvoudiger en overzichtelijker is. Om tot een bevredigende oplossing te komen is het nodig v. 285 te situeren in de brede samenhang van de tekst, waarin het m.i. een belangrijke functionele positie inneemt. Het komt namelijk voor in een passage, die een overgang vormt tussen de eerste en de tweede episode van de roman. In de eerste episode verhaalt de dichter hoe koning Arthur, na een geslaagde jachtpartij op het witte hert, waarin Perceval zich onderscheiden heeft, op de terugtocht naar zijn verblijfplaats Cardoel, voorbij het kasteel rijdt van een ‘dorper’. Hij beschrijft er de ligging en de sterkte van, maakt vervolgens zonder hem te noemen, een korte toespeling op de bewoner en laat daar onmiddellijk op volgen: Van hem en willic niet vertrecken (v. 285).
Eigenaardig genoeg volgen hierop toch een aantal bijzonderheden over de dorper, wiens naam Somilet we nu pas vernemen. Ook enkele gegevens over diens vrouw en kinderen deelt de dichter mee om dan, in aansluiting daarop, de derde zoon, in feite de oudste, in concreto in zijn dagelijkse doening voor te stellen: Die derde ginc in die ploech.
Van calf vellen hi ane droech
Eenen roc cort toten knie
Ende twee hoselen gebonden ant die.
Ter pinen was hi wel gewone.
Hi scheen qualic eens rijcs mans sone (vv. 301-306).
Over de betekenis van het werkwoord vertrecken = ‘verhalen, vertellen, mededeelen’, zoals we die aantreffen in Gl., kan geen twijfel bestaan: die wordt immers bevestigd, zoals we zagen, door de lezing parler van het Franse hs. A. Dezelfde betekenis vinden we terug in M.W. IX, 172, 6, maar hierop laat Verdam de interessante omschrijving volgen: eig. ‘iemand vertoonen, voor iemands oog heen laten gaan’ (?) Vgl. Vertien, 5 en Tien (= trecken)’. Weliswaar wordt de bewuste omschrijving vragenderwijze geformuleerd: evenwel is het | |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
niet duidelijk of de vraag slaat op het geheel of alleen op het laatste deel van de omschrijving. Toch biedt deze een goede basis voor de oplossing van de moeilijkheid, te meer daar het werkwoord vertrecken, zoals dat in onze tekst het geval is, met een bepaling met van kan staan in plaats van de acc. (zie M.W. IX, kol. 174). Niet wordt gewoon als 2e element van de ontkenning verklaard: ‘van heme vertrecken’ kan dan geïnterpreteerd worden als ‘iemand vertonen’, d.i. iemand op het voorplan brengen, er een voornaam personage van maken, in ons geval: er de held van het verhaal van maken. Teruggeplaatst in het gehele zinsverband krijgt v. 285 dan de volgende betekenis: ‘over hem (de dorper) zal ik het niet hebben, ik zal hem niet op het voorplan brengen, ik zal van hem niet het hoofdpersonage van mijn verhaal maken’. Vergeten we daarbij niet dat deze versregel voorkomt in een overgangsepisode, waarin de twee zo verschillende werelden - die van koning Arthur en die van de dorper Somilet - elkaar voor het eerst beroeren. Vers 285 duidt dan enigszins proleptisch reeds de volgende episode aan, waarin Ferguut de koninklijke stoet met de ridders van de Tafelronde ziet voorbijtrekken. Dit brengt bij hem de beslissinde wending in zijn leven teweeg: het adellijke bloed, dat door de aristocratische afstamming langs moeders zijde, in zijn aderen vloeit, ontwaakt en hij droomt ervan insgelijks een moedig ridder te worden. Hiermede is niet in tegenspraak dat de dichter op v. 285 nog een aantal bijzonderheden laat volgen over Somilet, diens vrouw en diens drie zonen. Deze gegevens typeren immers de situatie, waarin Ferguut zich bevindt en de wereld, waarin hij is opgegroeid. Zijn moeder is van adellijke afstamming; Somilet heeft haar slechts tot vrouw gekregen ‘dor sgoets wille’ (v. 292). Zijn drie zonen, alle drie - naar de auteur zegt - ‘van leden wel geraect’ (v. 295) en door ‘Nature’ ‘volmaect’ (v. 296) heeft de dorper volledig in zijn geest opgevoed. Hij laat ze alle drie ook ‘pinen gaen’ (v. 297) en gewoon boerenwerk doen. Van twee onder hen vertelt de dichter slechts dat ze het vee hoeden ‘Verre van husen op die zee’ (v. 300), terwijl hij van de derde, in feite de oudste, een voorstelling geeft die de knaap in zijn boerse klederdracht en bezigheid ten volle typeertGa naar voetnoot(32). En dit juist op het ogenblik dat koning Arthur voorbijrijdt en de jeugdige Ferguut in de ban komt van de ridderlijke wereld. In dit verband gezien krijgt vers 285, in compositorisch opzicht, een belangrijke functie. Niet Somilet zal als held van het ver- | |||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||
haal op de voorgrond gebracht worden, maar ‘des dorpers sone’ (v. 329), die nu nog ‘in die ploech’ (v. 301) gaat. Onmiddellijk daarop, in de volgende episode, zal de roeping tot ridder in hem ontwaken en zal hij de wereld van zijn vader voorgoed vaarwel zeggen. De latere episoden zijn dan in hoofdzaak ook alle gewijd aan zijn avonturen en belevenissen, die zijn groei tot volwaardig ridder uitbeelden. | |||||||||||
IIIOok de vv. 322-328 hebben aan de tekstuitgevers moeilijkheden bezorgd. Ze luiden als volgt: Van verren dat hi comen sach
Enen zomere met gemake
Die was gehort ane enen stake.
Een knape dreefne met ere roeden
Dat heme die lanken gingen bloeden.
Hine consten niet vort gedriven.
Bedi moesti achter bliven.
De moeilijkheid zit in het door ons onderstreepte v. 324. In Gl. bespreekt Verdam deze versregels i.v. horten (bl. 179) en hij tekent hierbij aan: ‘horten zw. ww. bedr. De regel is duister, en de bet. moeilijk vast te stellen. De opvatting: ‘die zich aan een paal gestooten had, en daardoor mank ging (en hij verwijst hier naar de Franse tekst, uitgave Martin, blz. 11, v. 15: “que li soumiers d'un pié clocoit”), is moeilijk te verdedigen, daar het dan 1) zou moeten zijn “hem hadde gehort”, 2) niet gehort, maar gesteken (of gestooten) en 3) daar de mankheid in 't fr. veroorzaakt wordt door de onmenschelijkheid van den drijver. De regel is óf bedorven, óf de vertaler heeft maar wat opgeschreven om te rijmen’. Tot daar Verdam. Laten we voorlopig slechts een kritische noot aanbrengen bij het derde punt. Uit de Franse verzen, die met deze passage overeenstemmen, kan men niet afleiden dat de mankheid van het lastpaard, zoals Verdam meent, veroorzaakt wordt door de slagen van de drijver. De volledige tekst luidt in het Frans (volgens uitgave Martin) aldus: ‘Apres la route un grant soumier,
Qui portoit vaisseles d'argent
Aloit uns escuiers cacant.
Por cho apres la route aloit
| |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
Que li soumiers d'un pie clocoit.
Et si n'aloit il pas arriere
Plus lonc que le giet d'une piere’Ga naar voetnoot(33).
Er staat wel degelijk dat ‘uns escuiers’ (= een knape) ‘aloit... cacant [chassant] un grand soumier’ (een groot lastpaard voortdreef), maar dat is geenszins de reden van diens mankheid. Ter oorzake daarvan kan hij de ‘route’ (rote = de hofstoet) niet volgen en is hij achterop geraakt. Blijkbaar heeft Verdam achteraf zelf de onjuistheid van dit detail ingezien, want hij komt er in Ferg. 2 niet meer op terug. Ook niet op zijn eerste poging tot verklaring van v. 324, die hij op grond van taalkundige overwegingen verworpen had. In Ferg. 2 citeert hij bij bovenvermeld vers eerst de Franse versregels uit Martin, blz. 11, vv. 11-15 en voegt er dan bij: ‘V. 324 is hoogstwaarschijnlijk onjuist overgeleverd. Vgl. het Gloss. op horten. Men zou verwachten houten, mank gaan (gezegd van een paard)Ga naar voetnoot(34). In de Wdl. lezen we dan op blz. 224: “horten (hurten), zw. ww.tr., en het wordt bij v. 324 verklaard als: stooten, duwen, voortduwen? (voor ane te lezen met?)”. Ook Overdiep heeft last gehad met dit vers en tekent er bij aan: “Onzekere beteek. vg. Mnl. Wdb. VII, 1902”Ga naar voetnoot(35). Deze verwijzing leidt ons naar het znw. stake, kol. 1901 e.v. waar Verdam (in 1912) | |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
onder 1) nogmaals deze plaats bespreekt. Aan stake geeft hij de betekenis van: stok van verschillende lengten en dikten en voor verschillende doeleinden gebruikt, staak, stang; soms, doch niet uitsluitend met een scherpe punt, spitse stang.’ Eens te meer haalt hij de hier besproken tekst gedeeltelijk aan en voegt eraan toe: ‘de eigenlijke beteekenis is hier niet duidelijk; leest men met voor ane (zie het Glos.)Ga naar voetnoot(36) dan zegt de regel hetzelfde als de volgende; het Fransch heeft iets anders; vgl. de aanh. aan den voet der blz...)’Ga naar voetnoot(37). Van den Ent en Bouman hebben Verdams interpretatie van 1908 tot de hunne gemaakt. De eerste vertaalt horten gewoon door: voortduwenGa naar voetnoot(38), de tweede doet het op dezelfde manier, maar herinnert aan de opmerking van Verdam over ane; gehort: ‘voortgeduwd, aangedreven; ane enen stake: met(?) een stok’Ga naar voetnoot(39). Beiden verstaan v. 324 dus als volgt: ‘Die was voortgeduwd, aangedreven met een stok’.
