Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Verkenningen in vroeger vertaalwerk
| |
[pagina 150]
| |
aankleefden hoort men uit de zelfzekere toon waarmee soms in één en dezelfde Nederlandse uitgave tot driemaal toe, nl. in de titel, in de ‘prologhe’ en in het kolofon op deze wezenlijke eigenaardigheid van de aesopica gewezen wordt. Typisch voorbeeld in dit verband is de Antwerpse uitgave van Dits leuen van Esopus ende van sinen fabulen...Ga naar voetnoot(2).
*
Dat vertalingen van literatuur die in een christelijke geest beoogt te moraliseren eveneens, en dit met dezelfde slagzin, aan lezers en toehoorders zouden aangeboden worden, ligt in de aard der dingen zelf, al wordt er natuurlijk af en toe van de gewone formule afgeweken. De vertaler van Lis Christi et Belial van Jacobus de TheramoGa naar voetnoot(3) spande zich in om met de hulp en medewerking van deskundigen in de rechten en in de H. Schrift ‘dese... materie [die] heerlick geset is inden latijn in scoonder stilen bi eenen gheleerden expeerten clerck inden geesteliken rechten’ getrouw over te zetten ‘in duytsche voer die simpele ende leeken lieden’ ‘om der soeticheyt ghenoechlicheyt ende mede leeringhe hier inne begrepen’Ga naar voetnoot(4).
* | |
[pagina 151]
| |
Ook Latijnse stichtelijke geschriften werden soms onder dit tweeledig motto vertaald. In de Nederlandse versie van het devotiewerkje Dyalogus creaturarum die te Zwolle bij Peter Os van Breda, denkelijk reeds in 1505, verscheen, heet het in de aanhef van de ‘prologus’ dat men dit werkje ‘nae den gheestelicken sin in vrolicker ende stichtiger manieren appliceren mach tot alre materien daer die mensch in geleert mach werden’Ga naar voetnoot(5).
*
Dat gewoon lerend werk van historische of geografische aard door een vertaler als ‘nuttig’ en tevens ‘vermakelijk’ zal aangekondigd worden is te verwachten; uitvoerig betoog of lang bewijs behoeft deze stelling niet. Vermeld kan echter worden dat de formule van aanbeveling soms een eigen klank krijgt: op 't eerste gehoor soms heel zakelijk, doch dan uitdeinend in een lichtere toon. Een historisch bedoeld werk dat te Antwerpen werd uitgegeven, in feite eerst en vooral met het oog op afzet in de kringen van de importeurs of groothandelaars, wordt naar de eigen verklaring van de opdrachtgever overgezet ‘tot dienste ende recreatie vander gemeynte’. In deze geest stelde inderdaad Willem Silvius, die het stuk uit het Spaans liet vertalen en de risico's van de uitgave voor zijn rekening nam, deze uitgave, nl. De wonderlijcke ende warachtighe Historie vant Coninckrijck van Peru (1573) voorGa naar voetnoot(6).
*
Geografische studies konden eveneens als én aangename én leerrijke lectuur voorgesteld worden. 't Is dan ook deze karakteristiek die de in Antwerpen wonende Cornelis Ablyn onderlijnde toen hij een Nederlandse versie leverde van een Duits werk dat handelde over Die Nieu- | |
[pagina 152]
| |
we Weerelt der Landschappen ende Eylanden die tot hier toe allen ouden weerelt bescrijueren onbekent geweest sijn... Dat was de aanhef van de titel van deze studie die in 1563 te Antwerpen bij Jan Vander Loe werd uitgegeven ‘wt der Hoochduytscher in deser Nederduytscher oft Brabantser taelen getranslateert ende ouerghesedt’. De vertaler karakteriseerde deze verzameling als ‘lustighe ongehoorde boecken vander Nieuwer werelt...’ en hij voegde er onmiddellijk aan toe: ‘Ende die gene die desen boeck met verstande lesen sullen, die sullen daerinne leeren, alle manierlijcheyt ende geschickelicheyt ende sal grootelijck tot haren profijte reijcken...’Ga naar voetnoot(7). Antiek historisch werk in de volkstaal dat eveneens in de Nederlanden - zij het dan ook betrekkelijk laat - een zekere populariteit genoot, werd soms eveneens als aantrekkelijke zowel als nuttige lectuur voorgesteld. Het titelblad van de Nederlandse Livius-vertaling van 1541 is in dit opzicht sprekendGa naar voetnoot(8). Opvallend is echter dat de titelopgave in de Duitse versie van 1538 - die hier heel waarschijnlijk als vertrekpunt diendeGa naar voetnoot(9) - expliciet de termen ‘lustig zů lesen’ en ‘nützlich’ gebruiktGa naar voetnoot(10), wijl de drukker-uitgever (of vertaler) van de Nederlandse tekst daarentegen wel laat horen dat de lectuur van deze versie voor elkeen een onontwijkbaar ‘must’ is, zonder echter uitdrukkelijk op het nut en de aantrekkelijkheid van dit geschiedkundig werk te wijzenGa naar voetnoot(11).
* | |
[pagina 153]
| |
De Latijnse verhalende en dramatische literatuur is eveneens relatief laat bij ons in vertaling verspreid geworden, om van de Griekse te zwijgen. En zelfs wanneer een vertaler, zoals Cornelis van Ghistele, zich inzet voor het brengen van belangrijke Latijnse werken van dit genre binnen het bereik van de latijn-onkundigen in onze streken dan acht hij het geboden te verklaren dat Ovidius, Vergilius en Terentius in hun gedichten het ‘utile’ zowel als het ‘dulce’ hebben beoogd; en wat meer is: zij hebben de binding van deze twee elementen in hun werk verwezenlijkt. Dat een vertaler van de Metamorphoses er op uit is de aandacht van schilders, beeldhouwers en goudsmeden te vestigen op het arsenaal van thema's en beelden en op deze schatkamer vol verhalen die ze in de Metamorphoses van Ovidius vinden kunnen, is begrijpelijk; bij ons was er een Cornelis van Ghistele (of zijn uitgever) die dat deed in zijn vertaling die in 1552 verscheenGa naar voetnoot(12). In het Duits taalgebied komt eveneens in twee verschillende zestiende-eeuwse vertalingen, telkens op het titelblad, een gelijkaardige aankondiging ten gerieve van dichters en plastische kunstenaars voorGa naar voetnoot(13). De Aeneïs wordt echter eveneens bij ons als aangename en tevens nuttige lectuur voorgesteld. Inderdaad, een formule in deze zin opgesteld prijkt als een schitterend blazoen op het titelblad van de uitgave van 1583 van de Aeneïs in de vertaling van Cornelis van Ghistele. Reeds daar immers prijst deze vertaler dit episch werk aan als een gedicht dat ‘Retorijckelijck [is] ouergeset / plaisant ende weerdich om | |
[pagina 154]
| |
lesen’Ga naar voetnoot(14). Diezelfde Cornelis van Ghistele bezorgde eveneens een vertaling van de Heroidum Epistolae van Ovidius, te Antwerpen gedrukt in 1555, en die opgedragen was aan Jacob Herdtzen ‘Borgemeester der vermaerder stadt van Antwerpen’. De vertaler houdt in deze opdracht boudweg voor dat de Latijnse dichters immer in hun poëtisch werk het ideaal van Horatius hebben nagestreefd en verwezenlijkt. Ook Ovidius beleefde de Horatiaanse leer; en nog het meest intens in zijn Heroidum EpistolaeGa naar voetnoot(15) en zo kan ons ook de lectuur van dit werk door de ontmoeting met zijn bevallige schoonheid en zijn leer en lering verrukking van het hart en verrijking van de geest schenken. Vertaalt Cornelis van Ghistele de Comedien van Terentius dan leren we reeds van het titelblad af dat ook deze spelen, die hij ‘Rhetorikelijck ouer ghesedt’ heeft, ‘vol goeder leeringhen en playsant om lesen’ zijnGa naar voetnoot(16). En daarbij blijft het niet; want wanneer Cornelis van Ghistele de rijke en bonte verscheidenheid memoreert van menselijke typen en gedragingen die Terentius in zijn werk zo levensecht schildert, meent hij, op grond van deze kaleidoscopische kwaliteit van het toneelwerk van deze Romein, gerechtigd te zijn hem als een volwaardig dichter te mogen | |
