Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600
| |
[pagina 185]
| |
volgens de vertaler zou nuttig zijn, ten eerste: wat bijdragen kon tot zijn inwijding of tot die van zijn lezers in, of tot verrijking van hun beider kennis van de natuur, van hun fysische omgeving; ten tweede, wat leiden kon tot verdieping of verruiming van hun inzicht in zichzelf, als ‘mens’, en in hun verhouding tot hun medemensen en tot een Oppermacht; m.a.w. al wat tot beter begrip van hun menszijn en van hun gedragingen als dusdanig helpen kon. ‘Doctrina et sapientia!’. ‘Kennis en wijsheid’! dat zijn de twee belangrijkste sleutelwoorden. 't Is deze dubbele betrachting - hetzij wetenschap, hetzij levenswijsheid te verwerven en anderen mede te delen - die de vertalers in hun prospectietochten heeft bezield, keuze van hun te vertalen tekst meestal heeft bepaald, hun soms de kracht geschonken om het ingezette werk te voltooien. | |
Kennis van OmgevingAntieke geschriften, waarin natuurkundige problemen behandeld werden, zijn vrij laat in de landstalen overgezet geworden. In feite was nochtans een groot gedeelte van wat de Grieken niet alleen op 't gebied van de filosofie, doch ook op het stuk van de geneeskunde en farmacologie, natuurwetenschappen, mathesis, muziek, astronomie, meteriologie, fysionomie geschreven hadden op 't einde van de Oudheid in 't Latijn overgezetGa naar voetnoot(2). Opvallend is echter dat de Romeinen hoofdzakelijk belangstelling bleken te hebben voor de onmiddellijk practische toepassingsmogelijkheden van het natuurwetenschappelijk bedrijf; deze instelling bepaalde meteen grotendeels de keuze van de Griekse geschriften die ze overzetten. *
In de Middeleeuwen en nog meer in de XVIde eeuw werd in 't Latijn gesteld werk handelend over de meest uiteenlopende materies in westerse landstalen overgezet: geschriften op 't gebied van de genees- | |
[pagina 186]
| |
kunde zowel als op het stuk van land- en bosbouw, rechtskundige teksten zowel als zgn. filosofische verhandelingen werden vertaald. In de loop van de XVIde eeuw werd zelfs meer en meer Grieks werk rechtstreeks uit de oorspronkelijke taal overgezet, en zoals vroeger werden er eveneens vertalingen van ene landstaal in een andere in groter getale verspreid. *
Er zijn m.i. drie belangrijke groepen geschriften die bij de vertalers, uitgevers en lezers van toen een zekere voorkeur hebben genoten en die dan ook blijkbaar met een zekere voorliefde voor vertaling uit 't Latijn, uit 't Grieks of uit een andere landstaal in aanmerking werden genomen. Eerst de historische geschriften! Er is namelijk een genre dat in de Latijnse literatuur betrekkelijk vroeg en met opvallend veel succes beoefend werd, nl. de geschiedschrijving. Het is dan ook de historiografie, in ruime zin genomen, die een indrukwekkend aantal werken opgeleverd heeft die in de Late Middeleeuwen en in de zestiende eeuw in vertalingen in de landstalen van het Westen een grote verspreiding gekend hebben. Terloops zij hier toch aangestipt dat de westerse vertalers in de Latijnse Oudheid in dit verband geen trekkend voorbeeld vonden; inderdaad de Romeinen hebben slechts weinige en dan nog betrekkelijk late vertalingen van Grieks geschiedkundig werk geleverdGa naar voetnoot(3). Zgn. filosofische werken uit de Latijnse traditie genoten eveneens in dezelfde periode bij de westerse vertalers een grote populariteit. Literaire geschriften - dramatische en verhalende - vormden een derde groep van Latijnse (of Griekse) werken die, alhoewel onbelast met al te zeer opvallende moraliserend of zgn. filosofisch tooisel en wezensvreemde fiorituren, eveneens in overzetting een ruime lezerskring vondenGa naar voetnoot(4). Hoe nu verklaren dat het bepaald deze geschriften waren - nl. historische, filosofische en bellettristische - die in vertaling de ruimste afzet vonden? | |
[pagina 187]
| |
M.i. is het antwoord hierop eenvoudig en kort gesteld als volgt: het zijn deze drie kategorieën van werken die uiteraard op een ruim publiek afgestemd waren, en die daarenboven, rechtstreeks of onrechtstreeks, kennis óf wijsheid, dat is: ‘doctrina’ of ‘sapientia’, of soms allebei terzelfder tijd, de man in de straat bijbrengen konden. ‘Doctrina’ werd immers niet alleen gepuurd uit antieke ‘technische’ tractaten die ook in vertaling verspreid werden. Er is o.m. een genre van vertaalde literatuur dat in dit verband een grote rol gespeeld heeft, nl. de historische geschriften. Deze werken genoten een des te meer opvallende populariteit, omdat ze eveneens inzake verwerving van de ‘sapientia’ als belangwekkende en nuttige publicaties beschouwd werden. Inderdaad, geschiedkundige werken brengen ons niet alleen kennis van 't verleden van de mens bij; zij leveren ons uiteraard vaak inlichtingen over zijn milieu; want ze verstrekken niet enkel gegevens over politieke en sociale, militaire en economische gebeurtenissen waarbij hij betrokken werd, doch ook over de fysische omgeving waarin hij leefde en zijn nakomelingen soms nog leven. Daarenboven echter leren ze ons tevens de mens zelf door 't relaas van zijn gedragingen en door de beschouwingen van de historiografen en annalisten kennen. Vandaar grotendeels de populariteit van dit soort literatuur. | |
Populariteit van historisch werkOpvallend inderdaad is hoe zeer de antieke historische literatuur, in de XVde eeuw, en nog méér in de XVIde eeuw, in West-Europa vertaald werd; daarenboven verruimde zich allengs de belangstelling voor geschiedkundig werk zodanig dat soms ook ‘moderne’ historische werken uit het Latijn, of uit een vreemde landstaal, in eigen volkstaal eveneens overgezet werden.
*
Vaststellingen betreffende betrekkelijk licht te controleren feitelijke gegevens over drukken en uitgaven van vertalingen tussen 1450-1600, zowel als eigentijdse verklaringen van vertalers, uitgevers of drukkers uit deze periode wijzen op de populariteit van dit soort literatuur.
*
Dat dit historisch werk toen zo diep insloeg kan men inderdaad | |
[pagina 188]
| |
reeds aflezen uit de indrukwekkende lijst van Latijnse en Griekse geschiedkundige geschriften die in deze periode (1450-1600) in 't Westen vertaald werdenGa naar voetnoot(5). Soms gebeurde de verspreiding van een vertaalde versie zelfs in twee stadiaGa naar voetnoot(6). Op een vertaling gemaakt in een volkstaal, eerst via een versie die betrekkelijk gemakkelijker toegankelijk was dan de oorspronkelijke - b.v. een Grieks werk via een Latijnse vertalingGa naar voetnoot(7) of een Latijns of Grieks geschrift volgens een reeds | |
[pagina 189]
| |
bestaande overzetting in een andere landstaalGa naar voetnoot(8) - volgde allicht een vertaling die zich als betrouwbaarder kon en zou aanmelden, wijl ze ditmaal op het originele stuk zelf stoelen zou. Welk het gevolgde vertaalprocessus ook mag geweest zijn: het aantal van overzettingen in de landstalen van dit slag antieke geschriften is, zoals reeds gezegd, indrukwekkend. Zelfs een vluchtig overlopen van de vroeger al vermelde lijsten en tabellen levert reeds het statistisch bewijs van de intensieve verspreiding van antieke geschiedkundige literatuur in vertaling, o.m. in de XVde en in de XVIde eeuw in 't WestenGa naar voetnoot(9).
* | |
[pagina 190]
| |
Het is ten anderen niet alleen het cijfermateriaal dat veelzeggend is; daarnaast zijn er de getuigenissen van de tijdgenoten zelf: de vertalers, de drukkers-uitgevers en de lezers. De vertalers zelf waren bewust van de aantrekkingskracht die van dit historisch werk op de lezers uitging; zij ondervonden weldra hoe de lectuur van dit soort literatuur bij het publiek insloeg. Het getuigenis van Arthur Goldyng is kentekenend. Deze vertaler van Trogus Pompeius wijst er op hoe oud en wijd verspreid de gewoonte van het vertalen in zijn dagen - het midden van de XVIde eeuw - reeds geworden was; en hij denkt hierbij eerst en vooral aan het overzetten van historisch werkGa naar voetnoot(10). Een Caspar Hedio beweerde zelfs dat een Flavius Josephus, een van zijn lievelingsauteurs, in 't Hebreeuws, in 't Grieks, in 't Latijn, in 't Duits, ‘ja in allen sprachen gelesen wurde’Ga naar voetnoot(11). De drukkers-uitgevers - veelal toch in eerste instantie zakenlui, toen zowel als nu - voelden best de polsslag van het leespubliek. Zij wisten wat er rondom hen leefde en roerde. Wie zichzelf en de anderen ietwat kent voelt ‘dat alle menschen van natueren begheerlick sijn om weten’; dit gevoelen wordt versterkt als men ‘aenmerct hoe ghierichlick dat die history boecken gelesen worden / om datmen wt desen sonderlinghe kennisse crijcht van veel dinghen’. Zo schreef Govaart vander Haghen, de Antwerpse drukker-uitgever, in het voorwoord tot zijn uitgave van 1584 van de Nederlandse EcclesiasticaGa naar voetnoot(12). | |
[pagina 191]
| |
En deze drukker schreef enkel Aristoteles na. Inderdaad, Jacobus Micyllus, die 't werk van Cornelius Tacitus aan zijn Duitse lezers wenste aan te bevelen, verklaarde in de inleiding tot zijn vertaling dat deze Griekse filosoof de leergierigheid als een specifiek kenteken van de mens bestempeld had. In de teeltbodem van deze natuurlijke instelling ontsprong bij de mens de impuls om zich voor wat er rondom hem gebeurde of vóór hem gebeurd was belangstelling te tonenGa naar voetnoot(13). De vertaler van Albert Krantz, nl. Heinrich von Eppendorf, die o.m. diens Chronicon aliarum gentium septentrionalium... overzette en in 1545 te Straatsburg bij Hans Schott liet uitgeven - d.i. dus 30 jaar vóórdat de originele Latijnse tekst verscheen - zag in de nieuwsgierigheid, en dus leergierigheid, van de gewone lezer voor historische geschriften een verantwoording voor zijn initiatief om deze kroniek uit te geven. Inderdaad, volgens hem was ‘Der gemeyn Leser... / so newer ding begyrig / würt hye vil alts dings befinden das ym new ist, sonderlich von den Völckeren / so in andere land gezogen / newe wonung gesůcht haben / vnd nit so barbarisch vnd vngeschlacht gewest / wie etliche von ynen reden woellen’Ga naar voetnoot(14).
