Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Een getijdenboek van Willem Moreel
| |
[pagina 136]
| |
achterin (fol. 201-204) zijn van een afwijkend type: in goud op een veld, dat gedeeld of gevierendeeld is van rood en wit, enigszins naar heraldieke trant. De oorspronkelijke inhoud is geheel in het Latijn en overwegend van Mariale aard: het Gemeenschappelijk eigen der Maria-feesten (fol. 17-32), de Getijden van de H. Maagd (fol. 42-124) en achterin (fol. 201-240) een groep afzonderlijke Mariahymnen en Mariagebeden, besloten met de Zeven Blijdschappen van Maria naar de H. Thomas van Kantelberg. Wat echter tussen 1480 en 1520 op de blanco bladen werd bijgeschreven, is grotendeels in het Frans, maar toch ook weer overwegend Mariaal: enige dévotes requestes (fol. 251v-256) en een lang Maria-gedicht van de Benedictijn Guillaume Alexis of Alecis († 1486) in 16 strofen van elk 12 verzen (fol. 241-249r)Ga naar voetnoot(4), altemaal teksten welke men in Frankrijk placht te lezen na de XV Joies de Nostre Dame et les Sept Requestes. Bevat het handschrift dan geen enkele Middelnederlandse tekst? Willem de Vreese heeft gedacht van niet; hij heeft het handschrift wel onder ogen gehad, maar geen enkele beschrijving of excerpt daarvan gemaakt voor zijn Bibliotheca Neerlandica Manuscripta. Het heeft me dan ook plezier gedaan, onder de toevoegsels op fol. 251 een kort rijmgebed te vinden, dat bewijst dat men in de familiekring van de Brugse besteller ondanks de Savoyaardse afstamming en de internationale sfeer toch wel degelijk met de plaatselijke volkstaal vertrouwd wasGa naar voetnoot(5). Ziehier de tekst:
Ghenadich god
gheliker wiis
des moordenars
ziele int paradis
| |
[pagina 137]
| |
By hu gherochte
met corter bede
mits huir grotte
ontfarmichede
Zoe wiilt oec
minne ziele gheuen
Naer myne doot
dat ewich leuen.
Amen.
Al staat het alleen en is het wat later ingeschreven, dit kleine Middelnederlandse rijmgebed bevestigt eerder de door A.W. Byvanck (1931) voorgestane localisatie van het ontstaan van dit handschrift in de Zuidelijke Nederlanden dan het door P.J.H. Vermeeren (1960) gesuggereerde ontstaan in Frankrijk. Voor wat betreft de plaats van herkomst, deze is in het algemeen niet ver van de plaats van ontstaan te zoeken. Welnu, de herkomst is in dit geval duidelijk Brugs. De Gents-Brugse mengstijl der randversiering en meer nog het Italianiserende schrift, dat eerder op Brugge dan op Gent wijst, doen de Brugse herkomst al vermoeden. Zekerheid pas brengen de argumenten van interne aard, geboden door de feestkalender en door de enige miniatuur en pleine page (fol. 16v). In de feestkalender (fol. 4-14v) staat Sint Donaasdag (14 oktober) aangegeven in rood, als een geboden openbare rustdag, hetgeen al volstaat om aan te nemen, dat het handschrift gemaakt werd voor iemand in of omtrent Brugge. Het Brugse eigen van de kalender wordt nog versterkt door het rood van Christophorus (25 juli), van Bavo (1 oktober), van Thomas' Beckett's Translatie (3 juli), en van Egidius, patroon van een der Brugse parochiekerken (1 september). Opvallend zijn verder de memoriekruisjes, die kunnen bewijzen, dat het handschrift nog geruime tijd in het bezit der familie van de opdrachtgever en eerste bezitter is gebleven en vererfde in de lijn van zijn oudste zoon. Het memoriekruis bij 20 juni zou betrekking kunnen hebben op Barbara van Vlaenderbergh, die in juni 1499 overleed. De twee kruizen bij 23 mei moeten wel de memorie aanduiden van Barbara's schoondochter Marie van den Berghe, die 22 mei 1542 overleed en weduwe was van de in 1520 gestorven Willem IV Moreel, oudste zoon van Willem III Moreel en Barbara. Hiermede loop ik al enigszins vooruit op de volledige onthulling der identiteit van de opdrachtgever en zijn familie, die pas mogelijk wordt door een nauwkeurige waarneming van de miniatuur op folio 16v. Deze | |