[pagina 155]
| |
uitroepen en ‘metter waerheyt van hem wel segghen... hetghene Horatius scrijft: Omne tulit pvnctvm qvi miscvit // ‘Vtile dvlciGa naar voetnoot(17)’. ***
Ook in andere taalgebieden wijzen vertalers vaak en soms uitdrukkelijk op hun bedoeling: zij beogen door hun vertaalwerk hun lezers ten nutte te zijn en hun terzelfdertijd verpozing en verzet, beleving van stille vreugde aan de vorm en inhoud van het vertaalde stuk te bezorgen. De ideale binding van het nuttige en 't aangename wordt - zoals reeds vermeld - veelal ook in geschiedkundige geschriften verwezenlijkt. Dit was alleszins de mening van verschillende overzetters, en niet van de geringsten, en 't is ook deze opvatting die meteen - althans gedeeltelijk - een verklaring geven kan van de hang van veel vertalers in de XVde en in de XVIde eeuw naar het overzetten van historisch werk van Romeinse, later ook van Griekse, van middeleeuwse of eigentijdse schrijvers. M. Ringmann Philesius - de Duitse vertaler van J. Caesar - was deze overtuiging toegedaan; in de verschillende uitgaven van zijn vertaling van de De Bello gallico in 1507, 1530, 1532 en 1565 bleef hij deze opvatting stoer, onverschrokken en onwrikbaar voorstaan. Daarenboven is het opvallend dat hij deze stelling niet alleen verdedigde in de opdracht van zijn werk, doch dat hij zijn overtuiging door een betoog, dat hij in het corpus zelf van zijn vertaling inbedde, heeft trachten te propageren. Neem b.v. eerst zijn opdracht! Het verspreiden van ernstige leerzame werken in Duitse vertaling, zoals b.v. historische geschriften van een Caesar, zou, volgens M. Ringmann Philesius, de lezers van deze werken niet alleen vreugde en ontspanning brengen, doch dezen ook van nut zijn, want de Duitsers zouden door dit contact allerlei leren kunnen. Opvallend hierbij is hoe tevens de vertaler de klemtoon legt op de innerlijke vreugde die ieder lezer - edele of poorter - uit de lectuur van de Duitse vertaling putten kan. Inderdaad, deze M. Ringmann Philesius richt zich in de ‘Uffopfferung’ van zijn Julius der erst Römisch Keiser von seinen | |
[pagina 156]
| |
kriegen van 1507 tot allen ‘die darinnen lust vnd kurtzwyl haben / vnnd vilerley ding bericht nemen moegen / zů gut / nutz / vnnd gefallen’Ga naar voetnoot(18). M.a.w.M. Ringmann Philesius wist dus, zelfs in één zin van deze opdracht aan Keizer Maximiliaan, tweemaal aan het mogelijk dubbel effect van de lectuur van historisch werk te herinneren; ‘lust vnd kurtzwyl... vnnd vilerley ding bericht’, ‘nutz vnnd gefallen’ worden het aandeel van elkeen die zich voor geschiedenis interesseren wilGa naar voetnoot(19). Er is echter méér dan deze belijdenis in zijn opdracht. Inderdaad, verder in een essay, dat in zijn vertaling werd ingebed, over ‘Was historia sey...’ en dat wel grotendeels met Ciceroniaanse ideeën en formuleringen uitgebouwd werd, ontwikkelt hij dezelfde opvattingen over de ‘frucht vnd ergoetzicheyt’ van geschiedenis en van haar studie. Men kan zich natuurlijk afvragen of hijzelf, de vertaler dus, ofwel de drukker of de uitgever verantwoordelijk is voor het opschrift van de lange, programmatisch-gestelde titel die prijkt als een leuze in de in de wind dansende wimpel die een onbekende hand over dit stuk heeft laten openwapperen. Daarenboven de tekst zelf van dit pleidooi ter rechtvaardiging van de studie van geschiedenis die hij in zijn vertaling inlast laat geen twijfel bestaan over de opvattingen van M. Ringmann Philesius in dezen. In dit betoog verantwoordt hij zijn standpunt zelfs met een zekere heftigheid. Geschiedenis lezen pleegt, zijns inziens, ‘dem menschen nit alleyn vast nuz / sonder ergoetzlich vnd kurtzweilig... zusein’; het toppunt van leerzaam genot kan men immers in de studie van geschiedenis ontdekken; daaruit spruit de hoogste begenadiging voor wie geestelijke vervolmaking zoekt: ‘Vnd so aller kunst wissenheyt dem mensch- | |
[pagina 157]
| |
lichen geschlecht nutzbar vnd ergoetzlichen / ist on zweifel erkantnusz der historien aller nutzbarst vnd aller ergoetzlichst’Ga naar voetnoot(20). Dat historisch werk in de ogen van vertalers en uitgevers het voordeel opleverde het aangename met het nuttige te paren kon moeilijk in een sterker gespierde taal geformuleerd worden.
*
De opdracht door Jacobus Micyllus van zijn Tacitus-vertaling aan Graaf Ludwig, Heer van ‘Stolbergk vnd Weringenradt’, is eveneens een pleidooi ten gunste van de lectuur van historisch werk; nut zowel als leesgenot valt daaruit te winnenGa naar voetnoot(21).
*
Ook laat-middeleeuws historisch werk, dat in 't Latijn gesteld was, werd in dezelfde geest als antieke geschiedkundige geschriften in de landstaal overgezet, o.m. omdat de vertaler oordeelde dat het, in zijn geheel genomen, of in een bepaald onderdeel ervan, ‘nit alleyn zů lesen anmůtig / sonder auch zů wissen nutzlich’ zou zijnGa naar voetnoot(22). Dit was alleszins de rechtvaardiging die Heinrich von Eppendorf liet gelden in de opdracht van zijn overzetting in 't Duits van den kroniek van Albert Krantz over de Scandinavische volkerenGa naar voetnoot(23). De kritische zin van deze degelijk onderlegde humanistisch-gevormde geleerde, Heinrich von Eppendorf, (ca. 1495-ca. 1553) - die in polemieken met Erasmus gemengd werd en die in zijn betrekkelijk kort leven werk van Plutarchus en zelfs de Historia naturalis van Plinius vertaalde - | |
[pagina 158]
| |
werd bevredigd door de zucht naar waarheid en de hang naar objectiviteit die hij als kenmerken van de auteur van dit geschrift meende aangevoeld en herkend te hebben toen hij in Keulen verbleef en aldaar het werk van A. Krantz ter hand had kunnen nemen.
*
Deze ambivalente waarde zagen vertalers soms ook in ander als geschiedkundig werk. Melchior AmbachGa naar voetnoot(24) vertaalde in het Duits de Dialogus Veritatis et Philalethis van Mapheus VegiusGa naar voetnoot(25). In de ondertitel van zijn overzetting Klagred der Warheit / in aller welt gesmecht / vnd veriagt. (die in Frankfurt a. Main in 1543 verscheen) stelde de vertaler het stukje voor als een werk ‘luestig vnd nuetzlich zu lesen’. En deze formule leek hem zo gelukkig dat hij ze herhaalde in zijn opdracht, waarin hij deze vertaling als een blijk van erkentelijkheid aan Hans Landschaden von Steinach aanbodGa naar voetnoot(26).
*
Dat dan antiek natuurhistorisch werk als materiaal beschouwd werd, dat in de geest van de leer van het ‘utile dulci’ kon vertaald en verspreid worden, mag niet verwonderen. Dat b.v. een Heinrich von Eppendorf reeds vroeg voor een Duitse vertaling van de Historia natu- | |
[pagina 159]
| |
ralis van Plinius de Oudere zorgde past keurig in het geestelijk klimaat van deze periode. Deze Duitse druk zag het licht te Straatsburg in 1543. Heinrich von Eppendorf had zich voor deze vertaling ingezet omdat hij zijn aandeel wilde bijdragen tot lering en verlustiging van wie ook zich voor de natuur interesseerde. Dat lezen we althans in zijn opdrachtGa naar voetnoot(27). Ietwat verder in zijn uiteenzetting echter klinkt het ietwat minder zwaar; losser, zelfs warmer wordt de toon waar hij het enkel nog heeft over de ‘lust vnnd kurtzweil’ die deze vertaling zijn goeie vrienden bezorgen kanGa naar voetnoot(28); zijn moraliserend stuk over en tegen de dronkenschap, dat als een toemaatje meegegeven werd, blijkt hij hier een ogenblik te zijn vergeten.