*
En 't was niet in het toenmalige van oorlog en andere beroerten getroffen Vlaanderen en Brabant alleen dat men in geschiedkundige geschriften afleiding en lering zocht; hoe erg en diep geschokt heel West-Europa in de zestiende eeuw ook was historische lectuur bleek toen ook in andere landen - o.m. in Duitsland en Engeland - een bron van aangename verpozing en zelfs geestelijke verrijking voor velen - tot in de hoogste sociale kringen toe - te zijn. Een van de redenen waarom Jacobus Micyllus zich aan het overzetten van Tacitus zette was de populariteit die de vertaling van Livius door Bernhard Schöfferlin genoot, en de invloed die er van op de tijdgenoten uitging. Livius - en hij, Micyllus, komt daar herhaaldelijk op terug - was niet alleen een zeer geziene figuur, doch ook een ijve- | |
[pagina 192]
| |
rig en overal in 't Duits taalgebied gelezen auteurGa naar voetnoot(15). Vandaar zijrr verwachting dat ook Tacitus bij het Duits publiek ingang vinden zou. Caspar Hedio die talrijke Duitse vertalingen van antieke en middeleeuwse historische geschriften bezorgde, was ook bewust van de populariteit van historische literatuur in zijn eigen dagen, - en dit zelfs op internationaal vlak. Deze diepgelovige man zag ten anderen in de spreiding van historische kennis de vinger GodsGa naar voetnoot(16). En 't was niet enkel de gewone man die zich, zover hij lezen kon, over de zware folianten van de historische publicaties boog; zelfs tot in de hoogste kringen werd het lezen van geschiedkundig werk beoefend. Als één voorbeeld uit deze kringen kan hierbij de figuur opgeroepen worden van Jacob von Fleckensteyn die M. Ringmann Philesius in zijn vertaling van Julius Caesar vermeldt als iemand die zich vermeit in de lectuur van antiek historisch werk en van wie men zelfs zeggen kan dat hij een rijke verzameling van gelijkaardige geschriften bezit. Hij is | |
[pagina 193]
| |
zelfs op het stuk van de geschiedenis van de Oudheid een deskundige gewordenGa naar voetnoot(17). Er waren zelfs vorsten die deze historische lectuur niet schuwden. Wel integendeel! Hieronymus Boner van Kolmar, die o.m. Herodianus vertaalde, loofde de jonge Ferdinand van Habsburg, die, na 't afwerken van staatszaken, verpozing en ontspanning zocht in het lezen o.m. van antiek geschiedkundig werkGa naar voetnoot(18). Henry Savile droeg zijn Tacitus-vertaling aan Koningin Elizabeth op o.a. omdat hij wist dat zij veel belang in geschiedenis stelde en grote waardering voor deze wetenschap overhadGa naar voetnoot(19). | |
[pagina 194]
| |
Profane Geschiedenis en Bijbel
| |
[pagina 195]
| |
meltGa naar voetnoot(21). De tweede is Heinrich von Eppendorf die ons eveneens een Duitse vertaling bezorgde van een andere kronijk. In het voorwerk wordt ook het contact met geschiedkundige geschriften aanbevolen: 't is uit het werk van de geschiedschrijvers dat men best de werkelijke toedracht der dingen in 't verleden leert kennen. Dat is de bron waaruit te putten valt. Wie b.v. inzicht hebben wil in de beschaving van de Germaanse volkeren in de Oudheid raadplege de historische geschriften van eerlijke, ervaren en waarheidslievende schrijversGa naar voetnoot(22). Bij deze lof van deze wetenschap en van haar beoefening gingen de ijveraars van deze discipline volgzaam, trouw en eerbiedvol in de leer bij Cicero. Want was hij het niet die geschiedenis genoemd had ‘...testis temporum, lux veritatis, vita memoriae, magistra vitae, nuntia vetustatis’Ga naar voetnoot(23)? *
Bij de verheerlijking van ‘historia’ en bij de aanbeveling van deze XVde- en XVIde-eeuwse vertalingen stelt zich het probleem: de verhouding van de Bijbelboeken t.o.v. werken over profane geschiedenis (antieke, middeleeuwse of zestiende-eeuwse). Opgemerkt moet worden dat wanneer vertalers van historisch werk of hun uitgevers in hun publicaties het over de waarde en betekenis van hun werk hadden alle vergelijking van historieschrijvers onderling, of van geschiedenis en andere wetenschappen, beperkt bleef tot de profane literatuur of wetenschap. Uiteraard bleef de Bijbel buiten beschouwing. Was dit immers niet het boek ‘dwelck (alst Gout alle | |
[pagina 196]
| |
Metalen te bouen gaet’, zoals op 't titelblad van een Delfts Nieuwe Testament van 1524 in zo'n armtierig Nederlands gedrukt staatGa naar voetnoot(24)? De Bijbel was inderdaad, ook o.m. als geschiedenisboek, ‘hors concours’ te plaatsen. En hoe hoog een vertaler met geschiedenis ook opliep en hoe ijverig hij zich voor de verspreiding van profane historische literatuur ook inzette - zelfs voor deze die gebeurlijk als complementaire lectuur bij de Bijbelstudie zou kunnen betrokken worden - toch was een rechtgelovige er op uit zelfs alle schijn te vermijden dat het in zijn bedoeling zou kunnen liggen het lezen van de H. Schrift, rechtstreeks of onrechtstreeks, nadelig te beïnvloeden. Mededinging op dit gebied was uitgesloten! En dat gold in dubbel opzicht: of men nu de Bijbel als bron van feitelijke en zakelijke gegevens beschouwde, of als een werk waarvan de lectuur raad, richtlijnen of voorschriften inzake levensleer en -gedrag en geloof schenken kon. Want - wat dit tweede aspect betreft - in de ogen van een Nicolaas van Winghe b.v. is ‘die heyleghe scriftuere... als eenen affgront der Goddelijcker wijsheyt / ende als een leuende water put / oft fonteyne / die niet om gronderen en is ...’Ga naar voetnoot(25). | |
[pagina 197]
| |
Prijst een Thomas North de Vitae van een Plutarchus als een geschrift dat beter dan welk ander ook de beoefening en de cultus van allerlei burgerdeugden leert, dan is hij er onmiddellijk op uit om met klem te betogen dat zijn vergelijking slechts geldt in de sfeer van de ‘profane bookes’Ga naar voetnoot(26). En de Engelse vertaler van Tacitus, die The ende of Nero and beginning of Galba in 1591 uitgafGa naar voetnoot(27), houdt voor dat geen wetenschap de kennis van geschiedenis overtreft is 't zake richtlijnen voor ons bestaan en leven hier op aard te zoeken en te vinden. Z.i. is geen historische literatuur ter lectuur sterker aan te bevelen dan deze die Tacitus ons naliet: doch dan maakt hij onmiddellijk de mentale restrictie: ‘I speake onelie of profane [historie]’. M.a.w. er is geen sprake van een Tacitus, of welke antieke historiograaf ook, tegenover de Bijbel op te stellenGa naar voetnoot(28). Veelbetekenend is eveneens het geval van Caspar Hedio, de Duitse vertaler van Flavius Josephus. Historisch werk ter hand nemen zoals dit van deze Joodse geschiedschrijver is, naar zijn mening, natuurlijk aan te raden; te meer daar deze auteur als een grote autoriteit op 't stuk van de geschiedenis van het Hebreeuws volk beschouwd werd, en als gevolg daarvan in talrijke ta- | |
[pagina 198]
| |
len geraadpleegd kon wordenGa naar voetnoot(29); toch is en blijft het verkieslijker de Bijbel zelf te lezen. Dit is zijn stelling; en hij smeekt zelfs zijn lezers het bij het lezen van Josephus niet te laten: de lectuur van de Bijbel - en van de Bijbel zonder bij- of toevoegingen - moet centraal staanGa naar voetnoot(30). Hij wil ten gene prijze wie ook door zijn overzetting van Josephus van het lezen van de Bijbel weghoudenGa naar voetnoot(31). Deze zelfde Caspar Hedio, die eveneens de Chronica der Altenn Christlichen kirchen ausz Eusebio / Ruffino / Sozomeno... bezorgde - uitgave die in 1530 te Straatsburg verscheen - wijst daarin op het nut van de studie van de profane geschiedenis. Hij acht deze verantwoord; hij meent echter dat ook de bijbellectuur, zowel als de omgang met de schrijvers van de kerkgeschiedenis hoogst nuttig en heilzaam is. Dat stond voor hem vast als een rots. Een echo van deze verklaring klinkt U ten anderen tegen uit de voorrede van zijn uitgave van het jaar daarop, nl. 1531, waarin hij een toespeling op deze overzetting van de kroniek van Eusebius e.a. maakte. Inderdaad, hij achtte het gewenst dat, buiten de Bijbel de ‘gůthertzig teütsch leser’ nog andere historische werken ter lectuur hebben zou; en de kerkgeschiedenis van Eusebius e.a. kwam daarvoor in aanmerking. Zijn Duitse vertaling sloeg in, en bereikte meteen haar doel, zoals | |
[pagina 199]
| |
hijzelf in zijn ‘Vorred’ tot zijn vertaling van Flavius Josephus (1531) schreefGa naar voetnoot(32). Ook Sigmund Feyerabendt, de geslepen uitgever, meent dat de lectuur van de H. Schrift, als historische bron, goed is en aan te raden valt; doch dat neemt niet weg dat het ter hand nemen van zgn. heidens historisch werk eveneens nuttig kan zijnGa naar voetnoot(33). En ook bij ons was er b.v. van 1586 een druk van de Chronica CarionisGa naar voetnoot(34). De uitgever die ‘bewogen geworden [was] den gemeynen Man tot nut ende profijt dese Chronijcke met groote costen ende moeyte ouer te doen setten in dese onse Nederlansche (sic) sprake / ende in Druck wt te geuen’ houdt voor dat kennis van profane geschiedenis ‘den gemeenen leuen’ nuttig is. Uit deze kennis van de ‘geschiedenissen van allen tijden’ kan de gewone man putten ‘leeringe ende exempelen... den gemeenen leuen dienelick ...’; bijbelse geschiedenis moet echter centraal blijven staan, ‘de welcke ic wel bekenne de voornaemste ende alleen de sekerste / ja de Richtsnoer te syn / na de welcke alle andere Historien haer richten mochten / ende op welcke Fondamenten passen moet tgene dat daer by gebouwet wort’. Hij vindt echter dat het ‘nochtans den Christgeloouigen seer nuttelick is daer by te voegen ende te vergelijcken andere Historien ...’. En is deze profane geschiedenis slechts complementair, bezinning over 't verleden, en dit met kennis van zaken, leidt tot een beter op God gericht leven.
* | |
[pagina 200]
| |
Toegegeven dat geen vertaler van historisch werk het aanzien van of de waardering voor de Bijbel in 't gedrang wenste te brengen, superlatief klonk toch vaak de ophemeling van profane geschiedenis waarmede sommige vertalers hunne overzetting van een of ander historisch werk inleidden. En ze zijn talrijk de verklaringen die vertalers aflegden om het nut dat over 't algemeen uit historische lectuur kon geput worden te onderstrepen, en om meteen de invloed te verheerlijken die de studie van de geschiedenis op de mens, zowel als op de maatschappij in de loop der eeuwen gehad had. Antieke geschiedschrijvers zijn de grootste weldoeners van het mensdom; het zijn de schrijvers van wie de geschriften in het dagelijks menselijk bestel het nuttigst zijn geweest. Dit beweerde boudweg de Engelse vertaler van Herodianus, nl. Nicholas Smyth, en dit in 1550Ga naar voetnoot(35). H. Savile, die de Historiae zowel als de Agricola van Tacitus vertaalde, bewonderde, vereerde zelfs deze Romeinse auteur als de grootste geschiedschrijver aller tijden. Studie en kennis van de geschiedenis waren ten anderen de meest verrijkende ervaringen van de mens in zijn zoektocht naar een verantwoorde zin en regel voor zijn doen en latenGa naar voetnoot(36). Duitse vertalers hebben zich eveneens ingezet om de hoge waarde van de historische kennis te verheerlijken en om de lectuur en studie van geschiedkundig werk te propageren. M. Ringmann Philesius in een stuk over ‘Was historia sei’, dat hij in zijn Caesar-vertaling van 1530 inbeddeGa naar voetnoot(37), stelt dat de beheersing van alle ‘artes’ niet alleen nuttig is; zij is ook een middel tot aangename verpozing. Aan de top echter van alle ‘kundigheden’ of ‘artes’ | |
[pagina 201]
| |
schitteren de studie en kennis van de geschiedenis. Haar nut noch haar aangenaam ontspannend effect wordt immers door die van welke andere kunst of kennis overtroffenGa naar voetnoot(38). En op 't einde van de eeuw verdedigt Georg Schwarzkopff in zijn ‘Vorrede’ tot de eerste vertaling van de volledige Herodotus uit het Grieks het bestaansrecht van profane geschiedenisboeken in het Duits, de landstaalGa naar voetnoot(39). Geschiedkundige werken als bronnen van kennis overtreffen alle andere geschriften; en Heinrich von Eppendorf, die deze stelling in zijn vertaling van de kronijk van Albertus Krantzius formuleert, beroept zich hierbij o.m. op het gezag van CiceroGa naar voetnoot(40).
*
Historische werken waren dus populair: zij trokken ‘die cloecke ende verstandighe gheesten / beminders der consten ende wetentheyt’ aan, omdat zij ‘verlichtighe (sic)’ schenken konden, benevens ‘schoone leeringhen ende onderwijs’ die de mens in zijn privé zowel als in zijn openbaar leven helpen konden. Zo zag het ook Nicolaas van Winghe en o.m. dit besef zette hem aan Josephus te vertalenGa naar voetnoot(41). | |
[pagina 202]
| |
Nog Lof van het historisch werkWas historisch werk - antiek, middeleeuws of eigentijds - in deze periode zo populair, zoals men toch uit deze vaststellingen afleiden kan, dan kan de vraag gesteld worden: op wat was deze populariteit gebaseerd? Welke waren de oorzaken van dit gretig onthaal? Een van de onvergetelijke pleidooien ter verdediging en zelfs ter verheerlijking van historisch werk is te lezen in het voorwerk van de Duitse Livius-vertaling door Bernhard Schöfferlin, waarvan de eerste uitgave te Mainz in 1505 verscheenGa naar voetnoot(42). Ook C. Hedio, die verschillende geschiedkundige werken vertaalde, wees er op dat ‘geschiedenis’ een oude, immer hooggewaardeerde en nuttige wetenschap is’Ga naar voetnoot(43). Oud, inderdaad! Aanvaardt men dat de betekenis van de geschiedschrijving en dat de waarde van de studie en lectuur van historisch werk zo hoog worden aangeslagen, dan begrijpt men ook des te geredelijker waarom geschiedenis zo vroeg gepleegd werd. En dit is dan weer een thema dat door vertalers soms aangesneden wordt wanneer ze het eerbiedwaardige en zelfs de intrinsieke waarde van het geschiedkundig bedrijf en van wat daarmede samenhangt in 't licht stellen willen. Geschiedenis schrijven is immers een gebruik dat zo oud is als het mensdom zelf betoogt een Caspar Hedio en verwijst hierbij naar het getuigenis van Flavius JosephusGa naar voetnoot(44). Verwonderen mag het al evenmin dat geschiedenis reeds in de verste oudheid hoog aanzien heeft genoten - een argument dat uiteraard eveneens door uitgevers graag gehanteerd zal worden. Inderdaad, de boekhandelaar Sigmund Feyerabendt, die o.m. in 1565 een vertaling van Caesar in omloop bracht, wijst in zijn voorwoord op de waardering | |
[pagina 203]
| |
die men reeds in de Oudheid voor geschiedkundige werken overhad: als schatten werden ze bewaardGa naar voetnoot(45). Ten derde is het dan ook licht in te zien waarom sommige zestiende-eeuwse schoolmensen de studie van de geschiedenis zo sterk hebben aanbevolen. Zo b.v. een Melanchton! Deze Duitse humanist en paedagoog was een enthousiaste voorstander van de historische studie door de jeugd, overtuigd als hij was van haar opvoedkundige waarde. Hij oordeelde dat door het contact met geschiedkundige geschriften de jongeren een ware Christelijke visie op 't verloop der gebeurtenissen zouden verwerven als tegengif voor de historische vervalsingen die vroeger door vreemden gepleegd waren of die eertijds door mensen uit eigen volk uit onkunde, sleur of lafheid begaan warenGa naar voetnoot(46). | |
Historisch werk en KennisHet voordeel - het ‘utile’ - van het lezen of bestuderen van geschiedkundig werk lag echter nog in andere sectoren als het zuiver christelijk-paedogische pand te zoeken. En meteen stelde zich de vraag: hoe kunnen lectuur en studie van geschiedkundig werk, in oorspronkelijke versie of in vertaling, de belangstellenden baat bijbrengen? Is het verantwoord tijd en inspanning aan deze omgang met historische geschriften te besteden? Het antwoord van vertalers en uitgevers van vertalingen is ondubbelzinnig positief; lectuur en studie van historisch werk kunnen ons niet alleen een schat van feitelijke en zakelijke kennis bijbrengen, doch ook levenswijsheid leren. M.a.w. het nut van het contact met deze venera- | |
[pagina 204]
| |
bele en populaire geschiedkundige geschriften is op een dubbel vlak te zoeken. *
Wat het eerste aspect van deze confrontatie betreft, de vertalers waren er zich van bewust dat uit historisch werk heel wat zakelijke kennis te halen viel over de ‘levenswijze’ van bepaalde groepen - m.a.w. over hun beschaving en hun cultuur in hun verschillende uitingen en vormen; zelfs over het fysisch milieu waarin deze volksgroepen leven of geleefd hadden kunnen inlichtingen uit de geschiedkundige werken ingewonnen worden. Rijk en verscheiden kan deze informatie zijn, daar deze diverse volksgroepen tot zeer verschillende cultuurgemeenschappen behoren kunnen. Deze beschouwing geldt ook voor de geschiedschrijving in de Oudheid. Inderdaad, belangwekkende kennis over het verleden van niet alleen de Hebreeërs, Grieken en Romeinen of andere Oosterse of Zuiderse volkeren kan uit antieke geschiedkundige geschriften gepuurd worden, doch ook gegevens en inlichtingen over het leven in zijn verschillende aspecten van eigen volk of eng verwante naties kunnen soms uit deze zelfde historische bronnen opgehaald worden. Door de lectuur van dit historisch werk uit de Oudheid kan men zich een beeld vormen van de godsdienstige opvattingen, instellingen en geplogenheden, van de politieke, juridische, bestuurlijke en maatschappelijke organisatie, van de militaire successen en tegenslagen, van de uitingen en vormen van het economisch en cultureel leven in vroeger dagen, zowel als van het geografisch uitzicht van het landschap in voorbije eeuwen. Zo kan b.v. een Jacobus Micyllus in zijn Tacitus-vertaling de stelling innemen dat de geschiedkundige geschriften van een Tacitus, zoals deze van een Livius, Caesar of Plinius, niet enkel belangwekkend zijn voor de kennis van de geschiedenis van de volkeren die langs de oevers van de Middellandse Zee woonden, doch dat een Duitser b.v. heel wat over eigen vaderlandse geschiedenis leren kon uit het werk van de Romeinse historiografen en annalisten, en ook nog over andere naties en stammen waarmede Grieken en Romeinen in contact geweest warenGa naar voetnoot(47). | |
[pagina 205]
| |
En in dit verband hemelt Jacobus Micyllus Tacitus op, omdat deze, naar hij beweert, in de eerste en in de laatste boeken van zijn Historiae bijna uitsluitend over ‘Duitsland’ en de ‘Duitsers’ handelt. Daarenboven - en in dit opzicht is Tacitus nog belangwekkender dan Titus Livius - is Tacitus, bijzonder voor de ‘Duitsers’, een interessante figuur omdat hij niet enkel de deugden van de Oude Germanen verheerlijkt doch ook hun dagelijks doen en laten beschrijftGa naar voetnoot(48). En de Franse vertaler van J. Caesar, Robert Gaguin, zag het niet anders. Wat zouden de Fransen van hun land en zijn geschiedenis wel afweten, had J. Caesar hun zijn De Bello gallico niet nagelatenGa naar voetnoot(49)?