Beschouwt men die verklaring als juist, dan neemt men ipso facto ook aan dat v. 325: ‘Een knape dreefne (hem, nl. de zomere) met ere roeden’
gewoon een herhaling is, wat wel enigszins vreemd aandoet. Nu is de herhaling met variatie in epische gedichten een gewoon stilistisch procédé, waarvan we ook in de Ferguut herhaaldelijk treffende en karakteristieke voorbeelden aantreffenGa naar voetnoot(40). Zulk een procédé is bijgevolg op deze plaats niet per se uitgesloten. Als we de passage in haar geheel evenwel aandachtig bekijken zien we duidelijk dat de dichter geen gebruik heeft gemaakt van dit stijlmiddel. Hij schildert alleen een bepaalde situatie door een aaneenschakeling van geordende feiten, die geleidelijk op elkaar volgen. Elke bijzonderheid sluit bij de vorige aan en voegt telkens een klein vertelelement aan het verhaal toe. Herhaling van dezelfde bijzonderheid in functie van een episch procédé lijkt hier volkomen uitgesloten. | |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
Voorbehoud tegen die verklaring is nog om andere redenen geboden. Vooreerst omwille van de vragenderwijze gelijkstelling van ane = met? Veel steun vindt die niet in het materiaal van het M.W. Slechts op één enkele plaats, nl. I, kol. 70 komen gegevens voor, die voor zulk een gelijkstelling kunnen pleiten. Bij de bespreking van de verschillende betekenissen van aen als voorzetsel lezen we onder 3) de volgende bepaling: ‘... het gebruik van aen bij eene handeling of eene zaak, die voorgesteld wordt als het middel, waardoor eene werking geschiedt, waaraan zij als 't ware hare vervulling ontleent. Thans is in dezen zin met of door in gebruik, bij sommige ww. bij, bij andere nog aan’. Een paar van de geciteerde voorbeelden mogen hier volgen: ‘Die so vele eren hadde gewracht an te haelne dat cruce ons Heren’ (Sp. III3, 20, 48). ‘Twee standaerde verloes Brabant hier ane’ (Heelu, 3369). - ‘Wiere aen wint oft verliest’ (Grimb. I, 3941). In bijna al de gevallen, die in het M.W. op de aangehaalde plaats voorkomen, kan aen of ane weergegeven worden door bij of door. Slechts bij één voorbeeld kan twijfel ontstaan: ‘Nochtan heeft mense tam vonden, so datmer beesten ane vinc’ (Nat. Bloeme, II, 2288), waar als variant voor ane de lezing mede gegeven wordt. Ane en mede lijken hier bijgevolg als gelijkbetekenend tegenover elkaar te staan. Toch kan men, afgezien van de variant mede, ane ook in dit citaat met door weergeven, zodat de uitzonderlijkheid van dit ene geval vervalt. Eigenaardig is het wel dat de samenstellers van het M.W. de hierboven besproken en betwiste gelijkstelling van ane en met wel elders, d.i. in M.W. III, kol. 607 en M.W. VIII, kol. 1902 en niet hier, waar het op zijn plaats zou geweest zijn, hebben te pas gebrachtGa naar voetnoot(41). Een tweede reden tot voorbehoud is van geheel andere aard. Vergelijkt men de Nederlandse tekst met de daarmee overeenstemmende passage in het Franse verhaal - in zover dit ten minste op grond van de hss. A en P mogelijk is - dan lijkt in de eerste iets te ontbreken. In de Fergus wordt de reden aangegeven, waarom het lastpaard met zijn drijver achterop is geraakt: ‘Que li soumiers d'un pie clocoit’Ga naar voetnoot(42): het hinkt met een poot. In. de Nederlandse versie ontbreekt dit detail. Weliswaar komen de Fergus en de Ferguut niet op alle plaatsen overeen: bij herhaling wijkt de Nederlandse auteur af van zijn Frans ori- | |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
gineel, zodat hij zich als een zelfstandig bewerker voordoet. Bij de tekstinterpretatie dienen we daar rekening mee te houden. In de behandelde passage van Fergus en Ferguut verloopt de voorstelling weliswaar niet helemaal parallel, maar ze vertoont toch overeenkomsten genoeg om een ietwat systematische vergelijking door te voeren. Doet men dat en blijft men tegelijkertijd bij de tot dusver voorgestelde verklaring van v. 324, dan ontbreekt er inderdaad iets in de Nederlandse versie: de oorzaak nl. van de vertraging opgelopen door ‘die knape’ en ‘den zomere’. Als vanzelf rijst dan de vraag of die oorzaak soms niet schuilgaat in het zo betwiste vers. De eerste poging tot verklaring, die Verdam van v. 324 in Gl. gaf: ‘die zich aan een paal gestooten had, en daardoor mank ging’ lijkt mij zeer aannemelijk. Hier zou men het bekende woord van Madame de Sévigné in herinnering kunnen brengen: ‘Les premiers sentiments sont toujours les plus naturels’. M.i. heeft Verdam die ten onrechte verworpen, te meer daar hij zelf in zijn M.W. ten overvloede het nodige materiaal aanbrengt om de door hem gewraakte zienswijze te staven. De twee bezwaren van taalkundige aard, die Verdam aanvoerde om die interpretatie te verwerpen en die we hierboven hebben aangehaald, kunnen gemakkelijk tot één enkel herleid worden, nl. de betekenis en het gebruik van het ww. horten, dat hier ofwel wederkerig ofwel intransitief had moeten worden gebruikt; in het laatste geval zou dan een term als ‘gesteken (of gestooten’) beter op zijn plaats geweest zijn. Van een wederkerig gebruik van horten is in het middelnederlands geen spraak: hem horten wordt dan ook door Verdam i.v. horten in het M.W. III, kol. 606-608 niet vermeld. Wel wordt dit ww. transitief en intransitief gebruikt met variërende betekenissen, waarvoor in groten getale bewijsplaatsen worden geleverd. In Gl. heeft Verdam reeds gekozen voor het transitief gebruik en hij is bij die keuze gebleven, met natuurlijk al de interpretatiemoeilijkheden die daaruit voortvloeien. Het uitvoerigst wordt die keuze gemotiveerd in M.W. III, kol. 606-607, waar we voor het transitief gebruike horten de volgende verklaring vinden: ‘stooten, rukken, duwen, zoowel met den 4den nv. van den pers. aan iemand een stoot of duw geven, als met den 4den nv, van den persoon en eene bepaling, iemand tegen iets (een lichaamsdeel of een buiten hem gelegen voorwerp) stooten of duwen; en met den 4den nv. der zaak en eene bepaling, iets in iets of tegen iets stooten of duwen’. Onder de vele bewijsplaatsen komt ook v. 324 van de Ferguut voor met de reeds vermelde opmerking: ‘de regel is wellicht bedorven’ en de vragenderwijze gelijkstelling van ane = met(?). Naar alle | |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
waarschijnlijkheid heeft Verdam zich hier laten beïnvloeden door de Franse tekst, waarin weliswaar geen werkwoord met een gelijkwaardige betekenis voorkomt, maar waar toch te lezen staat dat de ‘escuiers... aloit cacant’, zijn lastdier voortdreef of voortjoeg. Dit kan bij Verdam de mening ingang hebben doen vinden dat aan dit ‘cacant’ (chassant) in de Nederlandse tekst een transitief werkwoord horten moest beantwoorden. Nu geeft deze geleerde in M.W. III, kol. 608 zelf een aantal voorbeelden van het intransitieve gebruik van horten, die uitstekend passen in onze tekst. Ik citeer er een paar, die de meeste bewijskracht bezitten en ook de grootste overeenkomst vertonen met het door ons besproken vers. ‘Een blende quam ende soude daer liden ende horte an hem... (stiet hem aan) (beter: liep tegen hem aan, R.) ende vragede enz. Sp. I3, 33, 45. - (Si) quamen soe te samen, dat si horten met lichamen so sere, dat hen (I. hens?) neweder ne was, sine hersenen ne verroerden das (daarvan), Lanc. II, 1634’. Daarbij komt nog dat horten met als nevenvorm hurten ontleend is aan het ofr. hurter, thans nog gebruikt in het frans als heurter en in het Engels als to hurt. Naast de transitieve heeft dit ww. in het ofr. ook de intransitieve betekenis, die Tobler-Lommatzsch IVb, kol, 1239-1240Ga naar voetnoot(43) als volgt omschrijft: stoszen, zutoszen, an etwas stoszen, anprallen, aufschlagen. De betekenis is wel duidelijk: tegen iets aanlopen. Ten slotte nog het laatste woord van dit vers: stake. Ook hiervoor is een andere verklaring mogelijk dan de door Verdam geïnspireerde; we vinden ze insgelijks in het M.W. VII, kol. 1901-1904. Stake heeft immers in het middelnederlands een brede waaier van betekenissen; naast de vroeger reeds vermelde staak, paal, stang, ook die van stam, tronk, stronk, van een boom. De laatste lijkt mij in v. 324 de meest passende en ik meen, op grond van wat hierboven uiteengezet is, deze versregel bijgevolg te mogen interpreteren als volgt: ‘die was aangelopen tegen (die zich gestoten had aan) een boomstronk (en zich daardoor gekwetst had)’. Hierdoor wordt niet alleen een taalkundige, maar ook een compositorische moeilijkheid opgelost. V. 325 fungeert dan niet als een gewone enigszins overbodige herhaling van v. 324, terwijl dit laatste een verhaalelement bijkrijgt, dat onmisbaar is voor een goed begrip van deze passage. Het waarom van de vertraging die de ‘knape’ met ‘den zomere’ opgelopen heeft, wordt nu duidelijk en we begrijpen ook dat hij de achterstand wil inlopen door hevig op zijn lastdier los te slaan. | |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
Tevens treden overeenkomst en verschil met de Franse tekst duidelijk op de voorgrond: overeenkomst in deze zin dat de Nederlandse bewerker nu ook een toespeling maakt op de kwetsuur van het lastpaard, zoals de auteur van de Fergus dit had gedaan, maar dat hij, in tegenstelling tot zijn Frans voorbeeld, de oorzaak en niet het gevolg ervan, nl. het hinken en de hierdoor veroorzaakte vertraging heeft aangegeven. | |||||||||||
IVvv. 572-74: Die knape es omme ghekiert mettien
Ten andren tween die daer lagen,
Want hine conste vlien no jagen.