[pagina 138]
| |
miniatuur is een los blad, duidelijk bij een ander atelier besteld en achteraf in dit handschrift ingevoegd. Alvorens ingevoegd te worden, werd het blad met een schaar besnoeid en gereduceerd tot het formaat van het handschrift en verder voorzien van randversieringen door dezelfde hand, die ook de randversieringen der bladen met gehistorieerde initialen verzorgd had. De miniatuur kan dus niet noemenswaard jonger zijn dan het handschrift, daarentegen wel ouder. In het midden van de benedenrand (zie afbeelding) ziet men een gevierendeeld wapen: 1 en 4 van zilver beladen met een keper van sabel, die vergezeld is van drie Morenkoppen [Moreel]; 2 en 3: van sabel beladen met een schuinkruis van zilver [Luucx]. Dit is in oorsprong het samengestelde wapen van Willem II Moreel (gestorven in 1447) en zijn vrouw Johanna Luucx. Gezien het sprekende karakter van de drie Morenkoppen een pretentieloos wapen. Het werd piëteitvol overgenomen door de oudste zoon Willem III Moreel (gestorven in 1501) en zodoende het blijvende geslachtswapen der familie Moreel. Niet geheel vrij van pretentie, naar het schijnt, liet Barbara, de echtgenote van Willem III Moreel, zich Edelvrouwe (Domicella) noemen en nam zij naar de wijze van de Franse adel een dubbele naam aan (van Vlaenderberch gezegd van Hertsvelde). Haar alliantie- of huwelijkswapen is o.a. bekend van haar door Memling geschilderd portret, dat zich in Brussel bevindt. Het is gehalfdeeld, in de rechter helft het wapen van haar man, gelijk zojuist geblasoeneerd; in de linker helft haar eigen wapen, gevierendeeld: 1 en 4: een kruis met galgvormige uiteinden, 2 en 3: een kruis met klaverbladvormige uiteinden. Dank zij het wapen in de benedenrand der miniatuur op fol. 16v, dat op verkleinde schaal wordt herhaald in de benedenrand van fol. 125r en derhalve duidelijk tot de originele versiering behoort, zijn wij terechtgekomen in de kring van het beroemde Brugse geslacht Moreel, dat uit Savoye stamde, maar al in 1341 het poorterschap van Brugge had verworven. Vier generaties achtereen heeft de oudste zoon in dit geslacht de voornaam Willem gedragen, die dan ook als stamnaam mag gelden: Willem I (Brugs poorter sedert 1341, stierf vóór 1410), Willem II (gestorven in 1447, gehuwd met Johanna Luucx), Willem III (gestorven in 1501, gehuwd met Barbara van Vlaenderberch gezegd van Hertsvelde) en Willem IV (gestorven in 1520, gehuwd met Maria van den Berghe die leefde tot in 1542). In verband met de hier besproken miniatuur is het Willem III Moreel, die wij in het oog moeten houden. Deze patriciër was enige malen burgemeester van Brugge, voor de eerste maal in de periode 1478-1483; | |
[pagina 139]
| |
ook was hij bankier, laatstelijk hoofd van het Brugse filiaal van de Banco di Roma. In politiek opzicht was en bleef hij een tegenstrever van Maximiliaan van Oostenrijk. Hij en zijn vrouw Barbara hadden 18 kinderen (5 zonen en 13 dochters)Ga naar voetnoot(6). Toch was hij in dit punt te Brugge geen recordhouder: zijn stadgenoot Jacob Floreyns, voor wie Memling een retabel heeft geschilderd dat nu in het Louvre hangt, overtroefde hem met zijn 19 kinderen. Dat alleen Willem III Moreel en niet een andere Moreel de eerste bezitter en zelfs opdrachtgever van het handschrift 10 F 13 is geweest, blijkt ten overvloede uit het tafereel, dat binnen de sierranden van fol. 14v is vervat. In een open zuilengalerij ziet men een trits van