*
Het zijn deze talrijke kleinere facetten die het historisch werk over 't algemeen voor een zeer verscheiden publiek belangwekkend maken kunnen; elkeen die betrokken is bij het godsdienstig, politiek, juridisch, bestuurlijk, militair, economisch en cultureel bestel of beleid van een stad of land kan nut halen uit het contact met een historisch boek. Inderdaad, geschiedkundige kennis is voor elkeen nuttig; voor ‘medici’ zowel als voor filosofen en ‘ethici’, voor juristen zowel als voor theologen. Zo betoogde Caspar Hedio in zijn voorwoord tot zijn Duitse versie van de kroniek van Conradus, abt van Ursberg, Ein Auszerleszene chronick (Straatsburg, 1549) in zijn stuk met de veelzeggende titel ‘Das die Historien allen guten Kůnsten nützlich vnd breuchlich seien eyn kurtze anzeygung’Ga naar voetnoot(50). En sommige vertalers lieten het niet bij algemene beweringen; ze illustreerden hun stelling. C. Hedio o.m. deed dit. Hij beklemtoonde dat uit het werk van Flavius Josephus heel wat te leren valt over gebruiken en gewoonten bij de Joden en bij de Romeinen, en hij verstrekte enkele bijzonderheden hierover, zoals die door deze Joodse historio- | |
[pagina 206]
| |
graaf vermeld of beschreven werdenGa naar voetnoot(51). In feite moest hij zich beperken tot een keuze, tot een handsvol schrale staaltjes uit een rijke verscheidenheid van soortgelijke gevallen: ‘Vnnd disz sey aber ein kurze anzeygung / ausz vilen vnnd mancherley nutzlichen dingen / so hierinnen geleszen werden’Ga naar voetnoot(52). Het is ten anderen dit contact met de totaal vreemde wereld, die daarin beschreven wordt, dat vaak bij de vertaling een bron van moeilijkheden is. Nicolaas van Winghe, die nochtans heel wat teksten in verband met de geschiedenis van 't Midden-Oosten en Rome vertaalde, wijst in een voorrede, die van 1548 gedateerd is, er op dat de vermelding van bepaalde dieren en dingen in geschriften, die over lang vervlogen tijden handelen, de overzetting van deze teksten in een ‘moderne’ taal bemoeilijkt. En deze vaststelling geldt ook in verband met de Bijbelvertaling, voornamelijk in verband met de overzetting van de boeken van het Oude Testament. Inderdaad, daarin komen vermeldingen en beschrijvingen voor ‘van sommige vreemde cruyden / boomen / beesten /ghesteenten / die in desen onsen Duytschen landen niet bekent en zijn. Item van verscheyden instrumenten ende ghereetscappen van orloghen / ende vanden dienst Gods inden tempel / die nv ter tijt nerghens ghebruyct en worden / ende daer om oock als onbekende dinghen gheen duytsche termen en hebben / daermen nochtans die soude behooren mede te noemen’Ga naar voetnoot(53).
*
Op het stuk van de diplomatie en van de krijgskunst kon de lectuur van antiek historisch werk de lezer nuttige leer en lessen bijbrengen. Zo luidde althans een gedeelte van het betoog van Anthony Cope, de Engelse vertaler van Livius, in de opdracht aan zijn landsvorst Hen- | |
[pagina 207]
| |
drik VIII die hij in de taal en stijl van zijn tijd ‘our english Hercules’ noemde. Anthony Cope lichtte uit Livius, ‘and other authoures’, wat licht mocht werpen op het leven, de politieke opvattingen en gedragingen zowel op de oorlogsdaden van twee beroemde figuren uit de Oudheid: Hannibal, de aanstormende geweldenaar uit Carthago en Scipio, zijn overwinnaar. Toch was deze vertaling in zijn ogen dienstbetoon aan zijn eigen heer en meester, Hendrik, en tevens aan al de leden van de adel en de ‘gentry’ in Engeland. Inderdaad, de lectuur er van vormde volgens hem voor hen niet alleen een aangenaam tijdverdrijf, doch was tevens een leerrijke bezigheid. Uit zijn stukken viel z.i. te leren hoe zij hun vijanden heel wat last berokkenen konden, en hoe ze gevaarlijke valstrikken, die hun met duivels vernuft gespannen werden, vaardig en vlug ontspringen kondenGa naar voetnoot(54). Lessen op 't militair gebied zowel als op het stuk van het internationaal politiek spel en beleid konden, zo meende de vertaler, uit het werk van deze historiograaf geput worden. Dezelfde Romeinse auteur kon eveneens volgens één van zijn Duitse vertalers, nl. Ivo Wittig, aan wie staat of stad bestuurde, in oorlogs-, zowel als in vredestijd, nuttige wenken en lessen gevenGa naar voetnoot(55). En ook Caspar Hedio meende de aandacht van zijn lezers te moeten vestigen op de nieuwe opvattingen die zelfs ervaren legeraanvoerders uit de beschrijving van de militaire gebeurtenissen door een Flavius Josephus zouden kunnen verkrijgenGa naar voetnoot(56). De Franse vertaler van Julius Caesar is er eveneens van overtuigd dat de lectuur van de Commentarii van deze Romeinse veldheer een | |
[pagina 208]
| |
leerzame zal zijn inzake krijgskunde, gelet op de personaliteit van J. Caesar zoals deze zich in dit geschrift openbaartGa naar voetnoot(57).
*
Dat aan dit mogelijk winstpunt van de historische literatuur door sommige vertalers aandacht besteed werd hangt samen met de aard zelf van de vertaalde werken, nl. historische geschriften. Hierin werd uiteraard heel wat plaats ingeruimd aan veldtochten en veldslagen, belegeringen en bestormingen van vestingen en steden. Anderzijds is wellicht het klimaat van de woelige tijd zelf waarin deze vertalers werkten niet vreemd aan deze belangstelling voor strategie en tactiek. Daarenboven verklaart wellicht de aard van het publiek zelf voor wie sommige overzetters werkten deze interesse; inderdaad, hoeveel van deze vertalingen werden niet opgedragen aan vorsten en andere politieke machthebbers?
*
Ook kan een oud historisch werk bruikbare gegevens inhouden die voor de kennis van het land en het landschap zelf, waarin de verhaalde gebeurtenissen zich afspelen, zeer nuttig kunnen zijn. Een treffend voorbeeld ter zake is het werk van Flavius Josephus, en dit andermaal volgens de verklaring van zijn vertaler, Caspar Hedio, die naar eigen getuigenis vaak zo hard met de Latijnse versie geworsteld heeftGa naar voetnoot(58). | |
[pagina 209]
| |
En terloops kan hier even het geschiedkundig werk van L. Bruni Aretino toegevoegd worden. Marcus Tatius zette het in 't Duits over onder de titel: Zwey schöne auch lustige historien vnd Geschichtbuecher. Moeten we de vertaler geloven dan is dit stuk als een historisch werk een nuttige bijdrage tot onze kennis van talrijke Zuiderse landen, doch het is ook in dit verband belangwekkend omdat het een macht interessante gegevens bevat die belangstellenden in aardrijkskundige problemen ten zeerste waarderen zullenGa naar voetnoot(59).
*
Ten aanzien van deze verklaringen en beschouwingen vanwege vertalers en uitgevers uit de XVde en de XVIde eeuw zal het dan ook niemand verwonderen in de uitgave van 1544 van de Engelse vertaling van Trogus Pompeius een voorwoord te vinden onder de titel ‘A Preface of Simon Grineus to the Reader as concerning the profite of reading Hystories’. Hierin wordt uiteraard de kennis van geschiedenis geprezen en haar nut betoogdGa naar voetnoot(60). Opzienbarend is het dan ook niet dat een Fransman Julius Caesar prijst omdat deze de Fransen nog zoveel in de geheugenis brengt dat bijdragen kan tot de ‘gloire du pays de gaule & de [n]ostre royaulme’Ga naar voetnoot(61). Volgens John Brende is het dan ook zelfs noodzakelijk dat antiek historisch werk vertaald wordt. Daaruit leren we niet alleen wat grote daden zijn, doch ook wat grote helden en grote schrijvers verwezenlijken kunnen, zij die voor onze ogen oprijzen als toonbeelden van ko- | |
[pagina 210]
| |
ninklijke waardigheid in taal, in toon, in stijl, en als voorbeelden van allerlei deugden gelden kunnenGa naar voetnoot(62). Zelfs geschiedenis in ‘digest-vorm’ lezen is nuttig omwille van de kennis en wijsheid die de lezer ook uit het contact met een samenvatting verwerven kan. Christophorus Bruno leverde hiervan een goed bewijsGa naar voetnoot(63). | |
Historisch werk en Levenswijsheid
| |
[pagina 211]
| |
De drukker-uitgever Jan Canin, die de vertaling van de kroniek van Johannes Carion bekostigde en deze overzetting in 1586 uitgaf, zegde het kort en goed; uit de studie van de profane geschiedenis kon de gewone man ‘leeringe ende exempelen’ ‘den gemeenen leuen dienelick’ opdoenGa naar voetnoot(64). In vroeger tijden was de lezer, toehoorder of toeschouwer tuk op ‘exempelen’. Werden in zedekundige essays of tractaten en in devotieboeken bij de uiteenzettingen en betogen ‘exempelen’ als bewijs of als illustratie van de voorgehouden stelling gevlochten, zo spelen de ingebedde verhalen over gedragingen van bepaalde personages dezelfde rol. Zij moeten bijdragen tot een beter begrip van de adel of snoodheid van sommige gedragingen en zó de lezer helpen in 't vinden van een gedragspatroon die de evennaaste ten goede komt en die God welgevallig zijn zouGa naar voetnoot(65). Was het Johannes L. Vives niet die het sleutelwoord hier leverde in zijn tractaat De Tradendis disciplinis? Hierin houdt hij namelijk voor dat ‘het onderricht inzake richtlijnen voor 't gedrag in 't privé zowel als in 't openbaar levenGa naar voetnoot(66) verstrekt zal worden in innig verband, en als het ware verstrengeld met het onderwijs in geschiedenis’Ga naar voetnoot(67). ‘Cum historia conjuncta et complicata’! In zekere mate is dit een toespitsing op een beperkt gebied, nl. het historisch werk, van de antieke theorie die Quintilianus reeds voorhield, | |
[pagina 212]
| |
te weten: dat door middel van de studie van ‘grammatica’, in ruime zin opgevat, en meteen van literatuur, wijsheid en hoge morele opvattingen konden verworven wordenGa naar voetnoot(68). Ten anderen, zestiende-eeuwse vertalers waren zich scherp bewust van deze belangrijke rol van de historiografen. Nicholas Smyth, de vertaler van Herodianus, noemde ze de grootste weldoeners van het mensdomGa naar voetnoot(69). Was het ook niet een vertaler van Tacitus die er boudweg voor uitkwam dat kennis van de geschiedenis - bedoeld was: profane geschiedenis - de wetenschap was die beter dan welke andere ook de mens richting en leiding voor zijn gedragingen als mens geven kon? Geschiedenis was z.i. de baken die meest geschikt was om de zekere koers aan te wijzen en veilige vaart te verzekerenGa naar voetnoot(70). Over 't algemeen worden deze twee aspecten van 't nut dat uit de lectuur en studie van historisch werk kan gehaald worden - d.i. dus: feitelijke en zakelijke kennis enerzijds, en levenswijsheid anderzijds - in een enkele steekstraal door schrijvers, vertalers en/of uitgevers scherp en sterk belicht. Sommigen onder hen schijnen zich vaak te vermeien in het hanteren van deze twee kleurige strengen die ze met koesterend gebaar door elkaar halen en in speelse vlechten door elkaar laten slaan; anderen daarentegen houden ze angstvallig en scherp gescheiden al zullen ze beide met strelende hand, zacht en voorzichtig, elk voor zich open spreiden en in 't spelend licht glanzen laten. Inderdaad, het opdelven van oude levenswijsheid zowel als het doorgeven er van aan de oprijzende jonge geslachten was toen - buiten de | |
[pagina 213]
| |
verspreiding van feitelijke en zakelijke kennis van en over het verleden - ook een oogwit van menig vertaler uit onze Westerse wereld. Ten anderen volgens hen leende het overzetten van historisch werk zich bijzonder goed tot dit doel; vaak is het daarenboven moeilijk - zo niet onmogelijk - uit te maken in welke richting de hoofdbetrachting van de vertaler te zoeken valt: of hij meer oog had voor de zakelijke en feitelijke informatieve betekenis van zijn stuk, dan wel voor de mogelijkheden tot een ruimere en diepere geestelijke en zedelijke verrijking van de lezer. Opvallend is alleszins hoe vaak vertalers - in welke taal ook - de ontdekking en ontsluiting van antiek historisch werk beschouwd hebben als het vinden en blootleggen van nieuwe, immer fris opborrelde springbronnen van heldere, levenbrengende geestes- en zielslafenis - ook voor de mens van toen, die naar vernieuwing en versteviging van zijn ethische motivering zocht. Inderdaad, volgens sommige toenmalige vertalers is de kortste, de zekerste en ook de gemakkelijkste weg om wijsheid te verwerven de studie van de geschiedenis van de Oudheid; dit is althans de mening van de Duitse Tacitus-vertaler Jacobus MicyllusGa naar voetnoot(71). Z.i. is een rijke persoonlijke levenservaring natuurlijk ook een bron van wijsheid, doch deze wordt niet elkeen gegund en is soms gevaarlijk; en de studie van de filosofie is evenmin een afdoend middel, gelet op de ingeboren wederspannigheid van de menselijke geest. Geschiedkundige lectuur en studie bieden echter de uitkomst. Wijsheid die politieke leiders in hun beleid ten goede komt - en meteen alle burgers van het land baat bijbrengen kan - kan elke vorst, die het met zijn rol en taak goed meent, naar het oordeel van de wijze | |
[pagina 214]
| |
Melanchton, uit en door de lectuur van historische geschriften lerenGa naar voetnoot(72). Stelde een Richard Greneway zijn Tacitus-vertaling aan zijn lezers voor, dan blijft het bij geen banale en van Cicero afgekeken en afgelezen lof van de geschiedenis in 't algemeen. Tacitus is in zijn ogen de hoogste vertegenwoordiger van de antieke historische school; beter raads- en leidsman zal men z.i. niet ontmoeten kunnen, ook in zaken van persoonlijk vitaal belang, voor hem althans die Tacitus deemoedig tegemoet gaat en hem oordeelkundig lezen kanGa naar voetnoot(73). En zo sprak ook niemand minder als de grote nationaal-voelende Engelse vertaler van Livius; ‘wisedome’ was een van de eerste deugden waarvan het doornemen van geschiedkundige werken de lezer ontelbare voorbeelden bijbrengen konGa naar voetnoot(74).