Bij de verklaring van v. 574 hebben zich moeilijkheden voorgedaan, die gaandeweg groter geworden zijn. Het begint al bij Verwijs, die voor bedoeld vers wel de lezing van het hs. juist weergeeft, maar die blijkbaar toch korrupt acht. Ter opheldering van de Nederlandse tekst verwijst hij naar het Franse, daarmee overeenstemmende vers in de uitgave van Martin, blz. 20, v. 10: ‘Mais cil ne les sot encaucer’ en stelt voor te lezen: slaen i.p.v. vlien (dus slaen no jagen). Om aan die emendatie enige bewijskracht te geven wijst hij ter vergelijking ook naar v. 3252, waar deze uitdrukking, zij het ook in een ander verband, inderdaad voorkomt: ‘Ferguut ghincse slaen ende jaghen’Ga naar voetnoot(44). Het Franse werkwoord encaucer, of in zijn meer gebruikelijke vorm, enchaucier, heeft inderdaad de betekenis van: ‘achtervolgen, in het nauw brengen’Ga naar voetnoot(45), maar wordt hier transitief gebruikt. Dit is weliswaar een klein maar toch niet te verwaarlozen verschil ten opzichte van de Nederlandse versie: hier komt vlien no jaghen van v. 574 in intransitief gebruik voor en daarin ontstaat geen verandering wanneer we vlien, zoals Verwijs voorstelde, vervangen door slaen. In dat opzicht is er een duidelijk onderscheid tussen v. 574 en v. 3252, wat niet zonder belang is. Hier is in zekere zin de ontsporing bijna onmerkbaar begonnen. In Gl. vermeldt Verdam de uitdrukking vlien ende jagen i.v. vlien | |||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||
(blz. 200), maar voor een verdere verklaring verwijst hij naar jaget (blz. 180) waar we lezen (naar aanleiding van de toelichting bij jacht en ter jaget van v. 1530): ‘Jacht bet. hier hetzelfde als vlucht, waarmede het anders in 't mnl. eene tegenstelling vormt; jacht is de vaart van den vervolger, vlucht die van den vervolgde. Zoo vindt men tallooze malen jagen ende vlien met elkander verbonden. Verg. Ferg. 574, waar deze uitdrukking ten onrechte was aangebracht, en 3252 jagen ende slaen, zooals ook 574 moet worden gelezen. Vgl. ook 1456’. De verwijzing naar dit laatste vers is evenwel minder toepasselijk. Het luidt: ‘Die minne gincse weder jagen...’. Het brengt inderdaad geen geschikt vergelijkingsmateriaal aan omdat het werkwoord jagen hier niet verbonden wordt met vlien of met slaen. Over deze passage is Verdam zich blijven bezinnen, zoals duidelijk blijkt uit de delen van het M.W., waarin hij deze verzen bepreekt of te pas brengt. In hoofdzaak dezelfde uitleg als in Gl. treffen we aan in M.W. III, kol. 1002-1003 (voltooid in 1894). Evenwel is er een klein nieuw element aan toegevoegd, nl. een tweede emendatie, die a.h.w. het logisch gevolg is van de eerste, door Verwijs reeds gemaakte. I.v. jagen bespreekt hij de uitdrukking: slaen ende jagen, jagen ende slaen, vervolgen, iemand nazetten; eig. iemand nazetten en (als men kan) doodslaen. Bij de voorbeelden, die als bewijsplaats moeten dienen vermeldt hij o.a.: Ferg. v. 3252 (zeer terecht!), maar ook, en dit op minder goede gronden, de vv. 572-74, die hij nu als volgt wil interpreteren: ‘Die knape es ommeghekeert... ten anderen tween die daer lagen, want hine conste (1. constse, nl. de beide vluchtenden) vlien (beter ware slaen, doch wellicht is vlien ende jagen voor het gevoel hetzelfde geworden als jagen alleen; vgl. bij Intr. 2 en ndl. loven en bieden) no jagen (fr. mais cil ne les sot encaucer, d.i. poursuivre)Ga naar voetnoot(46). Iets verder evenwel ontkracht hij deze uitspraak enigszins, waar hij in dezelfde kol. van het M.W. aantekent: Jagen wordt... ‘ook vaak verbonden met het tegengestelde vlien, Jagen bet. een vijand nazitten; vlien voor een vijand op den loop gaan of vluchten. Vgl. bij Jacht, 1) de verbinding van jacht ende vlucht’Ga naar voetnoot(47). Zelfs wanneer we afzien van deze kleine innerlijke tegenstrijdigheid is het toch duidelijk dat de ontsporing hier verder gaat. Uitgaande van | |||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||
de veronderstelde gelijkstelling van vlien en jagen of van de noodzakelijkheid vlien hier te vervangen door slaen emendeert Verdam conste in constse; hierdoor gaat het werkwoord van het intr. naar het trans. gebruik over en krijgt het een lijdend voorwerp se. V. 574 vat hij dan op als: ‘want hij kon ze (d.i. de beide vluchtenden) niet achternazetten. Meer en meer wordt het duidelijk dat Verdam zich hier door de Franse tekst heeft laten leiden, waar encaucer inderdaad trans. wordt gebruikt en het lijdend voorwerp les op de wegvluchtende rovers slaat. Op dit standpunt staat Verdam nog in 1908, wanneer hij de Ferg. 2 met de daarbij horende uitgebreide Wdl. publiceert. In de geest van Verwijs handhaaft hij voor v. 574 (blz. 23) de lezing van het hs., maar hij voegt er, onderaan de bladzijde in n. 4, vragenderwijze aan toe: ‘Lees: hine constse slaen no jagen?’. Ook de verwijzing naar v. 3252 behoudt hij en de daarin voorkomende uitdrukking jagen ende slaen verklaart hij in Wdl. i.v. jagen (blz. 226) als een eenheid: (vijanden) vervolgen, welke betekenis hij blijkbaar ook aanneemt voor v. 574, want hij laat hier onmiddellijk op volgen: ‘waar ten onrechte’ vlien no jagen ‘in het hs. staat: jagen is het werk van den overwinnenden, vlien van den overwonnen vijand’. Ten slotte komt de geleerde in M.W. IX, kol. 623 e.v.i.v. vlien (nog door hem samengesteld) nogmaals op de bewuste uitdrukking terug. Nieuwe elementen voegt hij weliswaar aan zijn vroegere toelichting niet toe, maar hij brengt toch inzake de interpretatie enige precisering aan, terwijl hij zijn emendatie voorzichtiger aandient. Vlien, zo betoogt hij (M.W., IX 2o, kol. 626-27) wordt met tegengestelde wkw. verbonden. Daarvan geeft hij dan een aantal bewijsplaatsen, waaronder ook de uitdrukking vlien (= vluchten) ende jaghen (vervolgen, achtervolgen). Hierbij merkt hij eens te meer op: ‘Niet duidelijk is de uitdr. “vlien no jaghen” in Ferg. 572 (bedoeld is v. 574, R): “die knape es ommeghekeert... ten anderen tween (nl. roovers) die daer laghen, want hine conste vlien no jaghen; hi sloech hem af die hoofde”. De beteekenis is waarschijnlijk: “toen is de knaap teruggekeerd naar de beide anderen die daar lagen, want hij kon (wegens zijne wonden) niet hard rijden om de andere twee te achtervolgen”’. Vervolgens citeert Verdam weer de Franse tekst, maar nu in uitvoeriger vorm, en gaat verder: ‘Misschien is de juiste lezing: “hine constse slaen no jaghen” (vgl. Ferg. 3232 (1.3252): “Ferguut gincse slaen ende jaghen”); of “vlien no jagen” is eene uitdr. geworden, waarin de tegenstelling niet meer werd gevoeld (= jagen). Verg. ndl. “kiezen of deelen, loven en bieden”’. | |||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||
De redenen, waarom Verdam zijn emendatie handhaafde, zijn dezelfde gebleven. Blijkbaar is hij de Franse versie als dwingend voorbeeld blijven beschouwen en heeft hij er zich niet voldoende rekenschap van gegeven dat de Nederlandse bewerker hier een oorspronkelijke toets heeft aangebracht. De als waarschijnlijk voorgestelde betekenis, die de samensteller van het M.W. hier aan de besproken verzen toekende dient, op grond van de ruimere kontekst, te worden afgewezen. Uit geen enkel vers blijkt dat Ferguut verwondingen zou hebben opgelopen. Wel zijn drie rovers op hem afgestormd en hebben hem steken toegebracht... ‘bachten’
Op den rugge met haren speren (vv. 558-59)Ga naar voetnoot(48).
maar de auteur laat er onmiddellijk op volgen: Maer en mochte heme al niet deren,
Hi versat cume van haren steken (vv. 560-61).
Dat de held van het verhaal daarentegen nog in staat is hard te rijden bevestigen de vv. 577-78: onmiddellijk nadat hij de hoofden van de twee gedode rovers afgehouwen en ze aan zijn zadelboog gehangen heeft, zet hij zijn tocht naar het hof van koning Arthur voort en hij doet dat op de volgende wijze: Herde sere reet hi emmertoe
Tes hi quam in sinen woech doe (vv. 577-78).