*
Wanneer Simon M. Schaidenreisser een vertaling van Cicero's Paradoxa leverde die in 1538 verscheen - de eerste uitgave van dit werk, volgens de bewering althans van Simon M. Schaidenreisser - dan noemt hij (of is het zijn uitgever?) deze publicatie reeds op het titelblad iets unieks, en tevens een werk dat elke lezer een hart onder de riem zal steken, en dat een brok nuttige en aangename lectuur kan geheten worden: ‘vor nie gesehen / ainem ieden trostlich vnnd nutzbarlich zů lesen’Ga naar voetnoot(29). *
Deze Simon M. Schaidenreisser zette zich niet enkel in voor het vertalen van Latijns werk; ook de Griekse verhalende poëzie trok hem | |
[pagina 160]
| |
aan; getuige zijn overzetting van de Odusseia die in 1538 verscheen en die naar hij verhoopte zijn lezers tot ‘nutz vnd lust’ strekken zouGa naar voetnoot(30). Ten anderen, het werk van Homerus werd door hem als een schitterende illustratie van de theorie over het ‘utile dulci’ van Horatius beschouwdGa naar voetnoot(31). *
Er is ook een vertaling van het stuk van Plutarchus, Coniugalia praecepta’ (Γαμιϰὰ παραγγέλματα), dat in zijn Moralia te vinden isGa naar voetnoot(32). De vertaler (of uitgever) van dit werkje houdt voor dat deze overzetting ‘maenigklich nutz vnnd troestlich zulesen’ isGa naar voetnoot(33).
***
Wat in de zestiende-eeuwse Engelse werken de begrippen ‘dulce’ en ‘utile’ verwoorden moet, hoort veelal thuis in de kring van ‘pleasure’ en ‘profit’; ‘delight’ en ‘profit’ of ‘pleasure’ en ‘commodity’. De vertaler Thomas Lancaster gebruikt de formule ‘pleasure and profit’ nog in volle XVIIde eeuw in zijn ‘woord’ tot de lezer van zijn The Siege of Antwerp naar het oorspronkelijk Latijns relaas door F. StradaGa naar voetnoot(34). | |
[pagina 161]
| |
‘Pleasure or profit’ was ook wat John Stradling, de Engelse vertaler van de De Constantia van onze Justus Lipsius beoogde. Dat leren we althans uit zijn ‘Epistle to the Reader’ van 24 augustus 1594Ga naar voetnoot(35). Hij die deze vertaling voor het exclusief gebruik van een rijk en machtig familielid, nl. Edward Stradling, had gemaakt, zag ongaarne dat zijn stuk door de zorgen van zijn milde maecenas gedrukt en verspreid werd. Dit zou dan gebeuren ‘for the benefit of many’, wijl hij oordeelde - en hij plaatst zich op het inhoudelijk plan en zwijgt in alle deemoed (gemeend of geveinsd) over de ‘vorm’ van zijn vertaling - dat dit werk ‘both comfortable and pleasant to be red’ wasGa naar voetnoot(36). Alexander Barclay (1475-1552), de vertaler van Sallustius, beveelt zijn uitgave aan wijl de vertaling aan latijn-onkundigen de mogelijkheid biedt een geschiedkundig verhaal te lezen, ‘bothe pleasant / profitable’Ga naar voetnoot(37). Ten andere, hij twijfelde geen ogenblik aan de aantrekkelijke kwaliteiten van zijn werkGa naar voetnoot(38). Het was daarenboven een publicatie die men zo maar niet links kon laten liggen, want zij was ‘ryght necessary vnto every degre: but specially to gentylmen / whiche coueyt to attayne to clere fame and honour by glorious dedes of chyualry...’. En op welke basis kon een vertaler steunen om bij zijn lezers de leesbaarheid van een Engelse versie van een Grieks filosofisch tractaat te betogen en een gunstig onthaal voor zijn werk te bepleiten? De anonieme overzetter van de Problemata van Aristoteles gaat ons hierin voor in | |
[pagina 162]
| |
zijn woord ‘To the Reader’Ga naar voetnoot(39). Hij wijst niet alleen op het nut van de kennis der ‘oorzaken’ van de gewone dingen, zoals dit werkje ze ons leert; doch ook op de vreugde die uit deze studie en kennis geboren wordt. Beide - nut en vreugde - zijn in casu innig, in wezen zelfs verbonden! Daarom achtte hij het goed dit werkje zijn onbekende lezer te ‘geven’, zoals hij dit zegt, ‘in a knowen tong’. Hij hoopt daarenboven dat het ‘may bring thee in reading it, if reade it thou wilt, no lesse delight than profit, nor no lesse profit than delight’. Zou zelfs in de woorddronken periode van toen zo'n speelse, knetterende en spetterende formulering gewoon geklonken hebben?
*
Antieke en eigentijdse Latijnse filosofische geschriften werden inderdaad in 't Engels overgezet; doch het waren de vertalingen van Latijnse en Griekse geschiedkundige geschriften die in de tweede helft van de XVIde eeuw ook in Engeland grote bijval kenden. Wat hier op het stuk van antiek historisch werk vóór 1500 in vertaling verscheen was meestal fragmentarisch werk. Men lichtte enkele brokstukken uit een geheel; vertaalde en publiceerde deze versie. Dit gebeurde o.m. met J. Caesar in 1530Ga naar voetnoot(40) en eveneens met T. Livius in 1544. De anonieme Caesar-vertaler van 1530 achtte het blijkbaar niet nodig te wijzen op het nut en/of vreugde die de lectuur van zijn uittreksels uit Caesar's Commentarii de Engelse lezer bezorgen kon. Het feit echter dat hij in de titel van zijn werk zowel als in het slotakkoord van zijn vertaling de nadruk legde op het selectief karakter van wat hij aanbood, nl. enkel deze fragmenten die hij had uitgekozen omdat ze over de voorouders van de Engelsen, over hun lot en land in de Oudheid handelden, schijnt m.i. er toch op te wijzen dat ook hij er op uit was het ‘nuttige’ aan het ‘aangename’ te paren. Hij wilde hun natuurlijke | |
[pagina 163]
| |
weetgierigheid om hun verleden prikkelen en hun voor de hand liggende drang naar kennis van het verleden voldoen; anderzijds door enkel die passages uit de Commentarii te lichten, die hun eigen geschiedenis belichten zouden, vleide hij hun fierheid. In het geval van Anthony Cope, de Livius-vertaler, liggen de zaken ietwat anders. Hij ook gaf slechts uittreksels uit Livius uit, nl. die stukken waarin over Hannibal en over Scipio ‘the moste noble capitaines of the worlde’ werd gehandeld. En hij verantwoordde zijn werk en werkwijze. Inderdaad, voor Sir Anthony Cope was de lectuur van zijn Livius een aangenaam tijdverdrijf, doch ook een nuttige, wijl leerrijke, bezigheid. Tweemaal zelfs wijst hij in zijn opdracht aan Hendrik VIII op het mogelijk dubbel effect van contact met antiek historisch werk, althans met het geschrift van LiviusGa naar voetnoot(41).