*
Ook de auteur van de Nederlandse versie van de Livius van 1541 prijst het zich verdiepen in ‘historien ende oude geschiedenissen’ aan; deze lectuur bevordert niet alleen een manmoedige aanpak van 't leven, en dit in eer en deugd, zij - meer dan welke ervaring of activiteit ook - draagt bij tot het gedijen van wijsheid in wie ook in deze wereld leeftGa naar voetnoot(75). | |
[pagina 215]
| |
En is er een groter goed dan wijsheid? Is er iets dat ooit hoger geprezen werd dan wijsheid? Zij is toch wat in de loop der tijden als het meest noodzakelijke goed ervaren werd, want met of zonder haar staat of valt elke maatschappij, elke stand, en zelfs elke enkeling. En dit, houdt Jacobus Micyllus ons voor, leert ons de geschiedenisGa naar voetnoot(76). Het antwoord op de vraag welke geschiedkundige geschriften gelezen en vertaald zouden worden is U inmiddels al bekend. Deze van de Grieken en van de Romeinen; dezen zijn onze leermeesters ter zakeGa naar voetnoot(77). Wat daarom niet inhoudt dat hun werken noodzakelijkerwijze enkel in hun geheel ter hand zouden genomen worden. Inderdaad, kennis en levenswijsheid konden niet alleen geput worden uit grote lang-uitgesponnen verhalen, uiteenzettingen of betogen die volledigheid nastreefden; ook epitome's, samenvattingen - zelfs ‘moderne’ - van deze geschriften van een Livius, Tacitus, Sallustius, Caesar of Plinius, met grepen uit de gechiedenis van Rome, waren in dit verband eveneens aangewezen werken die, volgens sommigen, voor vertaling in aanmerking kwamen. En dit om verschillende redenen, indien we op Christophorus Bruno - die o.a. werk van L.A. Seneca, Martialis, Homerus, Juvenalis overzette - mogen voortgaan. Zo bezorgde hij o.m. in 1542 eveneens een vertaling van een Latijns compendium van de Romeinse geschiedenis, dat toegeschreven wordt aan BoccaccioGa naar voetnoot(78). | |
[pagina 216]
| |
De publicatie van de vertaling van dit kortgehouden verhaal is, de vloed van Griekse, Latijnse en Duitse historische werken die toen verschenen ten spijt, z.i. ten volle verantwoord. Het is billijk, nuttig en zelfs nodig dat een dergelijk werk in omloop gebracht wordtGa naar voetnoot(79). En dit om drie redenen. De lectuur er van vergt slechts een kortstondige inspanning, en dit valt mee bij lezers die het bijwijlen zeer druk hebben en soms overbelast en -beladen zijn; voor reeds ingewijden vormen dergelijke ‘abstracts’ het ideale middel om het geheugen op te frissen; daarenboven door hun compacte vorm, handig formaat en lage prijs steken de in deze trant geschreven en gedrukte werken gunstig af tegen de monumentale, zware en dure folianten van de uitgaven van de volledige werken van grote historiografenGa naar voetnoot(80). Het zijn overwegingen van deze aard die Bruno aangezet hebben om dit werk in de landstaal over te zettenGa naar voetnoot(81).
*
De wijsheid die uit de lectuur van historisch werk kon geplukt worden werd zelden nader bepaald, al zijn er vertalers of uitgevers die soms in precieze termen een of andere levensles vermelden die uit hun vertaalde versie kan gehaald worden. Caspar Hedio komt in dezen zijn lezers in een van zijn vertalingen vrij en vrank te gemoet. Zo leert hij ons in de ‘Vorred’ tot een van zijn Josephus-vertalingen dat hij zijn lezers en toehoorders levenswijsheid in Christelijke zin wil bijbrengen. Uit dit werk van deze vergriekste Jood waren volgens hem bewijzen te halen om aan te tonen hoe ge- | |
[pagina 217]
| |
vaarlijk en rampzalig het zijn kan Gods toorn op zich te laden en, als een ongelovige naar eigen zin en raad zijn leven te willen leiden; ook hoe zinloos het is God te willen bekampenGa naar voetnoot(82). | |
Historisch werk en Levenswijsheid
| |
[pagina 218]
| |
de politieke machthebbers, die blijkbaar niet alleen met vrucht, doch ook met echt genot soortgelijke lectuur kunnen hanteren, voor zover zijzelf actief bij een leven van eerzame deugd en ridderlijke daden betrokken zijn; de gewone man daarentegen blijkt alleen in staat te zijn er nuttige kennis uit te purenGa naar voetnoot(83). Herhaaldelijk blijkt inderdaad dat de vertaler van een Latijns historisch geschrift vaak werkte met een oog gericht op een bijzonder publiek, nl. de leidende figuren in stad of staat, die hun eigen heil of het welzijn van hun onderhorigen ten bate - uit de lectuur van deze antieke werken lessen halen kunnenGa naar voetnoot(84). Zelfs vorsten - de jongeren, meer in 't bijzonder - kunnen hieruit op een vlugge en gemakkelijke manier leren leven als heersers die uitschitteren door hun vorstelijke deugden. In deze termen en in deze geest prees Dietrich von Pleningen de lectuur van een Plinius aanGa naar voetnoot(85). | |
[pagina 219]
| |
De Engelse vertalers van Tacitus - Richard Greneway zowel als Henry Savile - kenden de grote waardering die b.v. iemand als Koningin Elizabeth voor de lectuur en voor de vertaling van historisch werk, inzonderheid voor dit van Tacitus, over hadGa naar voetnoot(86). Doch, niet alleen de gezagdragers vinden baat bij de lectuur van antieke historische literatuur, ook wat men zou kunnen noemen het gewone lid van een bepaalde volksgroep kan uit dit contact met het verleden voordeel halen. Voor een Duitser b.v. zal dit niet alleen gebeuren op het vlak van het verwerven van zakelijke kennis of op het hogere en ruimere van de ontplooiïng van geest en gemoed door het verwerven van wijsheid, ook op het eng Duits-nationale plan is de ontmoeting met deze Latijnse historische literatuur voor hem bijzonder verrijkend. Inderdaad, 't is in deze antieke geschiedkundige werken dat de Duitsers inlichtingen vinden over hun herkomst, hun verleden, hun ontwikkeling en groei tot wat zij nu geworden zijn. 't Is ook door het zich verdiepen in deze oude geschriften dat zij zgn. politieke deugden zullen leren beoefenen, nl. de liefde tot en de drang naar vrijheid. Herhaaldelijk wordt deze geestesinstelling, deze cultus van de vrijheid bij de Oude Germanen, zoals J. Micyllus die door zijn studies en overzetting van de Historiae en van de De Germania van Tacitus meende ontdekt te hebben, door deze vertaler dan ook verheerlijktGa naar voetnoot(87)! | |
[pagina 220]
| |
Kennis kunnen nemen van 't bestaan in het voorgeslacht van deze drang, en van de offers die hun voorvaderen gebracht hadden om hunne vrijheid te verwerven, te behouden en desgevallend te heroveren, moest z.i. de jongere generatie aansporen om zich eveneens volledig in te zetten voor het gaaf behouden en overleveren van dit oude kostbare erfpandGa naar voetnoot(88). Engelse vertalers uit de tweede helft van de XVIde eeuw voelden eveneens aan welke geheimzinnige natievormende kracht er uitgaan kon van contact met de antieke, met de Romeinse en Griekse geschiedenis, ook voor de gewone man die enkel oog en oor zou willen hebben voor verhalen in 't Engels over wat eens ‘the glory that was Greece, and the grandeur that was Rome’ was. Inderdaad, nuttig voor alle burgers is dat ze allen voorbeelden onder hun ogen krijgen die hun leren kunnen wat opofferingsgeest en solidariteit, wijsheid, omzichtigheid en doorzicht, rechtvaardigheidsgevoel, moed en allerlei andere burgerdeugden zijn, en tot wat deze leiden kunnen. Welnu, het is in een geschiedkundig werk, gesteld in de landstaal, dat het talrijkst publiek het grootste aantal voorbeelden van deze deugden vinden zal. Dit is wat P. Holland in zijn Livius-vertaling als zijn credo beleedGa naar voetnoot(89). En hij was niet de enige Engelse overzetter die in de vertaling van classieke historische werken een middel zag om zijn taal-, land- en tijdgenoten sommige burgerdeugden bij te brengen. Ook Thomas North, die de Vitae van Plutarchus in 't Engels vertaalde, | |
[pagina 221]
| |
achtte zelfs profane geschriften met historische inslag onvervangbare instrumenten om zijn lezers burgerzin en andere burgerdeugden te lerenGa naar voetnoot(90). | |
Niet classiek historisch werkBij het overzetten van antiek historisch werk bleef het echter niet: middeleeuwse, zelfs eigentijdse geschiedkundige geschriften werden vaak, hetzij uit het Latijn, hetzij uit een andere landstaal vertaald. Gewoonlijk gebeurde dit in dezelfde geest als degene die de vertalers van geschiedkundig werk uit de Oudheid bezielde. Ook deze overzetters waren er op uit om bronnen van feitelijke en zakelijke kennis zowel als van levenswijsheid bloot te leggen, of alleszins om deze gemakkelijker toegankelijk te maken. Ter illustratie hiervan toch een voorbeeld! Caspar Hedio, die een indrukwekkende bedrijvigheid als vertaler van oudere Latijnse werken aan de dag legde - hij vertaalde o.m. Flavius Josephus en ook sommige geschriften van St. Augustinus - bezorgde eveneens een Duitse versie van een Latijns werk door Bapt. Sacchi de Platina geschreven. Deze Duitse uitgave kwam in 1546 van de pers onder de titel ‘Von der Baepst vnd Keiser leben. Von Petro vnnd Tiberio an bisz auff Carolum V. vnd Paulum III...’. Merkwaardig is dit stuk op taal-historisch gebied, wijl C. Hedio daarin op 't einde van zijn vertaling zijn opvatting over 't gebruik van een eenvoudig en zuiver Duits uiteenzetGa naar voetnoot(91). Nog meer bijzonder voor ons hier, omdat hij in de ‘Vorred’, na een uitvoerig betoog over boekerijen, hun nut en hun geschiedenis, de oprichting van een grote bibliotheek te Straatsburg toejuicht. Deze zou volgens de eerste ont- | |
[pagina 222]
| |
werpen boeken van en over de H. Schrift bevatten, alsmede werken o.m. op het gebied van de rechten en de geneeskundeGa naar voetnoot(92). Hij bepleit tevens de opening naast deze bibliotheek, waarvan de rekken met Hebreeuwse, Griekse en Latijnse boeken zouden gevuld worden, van een ‘Teütsche Biblioteck’; deze zou gemakkelijk toegankelijk moeten zijn en Straatsburg waardigGa naar voetnoot(93). In deze openbare bibliotheek zou Duitse lectuur, m.a.w. zouden boeken in de landstaal ter beschikking gesteld worden. Frivole literatuur past uiteraard in deze instelling niet; deze bibliotheek zou er immers staan ‘für frumme gotsfuerchtige burger vnd leien’; ze zou haar bestand openstellen ‘damit junge manspersonen auch junge handwercksgesellen ein offnen zůgang hetten / auff die Sontag vnd feiertag / vnd die zeit / so sie sunst in wein vnnd bierheüsern auff den kegel vnnd spilplaetzen oder sunst an onehrlichen orten ueppig verzeren / zůr besserung vnnd jrer seelen heil anwendeten / jn Teutschen Buechern moechten selbs lesen oder hoeren lesen /...’Ga naar voetnoot(94). Welnu Caspar Hedio, als christelijk humanist, als sociaal-voelend geleerde en nationaal-bewust Duitser, wenste tot deze lectuurvoorziening bij te dragen door o.m. vertalingen in 't Duits te leveren en door ze op een keurlijst van Duitse werken die hij aanlegde te vermeldenGa naar voetnoot(95). Kennis de latijnonkundige bijbrengen is natuurlijk een vaak voorkomende verantwoording voor het ondernomen vertaalwerk; geldt dit voor geschiedkundig werk - waarvan de lectuur als bijzonder leerzaam wordt betoogd - en gaat het dan daarenboven om een werk dat de voorvaderen in een heel ander en gunstiger licht stelt dan wat men gewoonlijk gezien heeft, dan bestaat er geen reden om van een overzetten uit het Latijn in de volkstaal, zelfs van een ‘modern’ werk, af te zien. Wel integendeel! Zo redeneert althans Heinrich von Eppendorf, | |
[pagina 223]
| |
die al in 1543 te Straatsburg bij Hans Schott een Plinius liet verschijnen, en twee jaar later zijn Duitse versie van de Deense kronijk van Albert Krantz bij dezelfde uitgever van de pers gaanGa naar voetnoot(96). Inderdaad, niets gaat boven historisch werk als bron van mensenkennis en wijsheidGa naar voetnoot(97); zo leerde ons reeds Cicero. Wie geen Latijn kent en leergierig is kan in dit verband geholpen worden door vertalingen zoals de zijneGa naar voetnoot(98); in casu zal de lezer van deze overzettingen nieuwe inzichten krijgen in de geschiedenis van volkeren die bij de ‘volksverhuizingen’ betrokken waren en die tot hiertoe al te vaak gehoond en belasterd werdenGa naar voetnoot(99); bedoeld worden nl. de Germanen, in zijn geest de ‘Duitsers’! | |
Historisch werk moet ‘warachtich’ zijn‘Historie’ en ‘historie’ is twee. Deze slogan gold alleszins voor de geleerden die zich in de XVde en in de XVIde eeuw ingespannen hebben om kennis o.m. van 't verleden en meteen ook wijsheid te propageren, door oorspronkelijke historische bijdragen, door tekstuitgaven of door vertalingen van antiek, middeleeuws of eigentijds geschiedkundig werk. Centraal stond voor dezen, die het ernstig met deze dubbele opdracht | |
[pagina 224]
| |