Zeer terecht heeft Overdiep, die bij de voorbereiding van de Ferg. 3 nog niet beschikte over de Tekstkritiek van De Vreese, met de voorgestelde emendatie geen rekening gehouden en de gelijkstelling van vlien en jagen in dit verband niet aanvaard. Zijn verklaring wijst daarom in de goede richting. Hij behoudt de lezing van het hs. en, zoals gezegd, ook de gewone betekenis van vlien no jagen: ‘terugtrekken noch achtervolgen’. Om dit verder in het zinsverband duidelijk te maken - en | |||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||
hier kunnen wij hem niet meer bijtreden - voegt hij eraan toe: ‘dus: hij was in tactische bewegingen te paard niet geoefend’Ga naar voetnoot(49). Met deze laatste opmerking heeft Bouman zijn voordeel gedaan. Over de gelijkstelling van ‘vlien’ en ‘jagen’ spreekt hij zich niet uit, zodat hij vermoedelijk de beide, door ende verbonden wkw., niet als een eenheid opvat. Aan ‘jagen’ geeft hij trouwens de gewone betekenis van ‘achtervolgen’ en tracht, in de geest van Overdiep, het gehele vers te verduidelijken door de volgende commentaar: ‘waarom de knape de twee vluchtenden niet kon nazitten is niet duidelijk, wellicht betekent de hele regel: “de knape was niet zeer geoefend te paard”’Ga naar voetnoot(50). Er blijft bijgevolg verschil van mening bestaan over de juiste interpretatie van v. 574. Willen we tot een verantwoorde en zo mogelijk juiste verklaring komen, dan zullen we er goed aan doen de dubbele wenk van Overdiep te volgen, nl. de lezing van het hs. handhaven zonder welke emendatie dan ook en tevens terugkeren tot de gewone betekenis van de wkw. vlien (= vluchten, terugtrekken) en jagen (= achtervolgen). In feite betekent dit ook - tot op zekere hoogte althans - een terugkeer naar Verdam, in die zin nl. dat we voor onze bewijsvoering gebruik kunnen maken van het overvloedige materiaal, door de samensteller van het M.W. bijeengebracht (vooral dan in III i.v. jagen en IX i.v. vlien). Evenwel is het nodig ons los te maken van de Franse tekst om zonder enige vooropgezette idee, na te gaan wat de Nederlandse bewerker juist heeft willen zeggen. Tegelijkertijd zullen we de door ons besproken vv. situeren in het ruime kader van het verhaalfragment, waarin Ferguut, op zijn tocht naar het hof, slaags geraakt met vier rovers om te beproeven tegen die achtergrond en in functie daarvan de juiste zin van v. 574 te achterhalen. Dat vlien hier niet kan betekenen: ‘op de vlucht slaan’ is zonder meer duidelijk. Vlien no jagen vormt trouwens een vaste uitdrukking, die we met Overdiep kunnen weergeven door: ‘terugtrekken noch | |||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||
achtervolgen’. Dat ‘terugtrekken’ kan en in bepaalde gevallen zelfs moet opgevat worden als ‘uitwijken’, om nl. slagen van de tegenstander te ‘ontwijken’ blijkt ten overvloede uit het woordmateriaal van Verdam i.v. vlien (M.W. IX, kol. 627). We kiezen hieruit de meest sprekende bewijsplaats: ‘Men heeft u soo vele sien doghen ende soo vele werken sien, beide te poente jaghen ende vlien (aanvallen en terugtrekken) alse bloeme van allen ridderscape. Limb. VIII, 1342’Ga naar voetnoot(51). Hetzelfde voorbeeld komt, maar dan in bekorte vorm, ook voor in M.W. III, kol. 1003 i.v. jagen, waar Verdam de verbinding jaghen ende vlien weergeeft door ‘vervolgen en terugwijken’Ga naar voetnoot(52). Overtuigender argumenten voor deze interpretatie levert deze geleerde, waar hij de hier besproken uitdrukking in verband brengt met volgen ende vlien, waaraan hij dezelfde betekenis toekent en ze omzet als: ‘nazitten en terugtrekken’. Ook hier één duidelijke bewijsplaats: ‘Wine hebben niet (geen goed) wi wesen snel, dus moghen wi vlien ende volghen wel (de noodige krijgsbewegingen snel uitvoeren). Alex. VIII, 1006’Ga naar voetnoot(53).
Wat gebeurt er eigenlijk in het verhaalfragment, waarin de vv. 572-74 voorkomen en hoe kunnen we, met gebruikmaking van het zoëven besproken woordmateriaal uit het M.W., vanuit de kontekst enig licht werpen op de juiste betekenis van v. 574? Ferguut wordt, op zijn tocht naar het hof, door vier rovers tegengehouden. De eerste, blijkbaar de leider van de ploeg, komt op hem toegereden, beledigt hem zwaar en vordert zijn paard en wapenrusting op. Als enig antwoord slaat ‘die knape’ de aanvaller zo hard met zijn ‘schacht’ op het hoofd dat deze verdoofd van de slag, van zijn paard tuimelt en bij het neervallen zijn dijbeen breekt. Dan rijden de overige drie rovers haast tegelijkertijd op Ferguut in en trachten hem door steken te verwonden, maar zij slagen daar niet in. Ferguut wordt woedend, grijpt zijn werpspies en drijft die door het lichaam van een der aanvallers. Daardoor ten zeerste ontsteld en ondervindend dat hun tegenstander harde klappen kan uitdelen, slaan de twee overblijvende rovers op de vlucht. Dat doen ze zo snel dat ze zich daarbij geen tijd gunnen om | |||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||
om te kijken. Er blijft Ferguut niets anders over dan terug te keren naar de twee gevallen slachtoffers. Want hine conste vlien no jagen (v. 574)
d.i. hij kon niet ‘terugwijken, uitwijken noch achtervolgen, achternazitten’. Bedoeld is wel dat hij, bij gebrek aan tegenstanders het spel van ‘uitwijken en achternazitten’ niet kan voortzetten, dat m.a.w. er ‘faute de combattants’ aan het gevecht een eind komt. De toevoeging van Overdiep: ‘hij was in tactische bewegingen te paard niet zeer geoefend’ en ook die van Bouman: ‘de knape was niet zeer geoefend te paard’ lijken mij hier niet ad rem. Dat Ferguut niet alleen in de ploeg, maar ook als ruiter, met een paard kan omgaan, blijkt voldoende uit de hele episode. Bovendien zegt de dichter uitdrukkelijk dat ‘die knape’ in het gevecht met de rovers een tegenstander van formaat is, die hard kan toeslaan. Aan volwaardige krijgsmanskunst of -tactiek, zoals in het vak bedreven ridders die plachten te beoefenen, behoeven we hierbij niet te denken. Zover is Ferguut in zijn ontwikkeling tot volwaardig ridder nog niet gevorderd; die moet trouwens nog beginnen. Hier is hij nog de ‘boerse’ Ferguut die, wanneer hij getergd wordt, er onbehouwen op los slaat en op die manier tot ‘stoutheit’ in staat is. | |||||||||||
Vvv. 1884-85: Op sine herte wies een steen,
Hi suchte sere, hine weet wat doen...
In Ferg. 1 komt bij v. 1884 geen enkel woord commentaar voor, ook niet in Gl. Anders is het gesteld in Ferg. 2, waarin we de volgende verklaring vinden in Wdl. i.v. wassen: ‘st. ww., intr.: groeien. Zie ook bij steen’ (blz. 273). Bij dit woord staat dan als toelichting op het gehele vers te lezen: ‘hij verstijfde van schrik; vgl. bij Harrebomée: het valt mij op het hart, zoo zwaar als een steen’ (blz. 259). Deze verklaring, die door Bouman overgenomen wordtGa naar voetnoot(54), handhaaft Verdam nog in 1912, wanneer hij in M.W. VII, kol. 2005 i.v. steen v. 1884 in zijn geheel als spreekwoord citeert. Achteraf moet het hem evenwel | |||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||
duidelijk geworden zijn dat de zegswijze van Harrebomée, die hij ter illustratie aanvoerde, hem enigszins op een dwaalspoor had gebracht. Bewuste zegswijze komt inderdaad bij Harrebomée voor, zelfs op twee plaatsen, maar in een vollediger vorm: ‘Het viel mij op het hart, zoo koud als een stuk ijs (of zoo zwaar als een steen)Ga naar voetnoot(55). Overigens past Verdams verklaring hier niet in het ruimere zinsverband: iemand die verstijft van schrik zucht doorgaans niet en dat doet de zwarte ridder, die het tegenover Ferguut opgenomen heeft, wel; in v. 1591 knielt hij zelfs neer om van zijn succesrijke tegenstander genade af te smeken. De juiste interpretatie, die - eigenaardig genoeg - tot nog toe onopgemerkt is gebleven, vinden we ten slotte in M.W. IX, kol. 1789 i.v. wassen, 3o/ waar v. 1884 opnieuw besproken wordt en waar Verdam stilzwijgend zijn vroegere verklaring verbetert: “Up (verschrijving voor op, R.) sine herte wies een steen (er kwam als een steen op zijn hart), hi suchte sere, hine weet wat doen (zijn gemoed werd beklemd)”. De verwijzing naar Harrebomée, die hier inderdaad niet goed past, is weggelaten. Vermoedelijk als logische gevolgtrekking hiervan heeft Verdam ervan afgezien v. 1884 als een spreekwoord op te vatten zoals hij in M.W. VII, kol. 2005 had gedaan. Het valt ook niet te bewijzen dat een uitdrukking, zoals de door Harrebomée vermelde, reeds als een vast gezegde in het Middelnederlands in gebruik was. Voor het latere Nederlands bestaat daarover geen twijfel. Weliswaar ontbreekt de spreekwijze in de spreekwoordenverzameling van F.A. Stoett, maar we weten dat deze geleerde, zoals hij zelf in de inleiding van zijn werk verklaarde, geen volledigheid heeft nagestreefd. In lichtjes gewijzigde vorm treffen we ze wel aan in het W.N.T. en wel op twee verschillende plaatsen: i.v. hart (VI, kol. 24) en i.v. steen (XV, kol. 1002). Op de laatste plaats wordt steen overdrachtelijk verklaard als een beeld van zwaarheid, waarop dan een paar uitdrukkingen volgen, die hieraan beantwoorden zoals bv.: als een steen op het hart liggen, met de toelichting, die reeds bij Weiland voorkomt: “het benauwt mij geweldig”. Het tegenovergestelde: “dat is een steen van mijn hart”, d.i. dat is een grote opluchting, dat is een grote zorg minder’ is meer bekend en ruimer verspreid. Het beeldrijke element van v. 1884: wies een steen, d.i. | |||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||
groeide een steen, op te vatten als: een grote beklemming of benauwdheid beving mijn hart, is in de later in gebruik gekomen spreekwijze niet bewaard gebleven. Zonder enige twijfel behoort het tot het artistieke taalgebruik en het eigen verbeeldingsvermogen van de Nederlandse dichter: de Franse tekst heeft voor dit vers immers geen enkel ekwivalent. | |||||||||||
VIDe vv. 5241-43 lijken, zo gezien, zeer eenvoudig en toch hebben ze de vroegere uitgevers heel wat hoofdbrekens gekost. Ze luiden als volgt: Die tornoy slouch ende wertGa naar voetnoot(56) geraect.
Die ridders waren sere mesmaectGa naar voetnoot(57)
In beden siden ende gefrotsierdGa naar voetnoot(58).