heilige personen, allen getooid met een nimbus en staande op een vloer van tegels, die met een schuinkruis zijn versierd, waarvan de balken eindigen in lelies. In het midden een staande en gekroonde Madonna, waarvan de kloeke gelaatstrekken niet op een Frans atelier wijzen en die op de rechter arm het Goddelijk Kind draagt. Ter rechterzijde de figuur van sint Willem van Maleval, gehelmd (sprekend attribuut: Wil-helm, Guilheaume), het maliekolder van de boeteling verborgen onder een pij, in de handen een lans met pennoen en een boekGa naar voetnoot(7). Ter linkerzijde van de Madonna herkent men de martelares Barbara met hare attributen (een toren en een palmtak). Zonder enige twijfel treden Willem van Maleval en Barbara hier op als naamheiligen of patroonheiligen van Willem III Moreel en Barbara van Vlaenderbergh. Hoe juist deze conclusie is, blijkt ten overvloede hieruit, dat dezelfde twee heiligen als naamheiligen van dezelfde echtelieden figureren op het bekende drieluik, waarmede dit echtpaar in 1484 het altaar van de door hen in de St. Jacobskerk gestichte memoriekapel vereerde en dat wel eens het schoonste van Memling's werken is noemdGa naar voetnoot(8). De genoemde kapel was gefondeerd ter ere van de drie heiligen, die | |
[pagina 140]
| |
op het middenluik zijn uitgebeeld: Christophorus, Maurus en Egidius. De eerste moet wel gekozen zijn als patroon voor een goede dood. De twee anderen zijn, evenals het familiewapen, in zekere zin sprekend. De naam MaurusGa naar voetnoot(9) bevat een zinspeling op de naam der familie Moreel en de Morenkoppen in haar wapen. Egidius, afgebeeld met een hert, wekt vanzelf associatie aan de tweede naam ‘van Hertsvelde’, die Barbara, vrouw van Willem III Moreel, in de wandeling droegGa naar voetnoot(10). De binnenzijden van de twee zijluiken geven de portretten van de twee donateurs of stichters: Willem III Moreel en Barbara van Vlaenderbergh, beiden geknield en een openliggend gebedenboek vóór zich hebbend. Sint Willem van Maleval, staande, legt zijn rechterhand op de rechterschouder van Willem Moreel, achter wie vijf zonen knielen in de orde van hun leeftijd. Sinte Barbara staat achter de geknielde Barbara van Vlaenderbergh, die vergezeld is van elf dochtersGa naar voetnoot(11). Hoe kwam Memling op de gedachte om de heiligen Willem van Maleval en Barbara uit te beelden als naamspatronen van burgemeester Moreel en zijn echtgenote? Vermoedelijk is dit zo gewild door de burgemeester zelf, die uitging van de miniatuur in handschrift 10 F 13 en deze aan Memling als model zal hebben getoond en voorgeschrevenGa naar voetnoot(12). Natuurlijk heeft Memling het hem getoonde model op zijn eigen wijze nagevolgd: van Willem van Maleval, die op de miniatuur een jongelingengezicht heeft, maakte hij een oude man en aan Barbara gaf hij een toren van ander type in de hand; overeenkomstig het gebruik van de grote Vlaamse School deed hij afstand van de nimbi of aureolen; verder bracht hij tal van detailwijzigingen in kleding en kleuren aan. De overeenkomst tussen de miniatuur en de triptiek is niet van schilderlijke, maar van zuiver thematische aard. Willem III Moreel was een der vele rijke vreemdelingen en patriciërs van Brugge, die het mecenaat beoefenden jegens de schilder Jan | |
[pagina 141]
| |