meenden, dienst aan de waarheid. Want dáár lag de plicht van de historiograaf, en meteen ook van zijn gebeurlijke vertaler. Zie b.v. het geval van Heinrich von Eppendorf. Deze gaf in 't Duits een epitome van de Romeinse geschiedenis uit. Dit stuk steunde op teksten uit Lucius Florus, Sextus Ruffus, Eutropius en anderen. Zijn samenvatting sluit hij af met een bijlage over een brok ‘moderne’ geschiedenis, nl. een campagne van Karel V in ItaliëGa naar voetnoot(100). In verband met onze stelling is het dit bijvoegsel dat hier onze bijzondere aandacht verdient. Inderdaad, deze compilator, Heinrich von Eppendorf, was er voornamelijk op uit - en hij verklaart dat onomwonden - om de waarheid te dienenGa naar voetnoot(101) en daardoor het op te nemen voor de eer van zijn Keizer en van het Duitse volk, wijl deze geregeld door vreemden geschonden werd. De ‘Waarheid’ voorhouden en verspreiden was, volgens sommigen, de taak van wie ook de veder en het woord hanteren zou. 't Is o.m. daarom dat antiek Latijns geschiedkundig werk, waarvan de betrouwbaarheid naar 't gevoelen van de vertalers door niemand, die te goeder trouw was, kon betwijfeld worden, zo vaak voor vertaling en meteen voor verspreiding in aanmerking kwam. Niet dat elkeen, zelfs niet in de XVIde eeuw, aanvaardde dat de historici uit de Oudheid immer de ware toedracht van de geschiedenis in het verleden voorhielden. Daarom werd dan ook door sommigen het vertalen van classiek geschiedkundig werk als een nutteloze en zelfs laakbare en strafbare bezigheid beschouwd. Zo getuigt alleszins Mat- | |
[pagina 225]
| |
thias Ringmann, die in de inleiding tot zijn Caesar-vertaling van 1507, deze afwijzende houding aan de kaak steltGa naar voetnoot(102). In feite moeten echter de dissidenten van dit slag betrekkelijk gering in aantal geweest zijn, en moet hun opvatting inzake geloofwaardigheid van de antieke historische geschriften door weinigen gedeeld zijn; ten bewijze de populariteit van de overzettingen in de volkstalen van dit classieke letterkundig genre. Deze intensieve vertaalbedrijvigheid op het gebied van de historische literatuur is echter niet enkel te verklaren door de toenmalige populariteit van alles wat geschiedenis was en de daarmee verbonden leeshonger die een ondernemende en soms weinig scrupuleuze uitgeversbent van toen trachtte te stillen door zelfs werk met een historische inslag van verdacht allooi op de markt te brengen, o.m. naamloze, gemanipuleerde bewerkingen, brutale vervalsingen, zuiver fictieve verhalen, misleidende attributies, zoals de verontwaardigde Nicolaas van Winghe ons dat leertGa naar voetnoot(103). | |
[pagina 226]
| |
Vertalers, die geld noch eerbetuigingen najoegen, doch zich wel bewust voelden van hun taak als nationaal- of sociaal-voelende christelijke leermeesters van hun volk om hun publiek op een aantrekkelijke manier leer en wijsheid bij te brengen, waren er op uit hun lezers authentiek classiek historisch werk gaaf en ongerept, in diepe eerbied voor de waarheid daarin vervat, in de landstaal voor te leggen. En het is uit liefde voor de waarheid, en ten gerieve van wie ook de waarheid lief is, dat juist dit soort werk in de volkstaal wordt overgezet en in vertaling ook verspreid wordt. Dat is althans één van de oogmerken die Nicolaas van Winghe trachtte te bereiken; liefde tot en dienst aan de waarheid waren eveneens de drijfveren die deze vertaler bewogen hebben om b.v. de ‘seuen boecken’ van Flavius Josephus te vertalenGa naar voetnoot(104). Om een ander voorbeeld van bij ons te citeren, daar is o.m. nog een Jan Gymnick. Deze uitgever van de Nederlandse vertaling van Titus Livius in 1541 te Antwerpen beweert dat zijn uitgave de rij opent van de Nederlandse versies van authentieke historische geschriften uit de Oudheid. Hij verklaart dat hij dit initiatief heeft genomen en de risico's van deze zware onderneming eerst en vooral heeft aanvaard ‘opdat inden iersten doer desen onsen arbeyt de kennisse van ouden autentijcken historien in onser moederliker sprake een beginsel hebbe’Ga naar voetnoot(105). Daardoor kan de gewone latijn-onkundige lezer van de ‘costelijcke ende profitelijcke scatten’ van het antiek erfgoed genietenGa naar voetnoot(106)! Herhaaldelijk zelfs legt Jan Gymnick dan ook de nadruk op de authenticiteit van het relaas van de feiten dat Livius ons geeft en op de betrouwbaarheid van het verhaal van de gedragingen van zijn personages dat hij ons vertelt. Een Nederlandse vertaling van het werk van deze Romeinse historiograaf bevordert de ‘kennisse van ouden autentijcken historien’, en dit alleszins bij ‘allen liefhebbers van ouden waerachtigen manliken historien’Ga naar voetnoot(107). | |
[pagina 227]
| |
Een collega van Jan Gymnick, nl. ‘Simon Cock, Prenter’ uit Antwerpen die in zijn ‘woord vooraf’ aan zijn ‘lesers ende beminnaers der waerheyt’ afgaf op de auteur van ‘het cleyn boecxken / ghenaemt Die destructie van Ierusalem’ die voor geen wild en willekeurig ingrijpen in de tekst van het historisch verhaal terugdeinsde, oordeelde dat die schrijver van dit volksboek ‘er so veel versierde dinghen aen ghehanghen [had] / die noch warachtich / noch der waerheyt ghelijckende en zijn / datter meer loghenen dan bladeren in zijn /...’Ga naar voetnoot(108). ‘Warachtich’ of ‘der waerheyt ghelijckende’ was zijn formule; ‘Ouden autentijcken historien’ zoals Jan Gymnick ze karakteriseerde, of ‘Warhaffte Hystorien’ om de term van Hieronymus Boner te gebruiken! Dergelijke geschriften leverden leesmateriaal die naam waardig; en wie zich in zijn vrije tijd in de lectuur van deze historische werken vermeien kon, verdiende lof en prijsGa naar voetnoot(109). Schrijft Melanchton in de voorrede tot het tweede deel van de vertaling door C. Hedio van de Chronica van Conradus van Ursberg, een waar pleidooi ten gunste van de studie van de geschiedenis dan is de verantwoording van zijn stelling drieledig. Geschiedenis studeren is nuttig en verantwoord, en zelfs nodig omdat het ons het goede leert en tegen het kwade maantGa naar voetnoot(110); het bekwaamt ons om kritisch te kunnen denken, juist te oordelen en een verantwoorde keuze te doenGa naar voetnoot(111); het helpt ons tot een beter begrip van de profetenGa naar voetnoot(112). Vereist is echter dat ‘gewisse warhafftige Historien’Ga naar voetnoot(113) gelezen en bestudeerd worden. Dit is de onontwijkbare voorwaarde voor de geldigheid van zijn drieledige stelling. M.a.w. alleen historisch werk dat het relaas, de doorlichting en verklaring van de ware toedracht van de verhaalde gebeurtenissen beoogt | |
[pagina 228]
| |
en, in de mate van het redelijk mogelijke, ook verstrekt komt in aanmerking voor ernstige studie of lectuur. Wat Melanchton dan ook in de bijdragen van sommige Duitse geschiedschrijvers van vroeger, de gebreken of tekortkomingen van hun auteurs ten spijt, waardeerde en in 't licht wenste te stellen was dat deze oudere Duitse historiografen ‘doch als fromme leut / der warheyt geflissen [haben]’Ga naar voetnoot(114). M. Ringmann Philesius, de vertaler die Caesar in 't Duitse taalgebied hielp verspreiden, beklemtoonde eveneens dat enkel ‘Ware geschichten’ onze aandacht verdienenGa naar voetnoot(115). ‘Ware geschichten’! Dit is het materiaal dat we lezen moeten.
*
In feite zetten sommige vertalers, in verband met hun stellingname t.o.v. hun vertaalmateriaal, een traditie voort die een belangrijk gedeelte van de middeleeuwse woordkunst dooradert. Schichtig en zelfs afwijzend zou men moeten staan tegenover 1) sommige dichterlijke werken en 2) kronieken in de volkstaal. Zo oordeelde M. Ringmann Philesius. In zijn ogen bevatten werken die tot deze twee genres behoren - in tegenstelling met antieke historische geschriften - slechts ‘fablen vnd tantmären’, fictieve verhalen en grappige beuzelingenGa naar voetnoot(116). | |
[pagina 229]
| |
Treffend in deze uitspraak is m.i. de laatdunkendheid van de vertaler tegenover de waarde van kronieken in de volkstaal in vergelijking met deze die hij hecht aan het historisch werk der Ouden.
*
Wat de verdichtsels en de ‘tantmären’ betreft kan men zich afvragen of het hier om dezelfde verhalen gaat als deze waartegen de drukker van de Nederlandse versie van Eusebius een scherpe uitval deed, nl. deze verhalen ‘daermen niet dan ydelheyt ende raserie wt en leert’Ga naar voetnoot(117), m.a.w. frivole werken vol dolle of blinde hartstochten en beuzelarijenGa naar voetnoot(118). Welke soort narratieve lectuur heeft de auteur bij deze afwijzing op 't oog? Zijn dat romantische verhalen over ridders die ijdele idealen najagen, en die in waanzinnige avonturen hun tijd en leven verspillen? Voorbeelden legt hij niet voor; titels citeert hij niet! Deze laatste vindt men evenmin bij de Duitser Jacobus Micyllus die in hetzelfde jaar, nl. in 1534, in de voorrede tot zijn Tacitus-vertaling het paradoxale in de situatie van de Duitse literaire productie aan de kaak stelde: veel geschrijvel, weinig degelijkheid. De vraag is welke geschriften Jacobus Micyllus bedoelde bij zijn klacht en aanklacht over de ontstentenis van Duitse schrijvers, het rijke, kleurvolle en heldhaftige verleden van de Duitsers ten spijt! Aan welke schrijvers dacht hij toen hij het had over Duitse auteurs die zich inlieten met dingen waarvan de behandeling noch nuttig noch nodig was, terwijl ze dat wat als stof zich 't best ter verwerking in hun geschriften lenen zou, en bij gebruik er van de rijkste vruchten afwerpen kon, links lieten liggenGa naar voetnoot(119). Liederen zullen de Duitsers wel dichten, spot | |
[pagina 230]
| |
dezelfde Jacobus Micyllus, in plaats van echt historisch werk te leveren; en misprijzend zelfs maakt hij meteen toespeling op de Oudgermaanse epische kunstGa naar voetnoot(120). Geen wonder dan ook dat vertalers van monumentale historische werken de waarde van hun arbeid soms afwegen tegen de prestaties van ‘dichters’ van gefantaseerde verhalen, die dus verzonnen, geen echt-gebeurde, soms zelfs ongeloofelijke feiten vertellen, o.m. ‘ridderverhalen’ of ‘ridderromans’. Want dit is het toch wat de eerste Duitse vertaler van Livius, nl. Bernhard Schöfferlin, in zijn voorwoord tot Römische Historien (Mainz, 1505) deedGa naar voetnoot(121). Het bleef echter niet bij een eenvoudige en in algemene termen gestelde afwijzing van het romantisch ridderverhaal met zijn valse historische inslag! De ‘grote’ overzetters zetten zich schrap tegen de verspreiding van deze literatuur: zij spijkerden zwarte lijsten op met titels van deze gewraakte werken. Bij ons, en ook elders! | |
[pagina 231]
| |
Ziet wat een van onze grote zestiende-eeuwse vertalers in dit verband schreef. Deze Nicolaas van Winghe - want 't is over hem dat het gaat - zette zich aan de vernederlandsing van de Bellum Judaicum van Flavius Josephus, en dit - we weten dit al vast - ‘ter liefden ende ghebruycke van alle lief hebbers der waerheyt / ende om te verdonckeren ende te versteken die valscheyt der voorseyder ander historien’Ga naar voetnoot(122). En dit laatste was geen loze formule. Hij ageerde niet alleen in 't algemeen tegen de populariteit van het romantisch ridderboek of het middeleeuws fantasievol verhaal van de verwoesting van Jeruzalem; hij vernoemde zelfs de titels van enkele denkelijk toen bij ons zeer verspreide volksboeken. Inderdaad, hij wenste met zijn vertaling van dit achtenswaard en betrouwbaar historisch werk van Flavius Josephus in te gaan tegen de verderfelijke verspreiding van ‘ydele ende loghenachtighe hystorien ghedicht / ghescreuen / oft oock gheprent’ door ‘sommige dichters / scriuers ende prenters’ [welcke] ‘haer eyghen bate meer dan tghemeyn profijt soeckende [sijn] / aenghesien dat sulcke boecken seer ghesocht ende wel vercocht pleghen te werden’Ga naar voetnoot(123). En hij citeert dan als te schuwen lectuur: ‘die hystorien vanden vier heymskinderen / van Amadijs en Gaulen / Coninc Karel ende Elegast / ende dyer ghelijcke meer ander in Walsche ende Duytsche’Ga naar voetnoot(124). Dergelijke werken zijn historisch bekeken waardeloos; hun lectuur is zinloos tijdverlies en is, moreel gezien, zelfs niet zonder gevaarGa naar voetnoot(125). | |
[pagina 232]
| |
Opvallend is dat zelfs reeds in zijn bijbelvertaling, die een viertal jaren vroeger verscheen, nl. in 1548, Nicolaas van Winghe afwijzend staat tegenover sommige publicaties die hij ‘vreemde oft... nieuwe boecxkens / ydel historien / oft versierde fabulen van weerlijcke ghesciedenissen’ noemt. Geruststellend is echter, meent hij, dat het publiek deze werkjes slechts lust en leest ‘wt nieusghiericheyt / curioesheyt / of om tijtcortinghe’Ga naar voetnoot(126). Zelfs bij het voorstellen van vernederlandsingen van classiek literair werk voelde de vertaler zich soms genoopt het overzetten in de landstaal zelf als dusdanig te verdedigen en zijn keuze van de oorspronkelijke teksten te verantwoorden op basis van de criteria van een Horatius. En hierbij wees hij dan ook in zijn ‘pleidooi’ op zijn opvoedende rol - geestelijk en zedelijk gezien - t.o.v. de eenvoudige man in de straat die bij ontstentenis van deze vertalingen zich wellicht in de lectuur van ‘Vlespieghels beuselen oft [van] soedanighen boeuerye’ vermeien zou, volksboeken die dan nog door de uitgevers zou graag als ‘schone ende seer genuechlike historie[n]’ voorgesteld wordenGa naar voetnoot(127). Dit is eveneens een van de argumenten waarmede onze grote Cornelis van Ghistele zijn lezer schijnbaar koel en kalm tot de lectuur van zijn ‘Nederlandse’ Terentius overhalen wil en hem overtuigen dat het ten volle verantwoord is, naar 't voorbeeld van 't buitenland, over te zetten wat ‘duechdelijc en eerlijc is / ende daer niemant by gheschandalizeert en wort’. Want, gaat hij voort: ‘Ist niet beter dat de slechte menschen in ons ghemeyn sprake de gheleerde Poeten lesen moghen / dan dat si haer met Vlespieghels beuselen oft met soedanighen boeuerye veronleghende zijn?’Ga naar voetnoot(128).