In hoofdzaak houden de moeilijkheden verband met een juiste interpretatie van v. 5241. De laatste tekstuitgever A.C. Bouman loste ze nogal simplistisch op, toen hij als toelichting bij dit vers schreef: ‘het tornooi werd door trommelslag aangekondigd en het geraakte in volle gang’Ga naar voetnoot(59). Problemen heeft Bouman blijkbaar in deze passage niet gezien. De vraag is maar: hoe kwam hij tot die interpretatie? Om hierop te kunnen antwoorden moeten we bij de vroegere tekstbezorgers, inzonderheid bij J. Verdam, te rade gaan. Voor deze kritische speurtocht kunnen wij ons beperken tot de Wdl. en tot de delen van het M.W., verschenen na 1908, waarin de hier behandelde verzen enkele keren ter sprake gebracht worden. Gemakshalve scheiden we, voor ons verder onderzoek, de twee vershelften, omdat Verdam dit ook systematisch heeft gedaan en we op die manier beter in staat zijn zijn gedachtengang van dichtbij te volgen. Met betrekking tot de eerste vershelft lezen we in de Wdl. i.v. slaen: st. wkw., intr. 5241, die tornoy sloech, de bet. ‘eindigen, einde nemen | |||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||
(Ferg. 1, Gloss.) is hier ongepast, misschien is zij: “het tornooi werd door trommelslag aangekondigd” (vgl. A. Schultz, Höf. Leben, 2, 140)Ga naar voetnoot(60), indien men hier verwisseling van subject mag aannemen, die niet ongewoon is’ (blz. 256). Bij de tweede vershelft, waarop we dadelijk nader zullen ingaan, noteert Verdam alleen zonder verdere verantwoording i.v. geraect: geraect werden: goed worden, in vollen gang gaan’ (blz. 216). In Ferg. 3 neemt G.S. Overdiep de laatste verklaring over, terwijl hij zich bij de eerste vershelft van kommentaar onthoudtGa naar voetnoot(61). Bouman daarentegen geeft, zoals we reeds zagen, een toelichting bij het gehele vers, die duidelijk op Verdam geïnspireerd is. Alleen heeft hij de afzonderlijk gegeven verklaringen bij de twee vershelften tot eenheid gebracht en in de eerste het woord ‘misschien’ weggelaten. Wat voor Verdam slechts een mogelijkheid was, is bij hem zekerheid geworden. Verdam heeft, in verband met de interpretatie van deze plaats, inderdaad twijfels gekoesterd. Dat blijkt al uit de verloochening in Wdl. van zijn eerste verklaring in Gl.; dat blijkt nog duidelijker uit de beschouwingen, die hij in de delen VII en VIII van het M.W., respectievelijk verschenen in 1912 en 1916, aan dat halfvers wijdde. In deel VII (kol. 1217-18) lezen we daaromtrent het volgende i.v. slaen, ‘II, Intr. B, met eene zaak als ondw.’ - 5o/ ‘aangekondigd of bepaald worden, van een tornooi. Het passief van ‘een tornoy slaen’ (bij I,B, 10)Ga naar voetnoot(62). Die tornoy sloech ende wert geraect. Ferg. 5241 (de in Ferg. 2 Gloss.Ga naar voetnoot(63) gegeven verklaring: ‘werd door trommelslag aangekondigd’ is ook mogelijk. Blijkbaar heeft zich, in de opvatting van Verdam, een nieuwe ver- | |||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||
schuiving voorgedaan. De aarzelende verklaring van de Wdl. moet nu wijken voor een meer preciese, maar ze wordt nog steeds in vragende vorm als een zekere verduidelijking aan de nieuwe toegevoegd. Het onzekere ‘misschien’ moet daarbij plaats maken voor het even twijfelachtige ‘mogelijk’. Opmerkenswaardig is verder dat de eerste vershelft van v. 5241 in kol. 1217-18 als enige bewijsplaats van de aldaar gegeven verklaring dienst moet doen, wat haar geloofwaardigheid natuurlijk niet ten goede komt. Zeer terloops komt het bewuste halfvers als bewijsplaats nog eens ter sprake in deel VIII i.v. tornooy (kol. 593). Het is begrijpelijk dat Verdam, bij deze haast toevallige vermelding, zijn vroegere toelichting niet in haar geheel herhaalt, maar het wekt toch enige verbazing dat hij bij dit citaat - en dan nog altijd vragenderwijze - slechts de aantekening plaatst: ‘het tornooi werd door trommelslag aangekondigd?’, met dezelfde verwijzing als vroeger naar A. Schultz, Höf. Leben, 2, 140! Heeft hij op deze vereenvoudigde manier zijn gepreciseerde verklaring van M.W. VII (kol. 1217-18) opnieuw opgenomen of, met verwaarlozing van het aldaar geboden woordmateriaal, eenvoudig teruggegrepen naar de Wdl? De zaak is niet duidelijk. Zeker is dat twijfel en onzekerheid omtrent de juiste interpretatie van dit halfvers bij Verdam niet zijn weggevallen. Bij hun bespreking van het tweede versgedeelte: ‘ende wert geraect’ hebben de vroegere tekstbezorgers geen enkel vraagteken geplaatst. Toch liggen de zaken hier ook niet zo eenvoudig als het wel schijnt en heeft Verdam eens te meer vroegere opvattingen herzien. Een eerste poging tot verklaring treffen we aan in Gl. i.v. raken. Aldaar lezen we: ‘zw. wkw. bedr., 5241, staken, hetzelfde als het mnl. opnemen (een camp, enz., Oudem. 5, 446). Raken is ook elders synon. van mnl. staken, zoo bv. Theoph. 1518 en Mask. 975, in de mnl. bet. van staken, d.i. ordineeren, inzetten, bepalen. Er is dus geen bezwaar om aan te nemen, dat het ook in de bet. van ons staken kon worden gebruikt’ (blz. 192). Ongeveer dezelfde uitleg komt voor in M.W. VI (1907) i.v. raken, waar (kol. 1004-05) te lezen staat: ‘II. Trans., 4o/ vaststellen, in orde brengen, ordineeren, eig. treffen, iets naar den eisch verrichten’. Ietwat verder komt ons halfvers voor bij de geciteerde bewijsplaatsen met de toelichting: ‘hier komt raken in de bet. overeen met mnl. staken; vgl. T. en Lett., 6, 13 en Verwijs in Van enen manne die gerne cnollen vercoopt, bl. 33’. Eigenaardig genoeg komt die interpretatie een jaar later niet meer | |||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||
voor in de Wdl. Raken wordt er als afzonderlijk wkw. niet besproken; wel geraect in de passieve vorm: geraect werden 5241, met de toevoeging: ‘goed worden, in vollen gang gaan’ (blz. 216). Heeft Verdam zijn zienswijze gewijzigd of is de laatste toelichting insgelijks te beschouwen als een precisering van de vroegere: ‘ordineeren, iets naar den eisch verrichten, enz.’? We weten het niet. De geleerde geeft ons daaromtrent niet de minste uitkomst. Op de gelijkstelling van raken en staken in het mnl. komt hij in M.W. VII (1912) i.v. staken niet meer terug. Als we afzien van de wisselingen, die zich in de loop der jaren in Verdams opvatting voordoen en geen rekening houden met de onzekerheid, die hiermee gepaard gaat, kunnen we samenvattend de betekenis, die hij aan v. 5241 wil toekennen, als volgt weergeven: ‘het tornooi werd aangekondigd of bepaald (eventueel met trommelslag?) en werd goed, geraakte in volle gang’. De vraag is nu: is deze omschrijving, zelfs in haar gedeeltelijk vragenderwijze gestelde vorm, aanvaardbaar? Ik meen van niet. Een nader onderzoek van bewust vers, gesitueerd in zijn onmiddellijke zowel als in zijn ruimere kontekst, zal dit moeten uitwijzen. Die ruimere kontekst kan geen andere zijn dan de gehele episode, waarin v. 5241 alsmede de twee daaropvolgende vv. thuis horen. Vanuit de structuur van dit verhaalfragment zullen we de betwiste vv. als het ware, ‘van binnen uit’ benaderen om er zodoende de betekenis van te kunnen vastleggen. Het spreekt vanzelf dat wij hierbij in ruime mate gebruik zullen maken van het overvloedige woordmateriaal, dat Verdam in zijn M.W. heeft samengebracht. De vv. 5241-43 komen voor in de voorlaatste episode (beginnend met v. 5159 en eindigend met v. 5522) van de Ferguut, het tornooi ‘buten Cardoel op dat sant’ (v. 5083)Ga naar voetnoot(64). Aanleiding daartoe is het verzoek van Galiene, ‘vrouwe van Rikenstene’, die aan een groot gevaar blootgestaan heeft. Een koning uit een naburige streek, Galarant geheten, had haar hand gevraagd met de bedoeling heer te worden van haar rijk. Op haar weigering was deze haar land binnengevallen en had hij het beleg geslagen rond Rikenstene. Alleen door het optreden van Ferguut, die zich niet bekend heeft gemaakt, maar hier steevast de ‘ridder metten witten scilde’ (v. 3885) of ‘de witte ridder’ (v. 3954) wordt genoemd, kan zij aan Galarant weerstaan en deze zelfs tot de | |||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||
aftocht dwingen. Zulk gevaar wil zij niet meer lopen. Met instemming van haar raadslieden rijdt zij naar het hof van Arthur en verzoekt hem haar een man te geven, die haar en haar rijk kan beschermen en verdedigen. Arthur laat dan officieel een tornooi ‘crayeren’ en zijn oproep wordt door tal van koningen, ridders en voorname personages beantwoord. De bedoeling is dat ‘Artuers maisniede’ het zal opnemen tegen ‘alle die banieren, die van buten commen mogen’ (vv. 5137-39). Zo zullen als vanzelf twee partijen tot stand komen: die ‘van binnen’, d.i. de ridders uit Arthurs hof, van wie vooral de leden van de Tafelronde op de voorgrond treden en die ‘van buten’, d.i. de koningen en de ridders die uit andere rijken naar Cardoel gekomen zijn. De overwinnaar in het strijdperk zal Galiene tot echtgenote krijgen en tevens koning worden van Rikenstene. Door een gelukkig toeval hoort Ferguut op het laatste ogenblik van het tornooi en kan hij er nog aan deelnemen. Hij hoopt nu de gelegenheid te krijgen zich te wreken op Keye, die hem bij zijn aankomst aan het hof zo smadelijk bejegend had. Tevens wil hij zijn man staan in de strijd om Galiene, die hij lief heeft en zo mogelijk, wil veroveren. Als vanzelf komt hij bij de partij ‘van die van buten’ terecht en door de omstandigheden daartoe gedwongen wordt hij zelfs haar aanvoerder. Het tornooi zal twaalf dagen duren. Elke dag heeft er een gevecht plaats, maar het verhaal daarvan is zeer ongelijk. Uitvoerig beschreven wordt alleen wat er op de eerste en de tweede dag plaats vindt. Vermoedelijk heeft de dichter, om herhaling te voorkomen, het gebeurde van de 3de tot en met de 11de dag, zeer summier, meestal slechts met één enkel vers weergegeven. Uitvoeriger wordt het verhaal weer op de 12de dag, waarop in feite geen gevecht geleverd en het tornooi beëindigd wordt. Ferguut staat dan nl. tegenover Gawein, tegen wie hij niet in het strijdperk wil treden omdat die vroeger aan het hof van koning Arthur zijn beschermer was geweest en hem zelfs tot gezel had willen hebben. Belangrijk voor ons doel is voornamelijk het verhaal over de gebeurtenissen van de le dag (van v. 5159 tot en met 5312). Centraal daarin staat de beschrijving van het gevecht, waarin de door ons besproken vv. 5241-43, zoals dadelijk zal blijken, een belangrijke functie vervullen. Een juist inzicht in het verloop van die strijd zal ons toelaten de verschillende fasen ervan te onderscheiden. Een belangrijke hulp hiertoe vormt de beschrijving van de 2de dag (van v. 5313 tot en met v. 5396), die parallel verloopt met die van de 1ste en waarin insgelijks het verhaal van het gevecht hoofdzaak is. Door onderlinge vergelijking zullen | |||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||
we voor elk van beide onderdelen de verschillende fasen kunnen vastleggen en nagaan welke functie bepaalde vv., o.m. de vv. 5241-43 daarin innemen. Vanuit die kontekst kunnen we dan veilig de betekenis van laatstgenoemde vv. duidelijk maken. Hoe begint het verhaal van de 1ste dag en waar ligt meer bepaald het begin van het eerste gevecht?Ga naar voetnoot(65). De eigenlijke episode van het tornooi wordt ingeleid met de volgende vv.: ‘Die coninc Artuer heft vernomen
Dat die ridders alle sijn comen.’ (vv. 5159-60).