*
Grote namen komen voor op de lijst van Westeuropese vertalers: ook in Engeland. De fijnzinnige Sir Thomas Elyot kon tijd uitsparen om een overzetting uit het Grieks te leveren van een van de werken van Isocrates, nl. diens Ad NicoclemGa naar voetnoot(42). Deze edelman vertaalde dit ten behoeve van de taal- en landgenoten ‘which do not vnderstande greeke nor latine’Ga naar voetnoot(43), hopende dat zij door zijn vertaling deelachtig mochten worden aan het nuttige en het aangename - ‘the commoditee and pleasure’Ga naar voetnoot(44) - dat de lectuur er van de belangstellende schenken kon. Daarenboven, indien deze poging tot het tot stand brengen van dit contact met de lezers van zijn dagen gunstig mocht beoordeeld worden en indien zijn werk in dank ontvangen werd, dan zou hij de rest van zijn dagen wijden aan 't vertalen van geschriften die de ideale harmo- | |
[pagina 164]
| |
nie van het ‘utile’ en het ‘dulce’ - van ‘bothe honest passe tyme and also profitable counsaile and lernyng’Ga naar voetnoot(45) - verwezenlijken en die meteen de ontvankelijke lezer in 't diepste van zijn wezen treffen zouden. *
Deze ideale binding van ‘nut en vermaak’ ligt niet alleen in historische of filosofische geschriften te zoeken; zelfs bij het vertalen van werken van lichtere aard zien sommige vertalers de mogelijkheid om bij de lezers van hun versie het tweevoudig gunstig effect van de lectuur van dit soort werk te bepleiten. Het komt inderdaad voor dat vertalers van werk van lichter allooi niet alleen zullen wijzen op het aantrekkelijke van het vertaalde stuk, waarvan de lectuur een aangename verpozing en ontspanning zal schenken, doch tevens op het ‘nut’ in het intellectueel en, soms zelfs, in het zedelijk vlak, dat, volgens hen althans, uit het contact met deze vertaling kan gehaald worden. De koppeling van deze twee waarden - nut én vermaak - rechtvaardigt blijkbaar het labeur dat de vertalers aan hunne overzetting van inhoudelijk gezien minder verantwoord werk besteed hadden. Neem b.v. het geval van William AdlingtonGa naar voetnoot(46)! Wanneer werk van Apuleius in 1566 in 't Engels vertaald wordt - enkele decenniën nadat er reeds Spaanse, Italiaanse, Franse en Duitse vertalingen in omloop waren - dan schijnt de Engelse overzetter, William Adlington, zich aanvankelijk van dit licht goedje te willen distanciëren. Hij doet alsof hijzelf niet best begrijpt hoe hij zich met zulke ‘frivolous and trifling toyes’ kon inlaten. Inhoudelijk beschouwd heeft nochtans het stuk van Apuleius recht op zijn plaats onder de zon naast al de donkere zware folianten die tot in de naden barstensvol ernst en wijsheid zitten, en waarvan jan-en-alleman het aantal dagelijks nog aanzwellen doet. Dit werk, en meteen zijn vertaling, loopt over van ‘freshe and pleasante matter, to recreate the mindes of the Readers withal’; m.a.w. door het frisse en aantrekkelijkleuke van stof en inhoud kon dit werk nieuw leven schenken aan geest | |
[pagina 165]
| |
en gemoed van wie ook het ter hand nemen zouGa naar voetnoot(47). Daarenboven vormelijk bekeken is het eveneens een aantrekkelijk stuk. Leerde zijn Duitse collega-vertaler, Johann Sieder, de Gulden Ezel van Apuleius Duits praten - hoe hard en hoe lang deze aanvankelijk ook tegenstribbelde -Ga naar voetnoot(48) ook William Adlington heeft zich ingespannen om een vertaling te leveren die Engels klinken zou, met de bedoeling, een aangenaam leesbaar brok Engels proza voor te leggen ‘to the intent’ zegt hij tot zijn lezer, ‘that thou must Reade the same with pleasure’Ga naar voetnoot(49). En dit gevecht met deze Latijnse tekst was lonend, en derhalve verantwoord, want achter heel dit gek aandoende en luidruchtig gedoe en het verhaal van al deze dwaze wederwaardigheden steken heel wat diepe mensenkennis en grote en kostbare levenswijsheid voor wie ze daaruit puren kan. Inderdaad, door de aantrekkelijkheid van inhoud en vorm wordt de lezer weggelokt naar 't land van stille bezinning en zelfinkeer, en komt hij tot zelfkennis. Meteen zal ook in hem de wil groeien zichzelf en zijn leven grondig te wijzigen en zal hijzelf het echte ideaal van het volmaakte menszijn betrachtenGa naar voetnoot(50). Niet minder dan dat! Zo diepzinnig had de Duitser Johan Sieder het echter nooit bedoeldGa naar voetnoot(51)! * | |
[pagina 166]
| |
De strenggelovige Thomas Drant, vertaler van de Ars Poetica van Horatius, meende dat een ernstige lezer al wat frivool en licht was schuwde. Nochtans moest hij erkennen dat de mens tuk is op ‘thinges whych be sauerye and sappye’ en in dit verband oordeelde hij dan ook dat elke lezer, die z.i. belangstelling en waardering vanwege dichter of vertaler verdient, ongetwijfeld zijn gading in Horatius' Dichtkunst vinden zou. Efficiency in 't kwadraat, dusGa naar voetnoot(52)! Wat hier m.i. echter in 't bijzonder vermeldenswaard is, is alleszins zijn uitspraak over het samengaan van ‘sauerye’ en ‘sappye’, te meer daar deze belijdenis komt van iemand die de Puriteinse moraal en levenshouding voorstond.
***
Het ligt voor de hand dat deze ideale harmonie van het ‘nuttige’ en het ‘aangename’ niet in alle werken aanwezig is en meteen weer te vinden is. Even evident is dat sommige vertalers voldoend realistisch ingesteld waren om dit zgn. gebrek aan evenwicht in te zien en te erkennen. Van de andere kant echter was deze eeuwenoude, diepingewortelde en wijdverspreide literatuuropvatting - bedoeld wordt de zgn. Horatiaanse - zo zeer met hun denkwijze en levensvisie vergroeid dat b.v. bij 't vertalen van lichter werk soms toch naar de mogelijkheid van 't betrekken van lering verwezen wordt, of dat bij het overzetten van zwaarwichtige en diep-ernstig bedoelde geschriften het voorhanden zijn van bronnen van aangename verpozing of zelfs verzet als verantwoording voor de vertaling en lectuur er van ingeroepen wordt. In veel gevallen is het een zaak van accent.
***
Uiteraard behoren niet alle geschriften tot het ‘vroede’ genre, of tot het soort werken waarin het ‘utile’ en het ‘dulce’ innig en harmonisch verstrengeld liggen. Daarenboven, ook niet elke vertaler was er op uit | |
[pagina 167]
| |
om telkens een werk uit te pikken waarin het nuttige én het aangename evenwichtig vereend terug te vinden waren. Nochtans is het opvallend hoe schaars de gevallen zijn waarin de vertaler van een werk van het lichtere slag enkel en alleen op dit aspect van de door hem overgezette tekst zal wijzen. Inderdaad, daar waar er bij een eerste contact geen sprake is, of blijkbaar zelfs niet zou kunnen zijn, van ‘nut’, en daar waar bij de aankondiging of voorstelling van het werk in ondubbelzinnige bewoordingen het wezenlijk-vermakelijk karakter van de publicatie ‘bezongen’ wordt, zal nochtans vaak in sourdine een tweede verlokkend voosje bijgeneuried worden. De vertaler (of de uitgever) durft het schijnbaar wel niet aan zo maar boudweg het ‘nut’ van de uitgave voor te houden; toch waagt hij het soms langs een omweg de gebeurlijke lezer er attent op te maken dat zelfs uit deze ogenschijnlijk lichtere lectuur toch nog iets nieuws, en meteen iets geestelijk-verrijkends te halen valt: het mysterieuze, het ongewone in het werk moet de nieuwsgierigheid van de lezer - of moeten we dat zijn leergierigheid noemen? - prikkelen. De vertaler is er alleszins op uit om zijn mogelijke lezer een alibi te verschaffen die hem toelaten moet blijkbaar licht geschrijvel zonder al te veel bezwaren en al te drukkend schuldgevoel toch ter hand te nemen. Alleen reeds titels van oude volksboeken leveren in dit opzicht merkwaardige staaltjes van kennis van lezerspsychologie, zowel als van koopmanschappelijke flair vanwege sommige toenmalige uitgevers. Een paar gevallen! In 1521 verschijnt te Antwerpen een druk waarin twee verhalen worden uitgegeven. In het eerste gaat het over de avonturen van Jason; daar heet het dat deze historie is ‘genoechlick ende wonderlick om te horen lesen’; de tweede vertelt de belevenissen van Hercules, en dit verhaal wordt zelfs aangekondigd als iets spannends, want dese ‘historie’ ‘is seer auontuerlic ende ghenoechlic om lesen’Ga naar voetnoot(53). Met dergelijke knepen meende de uitgever allicht zijn geweten te kunnen sussen! Wat Jan van Liesvelt in 1528 op de markt bracht, nl. Den Sack der Consten, wten Latine / Italiaensche / Fransche / duytsche ghecopuleert Om te vermaken die beswaerde sinnen. Ende voor hem dye gheerne wat nyeus hooren..., kan in dit verband eveneens vermeld worden. | |
[pagina 168]
| |
Deze compilatie wordt immers op het titelblad aanbevolen als een boekje vol plezierige zowel als nieuwe invallen en vondstenGa naar voetnoot(54).