* | |
[pagina 233]
| |
Engelse vertalers bleven in dit opzicht niet ten achter. In Engeland stonden sommige humanistisch-gezinden eveneens afwijzend tegenover bepaalde literaire genres die in de Middeleeuwen opgang gemaakt hadden: o.m. romantische ridderverhalen en balladenGa naar voetnoot(129). Enkele overzetters van classieke werken wezen dan ook dit soort literatuur af. En niet alleen ridderverhalen en balladen! Thomas Drant, die o.m. de Ars poetica van Horatius vertaalde behoorde tot die groep! Verhalende minnepoëzie van licht allooi en met opgeschroefde sentimentele inslag lag hem niet. Zijn spot is vernietigend wanneer hij het heeft over ‘the settyng out of the wanton tricks, of a payre of louers (as for example let theym be cawled Sir Chaunticleare and Dame PartiloteGa naar voetnoot(130). Poëzie met pit - hoe hard ook - en met leer - hoe zwaar ook - die kon hem aanspreken; niet de vloed van boekjes vol amoureuze avonturen die ten anderen de smaak van de massa bedorven hebben. En dan volgt een heel stuk over ‘Sir Chaunticleare and Dame Parti- | |
[pagina 234]
| |
lote’, die o.a. Chaucer - zij het dan ook in een andere context! - voor al wie Engels leest of lezen zal vereeuwigd heeftGa naar voetnoot(131). De eerste Engelse vertaling van Thucydides die op een Franse versie teruggaat - die zelf op een Latijnse overzetting door Laurentius Valla steunt - werd door Thomas Nicolls bezorgdGa naar voetnoot(132). Deze Engelse overzetter erkent in zijn opdracht van zijn vertaling aan John Cheke dat niet elkeen overzettingen op prijs stelt; dit omwille van de inhoudelijke fouten zowel als omwille van de vormelijke tekortkomingen van vertalingen van historisch werk die geleverd worden door amateurs die enkel op eigen baat en eigen glorie uit zijn, in plaats van zich te wijden aan de dienst van de waarheid. Al te vaak immers doen deze werken de historische waarheid geweld aan; hun taal en stijl zijn daarenboven al te gemaniëerdGa naar voetnoot(133). Of is er wellicht nog een andere oorzaak die deze afzijdigheid van een gedeelte van het publiek verklaren kan, een andere reden die lezers van de lectuur van ernstige historische werken afhield? De mededinging van het volksboek bijvoorbeeld? Waarom niet? Waarom in Engeland niet, en elders wèl? Vermeldenswaard is alleszins dat Thomas Nicolls ook de opdracht van de Franse vertaler, J. Colyn, secretaris van de Koning van Frankrijk, overzet, en derhalve blijkbaar de ideeën van Colyn inzake middeleeuwse ridderromans deelt, ook wanneer deze voorhoudt dat ridder- | |
[pagina 235]
| |
verhalen, waarin o.m. ‘Tristrams’ en Lancelotes’ ‘and other’ optreden, waardeloze verzinsels zijn die in een droomwereld thuishorenGa naar voetnoot(134).
*
Een verklaring voor de afwijzende houding t.o.v. fabel en fictie in 't algemeen zoals die soms zo schamper en scherp in uitlatingen van XVde en XVIde eeuwse vertalers van historisch werk - antiek, middeleeuws of eigentijds - tot uiting komt, kan allicht gezocht worden, gedeeltelijk in de ‘oude’ traditionele negatieve opvattingen nopens de waarde van de ‘res ficta’ in het literair bedrijf; gedeeltelijk in de geestesgesteldheid van humanisten en humanistisch-gevormde vertalers; gedeeltelijk in een zekere ‘broodnijd’ vanwege vertalers of/en uitgevers die de soms succesvolle mededinging van het volksboek, o.m. de ridderroman, met lede ogen en moeilijk te verhelen wrevel en afgunst vaststellen moesten.
*
Wat nu het eerste punt betreft, nl. de schichtige houding van de woordkunstenaar, t.o.v. de fantasie, dit even ter overweging! Niemand kan ontkennen dat argwaan tegenover wat verzonnen werd door talrijke westerse auteurs en theoretici in de Middeleeuwen aangekweekt en onderhouden werd; ‘fictie’ kon slechts onder wel bepaalde voorwaarden geduld worden. Dat neemt niet weg dat een groot gedeelte van de middeleeuwse woordkunst in dit, volgens sommigen leproos ghetto thuishoort, en dat ten anderen zelfs de edelste monumenten van de westerse middeleeuwse letterkunde juist tot dit genre behoren. Daarenboven gelijksoortige geschriften sloegen bij het toenmalige lees- en luisterpubliek in, alle banbliksems ten spijt. Inderdaad, ridderromans, liefdesverhalen en fantastische dierensproken hadden succes, en denkelijk niet alleen bij de ‘kaitieven ende riesen’, zoals de dichter van Sinte Lutgart ons wil laten gelovenGa naar voetnoot(135). En nu mag de schrijver van de ‘Prologhe’ van het Boec van Sidrac nog afgeven op Parthono- | |
[pagina 236]
| |
peus, Amadas en Fierabras als werken van schrijvelaars die handelen over vrouwen, gevechten en ander oorlogsgeweld en die enkel oog hebben voor het ijdele in deze wereldGa naar voetnoot(136), deze werken sloegen niettemin inGa naar voetnoot(137), zowel als de stukken die Jacob van Maerlant als ‘die boerde vanden Grale’, ‘die loghene van Percheuale’, of ‘die truffe van Lenvale’ misprijzend vermeldde, in één adem met ‘andere vele valsche saghen’Ga naar voetnoot(138). En al houdt de auteur van het stuk Vanden Levene Ons Heren smalend voor dat wie liefdesavonturen leest geen blijk van wijsheid geeftGa naar voetnoot(139), deze en soortgelijke uitgaven, hoezeer ze ook gelaakt en gewraakt werden, vonden nog lezers. De uitvallen van auteurs van toen of later, die levensernstige literatuur - en alleen deze - in overeenstemming met hun hoge opvattingen van literatuur aanvaardden, konden de bestaande tweespalt in de literaire productie van toen niet verdoezelen. Deze, in hunne ogen zgn. marginale letterkunde bleef nog enthousiaste aanhangers in haar ban houden, zelfs wanneer daar tegenover een ‘andere’ literatuur opgehemeld werdGa naar voetnoot(140). Dit nam echter niet weg dat de middeleeuwse traditie van eerbied voor de ‘res gesta’, | |
[pagina 237]
| |
d.i. voor wat ‘warachtich [ende] der waerheyt ghelijckende’ was, zoals de zestiende-eeuwse Antwerpse drukker Simon Cock het nog voorhieldGa naar voetnoot(141), bleef nawerken. Vertalers en uitgevers bleven, ook in de zestiende-eeuw, in haar ban leven en werken. Een tweede factor is de speciale visie van sommige humanisten op middeleeuws werk, meer in 't bijzonder op fictie in proza of poëzie in de landstalen in de periode 1450-1600Ga naar voetnoot(142). Inderdaad, grote humanisten van boven de Alpen, en van wie de rechtstreekse of onrechtstreekse invloed op het taalgebruik en literatuurbedrijf in de landstalen langs hun ‘verhandelingen’ en ‘onderwijs’ om niet te onderschatten valt, droegen de middeleeuwse verhalende ‘volksliteratuur’ niet immer in hun hart. Zo zal een J.L. Vives - wiens rol als paedagoog voornamelijk hier ten onzent en in Engeland groot was - bij zijn overzicht van vormende lectuur, die vooral in vrouwenkringen aanbeveling verdienen zou, volksboeken, waarin oorlogs- en minneperikelen schering en inslag zijn, als verwerpelijk brandmerken. De ‘vreeze Gods’ leren ze ons niet; hun inhoud beperkt zich tot het verhaal van dwaze en ongeloofelijke situaties en avonturenGa naar voetnoot(143). Spaanse en Franse romantische ridderverhalen - o.a. Amadis de Gaule van Don Florisando en Lancelot du Lac - worden als te schuwen werken afgewezen; ook in Vlaanderen geschreven en gedrukte volksboeken, zoals een ‘Floris ende Blancefloer’, - hij noemde het ‘Florius, et Albus flos’ - Leonella ende | |
[pagina 238]
| |
Canamorus’, ‘Turias ende Floreta’ en ‘Pyramus ende Thisbe’ worden onder de ‘pestiferi libri’ vermeldGa naar voetnoot(144). Dit soort literatuur was in de ogen van Vives leesvoer voor lanterfanters en dagmelkers. Ten derde mag men, meen ik althans, niet uit het oog verliezen dat het romantisch verhaal en zijn aanverwante genres door hun commercieel succes zelf een hinderpaal konden zijn voor 't veroveren of althans het winstgevend verdelen van de boekenmarkt ten gunste van de vertalingen van ernstig historisch werkGa naar voetnoot(145). Wil men een geval uit onze streken? Er is b.v. Simon Cock, de ondernemende drukker-uitgever die Nicolaas van Winghe de opdracht gaf om de Bellum Judaicum van Flavius Josephus in 't Nederlands over te zetten en die de risico's van een zware investering in de monumentale uitgave van deze vertaling op zich nam. Leest zijn inleiding tot zijn uitgave van 1551, m.a.w. zijn woord tot ‘Den goetwillighen Lesers ende beminnaers der waerheyt /...’ en U voelt onmiddellijk aan dat het hem van zijn hart moest eens te kunnen | |
[pagina 239]
| |
zeggen dat de concurrentie van vervalste historische geschriften of fantastische verhalen met weinig of geen geschiedkundige waarde, hem niet koud laat. Hij hoopt dat het publiek zich aan dit bedrog niet langer zal laten vangen, nu hij ‘die waeractighe hystorie Flauii Josephi / vander Joetscher oorloghen / ende laetste verderffenisse van Jerusalem’ op de markt brengt. Thans bestaat er geen excuus meer voor ‘alle beminnaers der waerheyt’ dat zij zich in de toekomst nog zouden vermeien in de lectuur ‘van sommighe ander versierde oft verualschte hystorie boecxkens / die van deser destructie oft verderffenisse van Ierusalem / in voortiden / ende som nv onlancx ghescreuen / ende ghedruct zijn gheweest / in onse Duytsche tale / waer af deen is / het cleyn boecxken / ghenaemt Die destructie van Ierusalem / sonder naem des Autheurs ouer langhe by my ende sommighe ander druckers (die doen ter tijt hier af niet beters en hadden oft en wisten / in Duytschen) ghedruct tot behoef der schoelkinderen / die Duytsch leeren lesen. Welc boecxken schijnt int corte ghedicht te sine van eenen ongheleerden kersten scriuere / die een luttel vander hystorien ghehoort hadde / maer hy heefter so veel versierde dinghen aan ghehanghen / die noch warachtich / noch der waerheyt ghelijckende en zijn / datter meer loghenen dan bladeren in zijn...’Ga naar voetnoot(146). | |
‘Filosofische Geschriften’De wens om van de levensleer en van de levenswijsheid van Grieken en Romeinen een grondiger kennis te verwerven dan dit in de Middeleeuwen mogelijk geweest was, o.m. uit oorzake van de gebrekkige tekstoverlevering en uit oorzake van de schichtigheid van streng-gelovige Christelijke auteurs t.o.v. de zgn. heidense literatuur, leefde sterk op in bepaalde groepen van zestiende-eeuwse geleerden in Zuid-, en West-Europa. In een confrontatie van de antieke en Christelijke levensfilosofie zagen sommigen de mogelijkheid om bepaalde tot dan toe als specifiek | |
[pagina 240]
| |
Christelijk-beschouwde morele opvattingen en levensregels als algemeen-menselijk geldende beginselen en gedragslijnen voor te stellen. M.a.w. dezen oordeelden dat de moraal die de besten onder de zgn. ‘heidenen’ beleden, beleefd en geleerd hadden, de christelijke opvattingen dicht benaderde, of soms zelfs met de christelijke zedenleer samenviel. Anderen daarentegen meenden, op basis van het thans gewonnen inzicht in het antieke levenspatroon een andere nieuwe ethiek te kunnen opbouwen. De eerste groep was het sterkst in aantal; pal, in gesloten gelederen stond daar dan ook een falanx van vertalers op, die de antieke literatuur tot haar rechtmatig bezit en rijk-voorzien tuighuis maakte voor de verdediging van haar stelling. De tweede daarentegen marcheerde in dunner gelederen op, maar was er niet minder vinnig en strijdlustig om. Van deze laatste soort militante vertalers - om daarbij eerst even te verwijlen - is Goddred Gylby een belangwekkend vertegenwoordiger. Hij bezorgde ons een overzetting van een stuk van Cicero, nl. diens Ad Quintum fratremGa naar voetnoot(147) waarvan zijn ‘woord’ tot de lezer een waar manifest is. Inderdaad, zijn bedoeling was door deze vertaling dezen, die in het openbaar leven een rol speelden, op hun plicht te wijzen. Van een bedienaar van het Woord - ‘a man that is learned in gods worde’ - nemen deze korrupte rechters, advocaten en ambtenaars, niets meer aan: de Bijbel doet hen walgen, christelijke predicaties willen ze niet langer ondergaan en predikanten worden door hen diep misprezenGa naar voetnoot(148). | |
[pagina 241]
| |
Hopelijk zou het woord van een antieke moralist door hen aanvaard, en wellicht zou zelfs zijn leer door hen gevolgd worden. En dit was één van de redenen waarom G. Gylby dit stuk van Cicero vertaalde. De toon van de andere bent van vertalers die in sommige antieke ethische voorschriften en voorbeelden slechts de affirmatieve waarde er van in functie van de Christelijke moraal zagen, klonk veel kalmer; hun armzwaai was breder en hun keuze van teksten rijker. Werken uit de verst uitelkander liggende panden van de wijde waaier van de antieke schriftelijke overlevering werden in deze geest en met deze bijbedoeling ter hand genomen, gelezen... en ook vertaald. Zo b.v. de antieke historische geschriften, zoals we reeds gezien hebben. Ook zedekundige of ‘filosofische’ verhandelingen, zelfs zuiverliterair bedoelde werken kunnen hierbij betrokken worden.