Hierop laat de dichter onmiddellijk volgen en hiermee wordt in feite het verhaal over de gebeurtenissen van de 1ste ‘dach’ ingezet: Sinen standaert so dede hi dragen
Te velde; daer was menech wagen
Van vrouwen ende menechGa naar voetnoot(66) scofautGa naar voetnoot(67).
Lude riep daer menech yraut:
‘Ridders, hets tijt, lacies! lacies’Ga naar voetnoot(68) (vv. 5161-65).
Een echt begin van het gevecht kunnen we de oproep van ‘menech yraut’ nog niet noemen, wel een aanmaning om zich daarop voor te bereiden. Intussen somt de dichter nog de namen op van de addellijke dames en de voorname gasten van koning Arthur, die vanop de ‘tribune’ het tornooi bijwonen (vv. 5166-5185). Dan treedt Keye naar voor gevolgd door de ridders van de Tafelronde, alle gewapend voor de strijd (vv. 5186-88). Overmoedig zoals altijd vraagt Keye aan de koning de gunst om ‘die ierste joste’ (v. 5192) te mogen uitvoeren, wat hem, op voorspraak van de aanwezige dames wordt toegestaan (vv. 5189-5201). Hij rijdt het strijdperk op en wacht op een tegenstander uit het andere kamp. ‘Die van buten’ hebben zich intussen opgesteld ‘ane ene gracht... Biden harnassche’Ga naar voetnoot(69) (vv. 5206-07) en observeren Keye, die ze kennen als een onversaagd ridder. Ferguut is pas aangekomen en nog vermoeid van de tocht naar Cardoel. Wanneer hij ver- | |||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||
neemt dat Keye de eerste ‘joste’ heeft gekregen, is hij uitermate blij. In weerwil van zijn minder goede conditie rijdt hij zonder aarzelen op zijn tegenstander in. Nu doet zich immers voor hem de lang verwachte gelegenheid voor om op ridderlijke wijze wraak te nemen. Er ontspint zich een kort maar hevig tweegevecht, waarin Keye het onderspit delft en met een gebroken dijbeen uit een nabije sloot moet worden opgevist (vv. 5202-40). Hierop volgen nu de betwiste vv. 5241-43. Zij kunnen dus onmogelijk, zoals Verdam en Bouman veronderstelden, het begin van de strijd, met of zonder trommelslag aankondigen. Het gevecht is nl. al begonnen met de eerste ‘joste’ tussen Keye en Ferguut. De eigenlijke aanvang daarvan valt, na de nodige voorbereiding, wel te situeren in v. 5220. Niet op het begin, wel op een verandering in het verloop van de strijd wijzen de vv. 5241-43. Hun speciale en belangrijke functie in dit fragment kunnen we best bepalen door een vergelijking met de beschrijving van de tweede ‘dach’. Op de strijd van de eerste komen we dan straks terug. Het verhaal van de tweede ‘dach’ begint met een aanloop die tegelijkertijd als overgang dienst doet. Koning Arthur gaat eerst de mis bijwonen, daarna ontbijten en vervolgens trekt hij opnieuw ‘te velde’ (v. 5319). Zijn ridders volgen hem, inzonderheid de leden van de Tafelronde. Zij spreken het voornemen uit zich niet meer, zoals de dag tevoren, door de onbekend gebleven ‘witte ridder’ uit het veld te laten slaan (vv. 5313-28). Hierop volgt dan v. 5329: ‘Daer tamboreerdeGa naar voetnoot(70) menech hiraut’
Het is niet onmogelijk dat Verdam, al zegt hij dit nergens en maakt hij dit ook niet door een verwijzing duidelijk, voor zijn verklaring van ‘Die tornoy slouch’ (v. 5241, eerste helft) zich op dit vers geïnspireerd heeft. Grond voor zijn interpretatie is hier evenwel niet aanwezig. Vs. 5329 staat immers vóór de ‘joste’, niet erna zoals v. 5241 in de beschrijving van de eerste ‘dach’. Het luidt zelfs het eigenlijke gevecht op de tweede ‘dach’ niet in, maar zet gewoon aan tot een algemene voorbereiding daartoe op het terrein zelf. Aangevoerd door koningin Genoevere en Galiene nemen de dames opnieuw hun plaats in op de ‘tribune’. Ditmaal is Pertsevale de kandidaat voor ‘deerste joste’ (v. 5340) en hij verkrijgt die zonder enige | |||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||
moeite van de koning (vv. 5330-41). Zijn komst wekt bewondering en verwondering op in het kamp van ‘die van buten’, bij wie Ferguut zich de dag tevoren heeft aangesloten. De spanning stijgt want iedereen weet welk een briljant ridder Pertsevale is, die wel niet, zoals de auteur ten onrechte beweert ‘dat precioes Grael’ ‘vant’ (v. 5334), maar toch de moeilijke tocht daarheen heeft ondernomen (vv. 5342-47). Ferguut rijdt Pertsevale tegemoet. Na een krachtige aanval en tegenaanval, door elk van beide tegenstanders achtereenvolgens uitgevoerd, slaagt Ferguut erin Pertsevale in het zand te doen bijten, tot grote ontsteltenis van diens partij, ‘die van binnen’. Dezen blijven niet lijdelijk toezien maar rijden in groep op ‘die van buten’ in, wat aanleiding geeft tot een algemeen gevecht tussen beide partijen. In beide kampen onderscheiden zich tal van ridders, maar Ferguut is de dapperste, zodat hij de bewondering van allen, zowel van de dames op de ‘tribune’ als van koning Arthur zelf, wegdraagt (vv. 4348-77). Alleen de invallende nacht kan een einde maken aan de strijd: ‘Die tornoy duerde tote in die nacht’ (v. 5378)
Het gevecht op de tweede ‘dach’ omvat bijgevolg duidelijk twee fasen: een ‘eerste joste’, d.i. een steekspel tussen twee individuele ridders en vervolgens een handgemeen tussen de beide partijen. De overgang van de ene fase naar de andere ligt duidelijk vervat in de volgende vv.: Die van binnen over bedrogen
Hilden hemGa naar voetnoot(71) ende sloegen toe.
Daer wart tornoy ende pongijs doe,
Want die van binnen voeren aneGa naar voetnoot(72)
Ende Ferguut leidde den traneGa naar voetnoot(73) (vv. 5360-64).