*
Uit andere taalgebieden valt het op dit stuk niet moeilijk geestesgenoten van onze vertalers (of uitgevers) te vinden.
*
Beoogde de Engelse vertaler van Apuleius zijn lezers, benevens ontspanning en verpozing, onrechtstreeks ook bezinning en levenswijsheid bij te brengen, dergelijke betrachting was zijn Duitse collega, Johann Sieder, ogenschijnlijk vreemd, toen deze in 1538 te Augsburg ‘Ain Schön Lieblich auch kurtzweylig gedichte... von ainem gulden Esel’ ‘grundtlich verdeutscht’ by Weissenhorn liet verschijnen. Wat niet betekent dat hij geen oog zou gehad hebben voor 't gave zedelijke heil van zijn Duitse lezer. Integendeel! Bij hem komt deze bezorgdheid op een open, vranke manier tot uiting. Hij levert inderdaad een gecensureerde uitgave, want zoals hij zegt: ‘so hab auch ich / wesz on schamroete nit mag gelesen werden vnuerteutscht in der federn gelassen / damit sich niemand darab möcht ergern’Ga naar voetnoot(55). Bij hem kwam het er slechts op aan het lot en leven van de lezer zo mogelijk, en hoe kortstondig dat ook mocht zijn, te verlichten. Een lach te verwekken, iets de lezer voor te leggen dat ‘mit lachen mag gelesen werdenn /...’ dat is het wat hem heeft ‘bewegt / dasselb buechlin ihn teutsche sprach zůbringen /...’Ga naar voetnoot(56). Voor Johann Sieder was dat een eerste proef inzake vertaling; en fier dat hij was het volgehouden te hebben tot het bittere einde toe, ‘bisz ich den esel nun teutsch reden geloert hab / wie wol er das teutsch kleid sere geschewet / vnd mich bisz ichs im angethan / offt schwitzend gemacht hat’Ga naar voetnoot(56)! Deze worsteling met zijn moeilijke tekst heeft hem echter de vreugde aan 't werk niet bedorven, noch hem ertoe geleid de lezers af te schrikken. Integendeel; ontspanning wil hij hun bijbrengen, opbeuring na een zware dag. En wat hij reeds in zijn titel zachtjes liet doorklinken, | |
[pagina 169]
| |
wordt in zijn woord vooraf met knetterende blaasmuziek uitgeschald. ‘'t Is slechts een verdichtsel’ roept hij zijn lezers toe ‘Beleeft er vreugde aan, daarom heb ik het ten anderen voor U vertaald’Ga naar voetnoot(57). Geen zweem hier van de hoge zedelijke betrachting - echt of geveinsd - die de Engelse William Adlington scheen te bezielenGa naar voetnoot(58)! In dezelfde geest als deze Engelsman, d.i. als iemand die zelfs uit frivole om niet te zeggen scabreuze lectuur geestelijke en zelfs zedelijke verrijking meende te kunnen halen, vertaalde een Nicholas von Wyle. Inderdaad, vertalers van lichtere geschriften durfden het soms schijnbaar heel gelijkmoedig aan te wijzen niet alleen op de aangename verpozing en leute die de lectuur van hun vertaling de lezer zou kunnen brengen, doch ook op de verruiming van zijn practische kennis, en zelfs op de verdieping van zijn levensleer die hem in 't dagelijks doen en laten nuttig zouden kunnen zijn en die hij, de lezer, dank zij deze vertaling, uit dit zo vaak in opspraak gebracht stuk putten konGa naar voetnoot(59). Dit was b.v. de stelling van een Nicholas von Wyle van wie een vertaling verscheen van het verhaal dat Aeneas Sylvius Piccolomini (1405-1464), de latere Paus Pius II, schreef, nl. Euriolus et Lucretia, een vertelling die in de XVde zowel als in de XVIde eeuw door sommigen als een scabreus verhaal gewraakt en aangeklaagd werdGa naar voetnoot(60). Nicholas von Wyle verdedigde de vertaling van dit stuk dat, volgens bepaalde groepen oordeelden, ‘ein ding [war] / mer args dann gůts lerende’Ga naar voetnoot(61). Het verwijt dat soortgelijk vertaalwerk allerminst een bejaard geleerde, zoals hij toen - volgens sommige kritikasters althans - was, niet paste wees hij eveneens af. Hij hield vol dat deze liefdesgeschiedenis leerde dat overspel een diep spoor van bitter en wrang leed naliet. | |
[pagina 170]
| |
Ten anderen het was niet de mengeling van goed en kwaad die de lectuur er van mocht in de weg staan; een negatieve houding in dezen kwam z.i. eenvoudig neer op 't afwijzen niet alleen van 't nut doch zelfs van de geoorloofdheid van de lectuur van de BijbelGa naar voetnoot(62). Nicholas von Wyle volhardt echter in zijn opvatting; hij wijst op de onbillijkheid van de kritiek in dezen, en vindt geen reden om zich over zijn vertaalwerk te schamen. Objectief beschouwd zijn z.i. verpozing en ontspanning een levensnoodzakelijkheid; historisch gezien is het ten slotte het beleven van een oude levenswijsheid die reeds in de Oudheid geleerd werd, nl. dat verpozing en af en toe een olijkheid met kommer, zorgen en moeheid-belaste zielen opmonteren kunnenGa naar voetnoot(63). Ten anderen, vertalers beseften maar al te wel dat in het publiek een voorkeur voor lichtere lectuur leefde. Cornelis van Ghistele komt daar boudweg voor uit bij de aanbieding van de Clachten en Sendbrieven van Ovidius in 1555, waar hij zegt: ‘... want de menschen altoos meer gheneghen zijn om eenighe zoeticheyt dan sware oft duystere materien te lesene: ...’Ga naar voetnoot(64). ***
Een vertaler van een lichter stuk heeft het in de regel uitsluitend over het uiteraard aantrekkelijk aspect van dergelijke literatuur, toegegeven dat af en toe een overzetter, op een ander positief, zij het ook onrechtstreeks, effect van de lectuur van soortgelijke werken als nevenprodukt zal wijzenGa naar voetnoot(65). Anderzijds, wie zich met het vertalen van | |
[pagina 171]
| |
werk met godsdienstige, moraliserende of overwegend lerende inslag inliet, zal de vrucht van zijn arbeid aanprijzen op basis van het nut en baat die een lezer uit de door hem bezorgde vertaling gebeurlijk putten kan; of hij zal althans bij aankondiging of aanbeveling van zijn stuk de steekstraal van zijn schijnwerper het scherpst en het hardnekkigst richten op het ‘nuttig’ aspect van zijn arbeid, op het voordeel dat de lezer uit deze overzetting halen kan. M.a.w. deze houding hoort uiteraard in het normaal gedragspatroon van de vertaler van een boek met ‘een leerken en lesken’, zoals dit in Den Gulden Berch, een Antwerpse druk van 1525, heetGa naar voetnoot(66). Wat met de Bijbel maar enigszins verband had werd uiteraard in deze categorie van leesmateriaal ondergebracht. Eén voorbeeld: de Nederlandse versie van de In Evangeliurn Matthaei Paraphrasis van Erasmus, te Delft ca. 1523 uitgegeven, onder de titel Paraphrasis dat is uůtsprekinghe vander schrifturen in S. Matheus Evangelie. Dit stuk en nog enkele andere werden ‘tot profijt van allen Christen menschen... ouergeset wt den latijn in goeden duytsche’Ga naar voetnoot(67). Zo eveneens de Souter Liedekens // Ghemaect ter eeren Gods... tot stichtinghe // ende een gheestelijcke vermakinghe van allen Chrissten (sic) menschen die te Antwerpen door Simon Cock in 1540 op de markt gebracht werdenGa naar voetnoot(68). Geen wonder dan ook dat het Vitaspatrum of Vaderboeck, dat Jan Seversz, te Leiden in 1511 uitgaf, werd ‘Ouergheset in goeder verstandelre duytscher spraken om salicheit alre goede kersten menschen’Ga naar voetnoot(69). Ook devotiewerken, meditaties en mystieke literatuur werden eveneens vertaald tot meerder heil van de mens; andere beschouwingen kwamen daar gewoonlijk niet bij te pas. De Stimulus divini amoris van de H. Bonaventura werd vertaald en uitgegeven omdat dit werkje ‘is den mensche seer profitelic ter sielen’, zo heette het op het titelblad van de Leidse druk van 1511Ga naar voetnoot(70); | |