*
Van deze drie groepen - nl. historische, filosofischeGa naar voetnoot(149) of zuiver letterkundige werken - speelt de eerste, die we reeds behandeld heb- | |
[pagina 242]
| |
ben, nl. de Griekse en Romeinse historische literatuur, qua omvang van de werken en qua aantal van de daarin thuis horende geschriften - een niet te onderschatten rol. Inderdaad, in de vertaalliteratuur van toen waren de vertalingen van geschiedkundig werk lijsttoppers. Dit is denkelijk te verklaren doordat deze geschriften als smeltkroesen beschouwd werden, waarin de harmonieuze legering van het ‘nuttige’ en het ‘aangename’ het lichtst te verwezenlijken en weer te vinden viel. Inderdaad, niet alleen kon de uittekening en schildering van de kleurvolle aspecten van de verschillende milieu's, waarin het historisch gebeuren zich afspeelde, een aanleiding zijn tot het opdoen van een veelzijdige kennis; uit het relaas van het bont doen en laten van de massa en de mens als individu in 't verleden, evenzeer als uit gebeurlijk daaraangekoppelde beschouwingen van de auteur zowel als van de acteurs, konden levensleer en ook levenswijsheid geput wordenGa naar voetnoot(150).
*
Uiteraard echter zijn de antieke historische geschriften - hoezeer deze ook als de meest doeltreffende instrumenten ter verspreiding én van ‘doctrina’ én van ‘sapientia’ beschouwd werden - niet de énige bronnen die in deze prospectietochten in verband met herontdekking van de antieke moraal aangeboord konden worden. Inderdaad, het jachtrevier van andere genres werd eveneens afgetrakt. ‘Zedekundige’ of zgn. ‘filosofische’ werken, of zelfs fragmenten met moraliserende inslag, die dan uit andersoortige geschriften gelicht werden, zouden meteen in vertaling verspreid worden. Als illustratie van het vertaalbedrijf in verband met deze laatste subcategorie zijn de houding en de werkwijze van de eerste Duitse vertaler van de Historia naturalis van Plinius even te belichten. En dit om twee redenen. Inderdaad, Heinrich von Eppendorf - want het gaat | |
[pagina 243]
| |
over hem - leert ons ten eerste dat de bedoeling om eigen tijdgenoten levenswijsheid bij de brengen bij middel van vertalingen van antiek werk soms openlijk en vrijmoedig erkend wordt als drijfveer van 't overzetten zelfs van bepaalde uitgelezen fragmenten die uit een antiek geschrift gelicht worden; ten tweede, dat deze selectie voor vertaling van sommige brokstukken zelfs gebeuren kan ten koste van andere onderdelen van dit grotere werk, die ogenschijnlijk wezenlijke en derhalve belangrijke onderdelen van dit geheel vormen, doch waarvan de moraliserende betekenis geringer geschat wordt. Zo, en in deze geest ging de Duitse gereformeerde humanist Heinrich von Eppendorf te werk toen hij een vertaling van de Historia naturalis van C. Plinius leverde. Hij beklaagt er zich over dat hij niet alles heeft kunnen vertalen. Een hoofdstuk ‘over het mijden van dronkenschap’ heeft hij nochtans in 't Duits overgezet, verklaart hij in het ‘Beschlusz’ van zijn Plinius-vertaling. En hij kon dit niet laten omdat, zegt hijzelf, drankzucht een wijdverspreide en diep-ingekankerde ondeugd van de Duitsers is, en ook ‘opdat wij [= de Duitsers] zouden zien welke houding vrome heidenen t.o.v. deze ondeugd aannamen’Ga naar voetnoot(151). Dit zich geheel of gedeeltelijk ‘herbronnen’, ook op dit gebied, was daarom nog geen typisch XVde eeuws of XVIde eeuws verschijnsel. Van oudsher waren er in 't Westen veel geleerden die er voor uitkwamen dat ook uit zgn. profane literatuur wijsheid te puren viel, al sprak men dan van ‘mundi prudentia’. Cassiodorus b.v., die zoveel voor de redding van antiek erfgoed gedaan heeft, was van deze mogelijkheid scherp bewustGa naar voetnoot(152), al zal het na hem nog een tijd duren vooraleer men ten volle beseffen en erkennen zal dat ook antiek scheppend literair werk een bron voor betere kennis en billijke waardering van de opvattingen en gedragingen van de mens in de Oudheid zijn kon. Het inzicht immers in de mogelijkheid van een inbreng van de antieke literatuur op het gebied van 't verwerven van levenswijsheid en | |
[pagina 244]
| |
het zich eigen maken van sommige elementen er van, zonder verloochening van eigen Christelijke levensvisie, drong slechts geleidelijk door, en het belang van deze bijdrage ter zake werd slechts aarzelend erkend. En toch groeide stilaan sterker het besef dat er niet alleen uit het Oude en uit het Nieuwe Testament levenswijsheid en lessen in levenskunst te halen vielen, doch dat eveneens uit sommige geschriften van wijze auteurs uit de classieke Oudheid te leren was dat ook deze schrijvers de deugd prezen en soms wijzen konden op de beloning die de ‘goeden’ te beurt viel, hoe ook zij de boosheid haatten en laakten en de straf, die haar aandeel werd, in 't licht stelden.
*
En naast de historische geschriften, die ons - zoals een Melanchton het voorhield - vaak tot het beoefenen van de deugd aanzetten en van het vervallen in losbandigheid afschrikken kunnenGa naar voetnoot(153), zijn er, zoals daareven vermeld, de antieke zgn. filosofische werken die nu eveneens meer en meer in vertaling verspreid worden. De De Consolatione philosophiae van een Boethius werd reeds vroeg in West-Europa in de landstaal overgezet. Ook Cato werd in de volkstalen bewerkt. In de tweede helft van de XVde en in de XVIde eeuw werden niet alleen de verzameling Disticha - die eeuwenlang als schoolboek van hand tot hand ging - en nieuwe versies van Boethius in omloop gebracht, ook andere zgn. filosofische geschriften van o.m. een Cicero, een Seneca, een Aristoteles, een Isocrates, een Plutarchus, een Xenophon, werden in een of andere westerse landstaal overgezet. Wellicht mag hier even aangestipt dat bij dit vertaalwerk de overzetter soms meer in 't bijzonder het oog op een bepaalde groep van lezers had. Zo b.v. een Robert Whittington! In zijn Cicero-vertaling van 1534 richt deze zich in zijn ‘An exhortacyon... unto the reders’ tot de jonge adel; ‘in especyall... the youthe that be of noble bloode’, waarvan de leden uit tractaten van Cicero ook ‘morall sapyence’ leren kunnenGa naar voetnoot(154). Michael Herr vertaalde de De Moribus van Seneca ho- | |
[pagina 245]
| |
pende dat prinsen baat bij zijn overzetting vinden zoudenGa naar voetnoot(155); de Panegyricus van C. Plinius werd door Dietrich von Pleningen in een Duitse versie verspreid in de verwachting dat deze bij de Duitse vorsten ingang en gehoor zou kennen ‘domit sy ire Furstliche gemuete: mit Furstlichen tugenden meren vnd hauffen möchtend’Ga naar voetnoot(156). Geleidelijk begon men te ervaren dat een Cicero tot deze bent van wijze levensgidsen behoorde. Bijzonder talrijk zijn dan ook de vertalingen van zijn ‘filosofische’ geschriften die in Engeland, dank o.m. aan een Robert Whittington, en in Duitsland door 't toedoen - volgens de traditie althans - van Johannes zu Schwarzenberg het licht zagen. Cicero's De Officiis blijkt toen een bijzonder grote populariteit gekend te hebben. De auteur van de Duitse versie van deze verhandelingGa naar voetnoot(157), een overzetting die in 1531 te Augsburg verscheen en verschillende herdrukken beleefdeGa naar voetnoot(158), tekende in zijn voorwoord het parallellisme uit dat hij zag tussen de levenshouding en lering van de schrijvers van de H. Schrift, - de ‘heilige Lerer’ zoals hij ze noemde - en deze van sommige ‘wijze heidenen’Ga naar voetnoot(159). Inderdaad, z.i. kon Cicero's werk als een mild-opborrelende bron van wijsheid beschouwd worden; zelfs voor een Christen kon het verrijkend werken, en dienvolgens verdiende het verspreiding in de volkstaal. Doch voor overschatting van het be- | |
[pagina 246]
| |
lang van deze antieke leer werd de lezer eveneens op zijn hoede gesteld, o.a. ook door diezelfde vertaler! Deze meent er te moeten op wijzen dat Cicero in feite enkel en alleen wereldlijke wijsheid schenkt; hij gaat zelfs zo ver - hoe paradoxaal dit ook zijn mag - voor te houden dat het God welgevalliger en de mens, geestelijk gezien, veel nuttiger zou zijn, indien enkel en alleen de Bijbel gelezen werdGa naar voetnoot(160). Waarom hij dan toch sommige Ciceroniaanse geschriften vertaalt, is de vraag die oprijst. De naam en het werk van Cicero blijken in dit verband een goede klank en faam genoten te hebben; want buiten zijn De Officiis werden nog andere van zijn ‘filosofische’ geschriften, o.a. de De Senectute, de De Amicitia, zijn Paradoxa en Tusculanae Disputationes vertaald en uitgegevenGa naar voetnoot(160bis). Een klein vijfentwintig jaar na 't verschijnen van de vroegste uitgave van de eerste Duitse vertaling van de De Officiis bracht Nicolas Grimald een nieuwe Engelse versie van dezelfde De Officiis op de markt; ‘the myrour of wisdom’ zoals de vertaler dit stuk noemdeGa naar voetnoot(161). Ook hij kon niet nalaten allusie te maken op de H. Schrift die hij echter ondubbelzinnig ‘hors concours’ plaatsteGa naar voetnoot(162).
* | |
[pagina 247]
| |
Seneca was een ander auteur naar wie verwezen werd door schrijvers voor wie leer en wijsheid aan de gewone man bij te brengen een actueel en zelfs dringend probleem was. Zo ervoer het althans Christoph Bruno die in 1546 te Ingolstadt een vertaling van Seneca liet verschijnen, nl. Vnderweysung aines Sittlichen vnd Erbaren Lebens. Item von den vier HaupttugendenGa naar voetnoot(163). In de opdracht van zijn werk wees hij op de morele en geestelijke chaos van zijn dagen en op het nut dat uit dit boekje hic et nunc kon gehaald worden, wijl het met ‘ermanungen vnd vnderweysungen’ volgepropt zat; m.a.w. wijl het leer over en richtlijnen voor een deugdzaam leven verstrekteGa naar voetnoot(164). Christoph Bruno was ten anderen de eerste niet om het nut van de verspreiding en lectuur van Seneca's geschriften in 't Duitse taalgebied in te zien. Vóór hem was er o.a. Dietrich von Pleningen. Deze vertaalde de hoofdwerken van Seneca en gaf in 1515 te Landshut een keuze uit deze grotendeels in handschrift gebleven teksten uit, o.a. Das buchlein Senece von sitten des lebens. En waarom? Omdat wie Seneca's raad volgt in staat gesteld wordt, is hij oud of jong, om ‘ware wijsheid’ te verwerven en om deugd te leren en blijven beoefenenGa naar voetnoot(165). Wie de deugd liefheeft vindt bij Seneca steun, want 't is voor deze zoekenden dat Dietrich von Pleningen dit stuk uit de bundel handschriftelijke vertalingen gelicht heeft, en laten drukken en verspreidenGa naar voetnoot(166). | |
[pagina 248]
| |
In Engeland was er een Robert Whittington, een ‘poet laureate’, die niet alleen filosofische tractaten van Cicero overzette, doch o.m. ook een werk, dat soms aan Lucius A. Seneca toegeschreven wordt, vertaalde, dat de lezer niet enkel zou leren denken, maar tevens zou leren leven. In het voorwoord van de uitgave van 1547 beweert de overzetter dat hij dit werk vertaalde om wille van de levenslessen die het ook voor de mens van zijn eigen tijd bevatte; lessen in 't beleven van eerlijkheid en in 't beoefenen van de deugd zonder dewelke alle maatschappelijk leven onmogelijk wordtGa naar voetnoot(167).
*
En Cato dan? De Disticha Catonis? Hoe sloeg deze bundel leerspreuken niet in, in de Nederlanden, zowel als elders! Hoeveel drukken heeft ‘Cato’ bij ons niet gekend? En de vertaling van Den Grooten Cathoon dan? En deze werd populair niet alleen omwille van de ‘vruchtbarighe leeringhen ende instructien’, doch ook omwille van de ‘goede exempelen ende historien’. Zelfs op 't einde, bij het uitklinken van de vertaling wordt nogmaals op 't voorkomen van deze laatste gewezen: ‘Hier eyndet den grooten Cathoon inden welcken veel costeliker doctrinen en leeringhen ende instructien die hi sinen soone gaf ghescreuen zijn met veel goeder exempelen ende historien’Ga naar voetnoot(168). Dat een van de basisleesboeken in de Latijnse school in 't Westen in de tweede helft van de XVde eeuw en in de eerste decenniën van de XVIde eeuw, ook in de landstalen zo vroeg, zo veel en zo lang succes | |
[pagina 249]
| |
gehad heeft moet ons niet verwonderen. Had zelfs onze Erasmus, die taalonderricht zo graag aan Christelijke opvoeding gekoppeld zag, niet een nieuwe uitgave van de Disticha bezorgd?
*
En wat dan in dit verband over ‘the glory that was Greece’? Waarom Xenophon niet mobiliseren? Deze vraag is allicht op een bepaald ogenblik door 't brein van William Barker geflitst. Inderdaad, volgens deze buitengewoon productieve literator, die ook in 't Parlement zetelde en secretaris van de Hertog van Norfolk werd, zullen we de vruchten van de wijsheid - ‘the frutes of wisdome’ - bij de lectuur van 't werk van Xenophon plukken kunnen. Waarom? Omdat deze een voor ons betrouwbare zedelijke gids is, is 't zake ons eigen, ons privé leven te regelen; is 't zake de lijnen van de beleidsvoering van stad of staat uit te stippelen. Zo zag het inderdaad een William Barker, die stukken van deze Griekse wijsgeer en veldheer vertaaldeGa naar voetnoot(169). Wie zou tegen de consensus van alle ‘wijzen en geleerden’ in durven beweren dat men de geschriften van een Xenophon niet ter hand nemen zou? Zijn werk leidt U tot het heiligdom van de wijsheid: het is ‘a path way to wise dome’Ga naar voetnoot(170). En al vertaalt Barker slechts het paedagogisch werk van Xenophon en leidt hij ons slechts in de gedeeltelijke vertaling van de Cyropedia in, toch blijkt hij bij zijn oordeel alle geschriften van Xenophon te betrekken. Ten anderen toen Gentian Hervet een klein dertig jaar te voren zijn Engelse versie van de Oeconomica had laten verschijnen dan werd ‘this boke of householde’ reeds toen voorgesteld als ‘full of high wi- | |
[pagina 250]
| |
sedome’Ga naar voetnoot(171); en de opeenvolgende herdrukken er van bewijzen dat het werk insloeg.