Het volstaat evenwel niet de functie van deze vv. in de structuur van dit fragment te bepalen, het komt er ook op aan hun juiste betekenis vast te leggen. Dit plaatst ons wel voor een paar moeilijkheden, die we eens te meer, met gebruikmaking van het woordmateriaal van Verdams M.W., en met inachtneming van de hele kontekst, zullen proberen op te lossen. | |||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||
Vooreerst is daar v. 5362. Schijnbaar worden de woorden tornoy en pongijs, door hun verbinding met ende, zowat als synoniem naast elkaar geplaatst. Toch is er tussen beide termen een duidelijk onderscheid. Pongijs heeft hier volgens M.W. VI, kol. 556, 2o/ de betekenis van: strijd, gevecht, een vijandelijk treffen. Verdam voelt blijkbaar veel voor de mening van Van Wijn, volgens wie ‘een pongijs in den regel gebruikt wordt van ‘minder strijden’ (d.i. kleinere gevechten) dan veldslagen of ‘volcwighen’ (M.W., o.c.), wat in onze tekst uitstekend past. Tornoy daarentegen slaat, in het kader van de voorlaatste episode, zowel op het geheel van de strijd, die 12 dagen duurt, als op elk onderdeel daarvan, dat slechts één enkele ‘dach’ in beslag neemt. Het is zonder meer duidelijk dat hier alleen de tweede, meer beperkte betekenis in aanmerking komt. Pongijs nu slaat slechts op één fase daarvan, nl. op het algemeen gevecht tussen de twee ‘siden’, dat volgt op de individuele ‘joste’Ga naar voetnoot(74). De laatste blijft evenwel hoofdzaak. Zulks blijkt voldoende uit de wijze, waarop de dichter de strijd op de volgende ‘daghe’ (nl. van de 3de tot en met de 11de) heeft samengevat: daar is alleen spraak over de ‘joste’, het individuele steekspel dat Ferguut achtereenvolgens voert met andere beroemde ridders van Arthurs hof en waaruit hij telkens als overwinnaar naar voren treedt. Van de uitslag daarvan hangt trouwens de toekomst van Galiene af. De zin van v. 5362 is dus wel: ‘Het tornooi’ ging toen over in een gevecht (tussen de twee partijen). Van belang is ook de betekenis van ‘sloegen toe’ in v. 5361 goed te bepalen. Niet dat daaromtrent veel betwisting bestaat, maar hier is toch enige precisering noodzakelijk. Weliswaar gaat het slechts om een detailpunt, maar de waarde hiervan mag niet worden onderschat. V. 5361 neemt immers een belangrijke plaats in in de overgangsfase van de tweede ‘dach’; het kan een geschikt uitgangspunt worden voor de verduidelijking van gelijkaardige vv. uit de beschrijving van de eerste ‘dach’, meer bepaald van het eerste halfvers van v. 5241 ‘Die tornoy slouch’, waar tot dusver geen enkele commentator van de Ferguut blijf mee wist. Bij toeslaan gaf Verdam reeds in zijn Wdl. (blz. 262) de toelichting: ‘toesnellen (te paard).’ Dezelfde omschrijving, zij het ook in een ietwat afgezwakte vorm, treffen we aan in M.W. VIII i.v. toeslaan (II, | |||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||
Intr. 2): rijdende naderen (kol. 472). Daar dit nu door ‘die van binnen’ gebeurt in een stemming van felle ontgoocheling wegens de nederlaag van Pertsevale, lijkt het hier meer in overeenstemming met het zinsverband toeslaen weer te geven door: erop los stormen. Grond daarvoor is voldoende aanwezig in het materiaal van het M.W.V. 5361 komt daarin, verbonden met het voorgaande vers, tweemaal als bewijsplaats voor: een keer in M.W. VIII, kol. 472, waaruit we zoëven hebben geciteerd en waarin toeslaen (met de betekenis van rijdend naderen) in onmiddellijk verband gebracht wordt met toegeslagen (-geslegen), ook toeslaende, comen = hard komen aanrijden, vooral met eene vijandelijke bedoeling, komen aanstormen. Ter vergelijking verwijst Verdam op de aangeduide plaats ook naar het enkelvoudige wkw. slaen, Intr. 3o/ [d.i.M.W., VII, kol. 1215-16], waar de hier besproken uitdrukking insgelijks als bewijsplaats dienst doet en waar we lezen: ‘Vooral is slaen de uitdrukking eener meestal snelle beweging, zich in eene bepaalde richting bewegen, zich naar een bepaald punt begeven te paard, rijden, hard rijden, jagen’ (kol. 1215) en iets verder: ‘Ook van eene vijandelijke beweging, trekken, rukken, stormen (op een vijand) aanrukken, aanstormen’ (kol. 1216). We zullen er goed aan doen op deze laatste betekenis terug te komen bij de interpretatie van ‘Die tornoy slouch’. Ten slotte moeten we nog aandacht schenken aan een kleine moeilijkheid van tekstkritische aard. Die zit verscholen in v. 5363: ‘Want die van binnen voeren ane’. Zo luidt wel degelijk de lezing van het enige bewaarde handschrift. Blijkens het zinsverband hapert er evenwel iets aan dit vers. ‘Die van binnen’ zijn diep ontgoocheld over de uitslag van het steekspel tussen Ferguut en Pertsevale en komen in actie: zij zetten een aanval in tegen de tegenpartij die, onder leiding van Ferguut, beantwoord wordt. Die tegenpartij kan geen andere zijn dan ‘die van buten’, zodat ‘binnen’ hier kennelijk een verschrijving is van een kopiist, die bij het overschrijven van deze passage nog het begin van v. 5360 in zijn hoofd had. We noteerden hierboven reeds dat de strijd op de tweede ‘dach’ parallel verloopt met die van de eerste. Over de ‘joste’ tussen Keye en Ferguut hebben we reeds het nodige gezegd. Een nader onderzoek van wat daarop volgt maakt het duidelijk dat ook hier de ‘joste’ overgaat in een algemeen gevecht tussen de ridders van ‘beden siden’. De voornaamste onder hen, zowel ‘die van binnen’ (v. 5249) als ‘die van buten’ (v. 5250) worden met name genoemd en tevens geroemd om hun heldhaftigheid (vv. 5244-61). Geen van hen kan evenwel de ver- | |||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||
gelijking doorstaan met Ferguut, die zich door zijn strijdvaardigheid en dapperheid onderscheidt, zodat hij de bewondering gaande maakt van alle toeschouwers, vooral dan van de dames en zelfs van koning Arthur (vv. 5262-76). Net als op de tweede ‘dach’ doet zich hier ook een overgangsfase voor tussen de twee onderdelen van het gevecht. Die is nergens anders te situeren dan in de vv. 5241-43, welke bijgevolg als scharnierverzen een belangrijke functie toebedeeld krijgen. Bij het interpreteren van de drie vv. en inzonderheid van v. 5241, mag daaraan niet worden voorbijgegaan. Laten wij beginnen met laatstgenoemd vers en hierbij, zoals we vroeger naar Verdams voorbeeld deden, de twee vershelften afzonderlijk behandelen. Vooreerst dan: ‘Die tornoy slouch’. Het zal wel voor iedereen duidelijk zijn dat tornoy hier niet de gewone betekenis kan hebben van steekspel of spiegelgevecht. Het is opmerkelijk dat Verdam, zoals ons hierboven gebleken is, dit halfvers steeds als een crux is blijven beschouwen, waar hij geen afdoende verklaring voor wist. Nochtans had hij zelf, in verband met een andere passus van onze roman, een spoor aangewezen, dat ons op de goede weg kan brengen. Het gaat nl. om de vv. 5536-38 uit de laatste episode van de Ferguut; het aangehaalde voorbeeld heeft dus het voordeel iets van het eigen woord-stijl-en beeldgebruik van onze dichter zelf te reveleren. Ferguut wordt in de aangeduide verzen door koning Arthur aan Galiene voorgesteld als de man: Die al mine ridders heft doen sneven
Ende al den tornoy verwonnen
In beden siden.
De uitdrukking ‘al den tornoy verwinnen’ verklaart Verdam in de Wdl. door: ‘al zijne mededingers of tegenstanders verslaan’ (blz. 262). Hiermee beschikken we over een goed vergelijkingspunt dat, wegens de interpretatie, ook een goed uitgangspunt kan worden. Tornoy heeft hier werkelijk een speciale betekenis, doordat het als een verpersoonlijking opgevat wordt: ‘alle deelnemers aan het tornooi’. Aan deze omzetting geef ik de voorkeur, omdat verwinnen hier niet, zoals Verdam blijkbaar meent, de betekenis heeft van verslaan, maar wel van overtreffen, de baas zijn, een uitleg die volkomen bevestigd wordt door M.W., IX, i.v. verwinnen (kol. 356 4o/). Het gaat immers om de ridders, die ‘in beden siden’, aan het tornooi hebben deelgenomen. Ferguut heeft wel, zoals v. 5536 getuigt, al de ridders van koning Arthur | |||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||
‘doen sneven’, maar niet die van zijn eigen partij, van wie hij de aanvoerder geweest is. Die heeft hij wel overtroffen in heldhaftigheid, zodat de koning terecht kan zeggen dat hij van allen ‘in beden siden’ de beste is. Daarom ook wordt hij uitverkozen tot echtgenoot van Galiene. Steun voor deze interpretatie van tornoy vinden we ook in een enkele - maar dan een overtuigende! - bewijsplaats bij dat lemma in M.W. VIII, kol. 594: ‘Nu es die tornoy (Verdam voegt hier zelf de toelichting bij: de deelnemers nl.) wel vermeten van dusent ridders opgeseten’ (blijkbaar een citaat uit Lanc. III, 25856). Er is bijgevolg alle reden om aan tornoy in v. 5241 dezelfde betekenis toe te kennen, te meer omdat dit vers, net zoals in de vv. 5536-37, in verband gebracht wordt met ‘ridders’ ‘in beden siden’. In dit zinsverband verwerft het woord ook verpersoonlijkende kracht, zodat het ook hier kan weergegeven worden door de ‘deelnemers aan de strijd’ aan beide kanten, dus van de twee tegenover elkaar staande partijen. Een moeilijkheid blijft natuurlijk nog: de interpretatie van ‘slouch’. Hiervoor kunnen we evenwel teruggaan naar onze vroegere beschouwingen over toeslaen en slaen bij sloegen toe van v. 5361. Onze opvatting van tornoy heeft twee belangrijke gevolgen: vooreerst hangt slouch nu af van een onderwerp in enkelvoudige vorm, maar met meervoudige betekenis en in de tweede plaats dienen we een verklaring te zoeken in M.W. VII, kol 1214-17, waar slaen in intr. gebruik met een levend wezen als onderwerp gebruikt wordt. De preciese zin daarvan hebben we hiervoren reeds gegeven: stormen (op een vijand) aanrukken, aanstormen. In feite komt de eerste vershelft van v. 5241 in betekenis overeen met de tweede van v. 5361 en kunnen we ze als volgt weergeven: ‘De deelnemers aan het tornooi rukten (op elkaar) in, stormden (op elkaar) los. Ten slotte nog de tweede helft ‘ende wert geraect’. Natuurlijk hangt deze ook af van een onderwerp met meervoudige betekenis, wat ongetwijfeld zijn belang heeft voor de interpretatie. Met Verdam (zie Wdl., blz. 216) vatten we geraect werden op als het passief van geraecken, maar wijken van hem af bij het bepalen van de betekenis. Geraecken heeft hier m.i. de gewone zin van raken, treffen, ‘bepaaldelijk gebruikt voor een wapen in een gevecht of tweekamp’ (cf. M.W. II, kol. 1468 2o/), dus ook: kwetsen, wat in de meeste van onze Zuidnederlandse dialecten nog zeer gebruikelijk is. ‘Ende wert geraect’ is bijgevolg: (de deelnemers aan het tornooi) werden geraakt, gekwetst. Het gevolg van die stormloop en de daarbij toegebrachte kwetsuren wordt dan mede bepaald in de vv. 5242-43, zodat we de gehele passage op de | |||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||
volgende wijze kunnen omzetten: ‘De deelnemers aan het tornooi stormden op elkaar los en werden gekwetst (of raakten gekwetst); de ridders waren aan beide zijden erg toegetakeld en gekneusd’. In deze verzen, voornamelijk dan in het zo betwiste v. 5241 voltrekt zich op de eerste ‘dach’ de overgang van de ‘joste’ naar een algemeen gevecht. | |||||||||||
BijlageHier volgt een deel van de episode van het tornooi, met daarin het verhaal van de strijd op de ‘eerste’ en de ‘tweede dach’. De tekst wordt gegeven volgens de uitgave A.C. Bouman (Ferg. 5), blz. 203-210. Die coninc Artuer heft vernomen
5160[regelnummer]
Dat die ridders alle sijn comen.