[pagina 172]
| |
identiek dezelfde formule vindt men op dezelfde plaats in 't boek in de Antwerpse druk van acht jaar laterGa naar voetnoot(71). Wie een van de tractaatjes van de H. Bernardus vertaald heeft dat hij dan ca. 1506 te Haarlem als Boecxken van verduldich lijden drukken liet weet men niet. Dat de vertaler in de geest van de tijd en van het werk, dat hij overzette, werkte, blijkt uit de aanhef van zijn versie: ‘Hier beghint een profitelic boec ende is inhoudende hoe hem een mensche hebben sal in sijn lijden...’Ga naar voetnoot(72). En vertaalde iemand het Opus tripertitum van Jean Gerson in 't Nederlands dan werd dit volgens de mededeling in het kolofon van de druk van 1504 - ‘ouergheset wten latijn int duytsche geset van enen notabilen gheleerde man om profijt ende salicheyt der ongheleerder kersten mensche’Ga naar voetnoot(73). Een filosofisch werk als de De Consolatione philosophiae van een Boethius, dat in de Middeleeuwen zo populair was en reeds ca. 900 in een Westeuropese volkstaal vertaald werd, hoort uiteraard in de categorie van de werken die voor het geestelijk heil van elke mens, die over zijn lot en leven nadenken kan en wil, noodzakelijke en leerrijke hulp bieden kunnen. Opzienbarend is het dan ook niet dat in de Nederlandse versie die te Gent in 1485 verscheen, de schrijver van de proloog, die ook de vertaler van het werk is, het herhaald ter hand nemen van zijn vertaling hard aanprijst. Hij wordt zelfs lyrisch in de lof van het heilzaam effect van dit tractaat voor wie er zich in verdiepen wil. Want, schrijft hij, ‘... ic en twifele niet / dat so wie desen bouc punctelic ouerleist ende studeirt (sic) hij salre in vinden begrepen als bouen harde goede noodsakelike / oorborlike / ende ghestichtighe leeringhe an ziele ende liue’Ga naar voetnoot(74). Daarenboven wijst hij er ietwat verder op met welke zorg en acribie hij gewaakt heeft over de juistheid van de vertaling en over de accuratesse van de tekst waarvan hij zegt: ‘So heb ic tot elcx nutscap ende profite den allereersten bouc van deser translacie met mijnder hand ghecorrigiertGa naar voetnoot(75). | |
[pagina 173]
| |
En, zoals bij werk dat lichter op de hand ligt soms gewezen wordt op het onrechtstreeks nut dat - de frivoliteit van het onderwerp ten spijt - toch uit de lectuur er van kan geput worden, zo wordt een soortgelijke tactiek hier in deze Boethius-vertaling eveneens toegepast om sommige lezers in 't gevlei te komen en hen voor het lezen van de tekst te winnen. Inderdaad, ook dit werk, meent de vertaler, zal, omwille van de afwisseling in de vorm - dicht en proza - een zekere aantrekkingskracht op bepaalde lezers, die voor de schoonheid van de literaire vorm ontvankelijk en gevoelig zijn, uitoefenen en hen ‘so vele te bet vermaken’, te meer daar ook depressieve naturen, mensen in nood en pijn, afwisseling en nieuwigheden waarderenGa naar voetnoot(76).
*
Doch ook bij het bewerken of vertalen van werken die buiten de sfeer van godsdienst, moraal of filosofie vielen, kon nog bijzonder op het nut van de lectuur of studie van dergelijke geschriften in vertaalde versie de klemtoon gelegd worden. Vertaalt b.v. een Cornelis van Ghistele de Sermones van Horatius dan worden deze niet enkel, volgens zijn eigen formule ‘Rhetorijckelyck ouergheset’ doch ook als ‘weert en profytelick met verstant ghelesen’Ga naar voetnoot(77).
*
Het is echter antiek historisch werk, en meteen de vertaling er van, die meestal beschouwd werden als behorend tot één van de ideale letterkundige genres. Inderdaad, ‘nut en vermaak’ konden in de lectuur van deze geschriften gezocht en gevonden worden. De meeste vertalers of bewerkers van Latijnse (of Griekse) geschiedkundige geschriften zagen dan ook in deze werken de haast onovertrefbare combinatie van | |
[pagina 174]
| |
de twee factoren, die in hun ogen literair werk zin en waarde gaven, en meteen het bestaansrecht en het voortleven ervan verantwoorddenGa naar voetnoot(78). De meesten! Niet allen immers die in geschiedenis belang stelden meenden deze opvatting te kunnen delen. Inderdaad, sommigen hoorden dit harmonisch samenspel van zware en lichte akkoorden niet. Een paar voorbeelden van bij ons en van elders kunnen hier ter illustratie voorlopig volstaan! Een schrijver als Thomas Nicolls (of Nichols) - die zichzelf ‘citezeine and Goldesmyth of London’ betitelde, doch in feite ‘advocaat’ was - is een typische vertegenwoordiger van vertalers die deze stoere, afwijzende houding aannamen. Hij vertaalde o.m. Thucydides in 't Engels, niet uit 't Grieks, doch uit het FransGa naar voetnoot(79). Wanneer Thos Nicolls in de opdracht van zijn vertaling handelt over het effect van de studie van geschiedenis op mens en maatschappij, dan heeft hij het uitsluitend over het nut dat het vertalen van geschiedkundig werk aan talloze lezers aanbieden kanGa naar voetnoot(80); van enige aantrekkelijkheid van een andere aard voor het lezerspubliek wordt zelfs geen gewag gemaakt; voor de vertaler zelf echter is er natuurlijk (?) het vooruitzicht op mogelijke substantiële ‘royalties’. Deze mysterieuze Thomas Nicolls blijkt inderdaad het zakelijk of zelfs koopmanschappelijk aspect van een vertaalonderneming niet uit het oog verloren te hebbenGa naar voetnoot(81). Wat hem interesseerde en meteen, volgens hem, voor de lezers ook be- | |
[pagina 175]
| |
langwekkend was, was de weergave door de historicus van de ware toedracht van de gebeurtenissen. In het juist verhaal van het werkelijk verloop der dingen en in de natuurgetrouwe schildering van de ware persoonlijkheid van de historische personages lag de geheimzinnige magneet geborgen, de énige die lezers in haar veld krijgen kon en mocht. Bijzonder schuw en schichtig stond hij echter tegenover een betoverende taalkundige vormgeving of tegenover de neerslag van een vakkundig-perfekt stilistisch meesterschap. Verwonderen mag het dan niet dat hij in diezelfde opdracht aan John Cheke een schampere aanval, met een bittere ondertoon, richt tegen de zgn. vervalsers van de geschiedenis. Met hun precieuze woordenomhaal en hun ouderwetse stilistische knepen willen zij bewust het in wezen onbetrouwbaar karakter van hun zgn. historische geschriften verdoezelen, en meteen z.i. schandelijk overdreven financiële successen boeken. Is het deze obsessionele vrees voor de mogelijkheid van het insluipen van het onwaarachtige en zelfs het onware, dank zij de verblindende schittering van de schone vormgeving en de betoverende verleiding van de klank- en kleurrijke verwoording, die hem belet heeft ook waardering op te brengen voor het ‘dulce’ in alle geschiedschrijving, die naam waardigGa naar voetnoot(82)? En ligt de sleutel tot het antwoord op deze vraag wellicht nog niet dieper te zoeken in de strengheid en soberheid van het denken en doen van de levensstijl van de Puritein, die Thomas Nicolls hoogst vermoedelijk wasGa naar voetnoot(83)?