*
Ook uit een Demosthenes kon een ‘westerling’ leren wat vrees voor God, wat godsvrucht is; ook wat gehoorzaamheid aan een landvorst betekent. Dit was althans de mening van Hieronymus Boner die o.m. vier redevoeringen van Demosthenes in 't Duits overzetteGa naar voetnoot(172). Daarenboven oordeelde hij dat in de internationale politieke situatie van toen de thema's die Demosthenes in deze ‘orationes’ ontwikkeld had nog brandend actueel aandoen konden, en vond het jammer dat, de nood ten spijt, in de Duitse streken geen redenaar van het gehalte van een Demosthenes was opgerezenGa naar voetnoot(173).
*
Antieke zgn. filosofische geschriften werden alzo in de Westerse landstalen vertaald met de bedoeling aldus levenswijsheid en morele lichtlijnen onder een ruimer publiek dan dit vroeger het geval was te propageren. | |
Bellettristisch werkLevenswijsheid viel echter, volgens vertalers en uitgevers uit de XVde en XVIde eeuw, niet alleen te sprokkelen in de historische literatuur en in de zgn. filosofische geschriften van ‘wijze heidenen’, ook uit het zuiver-literair werk uit de classieke Oudheid - zelfs in vertaling - kon ze gepuurd worden. M.a.w. de lectuur van antiek bellettristisch werk kon eveneens in dit opzicht bevruchtend zijn. Deze ontmoeting met antieke scheppende literatuur kon, naar sommigen voorhielden, bijdragen tot verruiming en verdieping, tot verscherping tevens van de visie op | |
[pagina 251]
| |
het leven, op het denken en doen van de mens, en dit ten goede, zelfs in Christelijke zin. Dat literair werk uit de Oudheid - dramatisch of verhalend - door vertalers en uitgevers van toen zou kunnen beschouwd worden, en eventueel zou kunnen gebruikt worden, als een middel tot het aanbrengen van levenswijsheid en eventueel tot het uitstippelen van morele richtlijnen die, in sommige gevallen, met de Christelijke morele stellingen en levensregels samenvielen, of althans in dezelfde richting wezen, mag niet bevreemden! Denkers en schrijvers van vóór 1500 - en niet onder de geringsten! - hadden voldoende zin voor objectiviteit om in alle billijkheid de hoge morele waarde van het leven en ook van het werk van sommige personaliteiten uit de Oudheid - als een Cicero b.v. te erkennen; ook om van dit inzicht en van deze overtuiging getuigenis af te leggen. Tweedens valt er te bedenken dat in de Middeleeuwen en ook nog in onze XVIde eeuw in onze Westerse streken verwacht werd - en door sommigen zelfs geëist werd - dat in een literair werk ook ‘nuttige’ waarden ruimte zouden toegemeten krijgen. Voor enkelen bleef dit beperkt tot het suggereren of eisen van het doorgeven van profane zakelijke of feitelijke kennis; bij anderen omsloot de kring van het over te dragen weten, kennen en kunnen eveneens morele elementen en waarden. En wat voor 't scheppend werk gold, paste evenzeer 't bedrijf van de vertaler. Ten anderen, in feite is alle kunst, alle menselijke geestelijke activiteit, dienst aan een Opperwezen, aan de evenmens en aan zichzelf. Vergeten we daarenboven niet dat meer dan één vertaler zich de evenknie van een creatieve woordkunstenaar achtte, en dat vaak vertaling en schepping - die beide toch in dienst van hetzelfde doel stonden - op hetzelfde plan geplaatst werden. Komt daar nog bij de vaststelling dat vele vertalers zelf ook ‘makers’, d.i. ‘scheppers’, in casu dichters of prozaschrijvers bij de genade Gods waren, - sommigen zelfs met wereldfaam. Verwachten dat dezen als vertalers over heel de lijn de wezenlijke punten van hun artistiek credo zouden kunnen verloochenen komt neer op het geloven in de mogelijkheid van een splitsing en ontdubbeling van persoonlijkheid, die in uitzonderlijke gevallen wellicht voorkomen kan, doch in werkelijkheid geen algemene regel zijn kan. Meer nog; meer algemeen beschouwd, vertalers en ook uitgevers van toen waren kinderen van hun tijd; ze konden zich nooit volledig losrukken uit de betovering of zich totaal loswringen uit de bedwel- | |
[pagina 252]
| |
ming van de denk- en droomwereld die rond het ontstaan en de vormgeving van een kunstwerk zweeft en wentelt. Daarenboven vormen deze opvattingen over doel en rol van het woordkunstwerk een belangrijke vondst en een eeuwenoud en gewichtig element in onze Westerse culturele traditie. De inslag er van blijft nog immer narimpelen in steeds verder uitdeinende kringen over het donker dromend vlak van de mysterievolle, oeverloze watervlakte van ons Westers denken en dichten, nu eens rustig wiegelend, dan soms plots zwaarder oprijzend. Menen sommigen van nu - in hun simpelheid - dat zij buiten het bereik van de wijduit grijpende vangarmen van deze mysterieuze macht van de traditie blijven kunnen, of denken er anderen met knetterend vuurwerk, dat meer verblindt dan verlicht, schijnbaar nieuwe leuzen, doch in feite oude verworvenheden, als pas gevonden algemeen geldende waarheden voor te houden, dit is hun goed recht, maar in feite een grote illusie. Deze overmoed hadden onze zestiende-eeuwers niet. Dat hun taalgebruik anders klonk, dat hun vormgeving anders aandeed, dat zelfs de materie die ze boetseerden en bewerkten anders was dan wat in oudere geschriften gangbaar was, dat hun gehoor verschilde van wie er vroeger dicht of proza beluisterde of zelf las, dat voelden ze aan; dat wisten ze. Doch eveneens lagen er in hen vergroeid de vezels van een traditie inzake de finaliteit van het woordkunstwerk, - eeuwenoud en stevig. En die knakt men zo maar niet met een scherpe ruk af. Dat zat hun in 't bloed; dat hing in de lucht, en daaraan ontsnapten ze nooit helemaal, zelfs als ze wel bewust waren dat zij nu verdere streken bereiken en verkennen konden waar nieuwe lafenis voor hart en geest kon gevonden worden. Ze waren niet alleen de erfgenamen van de pioniers die de horizont van de wereld waarop ze boud en bonkig stonden verlegd hadden, doch ook van deze pelgrims die naar de schrijnen van de Oudheid waren getrokken en de adelbrieven van de Westerse cultuur naar 't Noorden hadden gebracht. Het was niet alleen Amerika dat men pas ontdekt had, men had ook in 't scherpe licht van 't Zuiden ‘'t Glorieuze Athene’ en ‘'t Grootse Rome’ zien herrijzen. Elke steen, elke kei schitterde in hun verwonderde ogen als een fonkelend juweel. Zouden we het dan bevreemdend vinden te horen hoe een Cornelis van Ghistele in de enthousiaste verdediging van zijn vertaalwerk, in verband met de Aeneis, boudweg beweren durft dat veel wijsheid (zo- | |
[pagina 253]
| |
wel als kennis) uit de geschriften van alle antieke schrijvers, geleerden en dichters, te putten is, al zijn deze auteurs dan nog ‘heydenen’, en al hebben ze Christus noch diens leer gekendGa naar voetnoot(174)? En deze stelling en deze beschouwing wettigen z.i. ten volle de studie en meteen ook de vertaling van deze antieke literatuur, d.i. niet alleen van het het werk van een Vergilius, doch ook van een Ovidius, van een Terentius, van een Homerus.
*
De faam en populariteit die Ovidius in de Middeleeuwen genoot taanden niet in de XVIde eeuw. En nu mag de schrijver van het ‘woord vooraf’ in de platenuitgave van 1557 van de Metamorphoses, nl. Willem Borluyt, bij de aanbeveling van zijn stuk laten gelden ‘Dat en // es gheen schande den geest met lichte boucxkens en poëterije te verlichtene’Ga naar voetnoot(175), anderen daarentegen vonden onder het werk van Ovidius geen ‘lichte boucxkens’, doch wel geschriften ‘vol geleerder sententien, schijnende half philosophye’, d.i. ‘philosophia moralis’ of ware levensleer. Deze bevatten dan ook kostbare lessen die iedereen, zonder uitzondering, zich ten nutte maken kon. Dit was althans de opvatting die diezelfde Cornelis van Ghistele voorstond in zijn vertaling, Clachten en Sendtbrieven, die hij in 1555 aan H. Jacob Herdtzen, ‘Borgemeester der vermaerder Stadt van Antwerpen’ opdroegGa naar voetnoot(176). | |
[pagina 254]
| |
Ook zijn vertaling van de Heroidum Epistolae, in de uitgave van 1570, meende hij te mogen voorstellen in zijn opdracht, - ditmaal aan ‘burgemeester Rokox’ - als een stel uiteenzettingen dat ‘onder tdexel van gefingeerde dinghen’ kon beschouwd worden als een waarschuwing ten gerieve van de talrijke lotgenoten, die hun rust en sereniteit gaaf houden wilden, wanneer deze door liefdesverwikkelingen bedreigd werdenGa naar voetnoot(177). Ook van Terentius werd vertaald; zijn Comoedioe werden in sommige taalgebieden - zoals 't Franse en 't Duitse - betrekkelijk vroeg overgezet en uitgegeven. Een eerste Nederlandse versie van zijn toneelwerk vindt men daarentegen pas rond het midden van de XVIde eeuw, nl. deze van de hand van Cornelis van Ghistele. 't Was Simon Cock die deze vertaling te Antwerpen in 1555 drukteGa naar voetnoot(178). ‘Vol goeder leeringhen’ klaroent de vertaler al van op het titelblad. Doch daarbij blijft het niet! Hij beklemtoont het ‘groot verstant en gheleertheyt’ van Terentius waarvan elkeen - geleerd of ongeleerd - zich vergewissen kan wanneer hij een goedjonstig oog wil over hebben voor de diepe kennis en de subtiele kunst waarmede Terentius de bonte bent van karakters op zijn toneel komen en gaan, spreken en handelen laatGa naar voetnoot(179). Zelfs Johannes L. Vives, die nochtans Terentius nooit als aanbevolen lectuur voor jonge lui zou beschouwen, moest ook deze ruime en diepe mensenkennis, die uit het werk van deze Romeinse toneelschrijver sprak, erkennen. Hij noemde hem ten andere ‘humanorum adfectuum depictor’Ga naar voetnoot(180). | |
[pagina 255]
| |
Waarom, aldus Cornelis van Ghistele, zouden wij geen Griekse en Latijnse dichters mogen overzetten ‘in onser duytscher talen’, wanmeer collega's in Duitsland, Frankrijk, Italië en Spanje zich dit wel veroorloven, mits we selectief te werk gaan en alleen vertalen ‘dat duechdelijc en eerlijc is / ende daer niemant by gheschandalizeert en wort’? Welnu, Terentius en zijn werk voldoen ten volle aan deze eisen. Hij houdt zijn lezer zelfs voor: de lectuur van de Comedien van Terentius kan Uw leven en levensstijl ten goede komen!: ‘... ghy sulter in -vinden waer dore v luen / ende v manieren ghebetert mogen worden /...’. Niet elkeen in de XVde of XVIde eeuw zou met deze opvattingen ingestemd hebben. Cornelis van Ghistele was echter in dezen in goed gezelschap. Onze Erasmus bezorgde in 1532 een uitgave van Terentius en prees in zijn opdracht aan de gebroeders Jan en Stanislas Boner de taal- en stijlkwaliteiten van deze auteur en tevens de morele waarde van diens blijspelenGa naar voetnoot(181). Volgens Erasmus was Terentius, die de jonge generatie zo zeer aansprak, de ideale schoolauteurGa naar voetnoot(182): hij hanteerde een zuivere en soepele taal, had een sobere, klare en levendige schrijftrant, was een schrijver die een aantrekkelijke materie bewerkte en voorlegde en deze daarenboven met een licht vleugje bevattelijke levenswijsheid wist te kruidenGa naar voetnoot(183). | |
[pagina 256]
| |
Onder de Latijnschrijvende humanisten stond Erasmus niet alleen op het stuk van de waardering van de morele waarde van de ‘comoediae’ van Terentius! De Leuvense hoogleraar Adrianus Barlandus, die zich eveneens met de Terentius-studie inliet, beklemtoonde insgelijks het moraliserend element in 't toneelwerk van TerentiusGa naar voetnoot(184). En om nog één geval hier terloops bij te betrekken, even een oogslag op het voorwoord dat Jan Bourliez schreef voor zijn beruchte Franse vertaling van Terentius die in 1566 te Antwerpen verscheen. Zelfs van de ‘comoediae’ van Terentius meende deze overzetter te kunnen getuigen dat door de schildering van de gedragingen van zijn talrijke personages Terentius de lezer leerde leven, zelfs leven in eer en deugdGa naar voetnoot(185).
*
Grieks literair werk werd uiteraard ook in deze geest gelezen en vertaald in de landstaal. Eén voorbeeld! Wijze woorden en nuttige raad over leven met God, evenmens en maatschappij liggen zelfs gesprenkeld over de Odysseia, meende een Duitse vertaler van Homerus, nl. Simon Schaidenreisser. Exegeten van vroeger, ook rechtsgeleerden van bij ons, hebben hier reeds gesprokkeldGa naar voetnoot(186). Wie wijs en geleerd was heeft immer dit geschrift van Ho- | |
[pagina 257]
| |
merus geprezen als een betrouwbare, eerlijke en veilige gids voor iedereen die een goed leven leiden wildeGa naar voetnoot(187). | |
BesluitOm te besluiten! Sommige vertalers beoogden de verstandelijke ontwikkeling van hun publiek te behartigen; ook streefden zij vaak de geestelijke en morele verrijking van hun lezers na; m.a.w. bij vertalers was soms de wens om te ijveren voor het verwerven en beoefenen van ‘menselijke’ deugden eveneens een stimulans voor menig vertaalwerk in het Westen in de XVde en van de XVIde eeuw. Door het overzetten, hoofdzakelijk van historische, zgn. filosofische en zelfs af en toe van bellettristische werken hoopten de vertalers en hun uitgevers op de meest efficiente wijze dit dubbel doel te bereiken. De getuigenissen die zij in dit verband in het voorwerk van de uitgaven van hun vertalingen aflegden zijn m.i. talrijk, klaar en stevig genoeg om deze stelling te stutten. Dit tweevoudig doel dat zij zich hadden gesteld, nl. bij te dragen tot de spreiding én van ‘doctrina’ én van ‘sapientia’ lag in het verlengde van een eeuwenoude traditie inzake opvatting over de finaliteit van het literaire werk en de taak van de woordkunstenaar; tevens paste het sluitend en geruisloos in het mechanisme van de toenmalige beweging die gericht was op een hernieuwd en veelzijdig contact met de Antieke Wereld. |
|