Memling, die van ca. 1465 tot zijn dood in 1494 te Brugge werkzaam is gebleven. Geen hunner heeft aan Memling zoveel opdrachten verleend als burgemeester Moreel (1478-1483): omstreeks 1478Ga naar voetnoot(13) portretten van zichzelf en zijn vrouw Barbara, nu bewaard in het Museum voor Schone Kunsten te Brussel; in 1480 een portret van zijn tweede dochter Maria, geallegoriseerd als Sibylle Sambetha, in het Sint-Jansgasthuis te BruggeGa naar voetnoot(14); en tussen 1478 en 1484 het drieluik bestemd voor het altaar van de heiligen Christophorus Maurus en Egidius in de Sint-Jacobskerk te Brugge en nu bewaard in het Stedelijk Museum van BruggeGa naar voetnoot(15). De miniatuur van handschrift 10 F 13, dat in of kort vóór 1479 werd samengesteld, past chronologisch goed in deze reeks van werken, verduidelijkt de compositie van de triptiek, en is in het algemeen een getuigenis temeer van de nauwe relaties, die in de jaren 1478-1483 tussen burgemeester Moreel en de schilder Jan Memling hebben bestaan. Het is bijzonder treffend, dat Memling die het procédé van de doorzichtige sluier van tulle in de Vlaamse School introduceerde, dit procédé voor het eerst heeft toegepast op de dames Moreel: het eerst op Maria Moreel (Sambetha) in 1480, zegt men gewoonlijk, maar mijns inziens reeds eerder, want op de St. Christophorustriptiek reeds is deze Maria met een diaphane sluier getooid, eveneens trouwens als haar moeder Barbara van Vlaenderberch, die toch wel met deze nieuwe mode de eerste zal hebben willen zijnGa naar voetnoot(16). Het wordt tijd om terug te keren naar het handschrift 10 F 13, dat tekstueel gezien een zeer sterke Mariale inslag heeft en blijkens de miniatuur zelfs in zijn geheel aan de H. Maagd was opgedragen. De Mariale | |
[pagina 142]
| |
strekking wordt nog versterkt door de speelman met harp (het instrument van de psalmendichter David), die in de versierde zijmarge is aangebracht en naar de Madonna toegewend staat, alsof hij voor haar het ‘Psalterium Mariae’ speelt. De aanvankelijk bij mij gerezen gedachte, dat het handschrift via de verhullende opdracht aan haar naamheilige de H. Maagd Maria bestemd zou kunnen zijn geweest voor Maria Moreel, de tweede dochter van Willem en Barbara, heb ik spoedig moeten afwijzenGa naar voetnoot(17), vooral omdat het handschrift waarschijnlijk niet is vererfd aan deze Maria, maar aan haar oudste broer Willem IV en diens vrouw (zie hoger). Ook een mogelijke bestemming voor een Mariaklooster of een Marakerk is dan uit te sluiten. Trouwens, Maria Moreel is niet in het klooster gegaan. En de toren met spits, die zich boven Sint Barbara tegen de blauwe lucht aftekentGa naar voetnoot(18), lijkt niet die van de Brugse Mariakerk; eerder misschien die van Sint-Jacob, de parochiekerk der Moreel's. Goed en wel beschouwd is het handschrift 10 F 13 niet meer dan een monument van een privé-devotie tot de H. Maagd, van de Mariale privé-cultus der familie Moreel omstreeks 1480. Men zou mogen zeggen: een huiselijk Maria-heiligdom der Moreel's. De uitvoering van het Madonna-beeld der opdrachtminiatuur is daarmede in overeenstemming. Het geïsoleerde en staande Madonna-type, dat men hier vóór zich heeft, is in de kerkelijke schilderkunst van die tijd zeldzaam. Zijn verbreiding is in hoofdzaak beperkt tot het gebied van de populaire sculptuur en de prentkunst, van huisheiligdommen tot en met genadebeelden, van perkamenten tot en met pijpaarden santen, en dergelijke meer. Ook na het vaststellen van het privé karakter van hun Maria-devotie blijft de vraag open, welk concreet Maria-type de echtelieden Moreel voor ogen kan hebben gestaan bij het bestellen van de hier besproken miniatuur. | |
[pagina 143]
| |