*
In andere taalgebieden wordt in de ‘inleidingen’ tot of ‘opdrachten’ van vertalingen van historisch werk eveneens af en toe een gelijk- | |
[pagina 176]
| |
aardige eenzijdige stelling verdedigd. Over heel het Duits-sprekend gewest liggen verschillende gevallen gesprenkeld. Dietrich von Pleningen, die voor de eerste gedrukte uitgave van een Duitse Sallustius instond, nl. in 1515, kon er niet buiten, na voorstelling van de Latijnse geschiedschrijver, na de lof van zijn objectiviteit, en na karakterisering van diens gebalde, zakelijke, aan de persoon en situatie aangepaste taal en stijl, de lectuur van historisch werk aan te prijzen, omwille van het nut dat de lezer uit dit contact met geschiedkundig werk halen kan. Zijn betoog ‘Historien zu lesenn fast nutzlich’Ga naar voetnoot(84) is hoofdzakelijk opgebouwd met Ciceroniaanse ideeën, beelden en formuleringen; het is algemeen gehouden en is derhalve toepasselijk op alle geschiedkundige geschriften. Opvallend is echter dat er nergens, zelfs niet in een allusie, gewag gemaakt wordt van inhoudelijke of vormelijke elementen die de lectuur van het historisch relaas van Sallustius zouden aantrekkelijk maken. Slechts tot één enkele toegeving schijnt hij bereid te zijn, nl. te vermelden dat Sallustius bij anderen de erkenning geniet een schrijver te zijn die een schone en sierlijke taal en stijl hanteerdeGa naar voetnoot(85). Dat deze vaststelling echter als een bijzondere aanbeveling zou kunnen bedoeld geweest zijn blijkt nergens uit de context. De vertaler wekt zelfs de indruk dat hij hier slechts de opinie van anderen weergeeft! Kijk dan ook niet verwonderd op dat een C. Hedio een Flavius Josephus zonder meer een ‘so hochnützlicher historyschreiber’ noemtGa naar voetnoot(86) of dat hij geschiedkundige werken eenvoudig weg ‘nutzliche buecher’ heet, zelfs als ze uit de tweede hand of uit ‘bösz latein’ vertaald wordenGa naar voetnoot(87). En vertaalt Georg Schwartzkopff von Braunschweig Herodotus dan | |
[pagina 177]
| |
denkt hij enkel en alleen aan het nuttige van zijn onderneming voor zijn ‘gemeinem Vatterlandt vnd allen Liebhabern der Historien’Ga naar voetnoot(88).
***
Nut en vermaak! Wie belang stelt in het letterkundig feit kan zich natuurlijk lang vermeien in 't beluisteren en 't naproeven van wat er voorgehouden werd in eeuwen en eeuwen van literair bedrijf - in de sfeer van de scheppende woordkunst zowel als in de wereld van letterkundige critiek en studie van allerlei aard - en dit in verband met wat de kunstenaar zelf of zijn critische lezer beleden en beleefd heeft en in momenten van bezinning over het waarom en het hoe van de woordkunst in geschriften heeft trachten vast te leggen. En moeilijk zal het hem niet vallen in die zachtruisende of juichend orgelende stukken bepaalde leitmotive, bepaalde constanten te onderkennen. Doch heeft dit beluisteren na zoveel eeuwen nog zin? Is dit naspelen verantwoord? M.i. wèl! Achteraf immers, bij het doorlichten van het historisch proces dat literatuur en kunst en alle menselijke doelgerichte activiteit hebben doorgemaakt, kan het besef van het herhaald opduiken van dezelfde bestanddelen vragen nopens de continuïteit van de uitstraling of beïnvloeding van werk op werk, van kunstenaar op kunstenaar, van mens op mens doen oprijzen, doch deze ook helpen oplossen. Het aldus gewonnen inzicht in de onderlinge verhoudingen en in de gebeurlijke bindingen kan bijdragen tot een passende benadering en billijke waardering van b.v. een kunstenaar en zijn werk. Historisch bekeken is deze bechouwingswijze nuttig en verantwoord. Er zijn echter nog andere facetten aan dit probleem! Brengt deze herkenning van geregeld wederkerende elementen ons in feite niet tot een poging van doorlichting en tot een gedeeltelijke op- | |
[pagina 178]
| |
klaring van de betovering die van elk echt kunstwerk, o.m. ook van een woordkunstwerk, grillig-geheimzinnig en geruisloos als een rijzende watten wonderwolk uitwasemt? Voert ons voorts deze kennis, hoe broos en onvolledig ook, niet tot een zeker inzicht in het stille zalige gevoel dat de hele lezer, toehoorder of toeschouwer, bij de ontmoeting met het werk, dat hem in zijn greep krijgt, bevangt? M.a.w. leert deze vaststelling van het bestaan van bepaalde gemeenschappelijke elementen, die verschillende werken dooraderen of zelfs hun uiterlijke verschijning bepalen, ons niet iets wezenlijk-belangrijks over de ‘maker’ of de ‘schepper’, de kunstenaar, en over het kunstwerk, niet alleen over zijn vorm, doch ook over zijn ontstaan en zin? Gedeeltelijk ja; doch slechts gedeeltelijk! Herhaaldelijk hield dan ook de aanwezigheid van deze constanten in vorige eeuwen sommige geesten bezig; herhaaldelijk leidde ze zelfs tot het formuleren van vaststellingen, en soms zelfs tot het codificeren van richtlijnen, voorschriften of zelfs regels! Inderdaad, al is het dat een zware zwamwolk het geheim van de wezenlijke aard van de artistieke schepping, zowel als het mysterie van het kunstgenot, blijft omhullen en nooit volledig verdween - alle verkenningen en speurtochten, alle beschouwingen en theorieën ten spijt - toch deden sommigen in de loop der eeuwen, van in de Oudheid af, nu en dan een worp naar de bepaling van het wezen en van de finaliteit van de scheppingsakt en van het ideale kunstwerk, en tevens, en zelfs niet het laatst, naar de zin en de verantwoording van het woordkunstwerk. Sommigen, nl. enkele filosofen en dichters die niet altijd bij beschrijving en ontleding van het kunstwerk en van zijn genesis bleven stilstaan en verder mijmeren, doch die zich in de ijle lucht van de bespiegeling en theorie waagden, durfden het aan te omschrijven wat de kunstenaar - en o.m. meer in 't bijzonder de woordkunstenaar - nastreven moest wilde hij grote kunst verwezenlijken. Uitspraken als b.v. deze van een Aristoteles, een Cicero, een Horatius zijn dan ook uit het bestaan en uit het latere verloop van de westerse letterkunde en meteen van de literaire critiek en geschiedenis niet weg te denken. De Horatiaanse slagzin dat literatuur nuttig moet zijn en aangenaam aandoen leunt hoogst waarschijnlijk bij de poëtische theorie uit het hellenistisch tijdvak aan, nl. dat dichters en woordkunstenaars in 't algemeen, uiteindelijk hun bestaansrecht vinden in hun vaardigheid anderen lering, ontroering en genot bij te brengen. ‘Docere, movere et | |
[pagina 179]
| |
delectare’Ga naar voetnoot(89)! Het zgn. sociaal nut van literatuur werd juist daarin gezien. Waren ten anderen de eerste dichters geen leermeesters van hun volk geweestGa naar voetnoot(90)? En bestond de functie van de poëzie, en van de woordkunst in 't algemeen er niet in de waarheid op een aangename, op een aantrekkelijke manier te leren? En in de Christelijke Oudheid zien kerkvaders, zoals o.m. een St. Augustinus in sommige dichtsoorten uitingen van imaginatieve krachten in de mens aanwezig; uitingen van zijn creativiteit die afgestemd worden op 't nut en op de heerlijke harts- en geestesgeneugten die het kunstwerk de lezer brengen kan. ‘Siquidem est fabula compositum ad utilitatem delectationemve mendacium’Ga naar voetnoot(91). De uitspraken van een Horatius vonden weerklank, gehoor en meteen verdedigers, niet alleen in de late classieke periode; ook later, zelfs nu nog! Inderdaad, ten tijde van de Karolingische Renaissance, in de Late Middeleeuwen, en in de periode van de opkomst en bloei van het Westers Humanisme (XIVde à XVIde eeuw) was hij de erkende heraut van deze richtregel. Het ‘prodesse’ of het ‘utile’ werd zelfs vaak nader en enger omschreven als ‘lering’. M.a.w. de stelling van de paedagogische opvatting van de literatuurbeoefening werd vaak als de heilbrengende boodschap, ook in deze eeuwen van heroplevende classiek-gerichte literaire activiteit in 't Westen, voorgehouden en beleefd. De middeleeuwse en de zestiende-eeuwse schrijver moest op een aangename manier zijn lezers en toehoorders de kennis van het ware op het dogmatische zowel als op het ethische, politieke en natuurwetenschappelijke plan bijbrengen. Hij moest derhalve een geleerde zijn zowel als een kunstenaar. Dat was het toenmalige ideaal; zelfs van een Dante, van een Boccaccio; want ook hunne opvattingen in dezen lagen in het verlengde van de Horatiaanse leerGa naar voetnoot(92). | |