Sinen standaert so dede hi dragen
Te velde; daer was menech wagen
Van vrouwen ende menech scofaut.
Lude riep daer menech yraut:
5165[regelnummer]
‘Ridders, hets tijt, lacies! lacies!’
Die vrouwen waren blide dies,
Want si die ridders gerne sagen.
Die op dat hogeste scafaut lagen
Dat was Genoevere ende Galiene.
5170[regelnummer]
Artuer die coninc ende Philomene
Des conincs wijf van Avalons,
Die oude grave van Mascons.
Daer was van Candie Aglentine
Ende uute Grieken Alemandine.
5175[regelnummer]
Daer was Sibilie van Rome
Ende sgraven wijf van Vendome.
Daer was Lidone uut Almanie,
Ysaude, des conincs wijf van Spanie,
Fausette die scone van Tudele.
5180[regelnummer]
Oec waser die Male Pucele
Ende Lunette van Brabais.
Dese waren blide ende hadden pais,
Over al mochtsi slaen haer ogen.
Hine hilt heme niet over bedrogen
5185[regelnummer]
Die Galienen mochte sien.
Mijn her Keye es comen mettien
Ende alle die vander tafelronden
Hadden helm op hoeft gebonden.
Mijn her Keie was herde fiere.
| |||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||
5190[regelnummer]
Tote Arture reet hi sciere.
Hi sprac: ‘Here, wien so het coste,
Ic moet hebben die ierste joste
Ende josteren vore dese vrouwen,
Si selent alle mogen scouwen.
5195[regelnummer]
Ic sie ginder enen walopperen,
Sijn ors willic prosenteren
Der coninginnen van Rikenstene.’
Die vrouwen spraken mont gemene:
‘Her coninc, het dunct ons goet
5200[regelnummer]
Dat mijn her Key die joste doet,
Want hi hefse tierst gebeden.’
Mijn her Keye was wel gereden,
Hi wiste wel die costume.
Hi hurte vort tote op tgherume
5205[regelnummer]
Ende greep in die hant den scacht.
Die van buten ane ene gracht
Biden harnassche al stille hilden,
Want si die ridders kinnen wilden
Die die joeste souden doen.
5210[regelnummer]
Alsi versagen den lyoen
Kennetsi mijn her Keyen wel.
Hi was goet ridder ende snel,
Ghenendech ende van stouten moede.
Ferguut was al moede
5215[regelnummer]
Stappans ten tornoye comen.
Tierst dat hi Keien horde nomen
Dat heme die joste was gegeven
So vervroudem sijn leven.
Hi sach wel Keien ende waer hi hilt.
5220[regelnummer]
Dapperlike nam hi den scilt
Ende noepte Pennevaren.
Van allen den genen die daer waren
Sone wiste niemen wie hi was.
Mijn her Keye quam dore dat gras
5225[regelnummer]
Sere met sporen te hem wert,
Blide, in hogen ende onververt.
Mijn her Keie den ridder stac
Up sinen scilt, sijn scacht brac.
Ferguut stac Keien weder,
5230[regelnummer]
Droech hem thoeft ter erden neder
In ene beke die daer liep
Daer hi in lach ende lude oec riep:
‘Helpt mi alle, oft ic verdrinke,
Want ic hebbe alte grote minke.
5235[regelnummer]
Mijn dieschinkel es tebroken!’
Ferguut es nu wel gewroken
Dat Keie met heme scheren hilt.
| |||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||
Men leide Keyen op enen scilt
Ende droechene weder in die stat;
5240[regelnummer]
Hi seep van watre ende was nat.
Die tornoy slouch ende wert geraect.
Die ridders waren sere mesmaect
In beden siden ende gefrotsiert.
Wel heft Lanceloet getorniert,
5245[regelnummer]
Mijn her Gawein ende Sagramort,
Pertsevale, Erec ende Bohort,
Lyonel ende Mereagis
Ende her Ywain ende Laquis,
Dese dadent alle wel van binnen.
5250[regelnummer]
Van buten willic u doen kinnen
Diere prijs hadden, wie si waren.
Daer was die here vanden Baren
Die hertoge van Denemaerke
Ende ute Poytau een ridder starke.
5255[regelnummer]
Wel deet daer die coninc van Spaengie
Ende die coninc van Almaengie
Ende die coninc van Romenie
Ende menech ridder van herten vrie.
Van Angou ende ute Proventse
5260[regelnummer]
Waser daer vele ende van Valentse
Die hier te noemene waren swaer.
Maer dierre best dede vor waer
Dat was die voerde den witten scilt.
Hi dede daer al dat hi wilt;
5265[regelnummer]
Menegen ridder warp hi ave.
Daer en was coninc no grave
Hine moeste hem sekeren in die hant.
Die witte ridder was saen becant.
Si prijsden alle diene sagen.
5270[regelnummer]
Die vrouwen, die op tscafaut lagen
Mercten Fergute sere.
Si vrageden: ‘Wie es die jonchere?
Selken ridder machmen wel minnen.
Hi lijd alle dien van binnen!’
5275[regelnummer]
Artuer sprac selve: ‘Bi sente Denijs!
Den witten ridder gevic den prijs.
Laet vollec u tornieren staen.
Wi willen te herbergen gaen.
Het es nacht; die dach es woch.
5280[regelnummer]
Morgen sal men tornieren noch.’
Artur sciet ende sine mesniede
Ende daer na die ander liede.
Si trocken alle indie port
Elc te herbergen weder ende vort.
5285[regelnummer]
Artuer die coninc hi geboet
| |||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||
Datter niemen bleve, lettel no groet.
Die ridders voeren alle te hove.
Men ontfincse met groten love
Sonder die aerme Ferguut:
5290[regelnummer]
Hi bleef al moeder ene daer uut.
Haerde sere was hi teblouwen.
Onder ene hage was hi ghevlouwen.
Gode clagedi sine noet.
Hine at no dranc el niet dan broet.
5295[regelnummer]
Hoe dicke riep hi: ‘Galiene!
Wat wondere eist dat ic wene?
Bi mire scult hebbic u verloren.
Hets wel recht dat ic hebbe toren,
Want gi boet mi uwe minne.
5300[regelnummer]
Hets wonder, blivic inden sinne.’
Alsemen te hove hadde geten
Sprac Artuer: ‘Ic wille weten!
Staet op, gi vrouwen, laet ons festeren
Den ridder die Keien dede canceleren
5305[regelnummer]
Ende alle mine ridders heft verwonnen.
Hets recht dat wi hem sprijs onnen.’
Si sochtene van ringe te ringe.
Daer waren graven ende coninge
Ende menech ridder uut vremden lande.
5310[regelnummer]
Daer en was nieman diene cande
So waer hi voer ofte hoe hi hiet.
Artur ginc slapen; dat hof sciet.
Smorgens als die zonne op ginc
Stont op Artur die coninc,
5315[regelnummer]
Ghinc messe horen in die kerke.
Daer waren papen ende clerke,
Daden den dienst te Gods love.
Die coninc Artur voer te hove,
Ontbeet een lettel, voer te velde.
5320[regelnummer]
Daer volchdem menich ridder milde,
Scilt omme den hals, cousen gebonden.
Die ridders vander tafelronden
Seiden, dat sijs hem mochten scamen
Dat heme die van buten namen
5325[regelnummer]
Dier joncfrouwen Galienen.
Elc sprac: ‘Mochtic sien den genen
Diet hier gisteren dede soe wel,
Ic soude verwarmen hem sijn vel.’
Daer tamboreerde menech hiraut.
5330[regelnummer]
Genoevere trac op hare scofaut
Ende Galiene ende dandere vrouwen;
Dien tornoy mochtsi wel scouwen.
Een goet ridder was Pertsevael,
| |||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||
Hi vant dat precioes Grael
5335[regelnummer]
Dat noit eer man en mocht vinden.
Hi wille datne die vrouwen kinden.
Mijn her Pertsevale die coene
Sprac: ‘Hets wel na neder noene
Lieve here, waert u bequame
5340[regelnummer]
Ic dade deerste joste in Gods name.’
‘Pertsevale, jaet!’ sprac die coninc.
Hi horte stappans inden rinc.
Lettel hem sine wapine verwagen.
Teerst dattene die van buten sagen
5345[regelnummer]
Spraken si: ‘Dese en es niet bois,
Dit es Pertsevale die Walois
Die meneghe provetse heft gedaen.’
Ende Ferguut versagen saen.
Perchevals scilt heft hi vercoren.
5350[regelnummer]
Mallic sloech op andren met sporen
Ende brochten gerecht die scachte.
Pertsevale stac Fergute met crachte,
Dorstac hem corie ende halsberch.
Die witte ridder alse een dwerch
5355[regelnummer]
Bleef vaste sittende op sijn pert.
Pertsevalen stac hi ter vert
Ende gheraecten in die lumiere,
Droech hem dat hoeft ter erden sciere
Dat heme die been op wert vlogen.
5360[regelnummer]
Die van binnen over bedrogen
Hilden hem ende sloegen toe.
Daer wart tornoy ende pongijs doe,
Want die van binnen voeren ane
Ende Ferguut leidde den trane.
5365[regelnummer]
Hi was emmer inden tas.
Menegen veldi op dat gras
Die verloes pert ende gereide.
Die vrouwen spraken sonder beide:
‘Dese witte ridder doet groet wonder.
5370[regelnummer]
Hi doet al die van binnen tonder.
Hi verwinnet altemale.
Al ware hi yserijn of van stale
Nochtan mochti moede sijn.’
Artur sprac: ‘Ten trouwen mijn,
5375[regelnummer]
Noit en sagic ridder met minen ogen
Die meer pinen mochte dogen
No die dapperliker vacht.’
Die tornoy duerde tote in die nacht.
|
|