Vanouds hebben de Moreel's geijverd voor het Broederschap of de Confrérie van Onze Lieve Vrouw van Hulsterloo: Willem I en Willem III waren daarvan lid, Willem II (gestorven 1447) was er zelfs deken van. Maar misschien was het in de eerste plaats als magistraten, dat zij deze belangstelling hadden, want de bedevaart naar Hulsterloo was een gerechtelijkeGa naar voetnoot(19). In ieder geval vertoont het genadebeeldje van Hulsterloo, dat in Belgisch Clinge terecht gekomen schijnt te zijn, geen gelijkenis met de Madonna van onze figuur. Het is slechts 5 of 6 centimeter hoog: het Goddelijk Kind, dat Maria op beide armen draagt, strekt zijn armpjes wijd uitGa naar voetnoot(20). Voor wat betreft de armpjes en de positie van het Kind vertoont onze miniatuur gelijkenis met de Onze Lieve Vrouw in 't Zand te Roermond en ook met de uit de St. Jacobskerk, de parochiekerk der Moreel's, afkomstige levensgrote stenen Onze Lieve Vrouw in de Lieve Vrouwekerk te BruggeGa naar voetnoot(21). De relevantie van een enkele detailovereenkomst wordt echter teniet gedaan door de veel grotere verschillen. In tegenstelling tot de Maria van onze miniatuur draagt de Lieve Vrouw van Brugge geen hoofddoek en bewijst daarmede van jongere datum te zijn; met de bouw van het doxaal van de St. Jacobskerk, waarvoor zij oorspronkelijk bestemd was, werd pas in 1499 een begin gemaakt. Aan de Vlaamse specialisten van de Maria-iconographie laat ik het over om uit te maken, op welke Vlaamse Madonna de hier besproken Maria-miniatuur uit het Moreel-handschrift 10 F 13 kan zijn gemodeleerd en welke Brugse kerk op de achtergrond daarvan kan zijn afge- | |
[pagina 144]
| |
beeld. Voorlopig vergenoeg ik mij met de voldoening, een Vlaams handschrift uit Hollands bezit en daarmede ook een onbekende Vlaamse Madonna aan het licht te hebben gebracht en aan Vlaanderen, ja aan de Maria-stad Brugge, te hebben kunnen restitueren. Ik wil echter niet eindigen zonder U tot afscheid uit het Museum Meermanno-Westreenianum ook een onbekend voorbeeld van Hollandse ontlening aan Vlaanderen voor te leggen. Het handschrift 10 E 47, een Getijdenboek in het graafschap Holland geschreven en verlucht omstreeks 1480, behelst op fol. 182v een Maria-afbeelding met het gelijktijdige onderschrift: Onse lieue vrouwe van meylanen, d.w.z. Onze Lieve Vrouw van Milanen (of Milaan). Hoewel onbeholpen en pretentieloos, is deze afbeelding om twee redenen van belang. In de eerste plaats, omdat zij bewijst dat de Westvlaamse cultus van O.L. Vrouw van Milanen ook in het graafschap Holland is doorgedrongen, hetgeen tot nu onbekend wasGa naar voetnoot(22). Maar op de tweede plaats en vooral, omdat de Hollandse afbeelding een verder geëvolueerde theologie belichaamt. O.L. Vrouw van Milaan is een der benamingen van de voorstelling van Maria als Tempelmaagd, geïsoleerd uit het verhaal van de Presentatie van Maria in de Tempel (feestdag 21 november). Door het weglaten of naar de achtergrond verschuiven van de figuren van Joachim en Anna wilde men uitdrukking geven aan het geheim van Maria's Onbevlekte Ontvangenis. Maar men kon ook het accent verleggen naar Maria's tempeldienst en dan kwam men uit bij de conceptie van Maria's priesterschap. Deze laatste stap was al gezet door de maker van de hier gesignaleerde Hollandse miniatuur, want Maria officieert er, gesluierd en met gevouwen handen staande vóór de altaartafel, waarop een opengeslagen boek en een kannetje (kelk?) zijn geplaatst; zij wordt bijgestaan door een achter haar geknielde misdienaar en gadegeslagen door twee engelen achter de koorgordijnen uitkomend. Een ongewoon vroege | |
[pagina 145]
| |
uitbeelding van het priesterschap van Maria, dat pas door paus Sixtus V (1566-1572) zou worden vastgesteld als de officiële zin van het in 1371 pauselijk erkende feest van Maria Presentatie (21 november)Ga naar voetnoot(23). | |
[pagina 147]
| |
Museum Meermanno-Westreenianum, 's Gravenhage Hs. 10 F 13, fol. 16v.
|
|