[pagina 180]
| |
De middeleeuwse theoretici van de dichtkunst kenden de Ars Poetica van de Latijnse dichter. B.v. een Galfridus de Vino Salvo zal herhaaldelijk uitingen van Horatius aanhalen, zonder daarom echter de beruchte formule ‘utile dulci’ te citerenGa naar voetnoot(93). Ook in het dichtwerk in de landstalen van boven de Alpen was deze opvatting over de wenselijkheid van de koppeling van kunst en kennis doorgedrongen. In het Middelengels strijdgedicht The Owl and the Nightingale (ca. 1200) is er de nachtegaal die, in sommige opzichten, als de vertegenwoordiger van de dichtkunst, en meer in 't bijzonder van de hoofse minnelyriek kan beschouwd worden. Hij gaat daar prat op en beweert boudweg dat hij de ‘scientia’, de vereiste geleerdheid, zowel als het ‘ingenium’, d.i. de artistieke aanleg, onderlegdheid en vaardigheid bezit: ‘For ich kan craft, & ich kan liste’Ga naar voetnoot(94). En 't is toch ook in deze zin dat we 't criterion van Harry Baily in de Canterbury Tales zien en interpreteren kunnen. Inderdaad, van al de pelgrims zal deze de prijs van het beste verhaal wegdragen ‘that telleth in this caas // Tales of best sentence and most solaas’Ga naar voetnoot(95). | |
[pagina 181]
| |
En wie het Middelnederlands literair gebied aftrakt zal aldra sporen van de koppeling van ‘reyne dachcortinge’ met ‘leringe’ of van ‘reyne dachcortinge’ met ‘wijsheit’ vinden. Inderdaad, ook onze middeleeuwse woordkunstenars - uiteraard meer nog in 't bijzonder de lerende en moraliserende dichters - meenden in de Horatiaanse leer de verantwoording voor hun schrijversbedrijvigheid te zien, ‘Waerheit’ zó voorhouden dat ze ‘te hoorne soete’ was, was bij ons niet de betrachting van een Jacob van Maerlant alleenGa naar voetnoot(96)! In de geschriften van wie zich in de XVIde eeuw met de theorie van de woordkunst inliet - of deze nu in 't Latijn schreef, zoals een Georgius FabriciusGa naar voetnoot(97), of een Josephus Justus ScaligerGa naar voetnoot(98) of een Joachim VadiamusGa naar voetnoot(99) ofwel in een volkstaal, zoals een William WebbeGa naar voetnoot(100) of een Sir Philip Sidney - om slechts deze enkelen te vernoemen - worden uitspraken van Horatius over het ‘utile’ en het ‘dulce’ in de literatuur geregeld door deze schrijvers hernomen en vaak zelfs uitgesponnen, en tot de hunne gemaakt, in theorie en soms zelfs in eigen practijk. Inderdaad de leer, die Horatius had voorgehouden, nl. dat de rol van de poëzie er in bestaat het nuttige en het aangename in een harmonisch opgaan zelfs van 't een in 't ander de lezer en toehoorder bij te brengen, is de bron geweest waaraan de meesten putten gingen en die nog in de | |
[pagina 182]
| |
XVIde eeuw, en zelfs nog veel later, in West-Europa herhaaldelijk opborrelt, zij het ook dat het evenwicht en harmonie van de door elkaar spelende waterstralen niet altijd tot hun recht kwamenGa naar voetnoot(101). De haast ononderbroken reeks van getuigenissen vanwege schrijvers en critici van hun vast geloof in de waarheid en geldigheid van de stellingen van Horatius inzake de functie van de woordkunst sliert als een kleurige slingerkrans door de eeuwen heen. Kon het dan anders of vertalers, die hun arbeid in meer dan een opzicht verwant achtten aan het creatief werk van woordkunstenaars of geleerden, zullen eveneens in hun blazoen het ‘utile dulci’ van Horatius voeren? ***
Vertalers plaatsten zich immers op hetzelfde vlak als scheppende kunstenaars; ze zetten antieke, middeleeuwse of eigentijdsche geschriften in hun landstaal over in de geest waarin ze meenden dat deze door hun oorspronkelijke auteurs geschreven waren; d.i. met de bedoeling door een harmonische binding en dooreenstrengeling van wat als nuttig en vermakelijk beschouwd werd, de sympathie van hun lezers te winnen. Onafhankelijk van het al of niet voorkomen van verklaringen in deze zin vanwege de oorspronkelijke auteurs van het vertaalde werk wordt deze opvatting meestal in een opdracht en/of in een voorwoord - die vaak tot ware programmatische verklaringen over de functie van het literair werk uitgroeien - door de vertaler uiteengezet. In sommige gevallen is dit stuk van het voorwerk - geheel of gedeeltelijk - een pleidooi ten gunste van de keuze van de vertaalde tekst. Het klinkt vaak als een verantwoording, waarin ze dan meestal wijzen op het nuttige en het aantrekkelijke van de overzetting die zij voorleggen. Hun literair credo is hetzelfde als dit van hun scheppende voorgangers, die ze bij hun publiek inleidden, en als dit van hun eenvoudig lezende tijdgenoten: woordkunst staat in dienst van de mens. | |
[pagina 183]
| |
Dit is een opvatting die ze met alle macht bij het leespubliek willen doen doordringen, en die dan, soms zelfs herhaaldelijk, in een titel, opdracht of inleiding verwoord en verantwoord wordt. Wijzen de inlassing van een dergelijke verklaring en vooral de klem waarmede deze soms bevestigd wordt, er op dat de vertalers schijnen te vrezen dat dit bepaald aspect van hun vertaalwerk bij een eerste contact hun lezers of toehoorders, helemaal of gedeeltelijk, zou kunnen ontgaan? Wie zal dat uitmaken? Opvallend is eveneens dat in sommige betogen nu eens de klemtoon op het ‘utile’ dan weer met nadruk zelf op het ‘dulce’ zal gelegd worden. Bepalend hierbij is niet altijd het literair genre zelf; de instelling van de vertaler, de visie die hij op de oorspronkelijke tekst had kan hier insgelijks de doorslag geven. Zo kan verklaard worden dat soms aan de hand van een bepaald stuk het standpunt ingenomen wordt dat ook uit werk van lichter allooi tegen alle schijn en verwachting in toch leer en lering kunnen gepuurd worden. Kunnen deze oude vertalingen in de wasem van de tijd van waaruit ze tot ons in de nevelslierten en flarden van de vroeg opkomende morgen van een lentedag zijn gekomen, iemand aandoen als onze knotwilgen die met hun spichtige takkenbossen, nog vol donkere en mysterievolle mijmeringen van de voorbije mistige nacht, langs sloot en beek grillig hun schuine stam en kop opsteken en staan te dromen, vergeten we toch niet dat deze niet alleen het overtollige vocht en water wegwerken helpen, doch dat soms de koele schaduw van hun wilde kruin met zware, loom hangende bladerenvacht in de zomerse broeiende hitte mens en dier bevrijdend verademen laat, en dat zelfs wanneer ze zijn geknot, in hunne holle knoestige tronk wijze uilen nog schutsel vinden kunnen. |
|